• No results found

"Ex libris" : een vergelijk tussen structuur-analytische en individualistische benaderingen in de sociologie van de receptie van literatuur.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share ""Ex libris" : een vergelijk tussen structuur-analytische en individualistische benaderingen in de sociologie van de receptie van literatuur."

Copied!
52
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

"EX

LIBRIS"

- een vergelijk tussen structuur-ana/,ytische en individualistische

benade-ringen in de sociologie van de receptie van literatuur.

"De sociologie van het boek en zijn lezer, daar zou men wel een boek over

willen bezitten". Deze uitspraak liet Volkskrantcolumnist Kees Los zich

eind februari vorig jaar ontvallen in de zaterdagse literatuurbijlage van die

krant (Los, 1992). Als socioloog in de dop, doende op dat terrein, was ik

enigszins verrast door zijn uitlating, centraal als deze vraag stond in de

afgelopen twee jaar van mijn studie, en nog staat, getuige het feit dat ik

het tot onderwerp van mijn scriptie heb verkozen.

Zou deze columnist wel eens kennis nemen van sociologische werken of

schiet hij daarin misschien tekort? Een andere mogelijkheid is

daarente-gen dat de sociologie een dermate incestueze bezigheid blijkt te zijn, dat

veel van haar ideeëngoed niet reikt tot voorbij de grenzen van haar

discipelen. Evenwel kan Los ook doelen op de onenigheid in sociologische

kringen zoals die bestaat over vrijwel elke willekeurige kwestie en dus ook

over de sociologie van literatuur. Verlangt hij misschien naar een

stan-daardwerk dat alle vragen voor eens en altijd afdoende beantwoordt?

Als aanbeveling voor de eerste van de drie geopperde mogelijkheden lijkt

een simpel "kopen!" af

doende; er zijn namelijk boeken genoeg over dat

onderwerp verschenen. De tweede, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid

mogen we ons aantrekken. Als gevolg van een aanzienlijke mate van

specialisatie in de sociologie en de wetenschappelijke vereisten aan het

(3)

leken alleen) vaak niet te doorgronden, en zeker geen aangenaam

lees-voer. In mijn schrijven probeer ik daar rekening mee te houden al ben ik

me bewust van de waarschijnlijk uiteenlopende reacties op deze intentie.

De derde variant als verklaring voor de openingszin staat centraal in deze

scriptie. Uiteenlopende benaderingen in receptie-onderzoek zal ik proberen

weer te geven en tegen elkaar af te zetten. Een standaardwerk zal dat niet

opleveren maar, naar ik hoop, wel een interessante verkenning van de

sociologie van de receptie van literatuur.

Universiteit van Amsterdam

Sociologisch Instituut

Doctoraalscriptie van:

Erik Fiechter

Begeleiders:

Piet Nijhoff en

(4)

Een vergelijk tussen structuur-analytische en individualistische

benaderingen in de sociologie van de receptie van literatuur

Een inleiding tot de kwestie

Perspectieven in een fundamenteler daglicht

1

Structuur-analyse versus Methodologisch Individualisme

llet verwervingsgedrag naar boeken in kaart gebracht

II

liet perspectief van Bourdieu

11.1

Bezwaren tegen Bourdieu

111

Variaties op een thema; de Nederlandse navolging

111.1 llerhaalile kritiek

IV

liet Tilburgse alternatief; Marketing en

Sociologie van het boek

IV.1 Bezwaren tegen Tilburg

(5)

Een inleiding tot de kwestie

De sociologie is een verdeelde discipline. Sla er een willekeurige inleiding in het vak op open en de lezer raakt overvoerd van een scala van richtingen, stromingen en scholen. Dit is niet altijd het geval geweest maar na "de verwoesting van de academische tempel met zijn heilige drie-eenheid (i.c.: Parsons, Merton en Lazarsfeld) eind jaren '60", zoals Bourdieu (1989, p. 51) het typeert, was het hek van de dam, ofschoon in de periode die volgde, met een sociologische voorliefde voor categoriseren, een zekere driedeling valt op te merken. Onder de noemers: -sciëntistisch (een deel van de tempel bleek gespaard), -interpretatief (waaronder fenomenologische en etnomethodologische scholen) en vergelijkend-historisch (met een marxistische en een niet marxistische poot) worden nog steeds een mêlée aan stromingen in de sociologie ondergebracht (Wilterdink en Van Heerik-huizen, 1985, p. 369).

Dat de sociologie der kunsten een eendere splijting ten deel viel lijkt niet echt te verbazen. Daarnaast doet zich echter nog een probleem voor. Een probleem dat zich concentreert op de vraag of het kunstwerk "an sich" deel uit mag maken van de sociologische analyse. De stellingname van auteurs rond deze kwestie valt te categoriseren op een wijze analoog aan de driedeling in de sociologie in het algemeen.

Degenen namelijk die deze vraag ontkennend beantwoorden bekennen zich tot de school van het "analytisch empiricisme", welke als een variant van het sciëntisme kan worden gekenschetst. Met haar voornaamste representant, de Duitse socio-loog Silbermann, beperken zij zich tot de organisatie-sociologische kanten van het kunstbedrijf en de receptie van deze kunst.

Daarentegen menen sociologen van de "kritische theorie", de marxistische poot van de vergelijkend-historische richting, dat het kunstobject zeer zeker wel moet worden betrokken in de studies.

(6)

Een derde opvatting wordt verkondigd door de symbolisch interactionisten, een interpretatieve sociologie, die de door de kritische theorie aangebrachte scheiding tussen autonome en gecorrumpeerde kunst verwerpt, maar meent "dat kunst is wat mensen zeggen dat kunst is en kunstenaar is wie mensen voor kunstenaar houden" (Bevers, 1989, p. 5).

Hiermee is geen einde gekomen aan de opsomming van sociologische denkrichtin-gen met betrekking tot de wereld der kunsten. Het afgelopen decennium namelijk zijn er twee, zo niet vergeltjkbare, dan toch verenigbare stromingen opgekomen die de meest in het oog springende publicaties op hun geweten hebben. Enerzijds betreft het hen die in navolging van Norbert Elias het ontwikkelingsperspectief op de sociologie der kunsten hebben losgelaten, anderzijds de spraakmakende geschriften van de Franse socioloog Pierre Bourdieu. Anders dan de sciëntisten sluiten beiden het kunstwerk niet buiten de analyses, maar toch verschilt hun benadering van marxistische en interpretatieve opvattingen.

Om in onze driedeling te volharden, vallen de figuratiesociologen te plaatsen in de niet-marxistische hoek van de vergelijkend-historische school. Aanzienlijk minder eenvoudig ligt dat bij Bourdieu. Zijn benadering loopt door deze driede-ling heen en staat er ook enigszins los van.

Vanuit deze uiteenlopende denkrichtingen wordt de blik op de kunstwereld gericht waarbij bovendien uit oogpunt van expertise veelal een segment van die kunstwe-reld de aandacht opeist. Bevers (1989) onderscheidt hier een drietal segmenten: - de sociologie van de kunstwereld,

- de sociologie van het kunstbeleid en - de sociologie van de culturele statistiek.

In zijn overzicht van een decennium kunstsociologie in Nederland is het volgens Ton Bevers (1989, p. 11-12) opvallend "zoveel aandacht als het kunstbeleid van overheden in ons land krijgt", maar het is eveneens opvallend "hoeveel aandacht

(7)

er naar de beeldende kunst uitgaat". Zijn verklaring dat dit met de relatieve grootte van deze beroepsgroep en de strubbelingen rond de "Beeldende Kunste-naars regeling" te maken heeft, neem ik hier voor kennisgeving aan. Waar het mij om gaat is dat zich hier een volgende specialisering aankondigt. Naast de opdeling in deskundigheidsgebieden (de kunstwereld, het kunstbeleid en de culturele statistiek) binnen de kunstsociologie, blijken nu ook de afzonderlijke kunstuitingen nog tot sub-disciplines te zijn geworden. Deze compartimentalise-ring van de afzonderlijke kunstuitingen als studie-objecten van de sociologie maakt het uiteraard voor de hand liggend dat de sociologie van literatuur daarin zijn specifieke plaats heeft. Dat spoor zullen we nu volgen.

Volgens De Glas (1989) z1Jn de literatuurwetenschappen gedurende lange tijd gedomineerd door hermeneutische benaderingswijzen. Als gevolg hiervan bleek er sprake te zijn van een interpretatiepluralisme met rechtvaardigingen voor de meest uiteenlopende gezichtspunten: marxistisch, psycho-analytisch, existentia-listisch, structuralistisch en ga zo maar door. Studie van deze benaderingen bracht Pasternack tot de vaststelling dat het met de wetenschappelijke vereisten voor onderzoek echter minder nauw werd genomen (zie De Glas, 1989, p. 16). Daar-naast werd er door een studentenstroming onder de naam "Kritische Germanistik" kritiek uitgeoefend op de elitaire trekjes die de literatuurwetenschap zou vertonen; niet alleen werden beschouwingen beperkt tot "hoge" literatuur, het lezen van deze literatuur en haar beschouwingen werd tot het privé-domein van diegenen die over een gedegen intellectuele dispositie beschikten (De Glas, 1989, p.

17-19). Deze bezwaren met betrekking tot de traditionele literatuurbeschouwing leidden tot een uiteengroeien van hermeneutische en niet-hermeneutische benade-ringen. De laatst genoemde doopte zich om tot de empirische literatuurweten-schap waarbij sociologische beschouwingen een prominente rol zijn gaan spelen.

Evenzeer echter als bij de meer algemene kunstsociologie loopt deze empirisering van de literatuurbeschouwing uit op een verbrokkeling van het onderzoeksveld, want gelijk de tendens in de kunstsociologie in het algemeen, doet in de

(8)

litera-tuursociologie de onderverdeling in deskundigheidsgebieden (de kunstwereld, het kunstbeleid en de culturele statistiek) opgeld.

Het onderzoek naar literaire instituties, zoals daar zijn de uitgeverijen, de literaire kritiek en de media is te vangen onder de term "sociologie van de kunstwereld" maar draagt in deze vaak de naam "institutionele literatuursociologie".

Het kunstbeleid van de overheid strekt zich uiteraard ook uit tot de literatuur. Haar bemoeienis met het onderwijs, de bibliotheken en literatuurprijzen maakt dat beleid tot een dankbaar onderzoeksobject.

De culturele statistiek met betrekking tot het kopen en lenen van literatuur 1s sterk ontwikkeld en maakt het bij uitstek tot onderwerp van de sociologie.

De overweldigende hoeveelheid gegevens draagt echter niet bij tot een consensus over de interpretatie van die gegevens en tot eenduidige theorievorming. Wederom volgens Ton Bevers (1989, p. 12) dragen "de steevast elkaar bevesti-gende uitkomsten van dit steeds maar weer herhaalde onderzoek überhaupt weinig bij aan theorievorming".

In de sociologie van literatuur lijkt geen plaats te zijn gereserveerd voor meer inhoudelijke literatuursociologische analyses, mogelijk verwarrend ook wel kwalitatieve literatuursociologie genoemd. Het paradigmaprobleem blijft ZIJn schaduw vooruit werpen, ofschoon vanuit de figuratiesociologie pogingen worden ondernomen om hier meer grip op te krijgen (Wilterdink, 1986, p. 237).

In deze inleiding hoop ik duidelijk te hebben gemaakt, dat een grote versnip-pering heeft plaatsgevonden in de sociologie der kunsten en in de studie van afzonderlijke kunstuitingen, waaronder de literatuursociologie. Deze scriptie heeft tot onderwerp het beschrijven van een aantal theorieën omtrent de receptie van literatuur of anders gedefinieerd: verklaringen over het verwervingsgedrag van mensen naar boeken staat centraal. Daarmee lijk ik terrein van mijn scriptie sterk

(9)

te hebben afgebakend. De sociologie bestudeert (de problemen) van het ven (Goudsblom, 1974, p. 32), hier zal het gaan over dat deel van het samenle-ven dat we als kunstminnend omschrijsamenle-ven. Binnen het gebied dat we definiëren als "de sociologie der kunsten", richt ik mij echter op één van de vele kunstvor-men, namelijk op de literatuur. Studies over de literaire wereld en het beleid van de overheid ten aanzien van literatuur zullen evenwel maar zijdelings aan bod komen. In deze scriptie concentreer ik mij op de gedachte, dat door gebruik te maken van culturele statistieken, in dit geval verkoopcijfers van boeken, inzicht kan worden verkregen in de verschillen in literaire consumptie.

Onder de noemer "het boekverwervingsgedrag in kaart gebracht" zal ik een drietal benaderingen weergeven die een inzicht proberen te geven in literaire consumptie. Bij elk van de benaderingen zal ook de kritiek die erop is uitgeoe-fend volgen. Ik heb gekozen voor dit bewuste drietal daar ik van mening ben dat ze het meest prominent zijn binnen de Nederlandse context en, niet minder belangrijk, dat ze uiteenlopende visies op het menselijk handelen verwoorden. In de loop van de weergave van de drie benaderingen zal zich namelijk een twee-spalt aandienen tussen een meer structurele en een meer individualistische invalshoek. Het lijkt me derhalve belangrijk te openen met een hoofdstuk dat in het teken zal staan van een meer op de grondslagen van de sociologie berustende vergelijking van deze twee fundamenteel tegengestelde percepties van het menselijk handelen.

Het daaropvolgende hoofdstuk is gewijd aan de cultuur-sociologische analyses van de Franse socioloog Pierre Bourdieu. Zijn "algemene economie van praktijken", ook wel "statustheorie" genoemd, omvat verscheidene aspecten van het eerderge-schetste kunstsociologische terrein. Nochtans nemen Bourdieu's beschouwingen een prominente rol voor hun rekening, ook daar waar het het verklaren van specifieker boekverwervingsgedrag betreft. Zijn cultuursociologische theorie is ontegenzeglijk het meest gezaghebbend en verbreid, maar derhalve ook het meest

(10)

aan kritiek onderworpen. Aanpassingen en alternatieven zijn te lande dan ook niet van de lucht.

In het daaropvolgende hoofdstuk gaat de aandacht uit naar de Utrechts/Groningse tandem van de "verklarende sociologie" die, enkele bezwaren tegen Bourdieu zich ter harte nemend, in navolging van deze Bourdieu cultureel gedrag proberen te verklaren.

Het sluitstuk van het tweede deel wordt verzorgd door de inspanningen van de Tilburgse Letterenfaculteit die onder de vlag "Marketing en Sociologie van het boek" hun benadering uiteenzetten.

In het slothoofdstuk zal ik de gevolgen van het debat dat in het eerste hoofdstuk is gevoerd voor het verklaren van boekverwervingsgedrag uiteenzetten en proberen een alternatieve benadering te formuleren.

(11)

Perspectieven in een fundamenteler daglicht

Beoefenaars van de sociale wetenschappen kunnen het hartgrondig oneens met elkaar zijn over de manier waarop de sociale werkelijkheid moet worden bena-derd. Dat heeft uiteraard van alles te maken met het object van de sociologie: wij zelf (maar zelfs daar is men het niet over eens). Een eensluidende definitie van de sociologie als wetenschap van ons zelf is dan ook ver te zoeken; de methoden om een definitie van het vak gestalte te geven, zijn even zo talrijk als het aantal omschrijvingen van het objectgebied van de sociologie.

1 Structuur-analyse versus Methodologisch Individualisme

In de ontstaansgeschiedenis van het vak was het voor de pioniers van groot belang de bestaansgrond van de sociologie aan te tonen. August Comte die het vak haar naam gaf, ontwaarde die bestaansgrond in het feit, dat de sociologie een objectgebied had, dat niet verklaard kon worden door andere wetenschappen, al werd dat hevig bestreden (Elias, 1976, p. 40). Emile Durkheim, die aan de wieg heeft gestaan van de academische volwassenheid van de sociologie, heeft eendere inspanningen moeten leveren om het objectgebied van de sociologie als afzonder-lijk wetenschapsterrein uit de handen van andere academische disciplines te houden, die meenden dat het vak geen afzonderlijk bestaansrecht had. Het sterkst komt dat naar voren in zijn studie over zelfmoord (Goudsblom, 1974, p. 91). Daar waar, volgens Durkheim, andere disciplines faalden in hun verklaring van dit fenomeen zou de sociologie hier wel toe in staat zijn. In het kort was zijn gevolgtrekking dat de menselijke neiging zich van het leven te beroven verband hield met de mate van integratie van de sociale eenheden die zij met elkaar vormden. Door zijn sterke nadruk op sociale structuren in zijn verklaring van zelfmoord (maar ook in later werk) lijkt het wel, alsof de maatschappij iets is, dat buiten het individu staat, waardoor het gevaar van reïficatie niet denkbeeldig is (Goudsblom, 1974, p. 93).

(12)

De grote sociologische zomer - ongeveer lopend vanaf de jaren dertig tot midden jaren zestig - was goeddeels een Amerikaanse aangelegenheid, met als

theoreti-sche boventoon het "structureel-functionalisme" van de Harvard-school rond Talcott Parsons. Voor velen mag het structureel-functionalisme zelfs een syno-niem voor de sociologie zijn geweest; desalniettemin was het sterk doordrenkt met ideeën van de Europese voorgangers. Naast de reeds genoemde Durkheim, is er nog een grote Europese socioloog die zijn sporen heeft nagelaten in het werk van Parsons, namelijk Max Weber. Maar ofschoon in Parsons' "handelingsmo-del" zeker weberiaanse invloeden zijn terug te vinden, lijkt hij toch meer gebiolo-geerd te zijn geweest door het grote geheel: "the social system" (Ritzer, 1988, p. 210). Hierin deed zich de invloed van Durkheim uiteraard gelden; het maakte Parsons' werk echter ook ontvankelijk voor de kritiek die Durkheim heeft moeten ondergaan. Naast de kritiek dat Parsons' sociologie hodiecentrisch, statisch en conservatief was en los van de werkelijkheid dreigde te raken, komt een bekend bezwaar weer bovendrijven. Het bezwaar namelijk tegen het "willoze subject" als speelbal van het sociale systeem, zoals dat uit Parsons' werk naar voren komt. Hetzelfde reïficerende karakter dat Durkheim's werk in zich droeg typeert Parsons' theorie terwijl, zo luidt de tegenwerping, diezelfde samenleving wel door deze subjecten vorm wordt gegeven. En, zoals ik Bourdieu al eerder heb mogen aanhalen, met het instorten van het Harvard-imperium komt de weg vrij voor een veelheid aan stromingen die het handelende subject weer op de voor-grond stellen.

In de inleiding heb ik al geschreven, dat richtingen, verenigd onder de noemer symbolisch-interactionisme, zich op dat pad begaven. Een geheel andere nadruk op individualiteit echter spreekt uit de economisch georiënteerde "ruil-theorieën" en de "rationele-keuze benadering". In deze benaderingen staat niet het autonome, scheppende subject van de interactionisten centraal maar wordt het economische, doelrationele individu ten tonele gevoerd. In Weber's handelingstheorie bestonden nog vier vormen van motivatie: doelrationaliteit, waarde-rationaliteit, affectieve en traditionele motivatie. In de ruiltheorieën en de rationele actie theorie is van

(13)

de laatste drie geen sprake meer; alleen de doelrationaliteit resteert. Dit komt voor het eerst prominent naar voren in het werk van de (Harvard-) tegenhanger van Parsons, George C. Romans. De socioloog Romans, erkennend dat zijn werk zwaar leunde op inzichten uit zowel de psychologie als de economie, trachtte op deze wijze "to bring back men into sociology" (geciteerd bij: Ritzer, 1988, p. 383). Volgens Romans misten de sociologische pogingen om sociale verschijnse-len op geaggregeerd niveau te behandeverschijnse-len (Durkheim, Parsons) verklarende kracht. Voor een verklaring van sociale feiten dienden sociologen te kijken naar hen die sociale feiten creëren, namelijk individuen en derhalve uit te gaan van meer algemene, psychologische (behaviouristische) principes. Hieruit volgde Romans' "exchange-theory", waarin sociaal gedrag wordt gezien als een uitwisse-ling van activiteiten tussen individuen, met als ieders oogmerk het respectievelijke voordeel (financieel, emotioneel of anderszins) dat te behalen valt.

Een verwante positie wordt ingenomen door sociologen die de, aan de economie ontleende, "rational-choice approach" in de sociologische analyse introduceren. De rationele-keuze benadering meent een overgesocialiseerde visie op de mens te vermijden door, in tegenstelling tot vele structurele theorieën, normen en waarden niet als gegeven te beschouwen, maar menselijk gedrag te verklaren. Een van de methodologische vooronderstellingen luidt dan ook, dat alleen middels het concept van rationaliteit menselijke handelingen begrijpelijk kunnen worden gemaakt. Centraal in de rationele-keuze theorie staat een spelmodel onder de naam "prisoners-dilemma". Dit model laat namelijk in archetypische vorm zien hoe coöperatie tussen mensen waarschijnlijk wordt ofschoon er gedragsalternatie-ven mogelijk zijn. Het dilemma luidt als volgt:

twee schuldige gevangenen, tegen wie het belastend materiaal ontoereikend is, worden onafhankelijk van elkaar verhoord. De twee gedragsalternatieven zijn: zwijgen of bekennen. Beiden weten dat als ze zwijgen, ze een lichte straf, zeg een jaar, krijgen voor een ander, licht vergrijp. Als beiden bekennen zullen ze ieder vijf

(14)

Jaar cel krijgen. Echter, als slechts een van beiden bekent volgt voor hem vrijspraak. Voor de zwijgende ander ligt de maximale straf van tien jaar in het verschiet.

De klassieke uitkomst van het dilemma - beide gevangenen bekennen en verkie-zen op rationele (lees: egocentrische) gronden het maximale verlies te minimalise-ren - is overigens al vroeg bekritiseerd. Individuele rationaliteit zou volgens één van deze (in een verder ontstellend grote reeks) bijdragen een ontoereikend uitgangspunt zijn voor de rationele-keuze theorie (Mennen, 1989, p. 105). Het kan namelijk niet worden uitgesloten dat niet rationaliteit maar een verwachting omtrent het gedrag van de ander de doorslaggevende reden voor de eigen houding zal zijn. Dit komt uiteraard vrij sprekend tot uitdrukking in een typisch maffia-verschijnsel; de "omerta" of zwijgplicht. Onder deze omstandigheden wordt namelijk de optimale uitkomst van het dilemma verkregen; beiden worden dan vrijgesproken van de hoofdaanklacht. Zo blijkt het volgen van een sociale norm tot een betere uitkomst te leiden dan rationele calculatie. Met deze optie wordt het principe van de individuele rationaliteit echter verlaten, en volgt een (her-) introductie van de "sociale metafysica".

Sociologen die zich bekennen tot het methodologisch individualisme, z1Jn sterk

gekant tegen het inzicht, dat een wisselwerking tussen individueel handelen en structurele voorwaarden als uitgangspunt van een wetenschappelijke beschouwing van het samenleven zou moeten dienen. De twee meest tot de verbeelding sprekende sociale wetenschappers die zich op dat terrein doen gelden, zijn Jon Elster en Raymond Boudon. Deze methodologisch individualisten stellen zich op het onverzoenlijke standpunt dat sociale normen, waarden en structuren uiteinde-lijk altijd verklaard dienen te worden in termen van (rationele) actie. Elster bijvoorbeeld gaat daarin zover te beweren, dat "social values are essentially by-products of action" (Elster, 1985, p. 53). De Franse socioloog Boudon erkent dat er een onderscheid dient te worden gemaakt tussen de "homo economicus" en de "homo sociologicus". Voor de economische mens staan preferenties vast en is de

(15)

rationele keuze geen problematisch gegeven. Voor de sociologische mens daarentegen is het niet altijd mogelijk "dat te doen wat hij het liefste wil maar dat wat de gewoonten en waarden die hij zich eigen heeft gemaakt hem voorschrijven te doen" (Boudon, 1981, p. 186). Dit lijkt gradueel af te wijken van Elster's stellingname, maar ook Boudon wijst het sociale als verklaringseenheid af. Het methodologisch standpunt blijft dat het rationele individu deze rol dient te vervullen, ook al betreft het hier "niet-logische" handelingen.

Het methodologisch individualistische standpunt wordt in Nederland gehuldigd door de "verklarende sociologen" zoals Wippler en Lindenberg, maar ook, zoals we zullen zien, door de Tilburgse empiricisten. Het verlangen naar een individue-le handelingstheorie, in het Tilburgse geval gebaseerd op inzichten uit de cogni-tieve psychologie en de weberiaanse doelrationaliteit, wijst in die richting. Een verkenning van een psychologisch handboek leert al vlug dat de cognitieve theorieën nogal zwaar leunen op Skinner's "behaviourisme". De eenzijdige hang van de "rationele-actie" naar nutsprincipes en doelrationaliteit hebben we al eerder vastgesteld. Deze constateringen, naast het door de Tilburgers onderschre-ven adagium, dat "humans are rational human beings who want to make the best choice" (Leemans en Stokmans, [l], p. 1), geeft hen recht op een plaatsje onder de methodologisch individualisten.

Toch hebben we bij de behandeling van het "prisoners-dilemma" kunnen constate-ren dat rationaliteit als uitgangspunt niet voldeed. Het gebruik van het woord rationeel lijkt te impliceren, dat er sprake zou zijn van een vaststaande waarde van het begrip, ongeacht tijd, plaats of situatie. Dit maakt rationaliteit tot een volstrekt a-historische aangelegenheid welke bovendien een psychologische armoede kan worden aangewreven.1 Het lijkt derhalve meer voor de hand te liggen om te spreken van rationaliseringen. Gevolg hiervan is, dat men zich niet

1 Houdt de (speculatieve?) psychologie zich niet grotendeels bezig met (persoonlijk dan wel collectief) onbewuste processen terwijl de harde psychologie (waaronder Skinner's werk) het toch vaak moet hebben van ethologische hoogstandjes, waartoe menselijk gedrag dan ook wordt gereduceerd.

(16)

meer kan verlaten op aannames omtrent een algemeen menselijke eigenschap, maar dat sociale structuren waarbinnen rationaliseringen een context vinden weer studie-object worden. Dat hiertegen, zeker onder methodologisch individualisten, een weerzin bestaat, hebben we mogen vernemen, maar de sociale wetenschap kan klaarblijkelijk niet heen om een structurele invloed op het menselijk hande-len. Op grond van deze vaststelling, is door bepaalde speltheoretici naar oplos-singen gezocht om genoemde beperkingen te omzeilen. Ten eerste probeerde men voorzichtig af te geraken van het maximaliseringsprincipe door het beginsel van "satisficing-behaviour" te introduceren. In deze opvatting maken individuen niet constant rationele calculaties voor het optimale resultaat, maar beperken zij zich tot keuzes die hen "goed genoeg" schijnen. Een tweede aanpassing geldt het te verwachten gedrag van anderen in spelmodellen als het prisoner' s-dilemma. Ook hier neemt men afstand van rationaliteit als regelend principe. Zo wordt momen-teel onderkend, dat mensen, op grond van eerdere ervaringen in soortgelijke situaties, redelijkerwijze kunnen anticiperen op het gedrag van hun medespelers; er wordt een gevoel voor het spel ontwikkeld (Mennell, 1989, p. 106).

Maar dit nu begint verdacht veel te lijken op hetgeen Bourdieu beweert over het menselijk handelen. Voor Bourdieu staat het buiten kijf dat "sociaal handelen niets met rationele keuze heeft te maken", waarmee hij Elster van repliek dient (Bourdieu, 1989, p. 64). Dat maakt hem echter nog niet tot de structuralist waarvoor hij door bepaalde opponenten wordt versleten. Ten eerste kan men zich afvragen of de term structuralisme van toepassing is. Het woord is afkomstig uit de linguïstiek; dat wat onder die vlag in de taalwetenschap wordt bedreven simpelweg transponeren naar de sociale wetenschappen, doet de werkelijkheid wel enig geweld aan. Daarnaast doet men Bourdieu te kort, door hem te verwij-ten alleen oog te hebben voor de structurele aspecverwij-ten van, in dit geval, het samenleven. Want zoals gezegd, lijken bekeerde speltheoretici, na de recente aanpassingen, een positie in te nemen die toch wat minder haaks op Bourdieu staat dan je zou verwachten. Ik doel hier op Bourdieu's opvatting van het sociaal handelen als proclukt van "le sens pratique", ofwel het praktijkgevoel van de

(17)

habitus. Ook bij Bourdieu ontwikkelen mensen een gevoel voor het spel; niet in een spelmodel maar een gevoel dat toegesneden is op de vereisten van het culturele en sociale spel dat het dagelijks leven heet. Dit kan, in zijn visie, echter niet los worden gezien van de structuren waarin dat handelen gestalte krijgt.

Sociaal handelen, zo meent Bourdieu, dient begrepen te worden vanuit zowel de subjectivistische als de objectivistische (structuralistische?) momenten, die in een dialectische relatie tot elkaar staan. Enerzijds behoren sociologen een studie te maken van de objectieve structuren van het samenleven, los van de subjectieve voorstellingen die individuen van deze structuren hebben. Vervolgens echter, dienen deze subjectieve voorstellingen van individuen en groepen hernieuwd te worden ingebracht om het perspectivistische element tot zijn recht te laten komen. Volgens Bourdieu is zijn "habitusbegrip" er bij uitstek op berekend, deze dialectische verhouding - waarin het veld als gestructureerde ruimte de habitus structureert, terwijl de habitus op zijn beurt de waarneming van het veld structu-reert - weer te geven. Aldus gewapend met hun respectieve habitus, treden mensen dan hun wereld tegemoet, want: "mensen doen doorgaans het enige wat gedaan moet worden, door de ingevingen te volgen van een praktijkgevoel dat het produkt is van een blijvende onderwerping aan condities die lijken op degene waarin zij zich bevinden" (Bourdieu, 1989, p. 66). De socioloog kan en mag zich derhalve niet beperken tot de studie van één van de polen van de antinomie, wil hij zicht krijgen op de kern van het sociaal handelen.

Een soortgelijke opvatting spreekt uit het werk van de socioloog Norbert Elias. Wat er ook aan te merken mag zijn op het al te sociologistische denken van bijvoorbeeld Durkheim of Parsons, een verklaring van het handelen kan niet worden gevonden in het individualistische tegendeel. Het idee van de "homo clausus", de onaföankelijk van de buitenwereld opererende mens, wijst hij nadrukkelijk af. Mensen, zo stelt Elias, zijn fundamenteel op elkaar betrokken. Om te ontkomen aan de dichotomie "individu versus maatschappij" heeft Elias

(18)

het "figuratie-begrip" geïntroduceerd.2

Ook in deze benadering staat de veronder-stelling centraal, dat menselijk handelen alleen begrepen kan worden door inzicht te verkrijgen in de figuraties, waarin dat handelen plaatsvindt. Zonder dat inzicht in de verhoudingen van onderlinge afhankelijkheden zijn bespiegelingen over menselijk handelen gedoemd in het luchtledige te blijven hangen. Sterker dan bij Bourdieu is Elias' werk er op gericht veranderingen in (de machtsbalans in) figuraties tot een centraal thema van zijn sociologie te maken. Deze cruciale rol, die het ontwikkelingsperspectief in de sociologie van Elias krijgt, maakt het onmogelijk nog van rationaliteit als algemeen menselijke eigenschap, los van tijd en plaats, te spreken (Elias, 1976).

Wat resteert zijn rationaliseringen; deze betekenen echter niets zonder de studie van de context - veld of figuratie - waarin rationaliseringen plaatsvinden. Bezien vanuit een figuratieperspectief dan wel door participerende objectivering (zoals Bourdieu zijn benadering wel heeft omschreven), over dat laatste lijken Elias en Bourdieu het hartgrondig eens. Voor het vrije subject noch voor het rationeel calculerende individu lijkt er derhalve een plaats weggelegd binnen deze sociolo-gische benaderingen.

2

Zo op het oog lijken het Bourdieuse begrip "veld" en Elias' "figuratie" sterk overeenkomende trekken te vertonen. Vier kaartspelers kunnen echter wel een figuratie vormen maar zeker geen veld. Daar waar het grotere verbanden betreft kunnen veld en figuratie eenzelfde betekenis hebben, afhankelijk van het integratieniveau.

(19)

Het verwervingsgedrag naar boeken in kaart gebracht

Er liggen een aantal vragende voornaamwoorden besloten in deze scriptie,

namelijk; wie lezen, om welke redenen, welke boeken?

Een aantal benaderingen met mogelijke antwoorden op deze vragen

worden behandeld. Aan het lezen van een boek gaat het kopen of lenen

van dat boek vooraf, aan de hand waarvan doorgaans het leesgedrag

wordt bepaald. Ofçchoon met het woord verwerven op kopen en lenen kan

worden gedoeld, is het toch het koopgedrag dat hier centraal staat. Veel

van wat over het kopen van literatuur ter berde zal worden gebracht,

geldt, denk ik, impliciet ook voor het lenen van boeken.

Maar aan het kopen van een boek gaat ook het een en ander vooraf Het

boek moet worden geschreven en vervolgens uitgegeven en gedistribueerd.

Lang niet alles wat wordt geschreven valt de eer van het vervolg ten deel.

Daarvoor moet het geschrevene een bepaalde kwaliteit worden toegedicht,

het moet worden beschouwd als "kunst ", als "wetenschap " of om andere

redenen publicabel.

II Het perspectief van Bourdieu

Het cultuursociologische werk van de Fransman Pierre Bourdieu strekt zich uit over een breder terrein dan dat van de receptie van kunst (i.c. literatuur) alleen. Naast beschouwingen over de consumptie van kunst- en cultuuruitingen, gaat de aandacht zeker ook uit naar de produktie van deze uitingen. Met een korte weergave van zijn visie op de kunstwereld, ofwel "het culturele veld", begint deze uiteenzetting.

Centraal in z1Jn perceptie van kunst staat de ontkenning van het feit dat de kwalificatie van een object, tekst of beweging (als kunst, kitsch of pulp) verband

(20)

zou houden met de intrinsieke eigenschappen van het voortgebrachte. De waarde en waardering van een kunstobject, of in ons geval een tekst, wordt volgens Bourdieu aan objecten en teksten toegeschreven, middels een subtiele wisselwer-king tussen een aantal instituties die verspreiding van en meningsvorming rond het voortgebrachte trachten te dirigeren.

Aangezien een objectieve maatstaf ontbreekt om vast te stellen wat de intrinsieke aard en waarde van een kunstuiting is, blijkt het voor de wetenschap zinloos daarin een houvast te zoeken. Dit neemt niet weg dat er uiteenlopende instituties zijn die op grond van deze vermeende waardeverschillen hun oordeel erkend proberen te krijgen. Deze consacreringsinstanties, zoals daar zijn: galeriehouders, uitgeverijen, de media, het onderwijs, etc., verkeren in een continue strijd over het legitiem verklaren van bepaalde artistieke uitingen.

En de autonoom scheppende kunstenaars zelf? Ook zij ontkomen niet aan de demythologiserende werking die uitgaat van Bourdieu' s betoog. Naar elkaars werk verwijzend, reagerend, variërend opdat het eigen werk varieert, trachten zij hun creaties ingang te doen vinden in het circuit van legitimeringen: de voor-noemde consacreringsinstanties. Onvermijdelijk leidt dit tot de constatering dat de produktie (het scheppen, tot kunst verklaren en voor publiek geschikt maken) van kunstuitingen sociaal van aard is (Bourdieu, 1989, [1979]). Maar als deze consta-tering de produktie van kunst geldt, hoe vergaat het dan actoren aan de consump-tiekant der kunsten, met hun gave het goede en ware te ontwaren en over smaak in het bijzonder te twisten.

Het in 1979 verschenen werk "La Distinction" van Pierre Bourdieu (1989) bevat, naast bovengenoemde bespiegelingen, het verslag van een onderzoek naar de maatschappelijke bepaaldheid van smaak en levensstijlen. Hierin poogt hij te laten zien hoe culturele gedragingen en voorkeuren van een actor overeenkomen met die van andere personen die overeenkomstige bestaansvoorwaarden kennen en welke systematisch verschillen van gedragingen en voorkeuren van mensen die

(21)

onder significant andere omstandigheden leven. Er bestaat, zijns inziens, dus een kennelijk verband tussen de sociaal-economische omstandigheden waaronder mensen leven en de smaak of levensstijlen van die mensen.

Om de sociaal-economische omstandigheden tot enigszins vergelijkbare groot-heden terug te brengen construeert hij een drietal klassen (waarbinnen zich verschillende klassefracties bevinden). Op grond van de hoeveelheid kapitaal en de samenstelling daarvan vallen actoren dan theoretisch te classificeren. Hiertoe onderscheidt hij niet alleen economisch-, maar ook cultureel- en sociaal kapitaal. Bij het verwerven van dat kapitaal spelen het ouderlijk milieu, maar nog meer het onderwijs een doorslaggevende rol. Het totale volume en de structuur van het kapitaal bepalen dan actors positie in het sociale veld maar tevens de disposities van respectievelijke actores ten aanzien van culturele uitingen.

Scharnierfunctie in dit veld vervult de habitus: het geheel van disposities van onderscheidene actores, duurzame denk- en waarnemingsschema's die sterk doortrokken zijn van actors gel'nternaliseerde waarden als gevolg van diens positie in het sociale veld. Deze duurzame denk- en waarnemingsschema's bepalen op hun beurt sterk de culturele gedragingen en voorkeuren. Zo vallen er klassetypi-sche gedragingen en voorkeuren met betrekking tot culturele goederen of uitingen te onderscheiden; een klassesmaak die Bourdieu classificeert als legitieme-( elites), doorsnee- legitieme-(middenklasse) dan wel populaire legitieme-(volks) smaak. De distinc-tiedrang die zich manifesteert in iemands culturele voorkeuren heeft dan tot (onbewust) doel actors positie in de gehiërarchiseerde sociale ruimte te behouden dan wel te verbeteren.

Het volgt uit het bovenstaande dat het boekverwervingsgedrag op analoge wijze door deze sociale factoren zal worden beïnvloed. Het ligt voor de hand een significante overeenkomst te veronderstellen in de voorkeur voor een bepaald genre boeken onder mensen met een homologe kapitaalstructuur. Waaruit volgt dat deze voorkeur evenzo significant zal afwijken van de voorkeuren van mensen

(22)

met een duidelijk andere hoeveelheid en samenstelling van kapitaal. Om deze verbanden te illustreren, volgt hier een aan Bourdieu ontleende tabel met een weergave van zijn bevindingen met betrekking tot genrevoorkeuren van bepaalde beroeps- en klassegroepen(Bourdieu, 1989 [1979], p. 530).

Classes and cultural practices of classes and class fractions (%)

BOOKS

Love Histor. Modern Phi los.

CLASSES stories Travel Thrillers novels authors Classics Poetry essays

Working classes 36 61 57 40 19 10 8 2 (Craftsman, small 3 60 3 51 22 11 10 8 shopkeepers) (Clerical, junior 28 49 54 47 40 28 21 5 executives) (Technicians, pri- 9 38 38 49 38 32 17 14 mary teachers)

(New petite bour- 10 25 25 34 56 41 35 30

geoisie) Middle classes 23 45 43 45 40 28 21 12 (lndustr., commerc. 10 41 43 68 36 30 6 8 employers) (Execut., engineers) 3 38 38 40 41 36 29 27 (Professions) 8 25 44 48 36 21 25 38 (Sec./Higher teachers 7 15 29 24 55 47 35 34 art. producers) Upper classes 6 33 38 41 42 35 25 25

De vrij sterk uiteenlopende percentages van voorkeuren voor onderscheidene genres naar klasse(-fracties) blijken Bourdieu's ideeën ook met betrekking tot literatuur te bevestigen. Toch mogen we hier niet te veel conclusies aan verbin-den; daarmee zouden we Bourdieu onrecht doen. "One has explained nothing and understood nothing by establishing the existence of a correlation between an "independent" variable and a "dependent" variable" (Bourdieu, 1989 [1979], p. 18). Bourdieu's analyses zijn er niet sec op gericht boekverwervingsgedrag te verklaren doch veeleer om zijn veel algemenere statustheorie te onderbouwen waarbij voorkeuren voor genres boeken slechts een schakel in dat geheel zijn. In dat kader moet zijn opmerking worden begrepen dat binnen de gevonden verban-den, het sociale gebruik van die verbanden en de circulariteit van invloeden tussen die verbanden moet worden onderzocht.

(23)

Dat Bourdieu een circulaire causaliteit tussen variabelen introduceert, roept de nodige kritiek op. En dat Bourdieu een statustheorie in gedachten heeft en niet al-leen een boekenaanschaf probeert te verklaren, nodigt derhalve waarschijnlijk uit tot de nodige bezwaren en aanpassingen vanuit de diverse subdisciplines.

U.1 Bezwaren tegen Bourdieu

Op grond van de grote reikwijdte maar zeker ook door de zeggingskracht van Bourdieu is zijn werk, in tegenstelling tot het lot dat de meeste sociologische werken is beschoren, in meerdere (sub-)disciplines bekend. Zeker in een deel van, de zo verdeelde sociologische wereld, maar ook daarbuiten werd een nieuwe synthese met instemming begroet. Inherent echter aan het "wetenschappelijke veld" was deze instemming niet onverdeeld. Van verschillende kanten, sociolo-gisch en anderszins, worden kanttekeningen geplaatst bij afzonderlijke delen van zijn werk. Deze kanttekeningen vallen ruwweg in een drietal categorieën uiteen, namelijk in:

- kritiek op zijn classificatie van levensstijlen, - kritiek op de empirische onderbouwing en - bezwaren jegens zijn structurele benadering.

De eerste twee kanttekeningen zullen hier aan de orde komen. De bezwaren tegen het meer structurele gehalte van bepaalde sociologische benaderingen hebben we in het eerste hoofdstuk al besproken. Een eindoordeel aangaande dat debat wil ik uitstellen tot het laatste hoofdstuk.

De legitimiteit van levensstijlen

Het ligt voor de hand het lezen van een boek als een vorm van cultureel gedrag te bezien. Naast literatuur, muziek en schilderkunst worden ook wat minder kunstzinnige voorkeuren, met betrekking tot bijvoorbeeld voeding of interieur, door Bourdieu tot vormen van cultureel gedrag bestempeld.

(24)

Het geheel van disposities van afzonderlijke actoren ten opzichte van culturele uitingen valt onder twee noemers onder te brengen. Bourdieu stelt tegenover de "esthetische" dispositie van de dominerende klassen, de "ethische" dispositie van de gedomineerde klassen. Op grond van een bepaalde financiële basis en, middels onderwijs en milieu toegeëigende, kwalificatieschema's, zijn leden van de dominerende klasse, anders dan gedomineerden, in staat het primaat van de vorm boven de inhoud te erkennen. Derhalve zijn zij het, die een andere ("juiste", "legitieme") houding aannemen ten opzichte van legitieme kunsten en deze weten te integreren in een levensstijl, daar waar gedomineerden "een smaak voor het noodzakelijke" wordt toegeschreven (Bourdieu, 1989 [1979], p. 374).

Het probleem dat hierbij rijst, 1s hoe de legitimiteit en hiërarchisering van levensstijlen vastgesteld moet worden. Het gebruik van het begrip "legitimiteit" in de sociologie verwijst (vgl. Weber's rechtssociologie) niet naar de juistheid van bepaalde gedragsregels, maar naar het feit dat deze door het overgrote deel van een samenleving als juist en/of bindend worden ervaren. Op analoge wijze gebruikt Bourdieu de term "legitiem" om aan te tonen dat er kunstvormen en houdingen ten opzichte van die kunstvormen zijn die door grote delen van een samenleving als legitiem worden beschouwd. Bij de beschrijving van Bourdieu's visie op het "culturele veld" bleek al dat legitimiteit volgens hem een waardering is die op grond van een voortdurende competentiestrijd wordt bevochten. Hoe dient de socioloog hier de autoriteit op dat gebied te onderkennen?

In onderzoekingen naar levensstijlen wordt het blijkbaar aan de onderzoeker in kwestie overgelaten de voorkeuren van respondenten naar legitimiteit te hiërarchi-seren, maar "laat Bourdieu echter de gezagsbron voor deze impliciete hiërarchise-ring onbesproken" (Munnichs en Van Rees, 1986, p. 326). Bij ontstentenis van

(25)

een ijkpunt, anders dan deze niet op nadere gronden gefundeerde hiërarchisering, is het vaststellen van de mate van legitimiteit een aanvechtbaar gegeven. 3

Empirische bezwaren

Van dit kruispunt tussen semantische en empirische bezwaren wil ik hier over-gaan naar een meer methodologisch punt van kritiek met dienovereenkomstige gevolgen voor zijn empirische gegevens. Het betreft hier de door Bourdieu gehanteerde voorkeursnotie. Smaak, als dispositie deel uitmakend van de habitus, is door Bourdieu omschreven als een geheel van gemanifesteerde voorkeuren (Bourdieu, 1989 [1979], p. 59).

Voor Bourdieu leveren de voorkeuren die mensen zeggen te hebben of gedane keuzes als uitdrukking van die voorkeuren materiaal om mensen een bepaalde smaak toe te kennen. De als bijlage gepresenteerde enquête (Bourdieu, 1989 [1979], p. 512-518) diende o.a. om dat empirisch materiaal te verzamelen. Van de oorspronkelijke 26 vragen werden er 14 uit validiteitsoogpunt buiten beschou-wing gelaten. De resterende vragen waren hetzij voorkeursvragen, hetzij kennis-vragen of kennis-vragen die informeren naar gedrag; zij hebben echter alle tot doel voor-keuren, dus smaak, vast te stellen.

Nu is er met het vaststellen van voorkeuren iets vreemds aan de hand. Bij het rechtstreeks vragen naar voorkeuren of kennis omtrent culturele uitingen sluipt de sociale wenselijkheid van het antwoord binnen. Derek Phillips (1971) heeft hier uitvoerig op gewezen. In dit bestek wil ik hier niet verder op ingaan en

uitslui-3

Blijkens het aangehaalde artikel van Van Rees en Munnichs blijven de aanvechtingen niet beperkt tot het begrip legitimiteit. Ook Bourdieu's "kapitaalsconstructies" en het "habitusbegrip" moeten het ontgelden. Door de schrijvers wordt gesteld dat Bourdieu, in zijn pogingen alles te vatten wat maar bij kan dragen aan de bestaansvoorwaarden, het aantal kapitaalsoorten onwerkbaar groot laat worden. Bovendien leidt dit, volgens hen, tot een onduidelijkheid in de rolverdeling tussen kapitaalvormen en levensstijlaspecten. Het betreft hier Bourdieu's "circulaire causaliteit" waaraan ik eerder refereerde. Het habitusbegrip krijgt een soortgelijke ontvangst. Het feit dat de habitus wordt gegrondvest op de, in de ogen van Van Rees en Munnichs, problemati-sche kapitaalconstructie en dat de habitus in een dialectiproblemati-sche verhouding staat tot de sociale werkelijkheid, want niet alleen resultante maar ook constituerend en regenererend, levert grond voor hun bezwaren.

(26)

tend vermelden, dat het tot een grondslagendebat in de sociologie heeft gevoerd en dat Bourdieu er zich terdege rekenschap van heeft gegeven. Het is voor hem reden geweest een deel van de vragen niet in de analyses op te nemen. Ander-zijds zijn een aantal vragen, waarop een sociaal wenselijk antwoord kon volgen wel meegenomen. Deze zijn verdisconteerd in Bourdieu's theorie om juist de legitimiteit van de "hoge cultuur" te onderstrepen. Respondenten namelijk, die het minst toegang tot die hoge cultuur hebben, erkennen haar wel als zodanig en zouden dat, middels een sociaal wenselijk antwoord, kenbaar maken.

Blijft echter de vraag open hoe dan wel "echte" voorkeuren vast te stellen? Door uit (waargenomen) gedrag een voorkeur af te leiden. Dit is een in economisch onderzoek veel beproefcle methode. Doch vanuit dezelfde discipline wordt de "theory of revealed preference" (preferenties afgeleid uit gedrag, waarvan ook Bourdieu zich aanhanger betoont) onder vuur genomen. Want er rijzen vragen bij het gebruik van deze methode om preferenties vast te stellen.

In een artikel van Amartya Sen worden door deze econoom een aantal van deze bezwaren op een rij gezet. Zijn eerste bezwaar is gericht tegen de zogenaamde empirische verificatie van gebleken preferenties. Want in het algemeen is, zo werpt Sen tegen, "not only the ratio of observations to potential choices equal to zero, but moreover the absolute number of cases investigated is also fairly small" (Sen, 1972, p. 243). Deze opmerking mag van invloed zijn op de representa-tiviteit van de gedane observaties. Zeker als men daarnaast nog in ogenschouw neemt dat deze observaties of constateringen momentopnames zijn en derhalve voorbij gaan aan de vraag naar de stabiliteit van de geconcludeerde preferenties. Dit brengt Sen ertoe te stellen dat "faith in the axiom of revealed preferences arises therefore not from empirica! verification but from the intuitive reasonable-ness of the axiom interpreted precisely in terms of preference" (Sen, 1972, p. 243).

(27)

Een tweede argument dat Sen aanvoert tegen "gebleken voorkeuren" is dat deze theorie een waardering verbindt aan de geconstateerde keuze en voorbijgaat aan de mogelijkheid van onverschilligheid ten aanzien van alternatieven.4 Deze twee

door Sen ingebrachte bezwaren tegen preferenties, afgeleid uit keuzes, plaatsen de door Bourdieu verzamelde data in een ander licht.

Frappant is echter Sen's derde punt van kritiek op het axioma van gebleken preferenties. Hier gaat hij namelijk in tegen het utilitaristische gehalte van het axioma, de rationele keuze als explicatie van nutsafwegingen, want zo stelt Sen: "what if behaviour is based on following a moral code suspending rational calcu-lus?"5 Frappant in mijn ogen, daar deze kritiek gericht is tegen sociale weten-schappers die de "rationele actie theorie" aanhangen, maar ofschoon Bourdieu zich bedient van gebleken voorkeuren, kan deze kritiek kan niet op hem van toepassing zijn. In de theorie van Bourdieu namelijk zijn het, zoals we hebben gezien, toch vooral de sociale factoren, waarop Sen ook doelt, die een centrale rol toebedacht krijgen in het verklaren van gedrag of zoals in dit geval bij het waarderen van culturele produkten.

In het licht van Sen's bezwaren is Bourdieu's invalshoek zeker een verrijking ten opzichte van het sec utilitaristische concept. De wijze waarop Bourdieu een

4 Sen illustreert dit met een variatie op het verhaal van "Buridan' s ass". Deze ezel kon niet

kiezen tussen twee, even aanlokkelijke, hooischelven en het weifelende beest stierf uiteindelijk de hongerdood. Uiteraard was het beest beter af geweest als het gewoon een van de hooistapels had verorberd. Echter de keuze voor een van de twee hooistapels zou, in de ogen van een preferentiewaarnemer, een voorkeur voor die betreffende stapel hebben betekend. Hoe lang moet je aarzelen voordat je keuze als een keuze uit onverschilligheid wordt beschouwd en geen voorkeur uitdrukt?

5

Sen refereert hier aan het "prisoner's dilemma". Een diepgaandere uitweiding over dit dilem-ma en haar uitkomsten heb ik in het eerste hoofdstuk gegeven. Hier wil ik volstaan met de traditionele oplossing van het dilemma nogmaals weer te geven. Volgens de "rational choice" theoretici zullen beide gevangenen uit puur ego-centrisme ( en ervan uitgaand dat de ander even ego-centristisch calculeert) bekennen, zich daarmee een celstraf van vijf jaar op hun hals halend maar de maximum straf vermijdend. Dat deze oplossing voorbij gaat aan morele overwegingen die beide gevangenen kunnen koesteren (en niet onwaarschijnlijk andere uitkomsten van het dilemma kan opleveren) en uitgaat van de volkomen symmetrische posities van beide gevangenen, wordt door Sen sterk bekritiseerd. Bovendien, zo besluit Sen, is het onwaarschijnlijk dat de gevangenen een preferentie zouden hebben voor deze inferieure oplossing. De voorkeur ligt voor de hand en heet vrijspraak. De gemaakte keuze drukt dus geen voorkeur uit (Sen, 197 2, p.251- 252).

(28)

sociale component tot mede-verklaringsgrond van cultureel gedrag maakt, roept echter nieuwe bezwaren op. De Tilburgse hoogleraar Verdaasdonk interpreteert het werk van Bourdieu op een dusdanige wijze, dat hij zich afvraagt of voorkeu-ren (als deze al zonder voorbehoud uit keuzes mogen worden afgeleid) wel altijd een uitdrukking zijn van sociaal-economische omstandigheden (Verdaasdonk, 1986, p. 389). Hiermee geeft Verdaasdonk een eerste aanzet tot de kritiek op Bourdieu's macro-sociologische analyses. Enige bevreemding wekt dit wel want vaak wordt Verdaasdonk juist gekenschetst iemand die zich bedient van Bour-dieu's inzichten.

Volgend op de vraag of voorkeuren uit gedrag mogen worden afgeleid stuiten we op bezwaren tegen de veronderstelde homogeniteit van cultureel gedrag van maatschappelijke groepen. Het aantonen van een dergelijke homogeniteit valt alleen te bewerkstelligen door transitiviteit te veronderstellen in de gebleken voorkeuren, om vervolgens door aggregatie tot een homogene levensstijl van een klasse te geraken. Eenvoudiger gezegd: aan de hand van enkele vastgestelde voorkeuren wordt iemand een algehele smaak toegedicht en de overeenkomende smaken van velen bij elkaar opgeteld leveren een klassesmaak op. Maar ligt dat wel zo eenvoudig?

Ten eerste kan men zich afvragen of het concluderen van een voorkeur uit gedrag impliceert, dat de gebleken voorkeur ook geldt boven andere, niet in de ant-woordcategorieën opgenomen, mogelijk11eden. Met andere woorden, is er sprake van transitiviteit? Sen meent dat het beginsel van transitiviteit en de "Theory of revealed preference" onverenigbaar met elkaar zijn6, maar dat desondanks

transitiviteit toch vaak wordt verondersteld aan de hand van gebleken voorkeuren.

6 Als een consument x kiest en y afwijst in het ene geval, y kiest en z afwijst in een ander, en

z kiest en x afwijst in het derde geval is er geen sprake van transitiviteit. Tegelijkertijd wordt het axioma van gebleken preferenties geweld aangedaan want volgens het axioma kan en mag z niet worden verkozen boven x als eerder x boven y en y boven z werden geprefereerd; daardoor is het axioma logisch inconsistent.

(29)

Als we de antwoordcategorieën van Bourdieu in ogenschouw nemen, zien we dat ook hij zich bezondigt aan concluderen uit waarschijnlijkheid. Logisch en onver-mijdelijk; je kunt niet het hele scala van mogelijke keuzes, en dan ook nog in de tijd gespreid, onder de loupe nemen. Het doet echter wel afbreuk aan de reali-teitswaarde van gebleken of geconcludeerde voorkeuren. Zeker als je, zoals in het geval van Bourdieu's theorie, pretendeert te kunnen voorspellen dat " als iemand een bepaald genre boeken leest, de kans groter is dat hij van muziek A houdt, dan de kans dat hij van muziek B houdt," (Munnichs en Van Rees, 1986, p. 324) en als je dus een algehele dispositie ten opzichte van culturele uitingen ofwel een smaak wilt vaststellen, op basis van een (te?) gering aantal observaties.

Het uitvergroten of aggregeren van, al moeilijk vast te stellen, individuele smaken tot klassesmaken zou onderbouwd moeten worden door de voorkeuren van een bepaalde groep als behorende tot één soort aan te merken of door anderszins een verenigbaarheid tussen voorkeuren aan te tonen. Het is wederom Verdaasdonk die meent dat Bourdieu dergelijke analyses niet onderneemt maar eerder veronderstelt omdat in "Distinction" het accent te zeer ligt op de verschil-len in cultureel gedrag tussen maatschappelijke groepen (Verdaasdonk, 1990, p. 22). Bourdieu's theorie is hierdoor een globale theorie geworden; een theorie waaraan je niet te specifieke vragen kunt toetsen. Voor verklaringen van individu-eel keuzegedrag kun je dan ook maar ten dele bij hem terecht. Hier bereiken we terloops de schermutselingen rond Bourdieu's vermeende structuralisme die al uit Verdaasdonk's publicaties konden worden opgetekend. Het feit dat Bourdieu verklaringen voor het bestaan van culturele voorkeuren zoekt op een geaggre-geerd niveau en niet op een individueel niveau, wordt niet zonder meer geaccep-teerd.7 Zonder aan dit laatste aspect expliciet te refereren maar wel met een

7

Daar waar de waarde van de door Bourdieu verzamelde gegevens al in twijfel worden getrokken blijven ook zijn analyses van die gegevens niet gespaard. Om verbanden tussen categorieën van twee of meer variabelen aan te tonen maakt Bourdieu gebruik van de "corres-pondentie-analyse". Bij het gebruik van deze analyse beperkt men, op grond van overzichtelijk-heid, zich tot de dimensies die de hoogste bijdrage leveren aan de totale spreiding. In de analyses die Bourdieu echter doorvoert blijken de categorieën die voor zijn theorie van het grootste belang zijn, nml. kapitaalstructuur en sociaal traject, maar een beperkt deel van de totale spreiding te verklaren. Een empirische verificatie van de samenhang tussen levensstijlen en

(30)

sociaal-economi-kennelijk oog voor bezwaren ingebracht tegen Bourdieu's begrippenapparaat en empirisch tekort, zijn er in Nederland een aantal sociologen die proberen cultu-reel gedrag te verklaren op een wijze die hier en daar aan Bourdieu doet denken.

sche omstandigheden wordt in de ogen van zijn Tilburgse critici "derhalve meer gesuggereerd dan daadwerkelijk aangetoond."

(31)

111 Variaties op een thema; de Nederlandse navolging

De "verklarende sociologie" in Nederland wordt gesitueerd en derhalve bedreven aan de universiteiten van Groningen en Utrecht. De neiging de verklarende sociologie te typeren als een sciëntistische sociologie ligt, op grond van versche-nen publicaties, voor de hand. Het op natuurwetenschappelijke leest geschoeide verlangen causaliteit te veronderstellen in de verklaring van sociale feiten levert grond voor deze kwalificatie. Tege1ijkertijd wordt de verklarende sociologie geïdentificeerd met "het methodologisch individualisme van de rationele-keuze benadering" (Pels, 1989, p. 18). Beide typeringen nemen niet weg dat daarnaast sprake is van een selectieve adaptatie van Bourdieu' s ideeën.

De meest aansprekende onderzoeken die de laatste tijd zijn verschenen zijn van de hand van Ganzeboom. Zowel zijn verkennende studie naar leefstijlen als zijn onderzoek naar cultuurdeelname in Nederland komen, wat vraagstelling en domein, betreft sterk overeen met wat Bourdieu in "Distinction" heeft willen onderzoeken (Ganzeboom, 1988, 1989). Bourdieu's intentie een algemene veldtheorie te ontwerpen, waarin de wisselwerking tussen produktie- en consump-tievelden en de circulariteit van kapitaalvormen en leefstijlen een belangrijke (en sterk bekritiseerde) rol spelen, is aan Ganzeboom niet besteed. Gevolg is dat het met vraagtekens omringde habitusbegrip eveneens wegvalt. Ganzeboom 's doel is "het opstellen van een verklarende theorie van cultuurdeelname (of levensstijlpa-tronen) en deze systematisch met onderzoeksbevindingen te confronteren" (Ganzeboom, 1989, p. 27). In zijn hypothesen geeft Ganzeboom aan dat er wat hem betreft vier determinanten van cultureel gedrag zijn te onderscheiden, te weten: - tijd, geld, statusdrang en culturele competentie.

De eerste twee determinanten van cultureel gedrag (tijd en geld) zijn ontleend aan de "rational action theory" en blijken achteraf een geringe of een zeer moeilijk te bepalen rol te spelen. De behoefte om status te manifesteren, bij Bourdieu de verklaringsgrond voor culturele voorkeuren, speelt daarentegen een niet

(32)

onaan-zienlijke rol. Volgens de statustheorie zijn culturele voorkeuren een uitdrukking van een distinctiedrang en Ganzeboom neemt deze aanname gedee1telijk over. Hij stelt dat deze factor samenhangt met het beroep; de mate waarin het beroep een economische of culturele status heeft. Daartoe situeert Ganzeboom in z1Jn onderzoek beroepen op hiërarchische schalen waarin de beschikking over economische en culturele hulpbronnen een uitdrukking van de positie op die schalen behoort te zijn. Een verband tussen deze positionering en cultuurdeelna-me blijkt significant, maar niet dominant.

Een veel sterkere invloed op cultuurdeelname gaat er van de "culturele competen-tie" uit. Deze culturele competentie, een aan de psychologie ontleend begrip over de "informatieverwerkingscapaciteit", legt een verband tussen complexiteit van de culturele activiteit en de capaciteit deze informatie te verwerken. De mogelijkheid deze informatie te verwerken is enerzijds nauw gerelateerd aan de genoten opleiding, anderzijds aan eerdere ervaringen met culturele uitingen.

Wat Ganzeboom's bevindingen kunnen betekenen voor het verwervingsgedrag naar boeken laat zich raden. In een artikel van (ontegenzeglijk uit de Ganzeboom-school afkomstige) Gerbert Kraaykamp is de poging ondernomen de voornoemde determinanten van cultureel gedrag te vertalen naar smaakverschillen in het lezen van boeken. Op basis van (in het kader van Ganzeboom's onderzoek) verzamelde data komt Kraaykamp tot een bevestiging van Ganzeboom's conclusies, ook daar waar het leesvoorkeuren betreft. Restricties in tijd en geld bleken volgens Kraaykamp inderdaad een geringe invloed uit te oefenen. De competentiegedachte werd eveneens bevestigd. "Verrassender zijn echter de sterke invloeden die sociale waarderingsaspecten op de keuze voor een genre uitoefenen. Vooralsnog werd vaak aangenomen dat sociale redenen bij puur individuele activiteiten als lezen geen rol zouden spelen" (Kraaykamp, 1990, p,437). De indicatie voor deze gevolgtrekking werd gevonden in de invloed van de vriendenkring en hun opleidingsniveau. Aangezien het hier in de woorden van de auteur alleen om een toetsing van verklaringen handelde, wordt besloten met het vrome voornemen "in

(33)

toekomstig onderzoek verklaringen van informatieverwerking en sociale waarde-ring beter uit te werken en te meten" (Kraaykamp, 1990, p. 438).

III.1 Herhaalde kritiek

Ligt het niet enigszins voor de hand dat de kanttekeningen die bij het werk van Bourdieu zijn gezet ook worden geuit aan het adres van Ganzeboom, die zich ten dele op het werk van de Fransman beroept? In tegenstelling tot Bourdieu mag Ganzeboom dan de, veel bekritiseerde, klassespecifieke habitus, hebben laten vallen, maar deze opengevallen plek wordt bij Ganzeboom als het ware ingeno-men door de vier intermedierende variabelen. We hebben al mogen verneingeno-men uit zijn analyses dat tijd noch geld een noemenswaardige rol spelen in het verklaren van cultureel gedrag. Resteren derhalve het vermogen informatie te verwerken en de, door Bourdieu geïnspireerde, behoefte status te manifesteren als determinan-ten van cultureel gedrag.

Bij het bespreken van Bourdieu's werk hebben we kunnen constateren dat er nog al wat haken en ogen zitten aan het daadwerkelijk vaststellen van (culturele) voorkeuren en aan het vervolgens omzetten van deze afzonderlijke voorkeuren in een algemene dispositie ten aanzien van culturele uitingen: de smaak. Tevens bestond er het bezwaar tegen het aggregeren van deze individuele smaken tot een klassesmaak; door Ganzeboom "het leefstijlpatroon van een maatschappelijke groep" genoemd. Op grond waarvan de homogeniteit van een leefstijl wordt vastgesteld en een classificatie hiervan wordt gegeven zijn, ook in Ganzeboom's werk, grotendeels onbeantwoorde vragen (Verdaasdonk, 1990, p. 8).

Ganzeboom's "leefstijlpatroon" als uiting van distinctiedrang hangt in zijn v1s1e samen met de mate waarin het beroep van actoren een economische en/ of culturele status heeft. Het lijkt hier te gaan om een aangepaste versie van de kapitaalvormen bij Bourdieu. De voornamelijk Tilburgse kritiek op het samen-trekken van verschillende kapitaalvormen heeft betrekking op de onduidelijkheid

(34)

in de rolverdeling tussen kapitaalvormen en leefstijlaspecten. Wat enerzijds als (te verklaren) leefstijlaspect naar voren wordt gebracht kan vervolgens hernieuwd opduiken als (verklarend) onderdeel, aangezien het culturele status geeft. Met deze circulariteit kan men in Tilburg maar moeilijk uit de voeten. (Verdaasdonk, 1990, p. 24) In deze zou ik er nog aan toe willen voegen dat er met betrekking tot Ganzeboom's hiërarchische schalen waarop verschillende beroepen worden gesitueerd wel een kanttekening valt te plaatsen. In een artikel dat iets eerder is verschenen dan het betreffende boek, wordt een meer expliciete aandacht geschonken aan het inschalen van de twee dimensies van beroepsstatus. Hier wordt het probleem aangeroerd wie verantwoordelijk moet worden gesteld voor het beoordelen en situeren van beroepen op deze schalen. Met een niet geringe zelfverzekerdheid "stellen de auteurs zichzelf aan als deskundigen die beter in staat zijn deze beoordelingen te verrichten dan leken" (Ganzeboom, De Graaf en Kalmijn, 1987, p.160). De wetenschappelijkheid van deze aanstelling ontgaat mij als leek enigszins, maar op "goed gezag" kan zoiets niet worden aangenomen.

Tot zover de veelal reeds bekende bezwaren met betrekking tot de behoefte status te manifesteren zoals deze in Ganzeboom's werk wordt gepostuleerd. Tot dusverre nog niet aan de orde gekomen zijn bezwaren tegen de "informatiever-werkingstheorie" zoals in dit geval door Ganzeboom toegepast. Zoals vermeld gaat deze theorie er van uit dat, naarmate men beter in staat is met complexe informatie om te gaan, het voor de hand ligt meer complexe culturele activiteiten op te zoeken. In een bespreking van Ganzeboom's "Cultuurdeelname in Neder-land" vraagt de Amsterdamse socioloog Nico Wilterdink zich af of deze "infor-matieverwerkingscapaciteit" alsmede de complexiteit van informatie van culturele activiteiten wel daadwerkelijk gemeten wordt. Hij signaleert dat er een bepaalde culturele kennis is gemeten en dat vervolgens blijkt, dat variaties in die kennis samenhangen met culturele activiteiten, hetgeen hem als geen verrassing voor-komt. Dat men enige weet heeft van datgene waarvoor een interesse bestaat en dat men geïnteresseerd is in iets waarvan men althans enige weet heeft, kan volgens Wilterdink nauwelijks verbazing wekken. Het zegt in ieder geval weinig

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ook het aantal bladeren tussen twee trossen werd waarschijnlijk iets gedrukt; verschillen tussen de behandelingen kwamen echter niet voor.. Vanaf de 4= tros groeide geen enkele

Omdat bij injectiespuiten, gevuld met ijkgas, een afwijking werd gevonden van 20-30% te laag en in Tabel X voor monster B met de injectiespuit circa 30% lager wordt gevonden dan

tiese von:ning dat die student 1 n deeglike kennis van die vak.n1etodieke en die vaardigheidsvakl-re soos bordwerk, skrif 9 sang, apparaatwerk, ens. r,aastens

Zo zullen steeds meer ziekenhuizen patiënten de mogelijkheid geven om zelf afspraken voor een poli in te boeken (zowel uit oogpunt van klantenbinding als arbeidsbesparing),

Specifically, the study explored factors contributing to incest, how incidences of incest become known, different ways that incest can affect the offender, the

Om 'n re l evante studie van die sosio-kulturele ontwikkeling van Krugersdorp onder munisipale bestuur tot 1993 te verseker, word in die proefskrif aandag gegee aan:.. •

Uit potten met zieke planten afkomstig van de eb-vloed tafels kon bij Saintpaulia geen enkele keer Phytophthora worden aangetoond in grondwortelmonsters afkomstig uit de onderste

Ook de financiering met 1,5 miljoen euro door ZonMw van het zogenaamde WIDE-project waarin het Antoni van Leeuwenhoek, het UMC Utrecht en de Hartwig Medical Foundation