• No results found

Overheidsverantwoordelijkheid en arbeidsbestel - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Overheidsverantwoordelijkheid en arbeidsbestel - Downloaden Download PDF"

Copied!
6
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

F. Leijnse*

Overheidsverantwoordelijkheid

en arbeidsbestel

Toen J P . Windmuller zijn analyse van het Neder­ landse systeem van arbeidsverhoudingen in 1967 afsloot wees hij bij alle verandering op drie blij­ vende kenmerken, die hij de ‘steunpilaren van het systeem ’ noemde: de vooraanstaande plaats van de overheid, een netwerk van georganiseerd over­ leg en centralisatie van de besluitvorming.1 In de volgende jaren is er m et name over dat laatste punt veel te doen gew eest, maar verschillende onderzoeken laten zien dat op uiteenlopende as­ pecten van het systeem de kwalificatie van Windmuller toepasselijk blijft: er is geen sprake van wezenlijke decentralisatie van de besluit­ vorming.2

Zo ook is het netwerk van georganiseerd overleg op verschillende niveaus nog immer het weefsel van de Nederlandse arbeidsverhoudingen. Blijft over de vooraanstaande plaats van de overheid. Ook dit kenmerk heeft anno 1985 nog weinig aan actualiteit ingeboet, ofschoon de overheids­ bemoeienis minder een puur loonpolitiek karak­ ter heeft gekregen. Windmuller heeft ook in dit opzicht zijn voorspelling zien uitkomen en de gedachte ligt voor de hand dat hij als buitenlan­ der meer oog heeft gehad voor de blijvende be­ ginselen van het systeem dan de meeste Neder­ landse onderzoekers gegeven is.

Verloedering van het tripartite overleg

Dit gezegd zijnde blijft er wat betreft de voor­ aanstaande plaats van de overheid echter wel eni­ ge ambivalentie bestaan. Immers, de wijze waar­ op de overheidsverantwoordelijkheid ten aanzien van verschillende aspecten van het arbeidsbestel inhoud wordt gegeven is geregeld voorwerp van politieke discussie, en de opvattingen van partijen

* Drs F. Leijnse is lid van de Tweede-Kamerfractie

van de PvdA.

lopen daarbij niet weinig uiteen. Laten we eens een voorbeeld nemen. Het tweejaarlijks overleg van de regering met het bestuur van de Stichting van de Arbeid over de hoofdlijnen van het soci- aal-economisch beleid is een gebeurtenis van grote importantie. Dit overleg biedt de mogelijk­ heid om, met behoud van de onderhandelings- vrijheid een afstemming te bereiken tussen de arbeidsvoorwaardenontwikkeling en daarvan mede afhankelijke veranderingen op sociaal-eco- nomisch terrein. Algemeen wordt erkend dat de loonvorming een buitengewoon bepalend gegeven is voor dit onderdeel van het overheidsbeleid, zo niet voor vele andere, maar dat (niettemin) werk­ gevers en werknemers hiervoor een centrale ver­ antwoordelijkheid dragen. Deze combinatie van schijnbaar strijdige uitgangspunten zou logischer­ wijze moeten leiden tot een actieve bemoeienis van de regering in het overleg, om een optimale afstemming van de loonvorming met de bij begro­ ting geformuleerde doeleinden van het overheids­ beleid te bewerkstelligen. Precies deze implicatie is de bestaansgrond van het overleg met de Stich­ ting en de reden waarom sommige betrokkenen hieraan een zwaardere status willen geven.3 Het huidige kabinet heeft afgelopen najaar het overleg met het bestuur van de Stichting op 19 oktober gevoerd, rond een maand na publikatie van de begroting 1985 en ruim een week na de Algemene Beschouwingen in de Tweede Kamer. De rapportage van dit gesprek laat zien dat Wind- mullers ‘vooraanstaande plaats van de overheid’ op zeer bijzondere wijze kan worden ingevuld.4 De Minister-president en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid blijken in de gedach­ tenwisseling slechts een bescheiden bijdrage te hebben geleverd. Zij hebben zich beperkt tot een korte toelichting op het regeringsbeleid, in ant­ woord op een opsomming van standpunten door

(2)

de centrale organisaties van werkgevers en werk­ nemers. Juist op het punt waar men verwachten zou dat het overleg begint wordt het gesprek be­ ëindigd. Partijen hebben elkaar geïnformeerd over hun opvattingen, die overigens reeds tevo­ ren bekend waren.

De aanduiding ‘najaarsoverleg’ is voor de bijeen­ komst op 19 oktober 1984 een treurig eufemis­ me. Er is in geen enkele zinvolle betekenis van het woord sprake geweest van overleg. Zelfs kan op goede gronden betwijfeld worden of de kwali­ ficatie ‘gedachtenwisseling’ van toepassing is op het voorgevallene. Van enige discussie of ontwik­ keling van gedachten blijkt immers uit de rappor­ tage niets.

De oorzaak van deze verloedering van het tripar- tite overleg is naar mijn opvatting goeddeels ge­ legen in de opstelling van de regering.5 Door de centrale werkgevers- en werknemersorganisaties, met name door FNV en CNV zijn tijdens het ge­ sprek verscheidene suggesties gedaan om door uitruil van wensen tot compromissen te komen. Zo is aangeboden het ingezette arbeidsvoorwaar­ denbeleid bij te stellen indien het kabinet de voor­ genomen kortingen op de uitkeringen zou terug­ nemen. Ook is, evenals in het voorgaande jaar, een gelijkere verdeling van de matigingslast over werkenden en niet-werkenden in markt- en col­ lectieve sector gesuggereerd. Van de zijde van het kabinet is daar geen enkele overlegmarge tegen­ over geplaatst. De Minister-president merkt op ‘dat het kabinet, ook gelet de gedachtenwisse­ ling in het parlement, geen vrijheid heeft om te­ rug te komen op de voorgenomen ombuigingen in de sociale zekerheid’.6 Op dat moment heeft het parlement echter nog niet, anders dan in zeer globale zin, over de betreffende voornemens van gedachten gewisseld: de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid moet nog worden be­ handeld en alle betrokken wetsvoorstellen zijn nog niet aan de Kamer toegezonden. De reden waarom het kabinet ‘geen vrijheid’ heeft is dus niet van staatsrechtelijke maar van politieke aard: er bestaat geen behoefte aan de vrijheid om met werkgevers en werknemers te overleggen alvorens het parlement voorstellen voor te leggen.

De voorstanders van deze aanpak beroepen zich doorgaans op de eigen verantwoordelijkheid van het kabinet tegenover de volksvertegenwoordi­

ging7 dan wel op het budgetrecht van het parle­ ment. In deze gedachtengang heeft de regering geen ruimte te onderhandelen met werkgevers en werknemers omdat zij los van een parlementaire uitspraak de overheid niet kan binden. Gegeven het feit dat de goedkeuring van het parlement vereist is voor ieder onderdeel van het beleid kan de regering niet op voet van gelijkheid overleg­ gen met de betrokken centrale organisaties; im­ mers, óf het kabinet overlegt eerst met deze or­ ganisaties maar kan zich niet binden, omdat het parlement alle vrijheid heeft om een eventueel compromis ingrijpend te herschrijven, öf het ka­ binet vraagt eerst een uitspraak van de Kamer, waardoor er vervolgens niets meer te onderhan­ delen valt. Praktisch is er in deze gedachtengang dus geen mogelijkheid om het budgetrecht van het parlement te verenigen met een vorm van open overleg van de overheid met maatschappe­ lijke deelbelangen. Wil men het echt ingewikkeld maken dan kan deze opvatting ook nog onder- bouwd worden met een verwijzing naar de om­ vattende legitimiteit van de democratische over­ heid tegenover de partiële legitimiteit van de or­ ganisaties. Interessante voorbeelden van deze zienswijze biedt de huidige discussie over de wijze waarop in de collectieve sector, met name de gepremieerde en gesubsidieerde sector, de vaststelling van de arbeidsvoorwaarden moet wor­ den geregeld.8

Strategisch monisme

Niet ontkend kan worden dat de geschetste ziens­ wijze een heldere afbakening van verantwoorde­ lijkheden mogelijk maakt en in die zin een tegen­ wicht biedt aan corporatistische tendensen. An­ derzijds is zij echter nogal formalistisch, niet in overeenstemming met de praktijk op allerlei an­ dere beleidsterreinen en bovendien, in het licht van Windmullers analyse hoogst ‘on-Nederlands’. Wat het eerste bezwaar betreft: er wordt lijkt mij te gemakkelijk verondersteld dat de grondwette­ lijke macht van het parlement de beleidsruimte van het kabinet nihil maakt. Dit is een veronder­ stelling die alleen kan worden volgehouden wan­ neer het beginsel van dualisme binnen de wetge­ vende macht wordt losgelaten. Het dualisme biedt het kabinet immers de ruimte in overleg met der­ den tot beleidskeuzes te komen en deze vervol­ gens als voorstellen aan het parlement voor te

(3)

Arbeidsverhoudingen in Nederland

leggen. In het overleg bindt het kabinet zich niet in de gebruikelijke zin, dat is dat het zijn deel van de overeenkomst zal nakomen, maar in een meer voorwaardelijke zin, dat is dat zij de overeen­ komst als een integraal beleidsvoorstel in het par­ lement zal verdedigen. Het is in die constructie niet uitgesloten dat amendering van de voorstel­ len door de Kamer leidt tot heropening van het overleg; in verscheidene ronden zal een politiek aanvaardbaar compromis moeten worden gezocht. De wegen der democratie zijn nu eenmaal niet al­ tijd de kortste.

Waar het om gaat is dat de dualistische structuur niet alleen de grondwettelijke verantwoordings­ plicht van de regering aan het parlement vastlegt, maar tegelijk de ruimte omschrijft waarbinnen het kabinet beleidsmatig kan opereren. In deze structuur heeft de regering dus wel degelijk ‘de vrijheid’ om tot voorwaardelijke afspraken met werkgevers en werknemers te komen over alle zaken die nog niet als wetsvoorstel bij het parle­ ment zijn ingediend. Dat de Minister-President in het gesprek met het bestuur van de Stichting van de Arbeid het tegendeel beweert is een nieuwe aanwijzing dat het dualisme in deze kabinets­ periode onvoldoende functioneert. Wanneer het kabinet vóór de begrotingsbehandeling en vèór de parlementaire behandeling van de wetsvoor­ stellen al ‘geen vrijheid’ tot overleg meer heeft komt dat door onderhandse afspraken met de fractievoorzitters van de regeringspartijen, in de Haagse kromspraak het ‘strategisch monisme’ genaamd. De verwijzing naar ‘de gedachtenwis- seling in het parlement’ fungeert daarbij als wel­ kom alibi om overleg met de direct betrokkenen te ontgaan. De ironie van zo’n alibi is dat het zich­ zelf bijna opheft: evenzeer als het maatschappe­ lijk overleg wordt de gedachtenwisseling met het parlement door het ‘strategisch monisme’ uitge­ hold. Alleen in het dualisme kan de schijnbare tegenstelling tussen de rechten van het parle­ ment en het centraal overleg van de regering met werkgevers en werknemers worden opgeheven.

Mijn tweede bezwaar tegen de zienswijze dat bij goed overleg met de Stichting het budgetrecht van het parlement in het geding zou zijn heeft be­ trekking op het feit dat op allerhande andere be­ leidsterreinen de praktijk volstrekt tegengesteld

is. Of het nu een internationaal verdrag of een tarievenovereenkomst met de Landelijke Huis­ artsen Vereniging is, de zaak wordt eerst beklon­ ken en ruimschoots openbaar gemaakt alvorens de Kamer de betreffende wetsvoorstellen te be­ handelen krijgt. En dat geldt evenzeer voor steun­ overeenkomsten met bedrijven, afspraken over de salarisstructuur van het onderwijzend personeel en toezeggingen aan lagere overheden over de spreiding van Rijksdiensten, om maar wat actuele voorbeelden te noemen. Het parlement wordt door deze wijze van opereren niet in haar rechten beperkt, en de Kamer voelt dat ook niet zo, want in voorkomende gevallen amendeert men er lustig op los. Wel is het onvermijdelijk dat openbare af­ spraken van het kabinet met betrokken organi­ saties de maatschappelijke druk op het parlement om de essentie van de overeenkomst intact te laten doen toenemen; en temeer zo naarmate deze organisaties groter en machtiger zijn. Dit kan echter moeilijk worden gezien als een inper­ king van de afwegingsvrijheid van het parlement. De Kamer is immers geen discussieclub, maar een volksvertegenwoordiging waarin het maatschap­ pelijk krachtenveld per definitie zo volledig mo­ gelijk behoort door te werken. Omgekeerd zijn de maatschappelijke organisaties zich er ook van bewust dat iedere afspraak met het kabinet de goedkeuring van de Kamer behoeft en dat, wan­ neer deze tot een andere afweging komt, er geen verhaal mogelijk is.

Als derde bezwaar tegen meergenoemde ziens­ wijze noemde ik haar ‘on-Nederlandse’ karakter. Zoals Windmuller al constateerde is het systeem van arbeidsverhoudingen in ons land gebouwd op een sterke betrokkenheid van de overheid en een centralisatie van de besluitvorming binnen en tus­ sen de werkgevers- en werknemersorganisaties. Het ligt voor de hand dat die twee kenmerken met elkaar samenhangen. De sterke centrale coör­ dinatie van het arbeidsvoorwaardenbeleid van werkgevers en werknemers maakt het mogelijk met de overheid te overleggen over de consequen­ ties op andere beleidsterreinen. Vakbeweging en werkgevers kunnen intensief meepraten over bij­ voorbeeld de sociale zekerheid omdat zij een zeer bepalende factor als de loonvorming centraal be­ heersen. Zij zijn daardoor in de positie afwegin­ gen te maken in het arbeidsvoorwaardenbeleid

(4)

die de korte termijnbelangen van hun leden te boven gaan. En omdat zij die afweging kunnen maken, het deelbelang van de leden kunnen over­ stijgen, is het mogelijk en zinvol dat de overheid in overleg treedt met deze organisaties.

Gaat de regering dit overleg nu uit de weg met een verwijzing naar haar verantwoordingsplicht aan het parlement, dan raakt zij het systeem van arbeidsverhoudingen in de kern. Impliciet in deze opstelling is immers een ontkenning van het recht van werknemers- en werkgeversorganisaties om vanuit hun bredere verantwoordelijkheid mede vorm te geven aan het sociaal-economisch beleid. De organisaties worden teruggeplaatst in een po­ sitie die zij zelf niet zoeken, die van verdediger van het enge deelbelang. Zou ‘de politiek’ op deze wijze voor langere tijd het alleenvertonings­ recht van het algemeen belang claimen dan wordt het systeem van arbeidsverhoudingen in de kem aangetast. De loonvorming wordt dan blijvend ontpolitiseerd, hetgeen vooral onaangename ge­ volgen heeft voor groepen mensen die buiten het arbeidsproces staan. Hun belangen worden in af­ nemende mate in het afwegingsproces meegeno­ men. Herverdeling van arbeid en een solidaire in­ komensontwikkeling verdwijnen van de onder­ handelingstafel. Daarvoor is de politiek nu ver­ antwoordelijk, hetgeen helaas geen garantie voor succes is.

De opstelling van de regering tegenover de Stich­ ting van de Arbeid tegen het licht houdend komt het mij voor dat in essentie steeds de problema­ tiek van maatschappelijke legitimiteit aan de orde is. Het democratisch karakter van de staat komt niet alleen tot uiting in het bestaan van een par­ lementair politiek systeem, maar ook in het feit dat de overheid op belangrijke maatschappelijke terreinen niet de enige regelgever is. Het arbeids­ bestel is een duidelijk voorbeeld van zo’n terrein. De maatschappelijke legitimiteit van het over­ heidshandelen is hier begrensd door de hande­ lingsvrijheid van andere actores, in het bijzonder de ondernemers en werknemersorganisaties. Be­ langrijke regelcomplexen vallen binnen die han­ delingsvrijheid, zoals de vaststelling van de ar­ beidsvoorwaarden, en overheidshandelen op dat stuk wordt dan ook niet als legitiem ervaren. De betrokken partijen worden in deze opvatting ge­ schraagd door internationale overeenkomsten die het overheidsingrijpen beperken indien de be­

langhebbenden door vrijwillige overeenkomst tot zelfregulering komen.9

Maatschappelijk draagvlak

Zelfregulering verdrijft hier dus overheidsregule- ring; de legitimiteit van overheidshandelen wordt verdrongen door de legitimiteit van direct betrok­ kenen. in de beleidssociologie wordt deze situatie weleens voorgesteld als een vorm van mandate­ ring: ‘hoewel de doeleinden ook door allerlei par­ ticuliere organisaties worden nagestreefd (. . .) onderscheidt de staat zich doordat hij ten aanzien van deze doeleinden op zijn grondgebied de hoog­ ste erkende macht, de souvereiniteit, bezit’.10 In die opvatting is het weliswaar mogelijk dat parti­ culiere organisaties een deel van de regelgeving voor hun rekening nemen, maar dat laat de sou­ vereiniteit van de staat onverlet. De legitimiteit van het overheidshandelen is dus altijd van een hogere orde dan die van het optreden van orga­ nisaties.

Deze beleidssociologische opvatting stoelt op de analyse van terreinen waar de overheid een be­ staande regelgevende taak op praktische gronden deelt met particuliere organisaties, zoals het on­ derwijs of de gezondheidszorg. Het arbeidsbestel heeft echter traditioneel een andere positie, in die zin dat zelfregulering door contract daar van oudsher de dominante vorm van regelgeving is. Het arbeidscontract, zowel individueel als collec­ tief, is weliswaar wettelijk genormeerd, maar deze normering is veeleer gericht op bescher­ ming van de bestaande instrumenten van zelf­ regulering (zoals de cao) dan op het stellen van materiele regels. En zoals gezegd, deze principiële contractvrijheid wordt ook internationaal steeds meer gezien als een randvoorwaarde van het over­ heidshandelen op het terrein van de arbeid.

In de omgang met de ‘sociale partners’ handelt de overheid dus niet als souvereine macht maar als één van de overlegpartijen. Regeringen parlement kunnen formeel en ook effectief een aantal regels niet opleggen aan werknemers en werkgevers. Wil de overheid iets van haar doeleinden realiseren, dan heeft zij zich allereerst aan de regels van het overleg te houden. (Overigens kan er verschil van mening bestaan over de vraag of deze constructie niet ingrijpend zal veranderen als de zelfregulering over een langere periode faalt. Werkgevers en

(5)

Arbeidsverhoudingen in Nederland

werknemers gebruiken dan de hen legitiem toe­ komende ruimte voor regelgeving niet, waardoor een taak voor de overheid ontstaat.)

Het zittende kabinet mag zeker niet verweten worden dat het voortdurend de grenzen van over- heidsregulering in het arbeidsbestel overtreedt. Integendeel, non-interventie is het credo van de loonpolitiek a la Lubbers en De Koning. In die zin is er voldoende ruimte voor zelfregulering door de cao-partijen.

Die eerbiediging van de onderhandelingsvrijheid heeft ook politiek brede steun. En het is ook niet op dit punt dat de opstelling van het huidige ka­ binet naar mijn idee faalt. Van onjuist en onvol­ doende beleid is eerst sprake bij een volgende stap, namelijk waar de overheidsverantwoordelijk­ heid als overlegpartner een zinvolle inhoud moet worden gegeven. De constatering dat cao-partijen zelf zaken moeten regelen is immers niet vol­ doende, de eerstvolgende vraag is wat de overheid zelf aan die regeling bijdraagt. En in dat opzicht meen ik dat de opstelling van het kabinet in de laatste jaren volmaakt ontoereikend is geweest. Consistent heeft men een tweetal beleidslijnen gevolgd:

a. de onderhandelingsvrijheid van werknemers en

werkgevers is gehanteerd als alibi om ten aan­ zien van werkgelegenheid en herverdeling van arbeid een buitengewoon passieve opstelling te kiezen;

b. de kern van het overheidsbeleid ten aanzien

van inkomens, werkgelegenheid en sociale ze­ kerheid is systematisch van de agenda van het reguliere overleg gehouden.

Het is niet moeilijk te zien dat deze beleidslijnen complementair zijn; zij treffen elkaar in een ‘leven en laten leven’ van overheid en arbeidsbestel. Het kabinet heeft het eigen saneringsbeleid van de overheidsfinanciën zoveel mogelijk willen immu­ niseren tegen overleg met de maatschappelijke organisaties, bang als het is er anders poÜtiek niet meer uit te komen. De prijs die daarvoor betaald is is een totaal gebrek aan invloed op de inko­ mensontwikkeling11, alsook op de processen van creatie en verdeling van werkgelegenheid.

Dat deze opstelling aanzienlijk beter past in de liberaal-conservatieve traditie dan in het christen­ democratisch gedachtengoed is iets dat de Albe- da’s en Boersma’s van weleer zeker zal bezighou­

den. Belangrijker is echter dat het kabinet met zijn keuze het centraal overleg te isoleren lijn­ recht ingaat tegen de algemene wens een verbre­ ding en integratie van dit overleg te bereiken. Vooral van vakbondszijde is de afgelopen jaren herhaaldelijk aangedrongen op een uitbreiding van het overleg tot meer dan arbeidsvoorwaarden alleen. Ook over werkgelegenheid en sociale ze­ kerheid, alsmede over de inkomensontwikkeling in brede zin zou tripartiet gesproken kunnen worden vanuit de wetenschap dat de onderlinge samenhang van deze beleidsgebieden groeit. Deze verbreding zou onvermijdelijk leiden tot een ver­ dergaande integratie van het overleg in de voorbe­ reiding van het sociaal-economisch overheidsbe­ leid. De overheid zou meer belanghebbend wor­ den bij het overleg, de werkgevers en werknemers aanvaarden daarvoor een ruimere belangenafwe­ ging dan die van hun eigen leden. In het licht van de waarlijk niet geringe sociaal-economische pro­ blematiek wordt een brede consensus-opbouw rond het overheidsbeleid algemeen als wenselijk gezien. Een ‘maatschappelijk verantwoordelijke’ opstelling van werkgevers- en werknemersorgani­ saties is daarvoor een eerste voorwaarde. Deze vervuld zijnde blijft echter een tweede voorwaar­ de staan, die van een maatschappelijk verantwoor­ delijke opstelling van de overheid.

Het huidige kabinet heeft de laatste jaren deze claim van maatschappelijke verantwoordelijkheid herhaaldelijk verworpen met een verwijzing naar de parlementaire meerderheid in enge zin. In die opvatting is open overleg met de betrokkenen overbodig wanneer op de Pavlov-reactie van een Kamermeerderheid mag worden gerekend: het strategisch monisme biedt ook hier weer zekerhe­ den die er beter niet zouden kunnen zijn. Deze wijze van omgaan met de maatschappelijke orga­ nisaties wordt gepresenteerd als het summum van democratische duidelijkheid tegenover het drei­ gend corporatisme. In werkelijkheid wordt ech­ ter de democratie onherstelbare schade toege­ bracht: wanneer het bestuurlijke netwerk van de arbeidsverhoudingen wordt geïsoleerd van de po­ litiek verliest de laatste opnieuw een stuk van haar maatschappelijk draagvlak. Lijken in eerste instantie de werkgevers en werknemers aan poli­ tieke invloed in te boeten, uiteindelijk blijkt het parlement de grote verliezer te zijn. Niet meer in

(6)

de gelegenheid een maatschappelijke afweging van het beleid te maken wordt het parlement teruggeworpen op puur politieke overwegingen. In het licht van de problemen die om een oplos­ sing vragen is die invalshoek veel te smal. Men kan een werkloosheid van de huidige omvang on­ mogelijk alleen met politieke middelen effectief bestrijden. In het zelfgekozen isolement zal de

politiek tragisch falen. □

Noten

1. Windmuller, J.P., Arbeidsverhoudingen in Nederland, Utrecht/Antwerpen, 1970, blz. 409.

2 . Wat betreft de ontwikkeling van bedrijfs-cao’s, zie: Jong, J. de, Het Nederlandse systeem van arbeidsver­

houdingen, Rotterdam, 1974.

Wat betreft de ontwikkeling van het vakbondswerk in de onderneming, zie: Vliet, G.E. van, Bedrijven-

werk als vorm van belangenbehartiging, Alphen a/d

Rijn, 1979.

Wat betreft de verbindingen tussen cao’s, zie: Huis­ kamp, M.J., De cao-structuur in de Nederlandse in­ dustrie, in: Economisch-Statistische Berichten, 9-2- 1983/16-2-1983/23-2-1983.

3. Pous, J.W. de, Van welvaartsstaat to t verzorgings­ staat, in: Economisch-Statistische Berichten, 24/31- 12-1980, nr. 3286, jrg. 65, blz. 1466-1477.

4 . Brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgele­ genheid inzake het Arbeidsvoorwaardenbeleid 1985, d.d. 2 november 1984, Tweede Kamer der Staten- Generaal, vergaderjaar 1984-1985, 18696, nr. 1.

5 . Vgl. mijn bijdrage bij de begrotingsbehandeling So­ ciale Zaken en Werkgelegenheid, Tweede Kamer der Staten-Generaal, Handelingen vergaderjaar 1984- 1985, 27-29 november 1984.

6. Brief van de Minister van SZW d.d. 2 november 1984, a.w., blz. 8.

7 . Vgl. het antwoord van Minister De Koning bij de be­ grotingsbehandeling, Handelingen, a.w.

8. Wetsvoorstel Arbeidsvoorwaardenregeling Gepre­ mieerde en Gesubsidieerde Sector, Tweede Kamer der Staten-Generaal, Vergaderjaar 1983-1984,18479, nrs. 1-6.

9. Vgl. de ILO-verdragen nrs. 87 en 98, alsook het rap­ port van de missie-Windmuller betreffende overheids­ ingrijpen in de loonvorming in Nederland.

10. Hoogerwerf, A., Inhoud en typen van beleid, in: A. Hoogerwerf (red.), Overheidsbeleid, Alphen a/d Rijn, 1978, blz. 24.

11. Vgl. de ontwikkeling van de niet-cao-inkomens en de wijze waarop de regering daarvan haar handen in on­ schuld wast: Loontechnische Dienst, Analyse van de loonontwikkeling, nov. 1983-febr. 1984, in 551 on­ dernemingen, augustus 1984.

Berenschot/Nederlands Centrum van Directeuren, Onderzoeksrapport inzake de honorering van 24 functies in het Nederlandse bedrijfsleven, oktober 1984.

Brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkge­ legenheid betreffende de niet-cao-inkomens, d.d. 20 september 1984, Tweede Kamer der Staten-Gene­ raal, vergaderjaar 1984-1985, 18600, hoofdstuk XV, nr. 8.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In all cases, the effect of a shock lasts no longer than three or four years, but more often than not lasts about two Manitoba and Quebec, the short-run impact of a positive

My assumptions are identified as follows: (1) The experience of family caregiving is different for a registered nurse than for non nurse FCGs because the social context in

The remainder of the paper is organized as follows. The conservation laws for a gas mixture are stated and problem is formulated in Section II. The order of magnitude method is

records, relevant studies and Access to Information Act data related to the three main facets of Health Canada's medicinal cannabis policy – the Marihuana Medical Access

Here, ATP is co-released with glutamate at synapses and is also released from astrocytes (not depicted) and microglia. We propose that ATP-induced Panx1 internalization

Despite the forced isolation by Germany, Austria managed to attract international attention and to maintain its status as an influential ambassador of Austrian culture. Such

The sieve complex of larval rhogocytes in the gastropod larvae described here overlaid subsurface cisternae, whereas the sieve of protonephridial cyrtocytes of Siphonaria

Since the energy of each electron is equal to the beam energy, the shape of the distri­ bution ( £ — Ebeam)/o’£. where E and as are the energy and error on the measured energy