• No results found

Vanhoutte, Talig erfgoed (2002)

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Vanhoutte, Talig erfgoed (2002)"

Copied!
3
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

BOEKBEOORDELINGEN

71

N

OTEN

1 In de doctoraalscriptie van Eva Wilders, getiteld ‘Gij, je, jij, jou, jouw, u, hoe is ’t eigenlijk?’,

blijkt u rond 1850 in toneelteksten gij te verdringen (Nederlands VU-Amsterdam).

2 Ik volg blz. 127; blz. 84 vermeldt hier [+ status].

3Bedoeld is ‘kerkgenoodschap’ of ‘groep kerkgenoodschappen’.

Talig erfgoed : de zuidelijke Nederlanden in de 14de eeuw / red. Edward Vanhoutte. – Gent : Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 2002. – 119 p. ; 24 cm. – (Ook verschenen in Verslagen en Mededelingen van de KANTL 111 (2001) ; afl. 3)

ISBN 90-72474-46-5 Prijs:

E

9,–

Op 18 mei 2001 werd in Gent het colloquium ‘Talig erfgoed’ gehouden in verband met een nieuw project van de Vlaamse Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (KANTL) gewijd aan de veertiende-eeuwse ambtelijke taal. De auteurs bewerkten hun pre-sentatie voor deze bundel. ‘Het resultaat is een boeiende verzameling studies die het 14de-eeuwse talig erfgoed confronteert met haar verleden... en haar toekomst’, zo introduceert redacteur Edward Vanhoutte op pagina 6 de acht bijdragen die volgen. Confronterend is de bundel zeker. Alhoewel het thema duidelijk lijkt – veertiende-eeuws oorkondenmateriaal uit Vlaanderen – wordt niet duidelijk aangegeven vanuit welke opdracht of welk uitgangspunt de auteurs hun bijdragen hebben geschreven en hoe het nieuwe project van de KANTL er nu eigenlijk uitziet. Dit maakt de samenhang tussen de bijdragen ondoorzichtiger dan ze bij een eerste waarneming lijkt. De ondertitel belooft bovendien een veel bredere blik dan daadwer-kelijk gepresenteerd wordt: uitgangspunt is het schriftelijk overgeleverde taalmateriaal en niet ‘de zuidelijke Nederlanden in de 14de eeuw’.

Georges De Schutter geeft zijn bijdrage ‘Het talige erfgoed van Vlaanderen’ de ondertitel ‘een inleiding vol onvervulde wensen’ (p. 7-20) en start met enkele opmerkingen over de waar-de van taalmateriaal en ‘corpusopbouw als wetenschapsgebied’. Hij stelt vast dat onwaar-derzoekers behoefte hebben aan teksten, veel teksten en dat het dertiende-eeuwse corpus dat door Maurits Gysseling is uitgegeven dient te worden opgevolgd door een veertiende-eeuws cor-pus. En daaraan - zo meent hij - is nog veel te weinig gedaan, terwijl er heel veel al bestaand digitaal materiaal beschikbaar gemaakt zou kunnen worden. De Schutter wil corpora bouwen die geschikt zijn voor zoveel mogelijk typen onderzoek en meldt dat de KANTL als onder-steuning daarvan het CTB, Centrum voor Teksteditie en Bronnenstudie in het leven heeft geroepen, vanwaaruit nieuwe projecten gecoördineerd zullen kunnen worden.

Marc Boone presenteert vervolgens in zijn bijdrage ‘Bedenkingen van een historicus bij een corpus van laatmiddeleeuwse Nederlandse teksten’ (p. 21-41) opmerkingen over hoe uit de enorme hoeveelheid veertiende-eeuws materiaal zodanig geselecteerd kan worden dat histo-rici daar iets aan hebben. Liefst zou hij zich niet beperken tot de veertiende eeuw en slechts met tegenzin stemt hij in met het praktische van die keuze. En de voor hem meest bruikbare teksten stammen uit de rechtspraak: vonnissen, getuigenverklaringen, nota’s van de grifier, en dergelijke. Verder zou Boone ook egodocumenten graag in het corpus zien. Omdat vanuit deze teksten de middeleeuwse maatschappij ‘van onderen uit’ zichtbaar wordt, zijn deze van belang voor historici; ook de mogelijkheid om het proces van globalisatie te onderzoeken maakt ze interessant. Amand Berteloot gaat in ‘De bronnen en hun taal’ (p. 43-52) eveneens in op teksten ‘aan de onderkant’, te weten goederenregisters. Die mogen niet ontbreken in een corpus van veertiende-eeuwse teksten. En uit eerdere edities is gebleken dat de transcripties beter alleen aangeleverd kunnen worden door taalkundig-geschoolden. Er is dus nog heel wat werk te doen, aangezien een aantal bestaande edities niet gebruikt kan worden. Oorkonden moeten wel in het corpus, maar zijn eigenlijk weinig nuttig voor taalkundig onderzoek. Het corpus zou dan ook aangevuld moeten worden met literaire teksten om de nadelen van de oor-konden op te vangen, en het liefst zelfs verschillende contemporaine afschriften van eenzelf-de tekst, zo meent hij. Vervolgens gaat Berteloot helaas niet in op eenzelf-de wijze waarop eenzelf-de

(2)

BOEKBEOORDELINGEN

72

problemen die opname van dergelijke teksten met zich meebrengen – bijvoorbeeld de diver-siteit in taallagen en taalregisters die er zo zou ontstaan – het best opgelost kunnen worden. De zojuist besproken drie eerste bijdragen laten de lezer in het duister over het referentie-kader van de bundel. De inleiding sprak over een oorkondencorpus; in hoeverre ligt deze keu-ze al vast? Het is mogelijk dat Boone en Berteloot kritiek leveren op een al gemaakte keukeu-ze. Of doen ze suggesties voor de nadere invulling van het corpus?

Johan Taeldeman levert vervolgens ‘Drie segmenteringsaspecten met betrekking tot de opbouw van een corpus van oude teksten (in casu 14de-eeuwse oorkonden)’ (p. 53-58). Taeldeman geeft zijn wensen rond de ruimtelijke, de temporele, en de individuele (onder-scheiding van handen) dimensie, waarbij in het eerste deel de al eerder gepresenteerde kritiek op de vlakkenverdeling zoals die door M. Mooijaart is gekozen voor haar Atlas van

Vroegmiddelnederlandse taalvarianten uit 1992 nog eens breed wordt uitgemeten. Taeldeman

kiest ook voor een vlakkenverdeling, maar dan met veel meer vlakken dan Mooijaart heeft gebruikt.

Met de bijdrage van Pieter van Reenen, ‘Het 14de-eeuwse Middelnederlandse oorkonden-corpus als dynamisch-systematisch referentiekader voor taalkundig onderzoek’ (p. 59-72) krij-gen we vaste grond onder de voeten. Hij beschrijft wat er tot nu toe voor het Nederlandse gebied is gedaan en gaat in op het belang van oorkondencorpora voor taalkundig onderzoek: oorkonden kunnen functioneren als gidsdocumentatie en dynamisch-systematisch referentie-kader. Aan de hand van een oorkonde uit Gent laat Van Reenen zien hoe deze tekst in het hui-dige Amsterdamse corpus is opgenomen. Ook meldt hij op welke punten het corpus nog niet goed en gelijkmatig gerepresenteerd is. Maar ook nu al helpt het corpus om teksten van onbe-kende herkomst te lokaliseren. Andere lokale bronnen dan oorkonden, bijvoorbeeld de ook door Berteloot genoemde goederenregisters e.d., zouden in principe wel wenselijk zijn in het corpus, maar ze zijn minder geschikt voor opname omdat ze niet gelijkmatig voorhanden zijn. Wel kunnen ze ‘de betrouwbaarheid van oorkonden als vertegenwoordigers van plaatselijke taal confirmeren, maar zij zullen door hun beperkte vocabularium de netwerk-referentiefunctie van de oorkonden niet kunnen vervangen’ (p. 69). Van Reenen legt verder uit voor welke carte-ringsmethode is gekozen: er is sprake van een binaire gegevenspresentatie – een bepaald gege-ven is aanwezig of afwezig. Plaatsen en regio’s zijn als punten voorgesteld en de vlakverdeling van de kaart wordt opgebouwd vanuit de punten, ofwel vanuit de gegevens zelf.1Van Reenen

sluit af met de constatering dat veel delen van de zuidelijke Nederlanden nog onvodoende in het oorkondencorpus vertegenwoordigd zijn en dat daar verandering in moet komen.

Hierna gaat Jozef van Loon ‘Op zoek naar de ideale tekst’ (p. 73-90). Oorkonden zijn belangrijk, zo meent hij, en het grootste probleem zal zijn om een verantwoorde keuze te maken uit de overvloed aan stukken. Het is volgens hem noodzakelijk om editoriale krachten te bundelen met historici. Ook Van Loon beveelt processtukken en egodocumenten aan als niet te versmaden voor een corpus dat ook de ‘gewone’ taal wil vertegenwoordigen; hij illu-streert dit met een klein onderzoek naar persoonlijke voornaamwoorden in subject- en object-vorm in een aantal reisjournalen en het dagboek van de Kuringse pastoor Christiaan Munters. De laatste twee bijdragen concentreren zich op enkele technische aspecten van het bouwen van een bruikbaar corpus. Tom De Herdt demonstreert ‘Een hulpprogramma voor manuele lemmatisering van oudere teksten’ (p. 91-103). Wil men een tekstcorpus kunnen bevragen, dan is het immers noodzakelijk om het materiaal erin beter bevraagbaar te maken dan het in zijn gediversifieerde spelling en geflecteerde en geconjugeerde vormen zou zijn. Dat kan onder-meer door de teksten te lemmatiseren en op woordsoort te coderen. De Herdt gaat helaas niet in op andere opties, zoals technisch geavanceerde zoekmogelijkheden. Hij heeft een program-ma geschreven dat het de onderzoeker mogelijk program-maakt om teksten semi-autoprogram-matisch te taggen. Het lijkt een goed doordacht programma – maar het is duidelijk dat alleen onderzoekers die al enigszins thuis zijn in technisch geavanceerdere benaderingen van tekstcorpora niet zullen wor-den afgeschrikt. De geïnteresseerde lezer zou willen weten of het programma ook door ande-ren aangeschaft dan wel gebruikt kan worden.

Edward Vanhoutte sluit de bundel af met een bijdrage over ‘Literaire tekstedities, talig erf-goedonderzoek en humanities computing in Vlaanderen’ (p. 105-119). Hij gaat in op de manier waarop een veertiende-eeuws corpus met het talig erfgoed elektronisch ontsloten zou

(3)

BOEKBEOORDELINGEN

73

moeten worden, te weten in een diplomatische editie ‘waarbij de transcriptie is gebeurd m.b.v.

text encoding technieken volgens een internationale standaard’ (p. 108). Op die wijze kan het

corpus polyfunctioneel worden, zo stelt hij terugkerend naar een van de voorwaarden die De Schutter in zijn inleidende bijdrage had gesteld. Vervolgens legt Vanhoutte uit hoe zo’n cor-pus ‘projectgewijze’ uitgegeven kan worden (onder andere door gebruik te maken van de vele licentiaatsverhandelingen die ongepubliceerd blijven) en dat bij het coderen de TEI-standaard (Text Encoding Initiative) gehanteerd moet worden. Hij verhaalt uitvoerig hoe die tot stand gekomen is. Tot slot meldt de auteur dat het aan ‘de specialisten ter zake’ is om een prioritei-tenlijst op te stellen, maar dat het Centrum voor Teksteditie en Bronnenstudie een belangrij-ke rol kan spelen in het van de grond krijgen van het project.

Het problematische van deze bundel is de ondoorzichtigheid van de ordening van de bij-dragen en van de samenhang tussen de verschillende stukken. Het is onduidelijk wat de status is van het aangekondigde project van veertiende-eeuwse Zuidnederlandse taal. Gaat het nog opgestart worden, of zal het Corpus van Van Reenen en Mulder aangevuld en uitgebreid wor-den voor het Zuidnederlandse deel? Als dat laatste het geval is, dan zou de bundel het best met de bijdrage van Van Reenen zijn gestart. Of zijn de bijdragen bedoeld als aanzet tot een uit-gewerkte projectaanvraag? Het zou handig zijn geweest als dit ergens vermeld was.

Een ander punt is dat het opvalt dat de auteurs die hun wensen (of hun kritiek?) melden wat de op te nemen teksten betreft, zich niet veel zorgen lijken te maken over de methoden en technieken die er nodig zijn om een tekstcorpus bestaand uit met name ouder taalmateriaal ook met profijt te kunnen gebruiken. Toch is het zo dat onderzoekers er niet zijn met digita-le teksten aldigita-leen. Berteloot en Van Loon geven methodisch wel enkedigita-le interessante hints, met betrekking tot woordgeografie in handschriften van de Legenda aurea resp. het gebruik van persoonlijke voornaamwoorden, maar wat de technische kant betreft is het alleen De Herdt die met concrete hulpmiddelen komt. Het is te hopen dat binnenkort duidelijk wordt hoe het project veertiende-eeuwse oorkondentaal eruit ziet en welke zowel inhoudelijke als technische producten dit zal opleveren.2

Karina van Dalen-Oskam

N

OTEN

1In Kaart 1 op p. 72 is er waarschijnlijk iets mis gegaan in de omschrijving; het betreft het

voorkomen of afwezig zijn van het prefix ghe- in het voltooid deelwoord van comen. Niet de

aanwezigheid daarvan maar de afwezigheid zal met donker zijn aangeduid.

2 Inmiddels is er meer over het project ‘Het veertiende-eeuwse Talig Erfgoed van de

Zuidelijke Nederlanden’ te vinden in: Jaarboek van de Koninklijke Academie voor Nederlandse

Taal- en Letterkunde, Gent, 2003, p. 48-51.

“Er waren een Marokkaan, een Turk en een Nederlander...” : volkskundige en taal-kundige opstellen over het vertellen van moppen in de multiculturele wijk Lombok / onder red. van Theo Meder. - Amsterdam : Stichting beheer IISG, 2001. - VI, 210 p. : tab. ; 23 cm (Onderdeel van het onderzoeksprogramma TCULT) ISBN 90-6861-215-8 Prijs:

E

22,65.

Kom op, vertel een mop: dat was het motto op een affiche waarmee TCULT-onderzoekers zich

tijdens de tweede aflevering van het multiculturele festival Salaam Lombok in september 1998 aan het publiek presenteerden. TCULT is de afkorting van ‘Talen en Culturen in het Utrechtse Lombok en Transvaal’, een multidisciplinair samenwerkingsverband tussen de uni-versiteiten van Utrecht, Amsterdam, Tilburg en Leiden en het Meertens Instituut. Behalve deze instellingen hebben ook de gemeente Utrecht en NWO dit inmiddels afgeronde project gefinancierd; het ressorteerde onder de NWO-paraplu ‘De multiculturele en pluriforme samenleving’. De bedoeling was om langs verschillende wegen antwoord te krijgen op de vraag: in hoeverre zijn talen en culturen onderhevig aan veranderingen door de specifieke con-tact-situaties in de wijk? In ‘Er waren een Marokkaan, een Turk en een Nederlander…’ worden

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Bij toe pas sing van de ont wer pricht lijn op de ze sec to ren zal het ook hier voor de over heid niet meer mo ge lijk zijn om de ze re gu le ren de en con tro le ren

“Het levert je ook veel onverwachte dingen op zoals goede vriendschappen en veel sociale contac- ten.” Nina steekt heel veel tijd in haar vrijwilligerswerk: “Ik heb niet het gevoel

In antwoord op de hoofdvraag kan dus worden gesteld dat niet duidelijk is geworden of de plaatsidentiteit is veranderd door herbestemming en dat het geven van een nieuwe functie

In deze paragraaf wordt een swot-matrix (figuur 5.1) weergegeven omtrent het onderwerp van deze scriptie: kleinschalige energiecascades op basis van duurzame lokale bronnen,

Voor 365 miljoen gulden minder, wil je best een blokkie om.’ De nieuwe brug mocht feitelijk niet echt nodig zijn, overdrachtelijk gezien was ze dat wel.. Het voormalig

Via juridische aansprakelijkheid (al dan niet via de rechtshandeling van het aangaan van een contract) worden risico’s gekoppeld aan een van beide rechtspersonen. Hiernaast

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist in het vlak door de

heeft de voorzitter van de AHC (aandeelhouderscommissie), wethouder Adriaan Visser, in zijn speech gezegd dat hij nog dezelfde week een procedurebrief aan de Rotterdamse raad