• No results found

Het effect van risicofactoren op persistent delinquent gedrag : een multilevel meta-analytisch onderzoek naar het verband tussen risicofactoren en persistent delinquent gedrag

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het effect van risicofactoren op persistent delinquent gedrag : een multilevel meta-analytisch onderzoek naar het verband tussen risicofactoren en persistent delinquent gedrag"

Copied!
45
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het effect van risicofactoren op persistent

delinquent gedrag

Een multilevel meta-analytisch onderzoek naar het verband tussen risicofactoren en persistent delinquent gedrag

The effect of risk factors and persistent delinquent behavior.

A multilevel meta-analytic study to examine the relationship between risk factors and

persistent delinquency.

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam Mw. T. de Bot (10024514) Begeleider: Dhr. drs. M. Assink Tweede beoordelaar: Prof. Dr. G.J.J.M. Stams Amsterdam, augustus 2013

(2)

INHOUDSOPGAVE ABSTRACT ______3 SAMENVATTING__________________________________________________________4 INLEIDING 5 METHODE 12 RESULTATEN 17 DISCUSSIE 22 REFERENTIES 26 BIJLAGEN __

BIJLAGE 1 ENGELSE EN NEDERLANDSE ZOEKTERMEN 36

BIJLAGE 2 CODEFORMULIER 37

BIJLAGE 3 RESULTATEN MODERATOR-ANALYSE, DISCRETE VARIABELEN 43 BIJLAGE 4 RESULTATEN MODERATOR-ANALYSE, CONTINUE VARIABELEN 46

(3)

Abstract

Persistent delinquency leads to long lasting damage to the society. The aim of this multilevel meta-analytic study, including 20 studies and 10244 participants, was to examine the relationship between risk factors and persistent delinquency. Desisters and persisters were compared. The total sample had a average age of 8.3 at the beginning of the study and 21.9 at the end of the study. The overall effect size was significant and medium in magnitude (d = 0.431, p < 0.001). The relationship was found between the presence of risk factors and the developing of persistent delinquency. Moderator analyses indicated substantial effects. Risk factors in the domains Relations and Mental health significantly increase the chance on persistent delinquent behaviour. This suggests that it is important to adjust the prevention programs to these domains to avoid the start of persistent delinquency.

Keywords: persisters, desisters, persistent delinquency, risk factors, domains, multilevel meta-analystic study

(4)

Samenvatting

Persistent delinquent gedrag veroorzaakt langdurige schade aan de maatschappij. Een multilevel meta-analyse over 20 studies (N = 10244 participanten) is uitgevoerd om het verband tussen risicofactoren en dergelijk gedrag te onderzoeken, met als doel om na te gaan waar de aanpak van persistente delinquentie zich op dient te richten. Persisters en desisters werden met elkaar vergeleken, waarbij de gehele steekproef een gemiddelde leeftijd had van 8.3 bij aanvang van de studie en 21.9 aan het einde. Een verband werd gevonden tussen de aanwezigheid van risicofactoren en het ontwikkelen van persistent delinquent gedrag. De overall effectsize was gemiddeld en significant (d = 0.431, p < 0.001). De domeinen Relaties en Geestelijke gezondheid dragen significant bij aan het verhogen van de kans op persistent delinquent gedrag, wat suggereert dat preventieprogramma’s zich op deze domeinen dienen te wenden.

(5)

Inleiding

Jeugddelinquentie is een verzamelterm voor verscheidene gedragingen van jeugdigen die volgens de wet verboden zijn (Blom & Van der Laan, 2006). Dergelijk delinquent gedrag in de adolescentie is in Nederland een veelvoorkomend en bekend probleem (Donker & Slotboom, 2008). Uit zelfrapportagecijfers van adolescenten blijkt namelijk dat in 2010 ongeveer veertig procent van de jongeren in de leeftijdscategorie twaalf tot en met zeventien jaar wel eens een strafbaar feit heeft gepleegd (Van der Laan & Blom, 2011). Uit onderzoek blijkt dat het aantal gepleegde delicten door jeugdigen tot de leeftijd van veertien jaar de laatste jaren toeneemt, maar dat dit aantal na deze leeftijd stabiel blijft (Van der Laan, Blom, Tollenaar, & Kea, 2010).

Verschillende onderzoekers hebben een verklaring gezocht voor de vraag waarom delinquent gedrag zich bij de ene jeugdige wel ontwikkelt en bij de ander niet. Volgens Moffitt (1993) gedraagt de meerderheid van de jeugd zich op een bepaald moment delinquent. Zij maakt een kwalitatief onderscheid tussen twee typen daders. Adolescence-limited daders (AL daders) vertonen alleen in en rond de adolescentieperiode delinquent gedrag. Jeugdigen die reeds in de kindertijd starten met een delinquent ontwikkelingstraject en dit in de adolescentiefase voortzetten, worden life course persistent daders (LCP daders) genoemd.

De oorzaak van delinquent gedrag bij de grootste categorie daders, AL daders, ligt in het streven naar individualisatie, onafhankelijkheid en de identiteitsontwikkeling tijdens de adolescentieperiode (Moffitt, 1993; Thornberry & Krohn, 2005). Delinquent gedrag van leeftijdsgenoten kan door deze groep worden nagebootst. Zodra de sociale context in de loop van de volwassenheid verandert, zoals het krijgen van werk en een relatie, past delinquent gedrag niet meer in het leven van de jongeren. Tevens zorgt de binding met ouders, school en samenleving dat deze groep uiteindelijk stopt met delinquentie (De Jong, 2007; Farrington, 1995). Samenvattend is delinquent gedrag bij AL daders te typeren als onderdeel van een overgangsfase naar volwassenheid. Het negatieve gedrag wordt hersteld naarmate de jeugdige volwassen wordt. Dit in tegenstelling tot de LCP daders.

De oorzaak van delinquentie bij LCP daders is volgens Moffitt (1993) gelegen in neuropsychologische tekorten. Deze tekorten komen tot uitdrukking in cognitieve-, motorische- en gedragsproblemen. De problemen worden vervolgens geïntensiveerd door een hoog risico- omgeving. Door het complexe samenspel van factoren is het delinquente gedrag bij deze groep moeilijk te beïnvloeden, waardoor delinquentie aanhoudt in de volwassenheid. Samenvattend is het gedrag van de LCP daders te typeren als een langdurig traject van

(6)

delinquent gedrag, voortkomend uit een samenspel van diverse tekorten in het leven van deze groep.

In tegenstelling tot de twee typen daders waar Moffitt (1993) zich tot beperkt, maken Aguilar, Sroufe, Egeland en Carlson (2000) onderscheid tussen drie type jeugdige delinquenten. Net als Moffitt (1993) maken zij onderscheid in het startmoment van delinquentie. Het Lifetime Persistent type (vroege starters), startend in de kindertijd met delinquent gedrag, pleegt veel en vaak ernstige delicten. Dergelijk gedrag wordt door hen voortgezet in en na de adolescentiefase. Het Childhood Limited type (lastige kinderen) laten alleen in de kindertijd antisociaal gedrag zien en zetten dit niet voort tijdens de adolescentieperiode. Tot slot starten jeugdigen die onder de Adolescent onset type (late starters) vallen juist tijdens de adolescentie met delinquentie en zetten dit voort in de volwassenheid. In eerste instantie vertoont deze groep geen ernstig delinquent gedrag, maar na verloop van tijd kan dit gedrag wel in ernst toenemen (Bartusch, Lynam, Moffitt, & Silva, 1997).

Jeugddelinquentie blijkt met name te worden veroorzaakt door jeugdigen die grenzen en normen aftasten in de adolescentiefase. Zij vormen geen permanent gevaar voor de samenleving en worden ook wel ‘desisters’ genoemd (Paglia & Room, 1999). Het permanente gevaar is van toepassing op de Lifetime Persistent jeugdigen, ‘persisters’ genoemd. Er worden namelijk drie tot vijf keer zoveel geweldsdelicten gepleegd door volwassenen die in hun jeugd al tot het Lifetime Persistent type (persisters) behoorden dan door volwassenen die in hun jeugd tot het Adolescent Onset type (desisters) gerekend werden (Moffitt, Caspi, Harrington, & Milne, 2002).

Naast het gemaakte onderscheid in leeftijd waarop jeugdigen starten met delinquent gedrag, is kennis ontwikkeld over het type delinquentie dat jeugdigen kunnen gaan vertonen. Loeber, Wei, Stouthamer-Loeber, Huizinga en Thornberry (1999) toonden aan dat drie delinquente ontwikkelingspaden te onderscheiden zijn, namelijk openlijk probleemgedrag, heimelijk probleemgedrag en autoriteitsconflicten. Het eerst genoemde traject begint met lichte agressie (pesten) en kan leiden tot ernstige vormen van geweld (verkrachting, beroving). De meeste schade aan de maatschappij wordt door deze groep aangericht. Het traject heimelijk probleemgedrag begint vóór het vijftiende levensjaar met licht heimelijk gedrag (winkeldiefstal), dat uiteindelijk ernstige vormen van delinquentie kan aannemen (autodiefstal, inbraak). Het traject autoriteitsconflicten start voor het twaalfde levensjaar en bestaat vooral uit halsstarrig gedrag, wat tot ernstige ongehoorzaamheid en autoriteitsproblemen kan leiden.

(7)

Binnen deze ontwikkelingstrajecten bevindt zich maar een klein aantal jeugdigen dat delinquent gedrag langdurig voortzet (Deković, Janssens, & Van As, 2001). Naarmate een jeugdige een traject verder doorloopt, worden de delicten vervolgens ernstiger. Ernstige delicten worden vaak pas vanaf de volwassenheid gepleegd (Loeber et al., 1999). De ernst van een delinquent ontwikkelingstraject wordt bepaald door het aantal trajecten waar een jeugdige zich in bevindt, de leeftijd waarop een traject wordt gestart en de snelheid waarmee een jeugdige een traject doorloopt. Samenvattend kan van een ernstig delinquente ontwikkeling gesproken worden wanneer een jeugdige zich in meerdere delinquente ontwikkelingspaden bevindt, op een (zeer) jonge leeftijd hiermee begint en één of meerdere paden snel doorloopt (Noom, Van der Veldt, Van Houdt, & Slot, 2009).

Of een bovengenoemd delinquent traject ontstaat, hangt af van de aan- en afwezigheid van verschillende factoren. Deze factoren kunnen apart van elkaar, maar vaak in samenspel, de kans op het ontstaan van het traject vergroten of terugdringen. Factoren die een bedreiging vormen voor een positieve ontwikkeling en gerelateerd zijn aan delinquentie, worden risicofactoren genoemd. Factoren die jeugdigen juist beschermen tegen het ontwikkelen van dit gedrag, ongeacht de aanwezigheid van risicofactoren, worden promotieve factoren genoemd (Fergusson, Vitaro, Wanner, & Brendgen, 2007; Meij & Boendermaker, 2008). Risico- en promotieve factoren zijn niet te bestempelen als oorzaak van delinquentie, maar moeten gezien worden als gebeurtenissen die in verband staan met het al dan niet starten en volhouden van een delinquent ontwikkelingstraject (Loeber, Slot, & Sergeant, 2001).

Delinquent gedrag kan niet door één aanwezige risico- of promotieve factor worden verklaard, maar juist door een samenspel van factoren (Van der Laan, Blom, Verwers, & Essers, 2006). De cumulatie van factoren speelt een rol in het ontstaan van jeugddelinquentie (Howell, 2003; Loeber, Burke, & Pardini, 2009). Hoe meer blootstelling aan risicofactoren, des te groter is de kans op delinquentie (Loeber, Farrington, Stouthamer-Loeber, & White, 2008; Rutter, Tizard, & Whitmore, 1970). Promotieve factoren blijken ook significant bij te dragen aan het al dan niet ontwikkelen van delinquent gedrag (Dekoviç, 1999; Pollard, Hawkins, & Arthur, 1999; Stouthamer-Loeber, Loeber, Wei, Farrington, & Wikström, 2002). De combinatie van risico- en promotieve factoren bepaalt tevens de ernst van dergelijk gedrag (Dekoviç, 1999; Stouthamer-Loeber, Loeber, Stallings, & Lacourse, 2008).

Uit onderzoek van Loeber, Slot, Van der Laan, Hoeve en Graas (2010) naar deze risico- en promotieve factoren blijkt dat jeugddelinquentie het sterkst voorspeld wordt door het plegen van delicten in de kindertijd (vroege starters) en het gebruik van drugs/alcohol op jonge leeftijd. Het mannelijke geslacht, een lage sociaaleconomische situatie en antisociaal

(8)

gedrag van ouders zijn tevens sterke voorspellers. Lipsey en Derzon (1998) hebben aangetoond dat gebrek aan sociale relaties en omgang met antisociale vrienden tijdens de vroege adolescentieperiode de sterkste voorspellers zijn, gevolgd door het zelf plegen van delicten. Naast inzicht in deze risicofactoren, heeft recent onderzoek aangetoond dat een makkelijk temperament als promotieve factor voor jeugddelinquentie fungeert (Van der Laan, Veenstra, Bogaerts, Verhulst, & Ormel, 2010).

Naast bovengenoemde onderzoeken naar risico- en promotieve factoren van delinquent gedrag, hebben Loeber et al. (2008a) en Van der Put, Deković, Stams, Hoeve en Van der Laan (2012) in hun onderzoek verwante factoren gegroepeerd in verschillende domeinen. Uit deze onderzoeken bleek dat de mate waarin jongeren worden blootgesteld aan diverse factoren binnen de domeinen verandert naarmate zij ouder worden. In de vroege kindertijd spelen enkel factoren binnen het individuele- en gezinsdomein een rol bij de start van delinquent gedrag. In de late kindertijd worden de domeinen vrienden en school belangrijk. Tot slot worden in de adolescentiefase factoren binnen de domeinen werk en omgeving het belangrijkst.

Het doel van onderzoek naar risico- en promotieve factoren van jeugddelinquentie is het verkrijgen van een verklaring waarom jongeren verschillen in hun criminele potentie op lange termijn (McCord, Widom, & Crowell, 2001). Ondanks dat primaire onderzoeken reeds inzicht hebben verschaft in risico- en promotieve factoren die persistent delinquent gedrag voorspellen, ook wel bekend als persistente delinquentie (Hawkins et al., 1998; Lipsey & Derzon, 1998; Loeber & Dishion, 1983; Loeber et al., 2010; Loeber & Stouthamer-Loeber, 1986; Van der Laan et al., 2010b), ontbreekt het systematisch overzicht van deze factoren voor persisters.

Het eerste argument om juist voor deze groep delinquenten een dergelijk systematisch overzicht te verkrijgen, is de ernstige en langdurige schade aan de maatschappij die deze groep veroorzaakt (Loeber, Farrington, & Washbush, 1998; Smith, Thornberry, Rivera, Huizinga, & Stouthamer-Loeber, 2000). Een systematisch overzicht kan inzicht verschaffen in een effectieve behandeling voor persisters. Onderzoek heeft namelijk aangetoond dat behandeling effectiever is wanneer deze zich richt op aanwezige risico- en promotieve factoren dan wanneer de behandeling hier geen of onvoldoende aandacht aan besteedt (De Kwaadsteniet, Hagmayer, Krol, & Witteman, 2011; Loeber et al., 1998; Smith et al., 2000).

Een tweede argument voor een dergelijk overzicht is de stijging van het aantal geregistreerde jeugdige persisters. Deze groep, in de leeftijd van twaalf tot en met zeventien jaar, is in het jaar 2007 ten opzichte van het jaar 2002 namelijk met bijna de helft gestegen

(9)

(Tollenaar, Huijbregts, Meijer, & Van Dijk, 2008). Uit onderzoek van Van der Laan, Blom, Tollenaar en Kea (2009) blijkt tevens dat het aantal jongeren met meerdere politiecontacten sterker is gestegen dan het aantal jongeren dat voor de eerste keer met de politie in aanraking is gekomen. Tot slot blijkt persistente delinquentie oververtegenwoordigd te zijn in de totaal geregistreerde criminaliteit (Boerman, Tilburg, & Grapendaal, 2002; Jacobs & Essers, 2002). Deze bevindingen tonen aan dat persisters aandacht verdienen, zodat de problematiek van hen effectief aangepakt kan worden en een verdere stijging van de groep kan worden voorkomen.

In huidig onderzoek zal een systematische overzicht verkregen worden van de invloed van risicofactoren op persistent delinquent gedrag. Verwante risicofactoren kunnen in domeinen worden onderverdeeld. Deze domeinen zijn op basis van het Washington State Juvenile Court Pre-Screen Assessment (WSJCPA) vastgesteld. De WSJCPA is een, in Amerika ontwikkeld, gevalideerd risicotaxatie-instrument. Met dit instrument wordt het recidiverisico bij jeugdigen ingeschat (Barnoski, 2004). Het onderzoek van Andrews en Bonta (2006) bevestigt het belang van de domeinen die in het huidige onderzoek worden gebruikt om risicofactoren van persisters te categoriseren. In het huidige onderzoek worden de volgende domeinen onderscheiden: Gezin, School/werk, Relaties, Omgeving, Vrije tijd,

Alcohol-drugsgebruik, Vaardigheden, Attitude, Geestelijke gezondheid, Agressie, Delinquentie en Individuele (statische) achtergrond en Overige individuele kenmerken. Deze

domeinen zullen met reeds bestaande theorieën onderbouwd worden. Aangezien het onmogelijk is om alle domeinen uitputtend te onderbouwen, betreffen het hier maar een deel van bestaande theorieën die een onderbouwing geven van de domeinen.

Allereerst toont de sociale controle theorie van Hirschi (1969) aan dat het domein

Gezin van belang is om delinquent gedrag te verklaren. Volgens deze theorie bestaat er een

verband tussen delinquent gedrag en een zwakke affectieve band met het gezin, wat bevestigd wordt door de meta-analyse van Hoeve et al. (2012). Vervolgens blijkt het domein

School/werk een belangrijk domein om delinquent gedrag te verklaren. Dit wordt onder

andere onderbouwd door de ‘strain theory’ van Merton (1938). Volgens deze theorie kan spanning ontstaan tussen de hoge druk vanuit de maatschappij om iets te betekenen en de ongelijke kansen binnen het onderwijssysteem. Door ongelijke kansen kan de jongere het gevoel krijgen niet met legale middelen aan de (hoge) eisen van de samenleving te kunnen voldoen. Terugvallen op illegale middelen, wat samengaat met delinquentie, kan het uiteindelijke resultaat worden.

Vanuit de interactionele theorie van Thornberry, Lizotte, Krohn, Smith, & Porter (2003) is het belang van het domein Relatie aangetoond. De theorie stelt dat delinquente peers

(10)

beginnende delinquentie van een jongere kunnen bekrachtigen door binding te creëren met hem. Uiteindelijk kan de beginnende delinquent relaties met delinquente leeftijdsgenoten prefereren. De differentiële associatietheorie van Sutherland (1947) toont het belang van het domein Omgeving aan. Jongeren associëren zich namelijk met gedrag dat zij het meest waarnemen in de directe omgeving. Het structureel functionalisme van Durkheim (1858-1917), ontstaan in het begin van de twintigste eeuw, laat tevens zien dat een jongere minder geneigd zal zijn tot delinquent gedrag wanneer sprake is van een sterke sociale cohesie binnen de buurt, dan wanneer sprake is van een zwakke sociale cohesie (Ultee, Arts, & Flap, 2001).

De gelegenheidstheorie van Riley (1987) laat het belang zien van het domein Vrije

tijd. Deze theorie pretendeert dat jongeren die veel tijd buitenshuis doorbrengen, zonder

controle van volwassenen, meer gelegenheid hebben delinquent gedrag te vertonen. Vervolgens ondersteunt de controletheorie van Gottfredson en Hirshi (1990) het belang van het domein Alcohol- en drugsgebruik. Deze theorie stelt dat het gebruik van verdovende middelen de impulsregulatie verstoort, waardoor de rem voor delinquent gedrag verdwijnt.

Het belang van het domein Vaardigheden wordt door de anomietheorie van Merton (1997) aangetoond. Hij stelt dat jongeren in delinquent gedrag vervallen wanneer vaardigheden ontbreken om met spanningen om te gaan. Vervolgens bewijst de theorie van Eagly en Chaiken (1998) het belang van het domein Attitude. Attitude is volgens hen een psychologische tendens om iets met een voorkeur/afkeur te evalueren. Een afwijkende attitude ten opzichte van sociale grenzen kan leiden tot delinquentie. De leertheorie van Gray (1982) brengt het domein Geestelijke gezondheid in verband met delinquentie. Een overactiviteit van het ‘behavioral activation system’ (BAS) of een onderactiviteit van het ‘behavioral inhibition system’ (BIS) bevordert delinquentie. Deze afwijkingen worden met name gevonden bij ADHD en ODD/CD (Van Goozen et al., 2004). De ‘Fearlessness theory’ van Raine (1993) laat vervolgens het belang van het domein Agressie zien. Bij lage angstgevoelens zal een jongere geen rekening houden met consequenties van gedrag, wat leidt tot agressie en uiteindelijk tot delinquentie.

Het belang van het domein Delinquentie wordt helder door de labelingtheorie, ontstaan door diverse sociologen in de jaren zestig van de vorige eeuw. De theorie stelt dat delinquentie bij iemand niet voortkomt uit de handeling, maar uit de respons. Eerder delinquent gedrag wordt herhaald door positieve herinneringen aan de reactie op dergelijk gedrag uit het verleden, bekend als het Thomas-theorema (Thomas & Thomas, 1928). Het belang van het laatste domein, Individuele (statische) achtergrond kenmerken, waar persoonlijkheidskenmerken onder vallen, wordt door de beheersingstheorie van Reckless en

(11)

Dinitz (1967) aangetoond. Volgens deze theorie verhoogt een zwak geweten, onderdeel van de persoonlijkheid, de kans op delinquentie.

Huidig onderzoek richt zich op het verkrijgen van een systematisch overzicht waarin de invloed van risicofactoren op persistent delinquent gedrag inzichtelijk wordt gemaakt. De bovengenoemde indeling van domeinen wordt hiervoor gebruikt. Enkel risicofactoren van persisters worden onderzocht. Promotieve factoren zullen door Bonga (2013) in kaart worden gebracht. Naast risicofactoren zullen modererende effecten van methodologische- en steekproefkenmerken onderzocht worden, zoals of een risicofactor statisch of dynamisch is. Door na te gaan welke soort factoren de grootste invloed hebben op persistent delinquent gedrag, wordt inzicht verschaft of dit gedrag kan veranderen. Dynamische risicofactoren zijn namelijk behandelbaar, in tegenstelling tot statische factoren (Loeber et al., 2001). Uiteindelijk zal het huidige onderzoek antwoord geven op de vraag: ‘Wat is het verband

tussen risicofactoren en persistent delinquent gedrag?’. Vervolgens zal de vraag ‘Hebben de domeinen afzonderlijk een modererend effect in het verband tussen de risicofactoren en persistent delinquent gedrag?’ beantwoord worden. In het volgende hoofdstuk worden de

onderzoeksstappen grondig uiteengezet. Ook de multilevel meta-analyse die gebruikt zal worden om de onderzoeksvragen te beantwoorden, zal uitvoerig worden besproken.

(12)

Methode

Geselecteerde studies

Voor het verzamelen van relevante studies zijn digitale databases geraadpleegd, namelijk PsycInfo, Google Scholar, ERIC, Web of Science, Sociological Abstracts en Criminal Justice Abstracts. Het doel was om zo veel mogelijk studies te vinden door gebruik te maken van een combinatie van vooraf opgestelde zoektermen die gerelateerd zijn aan persistente delinquentie (de afhankelijke variabele), risicofactoren (onafhankelijke variabele) en de doelgroep. Door combinaties van verschillende zoektermen (bijlage 1) in de databases in te voeren, werden studies gevonden die geïncludeerd konden worden in de huidige studie.

Daarnaast zijn referentielijsten van meta-analyses doorgenomen, namelijk de reviews van Stouthamer-Loeber et al. (2002a), Van der Put et al. (2012b) en Van der Put, Assink, Bindels, Stams & De Vries (2012a). Het doornemen van deze reviews had tot doel om na te gaan of relevante studies naar voren kwamen die nog niet via de elektronische databanken verkregen waren. Tevens zijn auteurs van studies met onvoldoende statistische gegevens aangeschreven met het verzoek aanvullende gegevens te verschaffen. Op deze manier zijn ontbrekende statistische gegevens achterhaald, zodat ook deze studies geïncludeerd konden worden. Één studie die relevant leek voor inclusie (Van der Geest, Blokland, & Bijleveld, 2009) is niet meegenomen in de huidige meta-analyse, omdat de eerste auteur niet de gegevens kon aanleveren die nodig waren voor het correct berekenen van de effectgrootte.

De zoekacties resulteerden in zeventien studies die in de huidige meta-analyse geïncludeerd konden worden, met een totaal van 10244 proefpersonen. Aangezien in enkele studies meerdere steekproeven onderzocht werden, is het totaal aantal studies afwijkend van zeventien. Wanneer binnen één studie namelijk twee steekproeven werden onderzocht, werd deze studie in twee delen opgedeeld. De criteria om een studie op te delen in twee studies was dat aparte onderzoeksresultaten moesten worden gerapporteerd voor deze verschillende steekproeven. Elk deel werd als een aparte studie beschouwd, waardoor het totaal aantal geïncludeerde studies twintig werd. De studies betroffen alleen longitudinale onderzoeken binnen gepubliceerd tijdschriften tussen 2001 tot en met 2013. De meeste onderzoeken werden uitgevoerd in de Verenigde Staten, gevolgd door Australië/Nieuw-Zeeland en Europa. In tabel 1 worden de geïncludeerde studies weergegeven. In de referentielijst worden deze studies aangeduid met een asterisk.

(13)

Tabel 1. Kenmerken geïncludeerde studies

Studie Jaar Land/werelddeel N (einde) Leeftijdsrange

Farrington, Ttofi, & Coid 2009 Europa 398 8.5 – 48.0

Piquero, Daigle, Gibson, Leeper Piquero, & Tibbetts (a)

2007 USA 1470 0.0 – 30.0

Piquero, Daigle, Gibson, Leeper Piquero, & Tibbetts (b)

2007 USA 1470 0.0 – 30.0

Cohn, Van Domburg, Vermeiren, Geluk, & Doreleijers

2012 Europa 192 10.3 – 12.5

Byrd, Loeber, & Pardini 2012 USA 454 7.4 – 25.8

Gunnison, & Mazerolle 2007 USA 1224 14.0 – 24.0

Loeber, Pardini, Stouthamer-Loeber, & Raine

2007 USA 361 7.0 – 20.0

Stouthamer-Loeber, Wei, Homish, & Loeber

2002 USA 298 7.4 – 13.0

Van Domburgh, Loeber, Bezemer, Stallings, & Stouthamer-Loeber

2009 USA 310 7.0 – 20.0

Wiesner, Capaldi, & Kim 2012 USA 203 9.5 – 26.5

Moffitt, & Caspi 2001 Australië /

Nieuw-Zeeland

922 3.0 – 18.0

Aiyer, Williams, Tolan, & Wilson 2013 USA 118 12.3 – 19.6

Odgers, Moffitt, Broadbent, Dickson, Hancox, Harrington, Poulton, Sears, Murray-Tomson, & Caspi (a)

2008 Australië /

Nieuw-Zeeland

- 7.0 – 26.0

Odgers, Moffitt, Broadbent, Dickson, Hancox, Harrington, Poulton, Sears, Murray-Tomson, & Caspi (b)

2008 Australië /

Nieuw-Zeeland

- 7.0 – 26.0

Turner, Hartman, & Bishop 2007 USA 513 15.0 – 19.0

Keijsers, Loeber, Branje, & Meeus 2012 USA 503 6.9 – -

Stouthamer-Loeber, Wei, Loeber, & Masten

2004 USA 437 13.0 – 25.0

White, Bates, & Buyske 2001 USA - 15.0 – 28.0

Stouthamer-Loeber, Loeber, Wei, Farrington, & Wikström (a)

2002 USA 454 7.0 – 12.0

Stouthamer-Loeber, Loeber, Wei, Farrington, & Wikström (b)

2002 USA 417 13.0 – 18.0

Een studie waarbij twee steekproeven zijn onderzocht, is opgedeeld in twee aparte studies. Deze opdeling wordt in de tabel weergegeven met (a) en (b).

(14)

Inclusiecriteria

Er werden alleen studies geïncludeerd die aan de volgende criteria voldeden. Allereerst diende de studie de groep persistente delinquenten te vergelijken met de groep delinquenten die niet persisteren in delinquent gedrag. Aan dit inclusiecriterium werd voldaan wanneer de groep jeugdigen die alleen in en rond de adolescentieperiode delinquent gedrag vertoonde (“adolescent-limited offenders”) werd vergeleken met de groep jeugdigen die reeds in de kindertijd startte met een delinquent ontwikkelingstraject en dat zich minimaal tot in de adolescentiefase voortzette (“life-course persistent offenders”). Ten tweede kon de studie geïncludeerd worden wanneer de effecten van risicofactoren op persistent delinquent gedrag expliciet werden beschreven in de studies. Hierbij was het essentieel dat de groepen persisters en desisters met elkaar werden vergeleken. Ten derde kon een studie direct worden opgenomen wanneer zowel significante als niet significante effectgroottes van risicofactoren gerapporteerd werden. Bij studies waar uitsluitend significante effectgroottes werden gerapporteerd, zijn auteurs per e-mail gevraagd om alsnog de niet significante effectgroottes aan te leveren. Wanneer gegevens niet geleverd konden worden, werd een schatting gemaakt van deze effectgroottes. Onbekende effectgroottes kregen de waarde nul, met cohen’s d als de gebruikte maat voor de effectgrootte. Dit is een conservatieve schatting, aangezien niet significante ratio’s in werkelijkheid iets afwijken van nul. Het voordeel van deze procedure is dat deze studies meegenomen kunnen worden in de analyse.

Codering

De moderatoren zijn in een codeformulier verwerkt (bijlage 2). Ook de risicofactoren zijn middels dit formulier systematisch in kaart gebracht. Zowel discrete als continue variabelen zijn in het codeformulier opgenomen. Het formulier bestaat uit deel A ‘Kenmerken studie’ en deel B ‘Effectgrootte studie’. Deel A bevat algemene en methodologische kenmerken van de te coderen studie, waaronder de kwaliteit van de studie (gepubliceerd in medisch- of sociaal-wetenschappelijk tijdschrift), de manier waarop de steekproef samengesteld is en de percentages culturele minderheden in de steekproef. Deel A is eenmalig per steekproef ingevuld. Deel B is per risicofactor ingevuld. Van elke risicofactor zijn een aantal zaken gecodeerd, waaronder het domein waartoe de risicofactor behoort. Voor de definitieve codering plaatsvond, heeft een proefcodering plaatsgevonden. Deze proefcodering hebben de onderzoeker van huidig onderzoek Tessa de Bot en mede- masterstudente Ariane Bonga uitgevoerd. De definitieve codering hebben zij ook verricht. Bij onduidelijkheden tijdens het coderen is overleg gepleegd met mede-onderzoekers Mark Assink en Geert-Jan Stams.

(15)

Data analyse

In de huidige meta-analyse is een multilevel benadering gebruikt zoals beschreven door Hox (2002) en Van den Noortgate & Onghena (2003). Het huidige onderzoek heeft gebruik gemaakt van een multilevel analyse in plaats van de veel gebruikte meta-analysemethode van Lipsey en Wilson (2001). Het grootste voordeel is dat de power omhoog gaat middels de multilevel- methode, omdat per studie meerdere effecten meegenomen kunnen worden. In de methode van Lipsey en Wilson (2001) kan per studie maar één effect meegenomen worden. Bij de multilevel benadering is sprake van veel minder dataverlies, waardoor het overall effect (en invloeden van moderatoren) nauwkeurig geschat kan worden (Glass, 1976; Hox 2002; Van den Noortgate & Onghena, 2003). Tevens is de relatie tussen effectgrootte en steekproefgrootte in de studies onafhankelijk wanneer gebruik wordt gemaakt van de multilevel- analysemethode (Villar, Mackey, Carroli, & Donner, 2001).

In huidig onderzoek is Cohen’s d de gehanteerde maat voor effectgrootte. De effectgroottes, zoals gerapporteerd in de geïncludeerde studies, zijn omgerekend naar Cohen’s

d met onder andere de formules van Lipsey en Wilson (2001) en Müllen (1989). Cohen’s d

geeft het gestandaardiseerde verschil tussen twee populatiegemiddelden weer. De waarde van deze effectgrootte indiceert of het effect groot (d = 0.80), middelgroot (d = 0.50) of klein (d = 0.20) is (Cohen, 1988; Van den Bercken & Voeten, 2002). Aangezien het grootste deel van de studies de effectgroottes in odds-ratio rapporteerden, werd allereerst de voorkeur gegeven aan het gebruiken van deze maat. Cohen’s d werd echter toch geprefereerd boven de odds-ratio, omdat Cohen’s d de waarde nul als nulpunt heeft. Gezien de analyses uitgevoerd werden in MlWin, een data- analyseprogramma om hiërarchische multilevel data te analyseren, was het gebruik van odds-ratio’s onmogelijk. MlWin houdt namelijk geen rekening met het feit dat de waarde één voor odds-ratio's "geen effect" betekent, maar hanteert de waarde nul als absoluut nulpunt ("geen effect"). Wanneer in MlWin met odds-ratio’s wordt gerekend, zouden hierdoor onjuiste uitkomsten verkregen worden.

Elke continue moderator is gecentreerd rond het gemiddelde en voor de discrete moderatoren zijn dichotome dummyvariabelen gemaakt. Allereerst is het overall effect uitgerekend. Dit is het gemiddelde effect van alle risicofactoren op persistent delinquent gedrag. Hierop volgend heeft een homogeniteitsanalyse plaatsgevonden (Rosenthal 1991), waarmee vastgesteld werd of effectgroottes constant waren tussen studies. In het huidige onderzoek was sprake van heterogeniteit, waardoor een moderatoranalyse uitgevoerd kon worden met de categorische en continue moderatoren, die variatie in effectgroottes tussen studies mogelijk kunnen verklaren.

(16)

File drawer analyse

Studies met niet significante of negatieve onderzoeksresultaten blijven vaak ongepubliceerd. In dat geval zijn gepubliceerde studies geen goede weergave van alle studies die betrekking hebben op het onderzochte thema. Dit staat ook wel bekend als het ‘file drawer probleem’ (Bijleveld, 2009; Rosenthal, 1979). Om na te gaan of dit probleem een rol speelt in de huidige meta-analyse is het ‘fail safe number’ berekend. Dit getal staat gelijk aan het hypothetische aantal ongepubliceerde studies waarbij geen effect gevonden is, dat nodig is om significante resultaten van de meta-analyse te reduceren tot niet significante resultaten. Door dit getal te vergelijken met een berekende kritieke waarde, kan worden bepaald of de conclusie van de meta-analyse verworpen moet worden (Bijleveld, 2009). De kritieke waarde voor het fail-safe number is in het huidige onderzoek berekend met de formule van Rosenthal (5 * k + 10), waarin k staat voor het totaal aantal effectgroottes. Wanneer het fail-safe number groter of gelijk is aan de kritieke waarde, is het resultaat van de analyse robuust. Wanneer dit getal onder deze waarde valt, is er mogelijk sprake van een file drawer probleem. In het huidige onderzoek is er geen sprake van een dergelijk probleem, berekend met een meta-analytisch softwareprogramma dat gebaseerd is op de methode zoals beschreven door Rosenberg (2005). Het fail-safe number is namelijk 325803, wat de kritieke waarde van Rosenthal overschrijdt (5*292+10). Geconcludeerd kan worden dat de onderzoeksresultaten robuust zijn en dat een zeer kleine kans aanwezig is om de onderzoeksbevindingen te moeten verwerpen.

Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid

Om de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid vast te stellen, zijn meerder methoden ingezet om de mate van overeenstemming tussen verschillende beoordelaars te bepalen. Als dezelfde resultaten naar voren kwamen bij het coderen van de studies, werd aangenomen dat de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid hoog is. Veelgebruikte maten voor deze betrouwbaarheid zijn de procentuele overeenkomst, de Kappa voor discrete variabelen en de intraklassecorrelatie (ikc) voor continue variabelen. Huidig onderzoek laat een matige tot hoge interbeoordelaarsbetrouwbaarheid zien met een Kappa tussen de 1.0 ( 100.0 % overeenstemming) voor de items Domein, Leeftijdscategorie, Type effectgrootte, Meting van

de factor en Soort factor en een Kappa van 0.56 (63.6 % overeenstemming) voor het item Gemeten delinquentie. De intraklassecorrelatie varieert tussen 1.0 (100.0 % overeenkomst) voor het item Eind totaal (het totaal aantal deelnemers aan het einde van de studie) en een intraklassecorrelatie van 0.97 (90.9 % overeenkomst) voor het item Totale uitval binnen de

(17)

Resultaten

Beschrijvende statistiek

De steekproefgrootte van de primaire studies varieerde van 118 tot 1470 deelnemers. De gemiddelde leeftijd van de totale steekproef aan het begin van de studie was 8.32 jaar (SD = 3.83; range = 0.0 - 15.0 jaar) en aan het einde van de studie 21.91 jaar (SD = 6.67; range = 12.0 - 48.0 jaar). Primaire studies hebben zich vooral gebogen over risicofactoren van persistent delinquent gedrag bij jongens, waardoor het niet merkwaardig is dat de meerderheid van de studies mannelijke deelnemers rapporteerden. De gehele steekproef (van alle studies) bestond uit 74.0% jongens, 4.5% meisjes en 21.6% betrof onderzoek met jongens en meisjes.

Resultaten multilevel meta-analyse

In het huidige onderzoek is een overall effect gevonden dat in de buurt komt van de categorie ‘middelgroot’, namelijk een Cohen’s d van 0.431 (Z = 6.34, p < 0.001). Het verband is significant tussen de aanwezigheid van risicofactoren en persistent delinquent gedrag. In tabel 2 staan gegevens met betrekking tot de overall effectsize weergegeven. Vervolgens is uit de homogeniteitanalyse gebleken dat de gewogen gemiddelde effectgrootte heterogeen is (Q(20) = 3.103, p < 0.001). Dit resultaat houdt in dat de variabiliteit tussen de effectgroottes groter is dan wat verwacht zou kunnen worden op basis van de steekproeffout, waardoor de variantie in effectgroottes mogelijk verklaard kan worden door studie- of steekproefkenmerken. In tabel 2 en 3 worden vervolgens de discrete en continue moderatoren met een significant effect (vanaf p < 0.05) weergegeven, die voortgekomen zijn uit de moderatoranalyse. Echter, zowel de domeinen met een significant als een niet significant effect worden weergegeven in tabel 2. Alle resultaten, inclusief de niet significante effectgroottes, zijn terug te vinden in bijlage 3 voor de discrete moderatoren en in bijlage 4 voor de continue moderatoren. De significante resultaten zullen hieronder besproken worden, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen discrete en continue moderatoren.

Kenmerken van risicofactoren

De effectgroottes binnen studies bleken afhankelijk van het domein van risicofactoren. Zo liet het domein Gezin een lager effectgrootte zien dan factoren die gemeten werden binnen het domein Individuele (statische) achtergrond (d = 0.32 voor Gezin versus d = 0.42 voor Individuele (statische) achtergrond; Z = -2.88, p < 0.01). Lagere effectgroottes ten opzichte van het domein Individuele (statische) achtergrond waren tevens te zien bij de domeinen

(18)

School en werk (d = 0.31 voor School en werk versus d = 0.42 voor Individuele (statische) achtergrond; Z = -2.65, p < 0.01) en Overige individuele kenmerken (d = 0.35 voor Overige individuele kenmerken versus d = 0.42 voor Individuele (statische) achtergrond; Z = -2.06, p < 0.05). Grotere effectgroottes waren echter te zien wanneer factoren werden gemeten in de domeinen Relatie (d = 0.61 voor Relatie versus d = 0.42 voor Individuele (statische) achtergrond; Z = 5.16, p < 0.001) en Geestelijke gezondheid (d = 0.64 voor Geestelijke gezondheid versus d = 0.42 voor Individuele (statische) achtergrond; Z = 5.45, p < 0.001) dan wanneer sprake was van factoren binnen het domein Individuele (statische) achtergrond. Het domein Vaardigheden komt dicht in de buurt van de criteria voor significantie (Z = -1.72, p < 0.10). Dit resultaat is niet significant, maar er is wel sprake van een trend. Het effect van dit domein is kleiner dan het domein Individuele (statische) achtergrond. De domeinen Buurt- en omgeving, vrije tijd, alcohol-drugsgebruik, attitude, agressie en delinquentie laten geen significant modererend effect zien op persistent delinquent gedrag.

Binnen de moderator Soort factor was opvallend dat statische factoren gemiddeld een lager effect lieten zien dan dynamische factoren. Hoewel dit resultaat niet significant bleek te zijn (d = 0.41 voor statische factoren versus d = 0.44 voor dynamische factoren; Z = -1,68, p < 0.10), bleek wel sprake te zijn van een trend. Binnen de moderator Leeftijdsfactor (leeftijdscategorie binnen de gehele studie) lieten studies een lager effect zien wanneer risicofactoren van toepassing zijn op de vroege adolescentiefase dan studies waar risicofactoren van toepassing zijn op de life course leeftijdsgroep (d = 0.35 voor vroege adolescentiefase versus d = 0.44 voor life course- groep; Z = -2,35, p < 0.05). Risicofactoren die van toepassing zijn op de brede leeftijdsrange (0 – 23 jaar), maken deel uit van de life course leeftijdsgroep. Binnen de moderator Meting van de factor bleek tot slot dat de effectgroottes afnamen bij studies die factoren gemeten hadden middels zelfrapportage (d = 0.40 voor zelfrapportage versus d = 0.46 voor geen zelfrapportage; Z = -2,62, p < 0.01), ouderrapportage (d = 0.40 voor ouderrapportage versus d = 0.45 voor geen ouderrapportage; Z = -2,17, p < 0.05) of interview (d = 0.37 voor interview versus d = 0.47 voor geen interview; Z = -2,21, p < 0.05).

(19)

Tabel 2. Overall effect en (significante) resultaten van discrete moderatoren

Moderator # Studies # ES β (SD) Gem. d Z Heterogeniteit ∆ fit Overall effect Domein 20 292 0.431 3.074** 148.809*** Individuele (statische) achtergrond (RC) 11 31 0.415 Gezin 13 75 -0.095 (0.033) 0.320 -2.879** School/werk 7 18 -0.106 (0.040) 0.309 -2.650** Relatie 10 27 0.196 (0.038) 0.611 5.158*** Buurt- en omgeving 4 8 0.010 (0.044) 0.425 0.227 Vrije tijd 0 0 0.000 (0.000) 0.415 0.000 Alcohol- drugsgebruik 8 28 0.028 (0.038) 0.443 0.737 Vaardigheden 2 2 -0.201 (0.117) 0.214 -1.718 Attitude 4 11 -0.047 (0.052) 0.368 -0.904 Geestelijke gezondheid 12 34 0.229 (0.042) 0.644 5.452*** Agressie 4 10 0.082 (0.061) 0.497 1.344 Delinquentie 4 9 0.044 (0.050) 0.459 0.880

Overige ind. kenmerken 12 39 -0.068 (0.033) 0.347 -2.061*

Leeftijdsfactor 3.097** 12.436* Life course (0-23jr.) (RC) 10 56 0.444 Vroege adolescentie (13-15 jr.) 8 49 -0.094 (0.040) 0.350 -2.350* Meetmethode studie Zelfrapportage 3.000** 7.266** Nee (RC) 17 145 0.456 Ja 12 116 -0.055 (0.021) 0.401 -2.619** Ouderrapportage 3.033** 4.646* Nee (RC) 19 187 0.452 Ja 13 104 -0.050 (0.023) 0.402 -2.174* Peerrapportage 3.036** 5.733* Nee (RC) 20 285 0.432 Ja 3 6 0.202 (0.084) 0.634 2.405* Rapportage leraar 3.000** 18.447*** Nee (RC) 20 244 0.424

(20)

Ja 8 47 0.106 (0.025) 0.530 4.240*** Interview 3.000** 4.786* Nee (RC) 17 240 0.466 Ja 11 51 -0.095 (0.043) 0.371 -2.209* Omschrijving onderzoeksgroepen 3.091** 10.487

(Life course) Persisters - Desisters (RC)

6 130 0.327

Childhood limited vs. Life course persistent

2 26 0.595 (0.216) 0.922 2.755**

Manier van indelen 3.097** 7.278

Wel vs. niet delicten gepleegd in periode van minstens 5 jaar (RC) 4 105 0.376 Trichotomiseren 3 7 0.101 (0.042) 0.477 2.405* Moment vaststellen groepen 3.048** 7.228*

Aan eind onderzoek (RC) 19 266 0.376

Voor het eerste meetmoment 1 26 0.546 (0.193) 0.922 2.829**

Land verzamelde data 2.941** 13.507*

USA (RC) 15 222 0.312

Europa 2 12 0.533 (0.181) 0.845 2.945**

Australië / Nieuw-Zeeland 3 58 0.459 (0.144) 0.771 3.188**

*** p < 0.001, ** p < 0.01, * p < 0.05 # Studies = aantal onafhankelijke studies; # ES= aantal effectgroottes; Gem. d = gemiddelde effectgrootte; Q = Homogeniteit van effect (Z); Δ Fit = verschil van model zonder moderator (X2); (RC) = Referentiecategorie.

Tabel 3. Significante resultaten van continue moderatoren

Moderator # ES β₀ (SD) β₁ (SD) Z Heterogeniteit ∆ fit

Percentage blanken

Percentage culturele minderheden

265 0.178 0.0056 (0.0022) 2.243* 2.706** 5.965*

Afrikaans-Amerikaans 265 0.502 -0.0067 (0.0018) -3.692*** 2.650** 10.894***

% diagnoses persisters 65 1.056 -0.0050 (0.0008) -6.266*** 0.0277 10.001**

% diagnoses desisters 65 0.956 -0.0090 (0.0013) -7.110*** 0.000 10.888***

*** p < 0.001, ** p < 0.01, * p < 0.05

# Studies = aantal onafhankelijke studies; # ES= aantal effectgroottes; Gem. d = gemiddelde effectgrootte; Q = Homogeniteit van effect (Z); Δ Fit = verschil van model zonder moderator (X2); (RC) = Referentiecategorie.

(21)

Omschrijving steekproef

Binnen de discrete moderatoren zijn geen significante resultaten gevonden in de categorie ‘Omschrijving steekproef’. Echter kwamen binnen de continue moderatoren wel significante resultaten naar voren. Zo bleken bij de studies waarin het Percentage blanken toenam, de effectgroottes ook toe te nemen (Z = 2,24, p < 0.05). Binnen de moderator Percentage

culturele minderheden bleek echter dat bij een toename van Afrikaans-Amerikaanse

participanten in de steekproef, de effectgroottes afnamen (Z = -3,69, p < 0.001). Tenslotte bleken de moderatoren Percentage gestelde diagnoses bij groep persisters en Percentage

gestelde diagnoses bij groep desisters significant te zijn. Bij zowel een toename van het

percentage diagnoses bij persisters (Z = -6,27, p < 0.001) als een toename van het percentage diagnoses bij desisters (Z = -7,11, p < 0.001) bleken de effectgroottes af te nemen.

Eigenschappen van de studie

Binnen de discrete moderatoren bleken de effectgroottes groter te zijn wanneer studies de twee onderzoeksgroepen (persisters en desisters) omschreven als Childhood limited versus Life course persistent dan wanneer ze werden omschreven als (life course) Persisters versus Desisters (d = 0.92 voor Childhood limited - Life course persistent versus d = 0.33 voor (life course) Persisters- Desisters; Z = 2,76, p < 0.01). Vervolgens werden binnen de moderator

Manier van indelen grotere effecten gevonden wanneer studies gebruik maakten van

trichotomiseren voor het indelen van persisters en desisters, dan wanneer studies deze indeling maakten op basis van het al dan niet plegen van delicten in een periode van minstens vijf jaar (d = 0.48 voor trichotomiseren versus d = 0.38 voor al dan niet delict gepleegd in periode van minstens vijf jaar; Z = 2,41, p < 0.05). De moderator Moment waarop

onderzoeksgroep wordt vastgesteld bleek ook significant te zijn. Wanneer de groepen

persisters en desisters voor het eerste meetmoment werden bepaald, bleken de effectgroottes groter te zijn dan wanneer deze groepen aan het einde van de studie werden vastgesteld (d = 0.92 voor bepaald voor eerste meetmoment versus d = 0.38 voor bepaald aan einde van de studie; Z = 2,83, p < 0.01). Tenslotte kwam uit de analyse significante resultaten naar voren bij de moderator Land verzamelde data. Vergeleken met verzamelde data in de USA werden bij verzamelde data binnen Europa (d = 0.85 voor Europa versus d = 0.31 voor USA; Z = 2,95, p < 0.01) en Australië/Nieuw-Zeeland (d = 0.77 voor Australië/Nieuw-Zeeland versus d = 0.31 voor USA; Z = 3,19, p < 0.01) grotere effectgroottes gevonden.

(22)

Discussie

Het doel van de huidige studie was het onderzoeken van het verband tussen risicofactoren en persistent delinquent gedrag. Eveneens werd onderzocht of dit verband werd beïnvloed door verschillende domeinen van risicofactoren. De groepen ‘persisters’ en ‘desisters’ (de groep die delinquent gedrag doorzet tot in de volwassenheid versus de groep die delinquent gedrag vertoont en dit niet voortzet tot in de volwassenheid) werden met elkaar vergeleken. In het huidige onderzoek is een multilevel meta-analyse uitgevoerd, waarbij resultaten uit primaire onderzoeken geïntegreerd werden. In totaal zijn twintig studies geïncludeerd, met in totaal 292 effectgroottes. Het aantal participerende desisters bedroeg 3741 en het aantal participerende persisters was 2499.

Vooraf is een instrument opgesteld om relevante modererende factoren binnen primaire studies te kunnen coderen. Zo zijn onder andere de moderatoren ‘Domein van de factor’, ‘Etnische minderheden’, ‘Statisch versus dynamische factoren’, ‘Land verzamelde data’ meegenomen. Het gemiddeld overall effect bleek middelgroot te zijn met een Cohen’s d van 0.431. Dit effect bleek tevens significant te zijn (Z = 6.34, p < 0.001), wat inhoudt dat in het huidige onderzoek een significant verband werd gevonden tussen de aanwezigheid van risicofactoren en het ontwikkelen van persistent delinquent gedrag. Vervolgens bleek uit de homogeniteitanalyse dat de gewogen gemiddelde effectgrootte heterogeen was (Q(20) = 3.103, p < 0.001). Het significante verband tussen de aanwezigheid van risicofactoren en persistent delinquent gedrag rechtvaardigt het verder uitvoeren van een moderatoranalyse.

Niet alle domeinen laten een even sterk effect zien. De domeinen Relatie en

Geestelijke gezondheid (officiële diagnoses) laten het sterkst effect zien ten aanzien van

persistente delinquentie. Binnen de domeinen Gezin, School/werk en Overige individuele

kenmerken (waaronder manipulatief- en impulsief gedrag en tekorten in executieve functies)

worden daarentegen de laagste effecten gevonden.

Verschillende verklaringen zijn te geven voor de verschillen die gevonden zijn in de sterkte van de invloed van de domeinen op persistent delinquent gedrag. Een verklaring voor het grootste effect bij het domein Relatie is dat jongeren die op jonge leeftijd antisociaal gedrag vertonen vaker afwijzing ervaren van leeftijdsgenoten, dan jongeren die dergelijk gedrag pas rond de adolescentie starten. Gepest worden en afwijzing ervaren, draagt namelijk bij aan een vroege start van delinquentie (Coie, Belding, & Underwood, 1988). Het grote effect van het domein Geestelijke gezondheid is te verklaren uit het feit dat persisters meer schadelijke mentale gezondheidklachten ervaren dan desisters (Piquero, Daigle, Gibson,

(23)

Leeper-Piquero, & Tibbets, 2007). De diagnose ADHD is tevens een sterke voorspeller voor vroeg starten met crimineel gedrag (Moffitt, 1993). Interventies richten op de twee domeinen met de grootste invloed zal mogelijk een gunstig resultaat opleveren in het terugdringen van persistent delinquent gedrag.

De laagste effecten van de domeinen Gezin, School/werk en Overige individuele

kenmerken kunnen worden verklaard uit het feit dat uit onderzoek sterke aanwijzingen naar

voren zijn gekomen voor een genetische basis voor persistent delinquent gedrag (Lyons et al., 1995). Geestelijke gezondheid (erfelijke component) blijkt in vele gevallen het direct bepalende domein te zijn voor het al dan niet vroeg starten van een delinquent ontwikkelingstraject. De invloed van de domeinen met het laagste effect wordt bepaald door deze erfelijke factor. Of een gezin adequaat met het (vroege start van) delinquent gedrag omgaat van het kind en of de jongere gepast onderwijs volgt, bepaald daarentegen uiteindelijk wel of het persistente delinquente gedrag zich al dan niet ontwikkelt.

Tot slot kan het laagste effect van het domein Overige individuele kenmerken worden verklaard uit het feit dat manipulatief- en impulsief gedrag en tekorten in executieve functies mogelijk onderliggend zijn aan een (al dan niet gestelde) diagnose. Het directe en grootste effect wordt daardoor niet gevonden binnen dit domein, maar het domein dat hier mee samenhangt en het grootste effect heeft laten zien (Geestelijke gezondheid).

Binnen de relevante modererende factoren op persistent delinquent gedrag is gebleken dat statische risicofactoren minder invloed hebben op dergelijk gedrag dan dynamische risicofactoren, hoewel dit resultaat niet significant bleek te zijn. Dit is een gunstig resultaat voor de praktijk, aangezien naar verwachting de effectiviteit van interventies, die zich richten op dynamische factoren, namelijk hoog zal zijn. Deze verwachting ligt ten grondslag aan het feit dat Andrews en Bonta (1994) en Andrews, Bonta en Wormith (2006) in hun onderzoek hebben aangetoond dat interventies die zich richten op dynamische risicofactoren het meeste effect behalen in het reduceren van delinquent gedrag.

Vervolgens bleken risicofactoren in de vroege adolescentiefase een kleiner effect te hebben dan binnen de life course leeftijdsgroep. Dit komt overeen met de bevindingen uit bestaande onderzoeken (Loeber et al., 2008a; Van der Put et al., 2012b), namelijk dat naarmate een kind ouder wordt de factoren psychische- en psychiatrische problemen, leeftijdsgenoten, school en de woonomgeving steeds meer een rol gaan spelen in het voorspellen van (persistente) delinquentie. Concluderend blijkt uit het huidige onderzoek dat bestaande risicofactoren tijdens de gehele ontwikkeling van de jeugdige invloedrijker zijn dan risicofactoren die (alleen nog maar) binnen de vroege adolescentie naar voren zijn gekomen.

(24)

Echter, dit resultaat moet voorzichtig geïnterpreteerd worden. Binnen het huidige onderzoek was het namelijk lastig om binnen de primaire studies vast te stellen wanneer de gerapporteerde risicofactoren precies aanwezig waren bij de participanten.

Er dienen enkele beperkingen vermeld te worden bij deze onderzoeksbevindingen. Allereerst is gebleken dat tussen de geïncludeerde studies geen eenduidige terminologie gebruikt werd voor persisters en desisters. Het was lastig om na te gaan of de onderzoeksgroepen overeenkwamen met de groepen waar het onderzoek zich op dienden te richten, zoals deze omschreven werden in de inleiding. Hierdoor bestaat er discrepantie tussen de onderzochte groepen binnen de geïncludeerde studies, namelijk in de gehanteerde leeftijden en gepleegde delicten bij het indelen van de steekproef in de groepen. Hieruit is te concluderen dat de criteria om te behoren tot één van de twee groepen verschillen tussen de studies. De generaliseerbaarheid van de onderzoeksresultaten naar persisters en desisters, zoals bedoeld in het huidige onderzoek, is hierdoor in het geding.

Vervolgens werden in primaire studies nogal wat zaken onhelder gerapporteerd, waaronder de leeftijden waarop een risicofactor aanwezig is bij de participanten. In het huidige onderzoek was het daarom onvermijdelijk om brede leeftijdscategorieën te hanteren. Dit is een beperking, aangezien de mate waarin jeugdigen worden blootgesteld aan factoren (binnen de domeinen) verandert op bepaalde leeftijden. Dit sluit aan bij het ontwikkelingsecologisch perspectief, die stelt dat binnen verschillende levensperiodes andere factoren een belangrijke uitwerking hebben op individueel gedrag. Zo spelen in de kindertijd individuele kenmerken en gezin een essentiële rol in gedrag. In de late kindertijd en vroege adolescentie neemt het belang van de school toe en gedurende de adolescentiefase komen daar vrienden en de sociale omgeving bij (Loeber et al., 2008a; Van der Put et al., 2012b). Doordat leeftijden niet goed zijn gerapporteerd, is het voor de praktijk lastig te bepalen waar interventies zich binnen de verschillende leeftijdsgroepen op dienen te richten.

Tot slot is het grootste deel van de data verzameld in de USA. Één geïncludeerde studies is in Nederland uitgevoerd. Het is niet met zekerheid te zeggen of onderzoeksbevindingen ook in de Nederlandse context gelden. In de USA is namelijk sprake van een andere samenstelling in de bevolkingspopulatie ten opzichte van Nederland. Zo komen in de USA onder andere de bevolkingsgroepen Afrikaanse Amerikanen, Native Americans en Latino’s voor. In Nederland daarentegen worden onder andere Antilanen, Marokkanen en Turken onderscheiden. Binnen de Top-600 jongeren in Amsterdam, een lijst van 600 jonge veelplegers van ernstige delicten, blijkt de groep Marokkaanse Amsterdammers oververtegenwoordigd te zijn (47%) (Keus, 2012). Gezien het feit dat deze

(25)

groep binnen huidig onderzoek maar in zeer geringe mate tot de onderzochte groep behoorde, blijkt de generaliseerbaarheid van de onderzoeksresultaten naar de Nederlandse groep een probleem te zijn.

De huidige studie levert kennis op die goed bruikbaar is in de klinische praktijk. Uit het onderzoek is namelijk naar voren gekomen dat interventies zich met name moeten richten op de domeinen Geestelijke gezondheid en Relatie. Voorzichtigheid is bij deze conclusie geboden, vanwege het niet tegelijkertijd meenemen van promotieve factoren. Van der Laan en Blom (2006) toonden aan dat een soort ‘balanswerking’ bestaat tussen risico- en promotieve factoren, waardoor alleen bij de focus op risicofactoren de interventies hun doel niet geheel zullen bereiken. Tevens is alleen inzicht verschaft in domeinen en niet in specifieke risicofactoren binnen de domeinen. De waarde van een specifieke risicofactor kan namelijk wisselen gedurende het criminele traject (Bonta, 1996).

Het verdient aanbeveling om vervolgonderzoek te richten op clustering van risico- en promotieve factoren, waarin zowel domeinen als daarbinnen de specifieke promotieve- en risicofactoren in kaart worden gebracht. Wanneer vervolgonderzoek zich tenslotte richt op het helder in kaart brengen van de verschillen in leeftijdsgroepen waarop deze factoren van invloed zijn op persistente delinquentie, zullen preventieprogramma’s mogelijk meer effect behalen. Tot slot zou vervolgonderzoek zich enkel kunnen richten op het verkrijgen van inzicht in dynamische risicofactoren. Het huidige onderzoek heeft namelijk zowel statische- als dynamische risicofactoren meegenomen in de analyse. Statische factoren die onveranderbaar zijn, zijn mogelijk ook aanwezig binnen domeinen die sterke effecten hebben laten zien. Het is dan ook de vraag in hoeverre deze domeinen, die aangepakt dienen te worden in het terugdringen van persistent delinquent gedrag, bestaan uit statische risicofactoren. Vervolgonderzoek kan dit probleem voorkomen en zich enkel op veranderbare factoren kunnen richten.

Het huidige onderzoek biedt een praktische implicatie waar interventies zich op dienen te richten om persistente delinquentie bij jongeren te voorkomen en te verminderen. De relaties en geestelijke gezondheid van jongeren blijkt in hoge mate invloed te hebben op persistente delinquentie, waar interventies op kunnen inspelen. Wat betreft de aanpak van relaties is het denkbaar dat het moeizaam zal zijn om tijdens een interventie direct invloed uit te oefenen op het reduceren van de invloed van negatieve relaties (delinquente leeftijdsgenoten). Hierdoor verdienen de vaardigheden van jongeren aandacht, om deze te versterken in het weerstand kunnen bieden tegen de negatieve invloeden van leeftijdsgenoten.

(26)

Referenties

Aguilar, B., Sroufe, L. A., Egeland, B., & Carlson, E. (2000). Distinguishing the earlyonset/ persistent and adolescence-limited antisocial behavior types: From birth to 16 years.

Development & Psychopathology, 12, 109-132.

*Aiyer, S. M., Williams, J. L., Tolan, P. H., & Wilson, M. N. (2013). Predicting desistance in a high-risk sample: examining the influence of individual and contextual factors.

Journal Of Community Psychology, 41, 408-424. doi: 10.1002/jcop.21545

Andrews, D. A., & Bonta, J. (1994). The psychology of criminal conduct. Cincinatti, OH: Anderson Publishing Company.

Andrews, D. A., & Bonta, J. (2006). The Psychology of criminal conduct. Cincinnati, OH: Anderson Press.

Andrews, D. A., Bonta, J., & Wormith, S. (2006). The recent past and near future of risk and/or need assessment. Crime and Delinquency, 52, 7-27.

Barnoski, R. (2004). Outcome evaluation of Washington State’s research-based programs for

juvenile offenders. Olympia, USA: Washington State Institute for Public Policy.

Bartusch, D. R. J., Lynam, S. R., Moffitt, T. E., & Silva, P. A. (1997). Is age important? Testing A general versus A developmental theory of antisocial behavior. Criminology,

35, 13-47.

Bijleveld, C. C. J. H. (2009). Methode en Technieken van Onderzoek in de Criminologie. Den Haag: Boom Juridische uitgevers.

Blom, M., & Van der Laan, A. M. (2006). Jeugddelinquentie: Risico’s en bescherming:

Bevindingen uit de WODC Monitor Zelfgerapporteerde Jeugdcriminaliteit 2005. Den

Haag: Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC).

Boerman, F., Van Tilburg, W., & Grapendaal, M. (2002). Landelijke criminaliteitskaart 1999.

Aangifte- en verdachtenanalyse op basis van HKS-gegevens. Zoetermeer: KLPD.

Bonga, A. (2013). Het effect van promotieve factoren op persistent delinquent gedrag (ongepubliceerde masterscriptie). Universiteit van Amsterdam: Amsterdam.

Bonta, J. (1996). Risk-Needs Assessment and Treatment. In: A. T. Harland (Ed.), Choosing

correctional option that work: Defining the demand and evaluating the supply (18 –

(27)

*Byrd, A. L., Loeber, R., & Pardini, D. A. (2012). Understanding desisting and persisting forms of delinquency: the unique contributions of disruptive behaviour disorders an interpersonal callousness. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 53(4), 371-380.

Cohen, J. (1988). Statistical Power Analysis for the Behavioral Sciences. Hillsdale NJ: Lawrence Erlbaum.

*Cohn, M., Van Domburg, L., Vermeiren, R., Geluk, C., & Doreleijers, T. (2012). Externalizing psychopathology and persistence of offending in childhood first-time arrestees. European Child & Adolecent Psychiatry, 21, 243-251.

Coie, J. D., Belding, M., & Underwood, M. (1988). Aggression and peer rejection in childhood. In B. B. Lahay & A. E. Kazdin (Eds.), Advances in clinical child

psychology, 11, 125–158, New York: Plenum Press.

De Jong, J. D. (2007). Kapot moeilijk, een etnografisch onderzoek naar opvallend delinquent

groepsgedrag van ‘Marokkaanse’ jongens. Amsterdam: Aksant.

Dekovic, M. (1999). Risk and protective factors in the development of problem behavior during adolescence. Journal of Youth and Adolescence, 28, 667–685.

Dekovic, M., Janssens, J. M. A. M., & Van As, N. M. C. (2001). Gezinsfactoren en het gebruik van ernstig geweld. In R. Loeber, N. W. Slot & J. A. Sergaent (Eds.), Ernstige

en gewelddadige jeugddelinquentie. Omvang, oorzaken en interventies (225 - 244).

Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.

De Kwaadsteniet, L., Hagmayer, Y., Krol, N. P. C. M., & Witteman, C. L. M. (2011). De rol van verklaringen in de keuze van effectieve interventies. Kind en Adolescent, 32, 146-155.

Donker, A. G., & Slotboom, A. M. (2008). Adolescentie en delinquentie. Jeugdcriminologie.

Achtergronden van Jeugdcriminaliteit. Den Haag: Boom Juridische uitgevers.

Eagly, A. H., & Chaiken, S. (1998). Attitudes structure and function. In D. T. Gilbert, S. Fiske, & G. Lindzey (Eds.), The handbook of social psychology, 1, 269-322. New York: McGraw-Hill.

Farrington, D. P. (1995). Development of offending and antisocial behaviour from childhood: Key findings from the Cambridge study in delinquent development. Journal of Child

Psychology and Psychiatry, 36(6), 929-964.

*Farrington, D. P., Ttofi, M. M., & Coid, J. W. (2009). Development of Adolescence-Limited, Late onset and Persistent Offenders From Age 8 to Age 48. Aggressive

(28)

Fergusson, D. M., Vitaro, F., Wanner, B., & Brendgen, M. (2007). Protective and Compensatory Factors Mitigating the Influence of Deviant Friends on Delinquent Behaviors during Early Adolescence. Journal of Adolescence, 30, 33-50.

Glass, G. (1976). Primary, secondary and meta-analysis of research. Educational Researcher,

5, 3-8.

Gottfredson, M. R., & Hirschi, T. (1990). A General Theory of Crime. Stanford: Stanford University Press.

Gray, J. A. (1982). The Neuropsychology of Anxiety. New York: Oxford University Press. *Gunnison, E., & Mazerolle, P. (2007) Desistance from Serious and Not So Serious Crime: A

comparison of psychosocial risk factors. Criminal Justice Studies, 20(3), 231-253. Hawkins, J. D., Herrenkohl, T., Farrington, D. P., Brewer, D., Catalano, R. F., & Harachi, T.

(1998). A review of predictors of youth violence. In R. Loeber & D. P. Farrington (Eds.), Serious and violent juvenile offenders: Risk factors and successful

interventions. Thousand Oaks, CA: Sage.

Hirschi, T. (1969). Causes of Delinquency. Berkeley: University of California Press.

Hoeve, M., Stams, G. J. J. M., Van der Put, C. E., Dubas, J. S., Van der Laan, P. H., & Gerris, J. R. M. (2012). A meta-analysis of attachment to parents and delinquency. Journal of

Abnormal Child Psychology, 40(5), 771-785.

Howell, J. C. (2003). Diffusing research into practice using the comprehensive strategy for serious, violent, and chronic juvenile offenders. Youth Violence and Juvenile Justice,

1, 219-245.

Hox, J. J. (2002). Multilevel analysis: Techniques and applications. Mahwah, NJ: Erlbaum. Jacobs, M., & Essers, A. (2002). De misdaad van de straat; achtergronden van veelplegers.

Tijdschrift voor Criminologie, 44(3), 140-152.

*Keijsers, L., Loeber, R., Branje, S., & Meeus, W. (2012). Parent-child relationships of boys in different offending trajectories: a developmental perspective. Journal of Child

Psychology and Psychiatry, 53, 1222-1232. doi:10.1111/j.1469-7610.2012.02585.x

Keus, R. (2012). Amsterdamse Top 600 pakt zware veelplegers aan. ‘Extra respectlozen’ onder de loep. Tijdschrift van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid,

26, 30-33.

Lipsey, M. W., & Derzon, J. H. (1998). Predictors of violent or serious delinquency in adolescence or early adulthood: A synthesis of longitudinal research. In R. Loeber & D. P. Farrington (Eds.), Serious and violent juvenile offenders: Risk factors and

(29)

Lipsey, M. W., & Wilson, D. B. (2001). Practical meta-analysis. Thousand Oaks: Sage. Loeber, R., Burke, J. D., & Pardini, D. A. (2009). Development and Etiology of Disruptive

and Delinquent Behavior. Annual Review of Psychology, 5, 291-310.

Loeber, R., & Dishion, T. J. (1983). Early predictors of male delinquency: A review.

Psychological Bulletin, 94, 68-98.

Loeber, R., Farrington, D. P., Stouthamer-Loeber, M. & White, H. R. (2008). Violence and

Serious Theft: Development and Prediction from Childhood to Adulthood. New York:

Routledge.

Loeber, R., Farrington, D. P., & Washbush, D. A. (1998). Serious and violent juvenile

offenders: Risk factors and successful interventions. Thousand Oaks, CA: Sage.

*Loeber, R., Pardini, D. A., Stouthamer-Loeber, M., & Raine, A. (2007). Do cognitive, physiological, and psychosocial risk and promotive factors predict desistance from delinquency in males? Development and Psychopathology, 19, 867-887.

Loeber, R. Slot, W., Van der Laan, P., Hoeve, M., & Graas, D. (2010). Misdadigers

van morgen? Over de ontwikkeling en effectieve aanpak van jeugddelinquentie onder twaalfminners. Amsterdam: SWP.

Loeber, R., Slot, N. W., & Sergeant, J. A. (2001). Ernstige en gewelddadige

jeugdcriminaliteit:Omvang, oorzaken en interventies. Houten/Diegem: Bohn Stafleu

Van Loghum.

Loeber, R., & Stouthamer-Loeber, M. (1986). Family factors as correlates and predictors of juvenile conduct problems and delinquency. In M. H. Tonry & N. Morris (Eds.),

Crime and justice: An annual review of research (29–149). Chicago: University of

Chicago Press.

Loeber, R., Wei, E., Stouthamer-Loeber, M., Huizinga, D., & Thornberry, T. P. (1999). Behavioral antecedents to serious and violent juvenile offending: Joint analyses from the Denver Youth Survey, Pittsburgh Youth Study, and the Rochester Youth Development Study. Studies in Crime and Crime Prevention, 8(2), 245–263.

Lyons, M. J., True, W. R., Eisen, S. A., Goldberg, J., Meyer, J. M., Faraone, S. V., Eaves, L. J., & Tsuang, M. T. (1995). Differential heritability of adult and juvenile antisocial traits. Archives of General Psychiatry, 52, 906-915.

McCord, J., Widom, C. S., & Crowell, N. A. (2001). Juvenile Crime, Juvenile Justice. Panel

on Juvenile Crime: Prevention, Treatment, and Control. Washington: National

(30)

Meij, H., & Boendermaker, L. (2008). Oorzaken en achtergronden van een problematische

ontwikkeling. Utrecht: NJI.

Merton, R. K. (1938). Social structure and anomie. American Sociological Review, 3(5), 672-682.

Merton, R. K. (1997). On the envolving synthesis of Differential association and Anomie theory: a perspective from the sociology of Science. Criminology, 35, 517-525.

Moffitt, T. E. (1993). Adolescence-limited and life-course persistent antisocial behavior: a developmental taxanomy. Psychological Review, 100(4), 674-701.

*Moffitt, T. E. & Caspi, A. (2001). Childhood predictors differentiate life-course persistent and adolescence-limited antisocial pathways among males and females. Development

and Psychopathology, 13, 355-375.

Moffitt, T. E., Caspi, A., Harrington, H., & Milne, B. J. (2002). Males on the life-course-persistent and adolescence-limited antisocial pathways: Follow-up at age 26 years.

Development and Psychopathology, 14, 179–207.

Müllen, B. (1989) Advanced basic meta-analysts Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum.

Noom, M. J., Van der Veldt, M. C. A. E., Van Houdt, M. A. T., & Slot, N. W. (2009).

Profielen van delinquente jongeren en bijpassende interventies. Een onderzoek naar een betere afstemming tussen delinquente jongeren en interventies in Amsterdam.

Amsterdam Zuidoost: PI Research.

*Odgers, C. L., Moffitt, T. E., Broadbent, J. M., Dickson, N., Hancox, R. J., Harrington, H., Poulton, R., Sears, M. R., Murray-Tomson, W., & Caspi, A. (2008). Female and male antisocial trajectories: From childhood origins to adult outcomes. Development and

Psychopathology, 20, 673-716. doi: 10.1017/S0954579408000333

Paglia, A., & Room, R. (1999). Preventing substance use problems among youth: a literature review & recommendations. Journal of Primary Prevention, 20, 3-50.

*Piquero, A. R., Daigle, L., Gibson, C., Leeper Piquero, N., & Tibbetts, S. G. (2007). Are Life-Course Persistent Offenders at Risk for Adverse Health Outcomes? A Research Note. Journal of Research in Crime and Delinquency, 44(2), 185-207.

Pollard, J. A., Hawkins, J. D., & Arthur, M. W. (1999). Risk and protection: are both necessary to understand diverse behavioral outcomes in adolescence? Social Work

Research, 23, 145–159.

Raine, A. (1993). The psychopathology of crime: Criminal behavior as a clinical disorder. San Diego: Academic Press.

(31)

Reckless, W. C., & Dinitz, S. (1967). Pioneering with self-concept as a vulnerability factor in delinquency. Journal of Criminal Law, Criminology and Police Science, 58, 515-523. Riley, D. (1987). Time and crime: the link between teenager lifestyle and delinquency.

Journal of Quantitative Criminology, 3(4), 339-354.

Rosenberg, M. S. (2005). The file-drawer problem revisited: A general weighted method for calculating fail-safe numbers in meta-analysis. Evolution, 59(2), 464–468.

Rosenthal, R. (1991). Meta-analytic procedures for social research. Newbury Park, CA:

Sage.

Rosenthal, R. (1979). The ‘file drawer problem’ and tolerance for null results. Psychological

Bulletin, 86, 638-641.

Rutter, M., Tizard, J., & Whitmore, K. (1970). Education, Health and Behaviour. London: Longmans.

Smith, C. A., Thornberry, T. P., Rivera, C., Huizinga, D., & Stouthamer-Loeber, M. (2000).

Resilience to serious violent juvenile offending in three sites. Collaborative report from

the Program of Research on the Causes and Correlates of Delinquency, submitted to the Office of Juvenile Justice and Delinquency Prevention. Albany, NY: Department of Criminology, SUN.

Stouthamer-Loeber, M., Loeber, R., Stallings, R., & Lacourse, E. (2008). Desistance from and persistance in offending. In R. Loeber, D. P. Farrington, M. Stouthamer-Loeber, & H. R. White (Eds.), Violence and serious theft. Development and prediction from

childhood to adulthood (269-308). New York: Routledge.

*Stouthamer-Loeber, M., Loeber, R., Wei, E. H., Farrington, D. P., & Wikström, P. O. H. (2002a). Risk and promotive effects in the explanation of persistent serious delinquency in boys. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 70, 111–123. *Stouthamer-Loeber, M., Wei, E. H., Homish, D. L., & Loeber, R. (2002b). Which family

and demographic factors are related to both maltreatment and persistent serious juvenile delinquency? Children’s Services: Social Policy, Research and Practice, 5(4), 261-272.

*Stouthamer-Loeber, M., Wei, E., Loeber, R., & Masten, A. S. (2004). Desistance from

persistent serious delinquency in the transition to adulthood. Development and

Psychopathology, 16, 897-918.

Sutherland, E. (1947). Principles of criminology. Philadelphia: Lippincott.

Thomas, W. I., & Thomas, D. S. (1928). The Child in America: Behavior Problems and

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

When comparing results for the four samples that can be analyzed, a clear and gradual decrease of copper oxide from the glaze towards the core material is noticed. 318

Over the past decades, the Kabompo River Basin in Zambia is affected by deforestation and land degradation as a consequence of intensified agriculture and

Methods: The efficiency of the procedure was determined by spiking blood with SKBR-3 cells, enrichment with the CellSearch system, followed by single cell sorting

Integrated RF filtering, RF channel selection, interference rejection, active feedback receiver, fre- quency translation loop, down-conversion, up-conversion, passive mixers,

hoeverre is er een verband tussen het verschijnen van een nieuwsbericht over ING omtrent filantropie en de beurswaarde van het aandeel ING Group N.V.?’ (RQ3a) en ‘In hoeverre kan

The Irish in America faced many obstacles as they attempted to make new lives in the aftermath of the tragedy that forced many to leave Ireland. Not only were they already

The coaching system implemented elements of consciousness raising, stimu- lus control and the Information Deficit Model to be able to present positive feedback messages, overviews

Note that this experimental apparatus, as combined with the electromagnetic position tracking system (miniBIRD 800TM, Ascension Technology Corporation, Shelburne, VT, USA),