• No results found

Twee voederproeven met cocosmeel bij melkvee

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Twee voederproeven met cocosmeel bij melkvee"

Copied!
50
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

/ o o 6

so

RIJKSLANDBOUWPROEFSTATION HOORN.

Twee voederproeven met cocosmeel bij melkvee,

DOOR

E. BROUWER. (Ingezonden 13 Januari 1930.)

I N L E I D I N G .

H e r k o m s t. H e t cocosmeel is afkomstig van den in tropische landen, b.v. in ons O. Indië, groeienden cocospalm. W a n n e e r de vruchten, die zoo groot als een menschenhoofd zijn, van de buitenste laag, welke de eocos-vezcls oplevert, worden ontdaan, komen de ons zoo bekende cocosnoten voor den dag. Hiervan wordt de harde bast verwijderd, waarna het eetbare gedeelte in de zon wordt gedroogd; dit is de zoogenaamde copra. Deze wordt gemalen, waarna de olie er wordt uitgeperst. De overblijvende rest wordt als cocoskoek of cocosmeel verhandeld. I n het aldus bereide product blijft nog oen vrij groote hoeveelheid vet achter. Veel minder vet bevat het

geëxtraheerde cocosmeel, waaruit de olie door vet-oplossendc middelen is uitgetrokken. Dit meel komt evenwel bij ons slechts zeer zelden in den

handel voor x).

Samenstelling. Voor het in ons land verhandelde product wordt de in onderstaande tabel voorkomende samenstelling opgegeven ' ) . W a t het gehalte aan mineralen betreft is dit meel ongeveer op één lijn t e stellen m e t het meel van andere koeken als lijnkoek, grondnotenkoek, enz.

V e r t e r i n g s o o e ƒ ƒ i c i e n t e n. Deze zijn in dezelfde tabel opgenomen.

Eiwitaclitige stoffen Vetachtige stoffen

Zetmeelachtige stoffen . . . . Ruwe cel stof

Minerale bestanddeelen . . . Vocht Samenstelling. 20.0 8.2 38.3 16.7 5.9 10.9 Verteringscoëfucienten. KELLNEK. 78 97 83 63 HENRY en MORRISSON. 90 100 87 23

X) I/ANKWApDEN, EZENPAM eu WIEBINGA, Warenkennis, 1927, bldz. 232.

(2)

Zetmeelwaardo. Nemen wij m e t KELLNER aan, d a t h e t product volwaardig is, dan heeft h e t bij ons gebruikte meel op grond van de Duitsche verteringscoëfficienten een zetmeelwaarde van; 75.8, terwijl de Ameri-kaansche cijfers opleveren: 73.5 (hierbij is gerekend m e t een amidgehalte van 0.4 % ) .

Verteerbaar w e r k e l ij k eiwit. Blijkens de bovenstaande tabel doet K E L L N E R ' S verteringscoëfficient bij h e t bovengenoemde meel een

gehalte v a n 15.2 °/0 kennen, terwijl volgens de Amerikaansche gegevens

17.6 zou worden gevonden.

Biologische waarde van het eiwit. H e t zal zeker nog wel geruimen tijd duren, vóór d a t m e n een nauwkeurig beeld v a n de biologische waarde v a n h e t eiwit zal hebben. D e volgende gegevens zijn intusschen reeds v a n belang. J O H N S , F I N K S , P A U L en GERSDORFF X) toonden

chemisch en door voederproeven m e t r a t t e n aan, dat h e t cocos-eiwit alle aminozuren bevat, welke voor een normalen groei noodig zijn, hetgeen door

JANSEN 2) bij proeven m e t m e n s c h e n en r a t t e n werd bevestigd. Volgens

MAYNARD en FRONDA 3) is dit eiwit m é é r waard dan maïs-eiwit. E e n

com-binatie van cocosmeel m e t rijstvoedermeel of een v a n cocosmeel m e t tarwe-maalafval, in een zoodanige menging, d a t de hoeveelheden eiwit t o t elkaar stonden als 3 t o t 1, werkte nog beter en was zelfs gelijkwaardig a a n de zoo gunstig bekendstaande combinatie v a n de aminozuren in maïsmeel +

cen-trifugemelk. MITCHELL en VILLEGAS 4) m e e n e n evenwel, d a t de biologische

waarde v a n eocoseiwit ongeveer gelijk is aan die v a n maïseiwit en v a n luzerneeiwit, m a a r iets kleiner d a n die v a n h e t eiwit v a n soyameel, rijst-voedermeel en katoenzaadmeel. Volgens deze schrijvers hebben mengsels van cocos- en maïseiwit, of van cocos- en rijstvoedermeeleiwit een biologische

wraarde, welke in beide gevallen tusschen die v a n de componenten in staat.

E e n elkaar aanvullen, zoodat de waarde v a n het mengsel grooter is dan. die van de componenten, kon hier d u s niet worden waargenomen.

Vitaminen. Volgens onderzoekingen v a n JANSEN en DONATH 5)

en v a n J O H N S , F I N K S en P A U L 6) zijn coeoskoeken zeer a r m aan v i t a m i n e A.

Volgens proeven v a n GHOSE 7) schijnt de cocosolie toch eenig vitamine A

t e bevatten.

Vitamine B daarentegen k o m t in niet onaanzienlijke hoeveelheden in de

cocoskoek voor ( J O H N S , F I N K S en P A U L 6) ) .

Opzettelijke proeven omtrent h e t vitamine C zijn mij niet bekend. H e t is echter wel zeker, dat dit vitamine in de cocoskoek practisch niet voorkomt.

1) J O H N S , F I N K S , PAUL en GERSDORFF, J o u r n . biol. e h e m . , Bd. 37, 1919, bldz. 149.

2) JANSEN, Mededeel. Geneesk. L a b . Weltevreden, 3. ser. A, 1920, bldz. 1; E x p . S t a t . Ree., Bd. 11, 1921, bldz. 168; Geneesk. Tijdschr. Ned. I n d . , B d . 38, 1920, bldz. 173.

3) MAYNARD en FRONDA, New York Cornell S t a t . M e m . 50, 1921, bldz. 621; E x p . S t a t . Bec., Vol. 46, 1922, bldz. 870.

4) MITCHELL en VILLEGAS, J o u r n . Dairy S c , B d . 6, 1923, bldz. 222.

5) JANSEN en DONATH, Med. Burgerl. Geneesk. Dienst Ned. I n d . , 1924, bldz. 46; E x p . S t a t . R e e , Vol. 52, 1925, bldz. 64.

6) JOHNS, F I N K S en PAUL, J o u r n . biol. ehem., Bd. 37, 1919, bldz. 497.

(3)

W a t betreft het vitamine D, hiernaar werd een onderzoek ingesteld door

ZUCKER en BARNETT 1), evenwel m e t negatieve u i t k o m s t ; alleen de eocosolie

werd onderzocht.

Proeven met melkvee. Van hoeveel belang al deze gegevens ook zijn, proeven m e t melkvee zelf zijn daarnaast noodzakelijk om de voederwaarde v a n onze voedermiddelen juist t e kunnen beoordeelen. Der-gelijke proeven m e t eoeosmeel zijn reeds in een zeker aantal genomen en hebben, in overeenstemming m e t waarnemingen in de praktijk, geleerd, d a t dit afvalproduct uitstekend als voedsel voor melkvee voldoet. Toch wordt algemeen aangeraden niet meer dan 2 K . G . per koe en per dag t e voederen. Als specifieke eigenschappen vermeldt m e n veelal, dat eoeosmeel en -koek het vetgehalte der melk zouden verhoogen en de boter h a r d zouden m a k e n . De belangrijkste der t o t n u toe verrichte proeven willen wij in h e t kort

vermelden.

I n een aantal zorgvuldig uitgevoerde periodenproeven toonde de

Duitscher H A N S E N 2) a a n , d a t h e t eoeosmeel e e n gunstigen invloed op de

vetafscheiding (percentage en totale hoeveelheid) uitoefent, terwijl de hoe-veelheid melk vrijwel onveranderd blijft. De genoemde voederstof werd bij een eerste proef vergeleken m e t een mengsel v a n grondnotenmeel e n

tarwe-maalafval 3), hij een latere proef m e t een mengsel v a n grondnotenmeel en

rijstvoedermecl. Bij de eerste proef (de proef werd nog vóór d e publicaties van KELLNER over de zetmeelwaarde opgezet) werden de gewichtshoeveel-heden d e r voedermiddelen zoodanig gekozen, dat de hoeveelgewichtshoeveel-heden der voor-n a a m s t e verteerbare bestavoor-nddeelevoor-n ivoor-n proefvoeder evoor-n covoor-ntrólevoeder zoo goed mogelijk gelijk waren. Bij de tweede, later uitgevoerde, proef werd op overeenkomstige wijze m e t zetmeelwaarde en verteerbaar werkelijk eiwit gehandeld. D e proefperioden duurden slechts 14 dagen (7 overgangsdagen hierbij inbegrepen).

Men heeft tegen deze proeven ingebracht, d a t h e t aantal dieren t e klein was, waardoor de uitkomst door d e groote variabiliteit v a n h e t materiaal onzeker zou worden. I n de tweede plaats m e r k t e men op, d a t , ook al zouden de waarnemingen juist zijn, m e n door d e n korten duur der proefperioden geen zekerheid heeft, dat een dergelijke gunstige invloed zich ook over langere perioden doet gelden.

I n t u s s c h e n werd de uitkomst volkomen bevestigd door HONCAMP 4) , die

een aantal periodenproeven verrichtte m e t in totaal 34 koeien; ook hier waren de proefperioden kort (20 dagen). HONCAMP n a m , in overeenstemming m e t H A N S E N ' S uitkomst, waar, d a t de cocoskoek (in vergelijking m e t e e n mengsel van grondnotenmeel en maïsmeel) een gunstigen invloed op de vetproductie uitoefent, terwijl de hoeveelheid melk vrijwel onveranderd blijft.

Kort geleden hebben HONCAMP 5) en zijn medewerkers de oudere proeven

1) ZUCKER on BARXETT, Foe. E x p . Biol, and Med., P r o c , 20, 1923, bldz. 375; E x p . Stat. Ree., Vol. 50, 1924, bldz. 771.

2) HANSEN, Landwseh. J a h r b . , Bd. 35, 1006, bldz. 125, Bd. 35, 1906, E r g î n z u n g s b . I V , bldz. 327. 3} ,,Weizenkleie", d. i. vermoedelijk tarwegrint, misschien ook tarwezemelen.

4) HONCAMP, Arb. D . L a n d w s c h g e s . , H . 303, 1920.

(4)

herhaald in een periodenproef m e t 10 koeien en perioden van 20 dagen. T h a n s werd de cocoskoek vergeleken m e t een mengsel van gedroogde bier-bostel en gedroogde pulp in passende hoeveelheden, waarbij wederom de specifieke werking op het vetpercentage aan het licht k w a m , zoodat ook de totale vetproduetie was verhoogd, niettegenstaande de hoeveelheid melk m e t + 1 K.G. per koe en per dag was verminderd.

Vervolgens vermelden wij een tweetal proeven, uitgevoerd door den Zweed N I L S HANSSON ' ) . Zij werden opgezet volgens het groepensysteem,

telkens m e t 18 koeien 2) ; de eigenlijke proefperioden duurden zes en vijf

weken. Bij de eerste proef werden drie groepen, elk van zes uitgezochte

dieren gevormd. 1.8 K . G . tarwemaalafval 3) + 0.15 K.G. grondnotenkoek

bij de controlegroep, werden vervangen door 1.5 K . G . cocoskoek bij de ééne en door 1.5 K . G . cocosmeel bij de andere proefgroep. Op de hoeveel-heid melk werd weinig of geen invloed uitgeoefend; de hoeveelhoeveel-heid melkvet was per koe en per dag evenwel bij de cocosmeel-groep 23 Gr. en bij de eocoskoek-groep 39 Gr. hooger dan bij de controlegroep.

De tweede proef werd op overeenkomstige wijze opgezet, evenwel m e t koeien van een ander ras. De cocosmeel-groep produceerde per koe en per dag 14 Gr. méér, de cocoskoek-grocp 32 Gr. vet méér dan de controlegroep. Beide malen produceerde de eocoskoek-groep dus m é é r dan de cocosmeel-groep, hetgeen HAXSSOX m e t het gehalte aan vet (hieraan schrijft m e n wel eens de gunstige werking op de vetafscheiding toe) van het proefvoeder in verband b r e n g t ; het meel bevatte namelijk minder vet dan de koek (resp. 3.5 en 7.5 % ) .

I n Denemarken hebben LARS FREDEKIKSEN 4) en zijn medewerkers

proeven genomen o m t r e n t do voedering van cocosmeel in vergelijking m e t vrij samengestelde krachtvoedermengsels en ook hier was (volgens de voor-loopigc mededeelingen over de eerste twee proeven m e t 30 koeien) het resultaat een verhoogde productie van botervet en een verhoogd vetpercen-tage, terwijl de invloed op de hoeveelheid melk nog niet precies kon worden aangegeven. Naderhand werd de uitkomst bevestigd bij een proef m e t

27 koeien 5) .

Proefnemingen in ons land leidden tot tegenstrijdige uitkomsten, waarom door Noordholland's veevoederbureau bij het proefstation erop werd aan-gedrongen een uitvoerig onderzoek in te stellen. E r was dus alle reden om . hiertoe over te gaan, temeer daar de in het buitenland verkregen uitkomsten, wanneer het kwesties van zóó subtielen aard betreft, niet zonder m é é r op Nederlandsehe toestanden toepasselijk mogen worden geacht, gezien de aanzienlijke verschillen in veerassen en gebruikelijke voedering. Ook was het van veel belang na te gaan hoe lang een eventueele verhooging der vetproduetie aanhoudt, of het gehalte der melk aan kaasstof wordt gewijzigd, hoe het m e t de qualiteit der geproduceerde boter staat, enz.

1) N I L S H.VXSSOX, Meddelande N :o 236 fran Centralanstalten, Husdjursavdelningen N :o 36.

2) De tweede proef werd oorspronkelijk met 24 koeien opgezet. Zes dieren moesten evenwel worden uitgeschakeld.

3) ,(Vetekli", waarvan de samenstelling tusschen die van tarwegries en tarwegrint in stond. 4) LARS I'KEDLKIKSEN, 1 en 2 Meddelclse ira Forsögslaboratoriets Husdyrbrugsatdeling, 1923 en 1925. 5) I d e m , 3 Meddclelse fra I'orsögslaboratoricts Husdyrbrugsatdeling, 1927,

(5)

Eerste proef (1927—1928).

A l g e m e e n e o p m e r k i n g e n .

De voeclerproef werd, evenals in vroegere jaren, uitgevoerd volgens het groepensysteem. Aangevangen werd m e t 26, op tuberculine negatief reagie-rende herfstkalvers, die in twee groepen van dertien stuks werden ingedeeld op grond van voorafgaande waarnemingen aangaande de opbrengst aan melk, vet en vetvrije droge stof. Bovendien werd rekening gehouden m e t gewicht, leeftijd en kalf tijd (zie tabel 1).

De eigenlijke proef werd op onderstaande wijze ingedeeld :

De voorperiode duurde van 22 Dec. 1927 t . e . m . 18 J a n . 1928, dus 28 dagen. De hoofdperiode duurde van 24 J a n . 1928 t . e . m . 20 Mrt. 1928, dus 57 dagen. De napenode duurde van 27 Mrt. 1928 t . e . m . 24 April 1928, dus 29 dagen.

Gedurende de eigenlijke proefperiode (hoofdperiode) ontving groep I per koe e n per dag als eigenlijk proefvoeder 2.1 K.G. cocosmeel, groep I I 2.0 K.G. van een mengsel, bestaande uit 2 deelen grondnotenmeel en 5 deelen maïsmeel. Deze hoeveelheden waren zoodanig gekozen, dat nage-noeg evenveel zetmeelwaarde (van de melkwaarde kan hetzelfde worden gezegd) en verteerbaar werkelijk eiwit tegenover elkaar waren geplaatst.

Twee m a l e n per week werd bij elke koe de productie per etmaal vast-gesteld door het wegen van de hoeveelheid melk en het bepalen v a n vet-percentage en s.g.. De daarnaast dagelijks uitgevoerde bepalingen van en in de mengmelk per groep konden, door het uitvallen van twee dieren, niet worden benut, zoodat het onderstaande uitsluitend is gebaseerd op de waar-nemingen, gedaan bij de afzonderlijke koeien. Af en t o e werd van den room der beide groepen boter gekarnd voor het onderzoek van het botervet.

Verder zij vermeld, dat alle dieren eens per week werden gewogen. Van alle voedermiddolen werden eiken dag kleine hoeveelheden ver-zameld in goed sluitende bussen of flesschen om later te worden geanalyseerd.

I n den loop der proefneming moesten uit groep I niet minder d a n twee koeien worden verwijderd, n.1. N°. 48 op 2 Febr. wegens boekmaagverstop-ping en N°. 5 op 10 Febr. wegens uierontsteking. De proef zou door deze tegenvallers zeker als mislukt moeten worden beschouwd, indien de indivi-duëele voedering gedurende de laatste jaren bij onze proeven niet op den voorgrond ware geschoven. Al het kraehtvoeder wordt t h a n s n.1. per koe afgewogen, zoodat precies bekend is, wat elk dier hiervan dagelijks ontvangt. • Bij het ruwvoeder (hooi, ingekuild gras) kon dit om practische redenen nog niet worden verwezenlijkt, zoodat dit voedsel nog per groep wordt afgewogen. E e n der voordeelen van deze individuëele voedering is het volgende. Moeten er één of meer dieren uit de proef worden verwijderd, dan k a n het experiment n.1. met de overige dieren worden voortgezet, wier voedsel-hoeveelheid daardoor geen wijziging van beteekenis ondergaat. Alleen is het mogelijk, dat deze overige een weinig ruwvoeder m é é r of minder krijgen, m a a r dit zal, wanneer de totale hoeveelheid ruwvoeder, welke per groep wordt afgewogen, m e t een passende hoeveelheid wordt verminderd, van niet veel beteekenis zijn en is verder door ons verwaarloosd. H e t spreekt echter

(6)

vanzelf, dat er naar wordt gestreefd, ook bij het ruwvoeder tot de indivi-duëele methode over te gaan.

I n overeenstemming m e t het voorgaande zijn de twee genoemde koeien in het vervolg dan ook geheel (d.w.z. van het begin der voorperiode af) uitgeschakeld, zoodat feitelijk tegenover elkaar zijn geplaatst : één groep van 11 koeien (Groep I) en één groep van 13 koeien (Groep I I ) . De aldus gefor-meerde groepen bleken inderdaad nog goed vergelijkbaar te zijn, zooals n a d e r h a n d uit de productiecijfers uit dé voorperiode zal blijken.

D e v o e d e r i n g .

Voor de analyses der gebruikte voedermiddelen verwijzen wij naar de tabellen 2 en 3. Bij de berekening der zetmeelwaarde werd gebruik gemaakt van de verteringscoëfficionten (behalve voor eiwit) en de factoren voor niet-volwaardigheid van KELLNER (tabel 4).

Zooals gezegd, werd het ruwvoeder (hooi en ingekuild gras) per groep afgewogen.

V a n het krachtvoeder werden mengsels gemaakt ; het ééne (mengsel I ) bestond uit 2 dln. grondnotenmecl en 5 dln. maïsmeel. H e t werd voor elke koe afzonderlijk afgewogen, m a a r individuëele verschillen werden hierbij niet gemaakt, omdat het diende als contrôlevoeder en te zijner tijd bij Groep I werd vervangen door cocosmeel.

Naast het vóórgaande werd nog een tweede mengsel (mengsel I I ) ge-bruikt, dat bestond uit 4 deelen tarwegrint, 2 deelen (gedroogde) melasse-pulp, 3 deelen lijnmeel en 2 deelen maïsmeel. H i e r a a n werd zekerheidshalve

nog toegevoegd 2 (>/u van een mengsel, bestaande uit 2 deelen geslibd krijt

en één deel keukenzout. De zetmeelwaarde van dit mengsel bedroeg 0.584 per K . G . , h e t gehalte aan verteerbaar werkelijk eiwit was 13.6 %.. Deze verhouding k o m t vrijwel overeen met die, welke voor het produceeren van melk wordt vereischt. Dit mengsel werd als het ware als een regulatief benut en diende om de hoeveelheden zetmeelwaarde en verteerbaar werkelijk eiwit in de hiervóór genoemde bestandcleelen aan t e vullen, t o t d a t in de behoefte van elke koe was voorzien. H e t werd derhalve voor elk dier afzon-derlijk afgewogen, rekening houdende m e t de productie aan droge stof en m e t het levend gewicht, en wel in dien zin, dat voor elke 75 Gr. droge stof

(overeenkomende'met + 650 Gr. melk à 12 °/0 droge stof) boven of beneden

het groepgemiddelde 0.25 K.G. mengsel in rekening werd gebracht; eenzelfde hoeveelheid mengsel werd berekend voor elke 25 K.G. levend gewicht boven of beneden het groepgemiddelde. De aldus verkregen gewichtshoeveelheden mengsel I I werden op 0.5 K.G. afgerond, daarbij er voor zorgende, dat beide groepen toch precies evenveel ontvingen. I n verband m e t de daling der melkgift werd de hoeveelheid van dit mengsel een paar m a l e n iets vermin-derd. Evenals een jaar tevoren was deze vermindering bij alle koeien precies gelijk, ongeacht de ietwat uiteenloopende daling.

I n de verschillende perioden werd het volgende (K.G. per koe en per dag) gevoederd (zie ook tabel 5).

Voorperiode P e r koe en per dag : 7 K . G . hooi, 10 K . G . ingekuild gras. Verder ontving elke koe precies 2 K.G. mengsel I. Van mengsel I I

(7)

ontvingen de dieren van groep I I gemiddeld 5.15 K . G . , die van groep I gemiddeld 5.32 K . G . De oorzaak, dat deze getallen niet gelijk zijn, is natuurlijk daarin gelegen, dat de koeien N°. 5 en N™. 48 in de hoofdperiode uitvielen, zoodat bij het opmaken van het gemiddelde deze dieren achteraf geheel moesten worden uitgeschakeld.

De afzonderlijke dieren ontvingen van het mengsel I I de onderstaande hoeveelheden. Groep I (cocos). N°. 8 : 5.0 K G . 10: 0.5 ,, 13: 3.0 ,, 16: 3.5 „ 2 1 : 4.0 ,, 22: 0.0 „ 25: 5.0 ., 3 1 : 7.0 .. 39: 8.0 ,. 46: 6.0 ,, 53: 5.5 ,. G e m i d d e l d : 5.32 K G .

Groep I I (con ;róle) N°. 6: 4.5 K G . 9: 5.5 ,, 1 1 : 5.5 „ 12: 3.0 ,, 18: 7.0 ,, 19: 4.5 ,, 27: 3.0 „ 37: 4.5 ,, 40: 6.5 ,, 42: 5.5. ,. 44: 6.5 ,. 47: 4.5 ,, 4 9 : 6.5 Gemiddeld: 5.15 , , , , , , , , , , , K G .

Hoofd-period e. H e t grondrantsocn bestond uit 8 K.G. hooi, 10 K.G. ingekuild gras en 4.15 à 3.65 K.G. mengsel I I (bij groep I weer 0.17 K.G. m é é r ) .

D a a r n a a s t ontving elk dier uit groep I I als contrólevoeder weer 2.0 K . G . mengsel I, dus evenveel als in de voorperiode. Bij groep I werd bij den overgang van voorperiode naar hoofdperiode het mengesl I bij elke koe geleidelijk vervangen door 2.1 K . G . cocosmeel. E t werd dus een vergelijking gemaakt tusschen 2.1 K.G. cocosmeel en 2.0 K.G. mengsel I (2 dln. grond-notenmeel en 5 dln. maïsmeel). Zooals gezegd, werden op deze wijze vrijwel evenveel zetmeehvaarde en verteerbaar werkelijk eiwit tegenover elkaar geplaatst, zooals ook uit het onderstaande staatje blijkt, zoodat eventueele specifieke werkingen duidelijk tot uiting konden komen.

Verteerbaar werkelijk eiwit. 2.1 K.G. cocosmeel. 2.0 K.G. mengsel I. 0.34 0.38 Naperiode. P e r koe en per dag werd v e r s t r e k t : 8 K . G . hooi, 10 K . G . ingekuild gras, gemiddeld 3.15 K.G. mengsel I I (Groep I weer 0.17 K.G. méér), terwijl elke koe weer 2.0 K . G . van mengsel I ontving.

Vergelijking van de in totaal (grondrantsoen + proefrantsoen) verstrekte hoeveelheden z e t m e e l w a a r d e en eiwit met die, welke volgens KELLNER noodi<g zijn. Voor de formules, welke voor deze berekening dienden, zij naar de vroegere verslagen verwezen.

(8)

Vergelijking van het voeder, dat in totaal per koe en per dag werd gegeven, met K E L L N E E ' S normen.

Hoofdperiode Naperiode Zetmeelwaarde (K.G.) Gegeven. 7.46 7.15 6.57 Noodig volgens KELLNEB. 7.68 7.17 6.65 Yerteerb. werk. eiwit (K.G.) Gegeven. 1.39 1.22 1.13 Noodig volgens KELLNER. 1.43 1.29 1.16

Uit het bovenstaande staatje blijkt, dat vrijwel volgens KELLXER'S gemid-delde norm werd gevoederd. Gebrek aan eiwit is er zeker niet geweest, ais m e n bedenkt, dat deze norm in dit opzicht aan den hoogen kant ligt. Boven-dien hebben de „ a m i d e n " in het ingekuilde gras toch zeker ook wel betee-kenis voor eiwitvoorziening, hoewel zij in onze berekening niet als zoodanig

werden opgenomen. , O p b r e n g s t a a n m e l k , v e t e n v e t v r i j e d r o g e s t o f .

Hierop hebben de tabellen 6, 7 en 8 betrekking, alsook het onderstaande staatje.

Gemiddelde opbrengst, per koe en per dag, aan melk, vet en vetvrije droge stof.

Voorperiode . . . Hoofdperiode. . . Naperiode . . . . Melk (K.G.) o M o . O C 5W 18.76 16.22 13.99 CD

*is

"-1 a . o 18.95 16.67 14.38 £ ö CD cS -^ > • § » H ^H r-3 S^ £ §)C5 - 0 . 1 9 - 0.45 - 0 . 3 9 Vet (Gr.) cc M o . o S-i o 575 529 449 o M +3 i-1 e . o Ü 5 ~ 574 496 444 ö a ^ CD o Ie*"5 » M S

+ 1

+ 33

+ &

Vetvrije droge stof (Gr.) m M 3 . o 1595 1364 1184 o HH -t^ M 1=1 . O 1629 1430 1232 Ö a CD CS +° > S CD ^ H - ^ t _ : o œ M >H Ö '•* £ MC5 — 34 — 66 — 48

De hierin aangegeven verschillen in de hoofdperiode t e n gunste van groep I werden, evenals vorige jaren, op twee wijzen gecorrigeerd, al naar-m a t e de naperiode niet (naar-methode I) of wel (naar-methode I I ) in rekening werd gebracht.

(9)

Noemen wij het verschil in opbrengst t e n gunste van groep I (cocos) in

de yoorperiode, hoofdperiode en naperiode achtereenvolgens vlt v2 en v3,

dan werd het gecorrigeerd verschil (Vj, resp. Vn) aldus b e r e k e n d :

Methode I : YI = v3 — vx.

Methode I I : Vn = v2 — Y l " j " YiS.

Melk opbrengst ( K . G . ) . H e t gecorrigeerde verschil per koe en per dag ten gunste van groep I (cocos) bedroeg :

Methode I : \ \ = — 0.26 K . G . of — 1.6 pet.

Methode I I : Vn = — 0.16 K . G . of — 1.0 pet.

De productie aan melk was bij de cocosgroep een weinig gedrukt ; i m m e r s het verschil is negatief, hetgeen dus beteekent, dat er eigenlijk een verschil ten nadeele van groep I was. Dit nadeel is echter gering en het is gebleken,

dat het zeer goed door toevallige omstandigheden kan zijn ontstaan, zoodat het niet zeker is, of de cocosmeelvoeding hier de oorzaak is.

Opbrengst aan m elk v e t (Gr.). H e t gecorrigeerde verschil per koe en per dag was :

Methode I : Vj; = + 3 2 G r . of + 6.2 pot.

Methode I I : Vn = + 30 Gr. of + 5.9 pet.

Hier treedt inderdaad een duidelijk verschil op. Zooals n a d e r h a n d zal blijken, kan in dit geval aan een invloed van het voedsel niet worden getwijfeld.

Voedering met cocosmeel doet dus de vet/productie stijgen.

I n fig. 1 zijn de gemiddelden van groep I en groep I I in voorperiode, hoofdperiode en naperiode uitgezet. Duidelijk ziet m e n , dat het verschil zich in den loop van enkele weken ontwikkelt en daarna ongeveer even groot blijft. De invloed van het cocosmeel is dus niet van zeer tijdelijken aard, maar houdt vele weken aan.

Opbrengst aan v e t v r ij e droge stof (Gr.). Gecorrigeerd verschil (per koe en per dag) :

Methode I : Vj = — 32 Gr. of — 2.3 pet. Methode I I : V „ = — 25 G r . of — 1.8 pet.

H i e r zien wij wederom een klein verschil ten ongunste van groep I. Mogelijkerwijze oefent h e t cocosmeel een geringe deprimeerende werking op de vetvrije-droge-stof-productie uit; zeker is dit echter niet.

Samenstelling der mei k. Uit h e t feit, dat bij groep I in de hoofdperiode de vetproductie grooter werd, terwijl het aantal K.G. melk een weinig daalde, volgt wel, dat het vetpercentage verhoogd moet zijn geweest. Uit de onderstaande cijfers blijkt dit dan ook wel voldoende (zie ook tabel 9).

(10)

I>

U-HZ

V-7y [2

V5

'T /!

/ \ i \ _

\

r \\^

<^

1 j M

[ 7

^/JL

^s \ _ \~C

Z>{

2 '

\ / ~V

-M- _it

^sî

«^

^ ^ M

|

_

^ 3

V 1« -*

!

_*_

\ X ""

Ü3 cS 15 p, co o co co o CC o cc o o cc c co <N O sq O so o o lO o o o e o 4J P H ^ 03 o bc e Ö CD o

2

ft o ai <B IE a> p< O) o P< t-4 a> a> 5 m ba

S

(11)

Voorperiode . . . Hoofdperiode . . . Naperiode . . . . Vet (o/0). Gr. I (cocos). 3.07 3.26 3.21 Gr. II (con-trole). 3.03 2.98 3.09 Verschil ten gunste van Gr. I. + 0.04 - f 0.28 + 0.12

Vetvrtje droge stof (o/o).

Gr. I (cocos). 8.50 8.41 8.46 Gr. II (con-trole). 8.60 8.58 8.57 Verschil ten gunste van Gr. I. — 0.10 — 0.17 — 0.11

Gerekend over de geheele hoofdperiode was het vetpercentage dus m e t rond 0.2 °L verhoogd. Ook hier ontwikkelde zich het verschil

geleidelijk in den loop van een paar weken; in de laatste helft der

hoofd-periode was het verschil zelfs nog grooter dan 0.2 °/0 (zie ook fig. 1).

W a t de v e t v r ij e droge stof aangaat vindt m e n een onbe-duidend verschil in tegengestelde richting.

H e t l e v e n d g e w i c h t .

H e t gemiddeld levend-gewicht (K.G.) der proefdieren bedroeg:

Voorperiode. Hoofdperiode Naperiode . Groep I (cocos). 591 600 598 Groep II (controle). 572 578 578 Verschil ten gunste van Gr. L + 19

+ 22

-f 20

Practisch is dus het verschil tusschen de beide groepen in al de drie perioden gelijk gebleven.

Vergelijken wij t h a n s van elke koe afzonderlijk het gewicht in de voor-periode m e t dat in de napei'iode (tabel 10), dan blijkt, dat groep I per koe is t o e g e n o m e n : 7.2 + 3.7 K . G . en groep I I : 6.7 + 3.5 K . G . Groep I is dus 0.5 + 5.1 K . G . in het voordeel, hetgeen inderdaad van geen be-teekenis is.

(12)

D e b o t e r .

Evenals vorige jaren werd de boter der beide groepen in elk der perioden eenige malen onderzocht. Wij bepaalden ons ditmaal tot het onderzoek van het botervet. De uitvoerige gegevens bevinden zieh in tabel 11, waarvan het

onderstaande staatje een uittreksel is.

Voorperiode . Hoofdperiode Naperiode. . Stolpunt. Gr. I (cocos) 23.1 24 6 22.3 Gr. II (con-trole) 22.3 23.0 21.9 I minus II + 0.8 + 1.6 + 0.4 Brekingsindex. Gr. I (cocos) 1.4548 1.4535 1.4554 Gr. II (con-trole) 1.4547 1.4545 1.4554 I minus II + 0.0001 — 0.0010 + 0.0000 Joodgetal. Gr. I (cocos) 36.7 30.6 38.9 Gr. II (con-trole) 37.5 35.1 38.7 I minus II — 0.8 — 4.5 + 0.2 Voorperiode . Hoofdperiode Naperiode. . R.M.W.-getal. Gr. I (cocos) 31.6 31.5 30.8 Gr. II (con-trole) 1 minus II 31.9 —0.3 31.9 — 0.4 31.4 1 — 0.6 Getal Gr. I (cocos) 2.9 3.5 2.4 van POLENSKE. Gr. II (con-trole) 2.8 3.2 2.7 I minus II + 0.1 + 0.3 — 0.3

.Getal van HEHNER.

Gr. I (cocos) 88.0 87.6 87.7 Gr. II (con-trole) 88.2 87.4 87.4 I minus II — 0.2 + 0.2 + 0.3

Uit deze gegevens blijkt duidelijk, dat h e t stolpunt der eoeosboter ongeveer 1° C!. hooger ligt. I n overeenstemming hiermede is de b r e k i n g

s-i n d e x s-iets kles-iner (één eenhes-id s-in de derde decs-imaal) en het j o o d-getal (WINKLER) niet minder dan 4 eenheden lager. Dit alles wijst er op, dat de eoeosboter niet onaanzienlijk vaster moet zijn dan de eontrôleboter. Bij de tweede proef, welke hierna volgt, werd daaraan dan ook bijzondere aandacht geschonken.

Be de overige constanten (B. M. W.-g e t al, getal van POLENSKE, getal van H E H N E R ) werden geen verschillen van eenige beteekenis waargenomen.

(13)

Proef N». 1.

1927—'28.

TABEL 1.

Leeftijd en kalftijd der afzonderlijke koeien.

Groep I (cocos). Koe N°. 53 16 (5) 21 8 46 25 31 13 22 10 (48) 39 Gemiddeld i) Leeftijd (javen). 8 5 (5) 4 4 6 5 5 4 7 6

w

6 5.5 (5.3) Kalftijd. 6 Oct. 10 Oct. (13 Oct.) 16 Oct. 17 Oct. 24 Oct. 27 Oct. 1 Nov. 1 Nov. 4 Nov. 11 Nov. (12 Nov.) 16 Nov. Gr Koe N». 1Ü 42 12 9 11 47 6 27 37 18 49 44 40 Gemiddeld )ep II (contrôle). Leef til d (jaren). 4 6 4 7 4 5 5 4 5 7 6 6 8 5.5 Kalftijd. 6 Oct. 7 Oct. 8 Oct. 13 Oct. 19 Oct. 20 Oct, 22 Oct. 26 Oct. 28 Oct. 2 Nov. 9 Nov. 13 Nov. 15 Nov.

i) Koe N°. 5 en N°. 48 moesten in den loop der proef worden uitgeschakeld, vandaar dat twee gemiddelden werden berekend, nl. één zonder en één (het cijfer tusschen haakjes) mèt deze dieren.

Proef N°. 1.

1927—'28.

TABEL 2.

Samenstelling van het proef voeder.

Voedermiddel. Maismeel . : . . . . Grondnotenmeel . . .

-ba o o 0) 19.6 9.8 50.3

""

o

Is

>

6.9 3.7 5.8 <D

5

S a; 40.8 67.9 22.9 o o o 3 13.2 2.3 5.8 à £~3 3 ffl 6.9 1.4 4.5

S

o c > 12.0 15.0 10.7 .M 18.1 9.4 47.8

^

g'S 16.1 8.3 45.6 S'S 73.3 80.6 73.6

(14)

Proef N°. I.

1927—'28.

TABEL 3.

Samenstelling der door beide groepen in gelijke

hoeveelheden gebruikte voedermiddelen.

Voedermiddel. Eiwit-achtige stof. Vet-achtige stof. Zet- meol-achtige stof. Ruwe celstof. Minerale bestand-doelen. Vocht. Werke-lijk eiwit. Verteer-baar werk. eiwit. Zet- meel-waarde. Grondnotenmeel Tarwegrint Melassepulp Lijnmeol Maismeel Hooi voorperiode Hooi hoofdperiode . . . . Hooi naperiode (a)

Hooi naperiode (b)

Ingekuild gras voorperiodo . . Ingekuild gras hoofdperiode («) Ingekuild gras hoofdporiode (b) Ingekuild gras naperiode (o) . Ingekuild gras naperiode (b) .

51.6 14.2 10.6 32.6 9.8 8.4 6.8 6.6 11.0 2.54 3.11 2.48 2.86 1.96 6.4 8.9 0.3 7.1 4.8 1.4 1.6 1.6 1.6 1.26 1.40 1.21 1.49 0.88 21.9 49.7 57.3 34.5 68.9 35.4 38.9 37.0 36.3 8.78 9.13 9.10 8.91 7.62 5.2 10.4 12.7 9.7 2.1 30.5 28.8 29.7 28.0 6.55 6.26 6.49 6.45 6.55 5.0 5.3 7.5 6.0 1.4 7.5 8.1 8.5 7.4 2.37 2.80 2.33 2.61 1.85 10.0 16.5 11.6 10.1 13.0 10.9 15.9 10.7 15.8 78.49 77.30 78.38 77.69 81.15 48.1 12.3 5.3 30.7 9.4 0.7 5.5 5.8 9.0 1.74 2.01 1.68 1.85 1.43 45.8 10.8 4.2 28.1 8.3 3.2 3.1 3.4 3.1 0.83 1.02 0.76 0.90 0.48 74.3 45.0 49.2 70.0 83.5 27.4 29.7 28.8 28.0 9.20 9.66 9.27 9.55 7.76

Proef N°. I en N°. II.

1927—'28 e n ] 928—'29.

TABEL 4.

Verteringscoëfflcienten en factoren voor niet-volwaardigheid

der gebruikte voedermiddelen.

Voedormiddel. Vetachtigo

stoffen.

Zotmeclachtigc

stoffen. Ruwe celstof.

Factor voor niet-vol-waardigheid. Cocosmeel . . . Maismeel. . . . Grondnotenmeel . Hooi Ingekuild gras. . Lijnmeel . . . . Tarwegries . . , Tarwegrint . . . Melassepulp. . , 97 89 90 51 51 92 86 83 0 83 95 84 64 64 78 81 75 86 63 58 9 59 59 32 33 33 59 100 100 97 79 78 81

(15)

- 5 w EH © »H oo CM OS Os

s

•s

R< o 05 'S 'S ' S ö l •a ÖS o S-ÖS r a o

&

&

fc

co • a o

ft

s

o o

«

cc TJ o S H t l

&

o o i> i J 'ïH ' G

ft ft

< j «} O i •** (M 'r-K i H

ft ft

«j <1 " * 2 0

,

~£ ft S *U r- co CM ù h ^ p^5 ,-< O CM <N

|

,3 ,3

S -S

r H O CM 1 fi ö ri cö 1-5 1-3

-*

.-< C3 co 1 1, d c S cS fi t - i CM 0 0 CM r-t

\

t > i c c c c

>

"c c tr i oc X ce a C 1 c ï, "C c c .c "c c tr 00 1 00 a>

|

, 1

^-

a c a: C C • c te a T : c Œ H C ce C 'c c tr 1

|

1

|

i- 1 <P i = l .2 a

ft

N O O - t> 3 3) >. w 3 ho Ci 1 1 1 1 O 1-H

|

S CO ^ 3 o CO

ft

-O • » - . O o r f i 05 ci u tu T 3 ä M fcO C 1 1 O o 1

~\

N O C0 T 3 O CO

ft

T 3 =-H O O A aï c i tJD " O 3 I O o r H 1 1

|

!3 C0 O *c CJ

ft

c i

fi

05 fcß - fÖ S CO

fi

o 1 1 1 1 1 1

^

CO T3 i-i CO

ft

cj

fi

a i aï fco TS 3

fi

t—t c\ O. CX

|

CM "â a" tu a E c TZ a c t>

£

m cô m co m i—i

s

CO l O

-*

i O •*JÏ m i O S Q to D tuD

fi

S <D T 3 CO O t -~ 2 M r^

-*

ce ir CC CC O . CC ' t i T L -I T O l > i T ce t > a ' T n

1

Es O k C [ > CM CO Ö Ci 00 Ö C 0 Ö O l CO 4 3

'S

o ;M -M CO «S

«

>

Ü5 M fi S

(16)

13 Ö S S 13 to) S ts o -se cd J W

m

<

ÖS a ' S

^

<1S ^ H tb' co ÖS S CO

^

IO

f

<K> t ^

^

O co :

^

^^

I S ös Ö ' S is ^3 :S s - ó Ch S TS

• .

5* CO Os S Q S 1-r O

S<

<iS ' S 'S tb O sz; »-< Ci O t~ 00 cci

ï

r~ <N 03 T 3 3 B e co CO

-#

O s CO CO l O CM CM CM O co o • X d <D 03 O M OS T 3 X O 2 2

fc

ŒB ( M C S L - ; 5 1 O S f ; X î C C C 8 ? H se CO r H t -- * Os co O 1> TJH cd ( V r H r H r H O 1-1 CO t » O CO - # GO r H O S I. - H H CO r H - H T - t - * l O t O 1 > cq co co GO CM' os cd cd CM -r-i r - •s O O GO OS CO CO CO CM os cd - * o" i - l r - t i H GO T t l ffi M CM to r- Os I> io co o

—_

•i r-t l O l O o iq O "* CM e: c ^ cd •i r H O r H O S OS iC i ß CM CM r H r H r H l O » O CO -c: cq x o os CO - * CM L ^ r H r H r -Q ÇO C O l O O O 1—i O O S ! r H r H r H X S <r c-GO O S CO CM CD O t > CM r - X O X ce c\ a-a,

^

• r c c

>

a" b) a m Î H ^ 2 Q Q r H CM I -C ^ TjH Ö r H r H r H a. • T Z c <1 c c a -3 tü JL r « C C X £ a ÎT D tu £ a.

s-&

u Q Q •§ o o c i - S

.s

- rt c T 3 T 3 S cB Os • * #

-*

T *

-*

CM

-*

O CO ( M X CM O S CO Ö as o o M CD T3 yi o B »o «s ac t " tp C D X

»

"*

M -+ ( N ^ s CM co' ( M • * O I > 1-1 CO L ~ os 1-1 S O S 1-1 OS O S ,_î CM » O O X '"' o

-*

r H O Os 1-1 O iq CM CÛ [ >

"*

1-1 os l O Os I—1 £2 OS 1-1 S 1-1 <D O as o o

>

•S o (-1 ^o a Q CM CM Ö CM X l > in r H

^

co i > 1-1 •rf* w m CO X "HH co

"*

1-1 CM »n CM' 1-1 CM C O X 1-1 CM CO ö CM CM m CM 1-1 CM t > 7-1 O co l > 1-1

^*

X r H 1) 1 3 .2 o o r ^ • 0 6UD Ö as >H ^o

ft

O ,_, "*. o' r H O t ~ CO • ^ 10 r H CO X I C lH CM CO" X CM 1—1 X 1—1 D ' -as

^

r-< Os X L

-"^

C O ö r H O X - J Î 1-1 CO CM in 7-1 o r H CM o o 'S as ft ä

.s

s o Î 1 r Û

ft

Q CO [ > m o co' o Os =ô CO CO CO 00 m' 1-1 CM l O 1 as

^

t -ö i CO MH l > CO CM O X * y~* CM as'

^

03 T O .2 3

ft

o o > tu) ai P

(17)

o Ä <W O

&<

0 0 <M

|

c~ I M T—i 13 - y

•»

S } o,

«

^

•i> ' M

^

"a

«

< Ü SD o - i f

^

• i f •?s> !>-5» S Ca 'S ' S .• 'S S s> -Cl

!*(

o -Sf. on Af -SS» Q> O « Ü5 N—•* t O CO O *> & Si 's tb 'S £ O) l O CO o i co CO CM C l CM o o I - i GO

fl

•D O M CD T3 X CD a Z »5 • * * i £ cc

»

c «e ft ftl "<t •tf O i a r^ L^ CC CM

-*

e r cc

&

i a o

-*

s

c ' i ç s-C " • * t > i C GC CC L-lO

-«* O i a cc i a CM GC CC i r c c c c ) b c -£ < f-C co • • * ->* e i i a co i a cc •** O"

-*

^

er O ,_, CM T H C D CD S CO a> co O l CM co 00 CM Ö CM i q co l O CO -# o o ia 1 c K r 1 C. -O - £• C ê L ' ß

ft

O ) —H

S

1 4 c d 1-S O l

-*

•** CO CM GO £ O l CD d CD

^

£>

^

CC

fc

GC S C l O C l C D SS CM C l CD CO LO GO CO co CC CO CC

&

CD S i a • • # ^ d M o

ft

o

!>

ö CC CJJ E3 ,Q

ft

O I A os o i a

^

o

s

i a i a •^ \o di O l O 3€ i a co CM i a i a i a CD CO >a CD S o ö

&

Ö r "

ft

O F -•*

^

f r$ iO -rH i a c o

^

i a co t > co

-*

i a i - H l O o co co

^

92

"*

CM O c a a far

fl

. o

ft

O «0

^

CO CO

-*

i a i a ,_, i a r-i ,_, CD CO O l CM ia C O CM

-*

l > CO CM CC c o c o CO 73 O COD W

(18)

' S Ö5 "-o &> s

's I

'S :s>

S 'S

§ 'S 0 3 o 0 0 i-J H

m

<

H « H K t l -*-o 5 » <ü

*~

- O

»,

«•i. o 03 O ' S •ai :5> s

<to

-sS o ö i <3 •w 1 ) ÖH <r^ S1 d>

£

" • i .

«

<*

O s«. •s> V.

»

' S

te

© PH 0 0 OJ 1 1 c -CNI 0 3 TS S

-3 (3 co co l O (M CM 00 <D CD O M 0) T3 iß £ fci c*

^

OC © cc cc 1-1 X <N

-*

*

l O

-*

r H r H O H O-CC 1—I c *z c c c l 8 c r = c c co CÔ 1-1

-*

CD 1-1 OS

*

3

'-'

1-1

*

*""'

o CM

*"•

lO 1-1 c M

~

i-H r

~

C c re s p t u £. 4 C C rH rH

s

1-1 i ß

^

co I M 1-1 O l 1-1 »o (M 1-1 5 r H CC r H CC O l

--*

'~

t CM 1-1

*

C r e p f, t e r C < C c CM CO 8 GO 88 lO O O

s

s

o o • o o t> tuD L CO 1-T3 S o O l l > "-H

-#

I > (M O l to

^

SH ^ 3 iß

a

p ? a

'-

1 CO co r H

-*

i-H 1-1 "HH G l rt

-*

1-1 l O CM 1-1 O lO r

"'

o CO CM rH

^

S r H

•*

r H O CD O Ö + } 6 ß -O Q o

^

rt C l L -5-1 O l r i l O S

'

H I Q g rt S CM *""• O l 1-1 O l

-*

1-1

#

rH CO o OS l O

*""'

CO lO

*"*

EM

-*

1-1 O o o Ö - r i hn Ö Ä O CM O l

'~

l CO

^

CO

s

r H CM CO t -CM

^

1-1 O

*

^3 CO r_t X T J

ft

S Ö d r " O o CD S CO o

-*

CO o o to CO CO o CO r H u0 CM CD T3 O !H r7 O

>

.s

P

(19)

-se •s»

'S

3

«e.

s - J

w

CO

<

H

S

^

ts

s

^*

**> o ,

«

' S 'S 'S O © oo CM f M OS T3

s

Üï CO

-*

O

ri

o J4

^

m <x> H S Ä o 50 © I 50 5 1 -o l > c q o (M co o: co OS (M O CO CO CO co X CM CO er 0 " C0 co Œ c c c

>

c

>

o co GO co CO

-*

CO (O co o co

s

co co co co o co £ co lO co •? a c c c X.

>

-*

<M o co l > CO

-#

co co co co I > CO CO os CM CM co •«# CO T3 u .2 a

rt

G £ t* i d

s

CD os

-*

t --rü

-#

CM r-t &gr-t; X H <D (D o

^

<D T 3 01

s

3 Ä o cc C e t (W GC O 50 1 > C O CM co co co o CO

-#

00 CM

^

co co

$

CM co CO --. t o T3

s

o t> c t*

s

CM CM CN co co t o co co CO o JÜ CM

^

OS CM CO co C S CM 00 CM os (N CO r-; CM CD O o ±1 Ö <c t* O CO co o co o co

^

co c~ co Os CM co co CO o co OS D l os co CM CD O O cö Ö a s>

(20)

i j m Ü5 Öl ' S

§•

o © 00 CM os "H? o +j a o ft O) p O a o a <D fao a> o H 'S bu •Ö 'S a -2 ' l - l O ft <D O 'EH CD C i «-H O o > C 'S o S o* 0? p o a> o (-. O 3 S O <X> o H 'S CD H D S CB T3 O ' f n CD ft sä CD O CD ft t-i o o > ci _<D '3 o M s-< Œ) i -i co T -i c O "* o O' - 'c o Q Oo a ï i o co CO r H i - i i - i T H 1-H i-i + | + | + + | + + I + -f + a i ( M» 0 C 0 * * 0 0 C 0 Ol O C D" ^ l cX ) 0 0 c g o c û i - « t- ' * i .- - o i - - i o o c c j c o c ü C J i ß i ßC O i Oi O C Oi ß i OC O tO a Q O OC D t ML - i r OQ OC QC O îO a Or H C O C O î O i O i O c O i Oi O i O i O i Q i O O i D Iffl os 4i f + CO od CO i - H i - i i - l i - I C N C O - ^ " * " * ^ " * ' d Ol o L - (M 03 <© - ^ CO [ > O O (M CO i-H CO CM T-t I + + 1 I + + + + + + t M < £ > 0 - * C O i - H l O C T > 0 > Ç O O a u O c S i Oi O i O ï Oi a t O c O m c O l O C O » O i G > i r a i O » O C O ï O » O C O c o o c o ^ r H c ^ i ß i - i a i c ß c o T - I r H r H C M C N C N I C O C O ^ l O F-05 +1 + ö f Ö

a

<D C5

(21)

EH

s

I

&q «M © kl PH 0 0 CM OS

a

S S 13 00 00 CO 00 CO CO CO l O CO

s s a

S cis <J «î ^ —i o>

(22)

Tweede proef (1928—1929).

A l g e m e e n e o p m e r k i n g e n .

De tweede proef werd in den winter 1928—'29 op geheel overeenkomstige wijze uitgevoerd m e t 28 tuberculose-vrije herfstkalvers. Op grond van een groot aantal waarnemingen, betreffende melk-, vet- en vetvrije-droge-stof-productie, verricht vóór den aanvang der voorperiode, werd weer een indee-ling in twee groepen gemaakt, waarbij tevens m e t gewicht, leeftijd en kalftijd (zie tabel 1) rekening werd gehouden.

De voorperiode duurde van 16 J a n . t . e . m . 5 Febr., dus 21 dagen. De hoofdperiode duurde van 12 Febr. t . e . m . 10 Apr., d u s 58 dagen. De naperiode duurde van 18 Apr. t . e . m . 14 Mei, dus 27 dagen.

Als proefvoeder ontving groep I in de hoofdperiode per koe en per dag weer 2.1 K.G. cocosmeel, groep I I daarentegen 2 K.G. van een controle-mengsel, bevattende zeven deelen maïsmeel en twee deelen grondnotenmeel. H e t mengsel was iets eiwitarmer dan bij de eerste proef, omdat tegenover de controlegroep ook nog een tweede proefgroep was geplaatst, die palm-pittenmeel ontving, dat iets minder eiwit bevat dan cocosmeel. H e t verschil is echter zóó gering, dat het ons geoorloofd voorkwam beide voedermiddelen te vergelijken m e t één eontrólemengsel, w a a r v a n het eiwitgehalte zoo goed mogelijk tusschen dat van p a l m p i t t e n m e e l en cocosmeel in lag. Over de proef met palmpittenmeel hopen wij n a d e r h a n d verslag uit te brengen.

H e t bemonsteren en analyseeren van melk en voedermiddelen, alsook het wegen der koeien vond op de gewone wijze plaats. Behalve het botervet werd t h a n s ook de boter onderzocht en bovendien werden monsters daarvan gekeurd door den Bond van Coöperatieve Zuivelfabrieken in Friesland, waar-voor een woord van dank hier zeker op zijn plaats is. Ook het kaasstofgehalte der melk werd onderzocht.

Gedurende de proef werd een aantal koeien, verdeeld over alle drie groepen, geïnfecteerd door schurft. H e t spreekt vanzelf, dat de dieren zorg-vuldig werden behandeld, zoodat zij zeer weinig last ondervonden en het niet noodig was om deze reden één of meer koeien uit te schakelen.

D e v o e d e r i n g .

E r werd, behalve wat betreft het eiwit, gebruik gemaakt van de in tabel 4 aangegeven verteringscoëfficienten van KELLNER. De factoren voor onvolwaardigheid zijn hier tegelijkertijd vermeld. Voor de analyses der gebruikte voedermiddelen verwijs ik naar tabel 2 en 3.

H e t ruwvoeder (hooi, ingekuild gras) werd weer per groep afgewogen; het krachtvoeder (mengsel I en mengsel I I ) voor elke koe afzonderlijk.

Mengsel I, bestaande uit 2 deelen grondnotenmeel en 7 deelen maïsmeel, diende als contrölevoeder en werd niet van koe tot koe in hoeveelheid gevarieerd.

Mengsel I I bestond uit 4 dln. tarvvegries, 2 dln. gedroogde melassepulp,

3 dln. lijnmeel en 2 dln. maïsmeel. H i e r a a n werd zekerheidshalve nog 2 °/Q

toegevoegd van een zoutmengsel, bestaande uit 2 dln. geslibd krijt en 1 dl. keukenzout. H e t mengsel I I bevatte per K . G . 0.605 K . G . zetmeelwaarde en

(23)

0.150 K . G . verteerbaar werkelijk eiwit. De zetmeelwaarde, vertegenwoordigd door het eiwit, bedroeg 0.23 v a n h e t totaal, terwijl KELLNER voor melkproductie 0.24, de Scandinavische onderzoekers (MÖLLGAARD, L A R S F R E D E

-RIKSEN) 0.20 of (zooals N I L S H A N S S O N ) nog iets m i n d e r verlangen. D e hoeveelheid, welke van dit mengsel werd gegeven, wisselde weer van dier t o t dier. Bij den aanvang der voorperiode werd deze hoeveelheid namelijk voor elke koe zoodanig vastgesteld, dat de totale hoeveelheid zetmeelwaarde (dus in alle bestanddeelen van h e t rantsoen samen) beantwoordde aan de formule, die K E L L N E R ' S gemiddelde norm weergeeft:

Z = 5.68 + 0.24 g, 1000

waarin Z = K . G . zetmeelwaarde, k = K . G . levend gewicht, g = K . G . melk à 12 % droge stof. Natuurlijk h a d d e n wij ons ervan overtuigd, dat, aldus handelende, ook w a t het eiwit betreft, van geen tekort sprake was. L a t e r , bij h e t dalen der melkgift, werd de hoeveelheid van h e t mengsel I I weer bij alle koeien precies evenveel verminderd.

Eeeds enkele jaren vroeger hebben wij een dergelijk systeem v a n voede-ring m e t goed gevolg toegepast. Toen werd er echter steeds voor gezorgd, dat de totale hoeveelheden zetmeelwaarde en eiwit der twee groepen toch precies even groot waren, ook wanneer de gemiddelde melkgiften en (of) de gemiddelde levende gewichten een weinig verschilden. Nu hebben wij dit principe echter losgelaten en bij den aanvang der proef de hoeveelheid van mengsel I I streng in overeenstemming m e t d e behoefte v a n elke koe gebracht, zoodat t h a n s een groep, die (in de weken, welke aan de voorperiode vooraf gaan) iets méér produceert of iets grooter levend-gewicht heeft d a n

de andere groep, ook een daaraan evenredige hoeveelheid v a n dit mengsel I I méér ontvangt.

I n de verschillende perioden werd het volgende (K.G. per koe on per dag) toegediend (zie ook tabel 5).

Voorpcriode: 9 K . G . hooi, .11 K . G . ingekuild gras, 2 K . G . mengsel I , terwijl Groep I gemiddeld 3.49 K . G . en Groep I I gemiddeld 3.68 K . G . van mengsel I I ontving. De afzonderlijke dieren ontvingen van het mengsel I I het volgende :

Groep I ( t w o s ) . N°. 5 1 : 7.3 K.G. 50: 2.2 „ 5.1 0.8 5.4 2.6 2.5 2.8 4.5 3.3 4.0 4.8 2.9 1.1 Gemiddeld: 3.49 K . G . Groep I I (controle) N". 3 1 : 5.9 ,. 19: 2.2 ,. 5 : 4.6 „ 7: 1.2 ,, 9 : 5.6 ,. 8 : 2.4 ,, 5 5 : 1.9 ,, 54: 1.8 „ 59: 6.5 „ 18: 4.1 „ 28: 3.8 ,, 4 5 : 4.3 „ 6 5 : 3.5 „ 6 1 : 3.7 K.G. ,, ,, ,, ,, ,, ,, ,, ,, ,, ,, ,, ,, " Gemiddeld: 8.68 K . G .

(24)

Hoofdperiode: 9 K . G . hooi (in h e t allerlaatst 8 K G . ) , 11 K.G. ingekuild gras, en groep I 3.49, later 2.99 K . G . mengsel I I , groep I I 3.68, resp. 3.18 K.G. mengsel I I . Verder ontving groep I als proefvoeder 2.1 K . G . cocosmeel, groep I I als contrôlevoeder 2.0 K.G. mengsel I . D e hoeveelheden zetmeelwaarde en verteerbaar werkelijk eiwit, welke aldus m e t elkaar werden vergeleken, waren de volgende :

2.1 K . G . cocosmeel . 2.0 K . G . mengsel I . Zetmeelwaarde. 1.55 1.60 Verteerbaar werkelijk eiwit 0.338 0.334

Theoretisch zijn deze hoeveelheden nagenoeg gelijkwaardig, practisch echter niet, zooals zoo aanstonds zal blijken.

Naperiode: P e r koe en per dag 8 K.G., later 9 K . G . hooi, 11 K . G . ingekuild gras, 2 K.G. mengsel I on weer 2.99, resp. 3.18 K.G. mengsel I I .

Vergel ij king van de in toi aal (grondranlsoen + proefvoeder) verstrekte hoeveelheden voedsel met die, welke volgens de normen noodig zijn. H i e r o m t r e n t geeft het onderstaande staatje de noodige inlich-tingen.

Vergelijking van het voeder, dat in totaal per koe en per dag gegeven

werd, met K E L L X E R ' S en FREDERIKSEX'S normen.

Voorperiode Groep I (cocos) . Voorperiode Groep II (controle) Hoofdperiode Groep I (cocos) . Hoofdperiode Groep II (controle) Naperiode Groep I (cocos) . Naperiode Groep II (controle)

Verteerbaar werkelijk eiwit (K.G.) Gege-ven. 1.33 1.36 1.17 1.19 1.18 1.21 Noodig volgens K E L L F R E D E -NEB. 1.44 1.44 ^1.36 1.32 1.28 1.26 RIKSEN. 1.29 1.29 1.25 1.19 1.16 1.14 Zetmeelwaarde (K.G.) Gege-ven. 7.60 7.71 6.86 7.02 7.03 7.15 Noodig volgens K E L L F R E D E -NER. RIKSEN. 7.73 7.81 7.44 7.35 7.13 7.15 7.59 7.59 7.39 7.11 6.96 6.91

Vergeleken werd m e t de normen v a n KELLXER en m e t die v a n LARS

FREDERIKSEX .X) Men ziet, d a t wij over h e t algemeen iets lager dan KELLNER

en iets hooger d a n LARS FREDERIKSEX zijn gebleven. Wij merken weer op,

1) LARS FREDERIKSEN, Deutsche Landwirtschaf tsgesellschaft, voordracht 1 Februari 1929. Zie o o k : VAN HOORN, Verslagen en mededeelingen van de Directie van don Landbouw, 3927, n°. 3, en E . BROUWER, Voederproeven in D e n e m a r k e n en Zweden, L a n d b k . Tijdschr., Bd. 41, 1929, bldz. 437.

(25)

dat aan de , , a m i d e n " in het ingekuilde gras, welke door ons niet in rekening zijn gebracht, toch ook wel een zekere eiwitwaarde toekomt.

O p b r e n g s't a a n m e l k , v e t e n v e t v r i j e d r o g e s t o f . Ook bij deze proef zullen wij niet van de cijfers betreffende de mengmelk per groep gebruik maken, m a a r alléén van de bepalingen, welke bij elke koe twee malen per week werden verricht (zie tabel 6, 7 en 8). De reden hiervan is, dat in de naporiode enkele koeien door overigens onbeteekenende onge-steldheden gedurende één dag of enkele dagen abnormaal lage melkgiften

hebben gegeven, welke laatste alleen op deze wTijze konden worden

uitge-schakeld. Uit de genoemde tabellen is het onderstaande staatje overgenomen. Gemiddelde opbrengst, fer koe en per dag, aan melk, vet

en vetvrije droge stof.

Voorperiode . . . Hoofdperiode . . Naperiode . . . . Melk (K.G.) Gr. I (cocos) 18.60 16.85 15.78 Gr. II (con-trole) 18.62 16.48 15.38 Verschi l te n gunst e va n Gr . I . -0.02 +0.37 + 0.40 Vet (Gr.) Gr. I (cocos) 617.3 610.5 536.9 Gr. II (con-trole) 603.5 538.2 516.7 Verschi l te n gunst e va n Gr . I . +13.8 + 72.3 +20.2

Vetvrije droge stof (Gr.) Gr. I (cocos) 1589 1436 1349 Gr. II (con-trole) 1587 1404 1309 Verschi l te n gunst e va n Gr . I . + 2 +32 + 40

H e t gecorrigeerde produetieversehil ten gunste van groep I (cocos) werd weer volgens m e t h o d e I en I I vastgesteld.

-Melk opbrengst ( K . G . ) . Gecorrigeerd verschil (per koe en per dag) ten gunste van groep I (cocos) :

Methode I : Vj = v , — v1 = + 0.37 — (— 0.02) =

+ 0.39 K . G . of + 2.3 pot.

Methode I I : Vn = v , — \ (V l + v3) = + 0.37 —

— \ (— 0.02 + 0.40) = •+ 0.18 K . G . of + 1.1 pet.

Uit de gegevens betreffende cle vóór- en naperiode blijkt, dat groep I niet gelijkwaardig is gebleven aan groep I I . I m m e r s groep I , die in de hoofd-periode in het voordeel kwam, is ook in de nahoofd-periode in het /voordeel gebleven. De cijfers voor het gecorrigeerde verschil zijn daarom vermoedelijk iets aan don hoogeri kant uitgevallen. Hoe het ook zij, van een depressie van de melkgift werd ditmaal, in tegenstelling m e t de eerste proef, niets gezien.

(26)

Opbrengst aan m e l k v e t (Gr.). Gecorrigeerd verschil per koe en per dag :

Methode I : V j = + 58.5 Gr. = + 10.2 pet.

Methode I I : Vn = + 55.3 G r . = + 9.6 pot.

Beide methoden van berekening geven hier, in overeenstemming met de eerste proef, een belangrijk verschil ten gunste van Groep I (cocos) te zien. Zij het dus ook, dat wij wegens de hierboven gesignaleerde, niet volkomen gelijkwaardigheid der groepen, aan de grootte van de cijfers niet zooveel beteekenis hechten als bij de eerste proef, de gunstige werking van de cocos-meelvoedering is t h a n s wel volkomen vastgesteld.

Opbrengst aan v e t v r ij e droge stof (Gr.). Gecorrigeerd verschil per koe en per dag :

Methode I : V,. = + 30 Gr. = + 2.1 pet. + 11 G r . = + 0.8 pet.

Methode I I : Vn =

Ook hier merken wij op, dat Groep I (cocos) in de naperiode een over-wicht heeft op Groep I I (controle). Vandaar dat ook deze cijfers vermoedelijk aan den hoogen kant zijn. H a d d e n alleen de cijfers van hoofdperiode en naperiode ter beschikking gestaan, dan zou zelfs tot een klein verschil t e n nàdeele van de eocosgroep moeten worden besloten ten bedrage van 40 — 32

= 8 Gr., een verschil, dat echter zóó klein is, dat er gcenerlei waarde aan m a g worden toegekend.

Samenstelling der melk. H i e r o m t r e n t geven het onder-staande staatje en tabel 9 de noodigo gegevens. '

Voorperiode . . . Hoofdperiode . . Naperiode . . . Samenstelling der Vet (%). Gr. I (cocos) 3.32 3.62 3.40 Gr. II (con-trole) 3.24 3.27 3.36 Verschi l te n gunst e va n Gr . I . +0.08 +0.35 + 0.04 melk. Vetvrije droge stof

' (%). Gr. I (cocos) 8.54 8.52 8.55 Gr. II (con-trole) 8.52 8.52 8.51 Verschi l te n gunst e va n Gr . I . +0.02 ±0.00 +0.04 Caseïne (%). Gr. I (cocos) 2.20 2.25 2.26 Gr. II (con-trole) 2.21 2.25 2.29 Verscni l te n gunst e va n Gr . I . -0.01 ±0.00 -0.03

De gunstige werking v a n het cocosmeel op het vetpercentage kwam hier nog duidelijker aan het licht dan bij de eerste proef. De

ver-hooging bedroeg rond 0.3 °/0 over de geheele hoofdperiode.

Daarentegen scheen het gehalte aan v e t v r ij e droge stof een weinig gedrukt te worden, echter niet meer dan enkele honderdste procenten,

(27)

»

in overeenstemming m e t de eerste proef. Wij wijzen er op, d a t de droge stof niet direct werd bepaald, m a a r werd berekend uit vetpercentage en s.g.

H e t leek ons daarom van belang h e t case ï neg ehalte der melk t e controleeren. D a a r bepalingen in de melk der afzonderlijke koeien het instituut t e veel in beslag zouden n e m e n , werd hiervoor de mengmelk per groep genomen (zie ook tabel 12). Blijkbaar bleef het gehalte aan kaasstof. practisch onveranderd.

H e t l e v e n d-g e w i o h t.

D e gemiddelde levende gewichten (K.G.) waren de volgende:

Groep I Groep I I Verschil t e n gunste (cocos). (controle). van groep I. Voorperiode 585 604 — 19 Hoofdperiode 591 611 — 20 Naperiode 592 616 — 24

Beide groepen zijn dus iets in gewicht toegenomen, m a a r groep I (cocos) iets minder, zulks in overeenstemming m e t de iets kariger voedering en iets hoogere productie van deze groep.

Gegevens o m t r e n t de gemiddelde gewichten der afzonderlijke koeien in de vóór- en naperiode vindt m e n in tabel 10. Hieruit blijkt, dat groep I (cocos) is t o e g e n o m e n : 7.1 + 3.2 K.G., groep I I (controle) : 12.1 + 4.1 K . G . ; het verschil bedraagt dus : — 5.0 + 5.2 K . G . Dit verschil is echter kleiner dan de middelbare afwijking.

D e b o t e r .

Bij de eerste proef was gevonden, dat de voedering van cocosmeel het joodgetal en den brekingsindex van het botervet niet onaanzienlijk lager

m a a k t , het stolpunt wordt echter hooger. Dit kan worden opgevat als een bevestiging van het reeds lang bekende feit, dat de vastheid der boter door cocosmeelvoedering grooter wordt. Om na te gaan in welken graad dit het geval was, werd, voor zoover het mogelijk was, elke week van den room, afkomstig van de mengmelk der afzonderlijke groepen, in de boterfabriek der proefzuivelboerderij boter gekarnd. Met pijnlijke nauwkeurigheid werd er voor gezorgd, dat de room van beide groepen precies gelijk werd behan-deld. H e t karnen geschiedde tegelijkertijd in twee precies gelijk gebouwde en precies even snel draaiende tuimelkarns. Slechts de k a r n t e m p e r a t u u r werd enkele malen m e t opzet iets verschillend gemaakt (zie hieronder). Behalve o m t r e n t de vastheid werden ook waarnemingen omtrent andere eigenschappen verricht (zie tabel 13).

Vetgehalte der karnemelk. Hierbij werden geen opmer-kelijke verschillen waargenomen, zooals uit de aangehaalde tabel blijkt.

Vochtgehalte der boter. H e t vochtgehalte der cocos-boter

was in de hoofdperiode regelmatig iets lager (gemiddeld 0.9 °/0).

Consistentie der boter. I n d e r d a a d was de grootere vast-heid der cocos-boter opvallend. De botermaker moest zelfs de karntempera-tuur bij den zuren room van deze groep 1 à 2° C. hooger m a k e n om het

(28)

Ten overvloede werden bepalingen o m t r e n t de vastheid verricht. Voor de techniek v a n dit onderzoek zij naar onze vroegere verslagen verwezen. Wij herinneren er aan, d a t hooge cijfers overeenkomen m e t zachte boter en omgekeerd (zie tabel 13). Uit deze tabel blijkt, dat de boter der cocosgroep ook in de vóór- en naperiode duidelijk een weinig vaster is geweest, m a a r dat in de hoofdperiode een aanmerkelijk verschil aan den dag trad, gelijk was verwacht.

Vanzelfsprekend deed zich de vraag voor of de handelswaarde v a n h e t product daardoor vermindert. Daarom werden regelmatig botermonsters op de Bondskeuringen te Leeuwarden onderzocht. Ook daar werd, wanneer de boter een week oud was, een ietwat grootere vastheid waargenomen, m a a r niet in die m a t e , dat van een gebrek moest worden gesproken. I n t u s s c h e n blijft het zaak deze kwestie voortdurend in h e t oog te houden.

Boterkeuringen. Bij h e t beoordeelen v a n d e cijfers houde m e n in het oog, d a t h e t uiterst moeilijk is uit dergelijke kleine hoeveelheden room, als hier beschikbaar waren, boter van goede kwaliteit te bereiden. Bij de cocos-boter t r a d e n enkele malen botergebreken op, evenwel in al de drie perioden, zoodat wij de voedering daarvoor niet aansprakelijk mogen stellen. W a t geur en ook w a t gehalte en bewerking betreft, viel er weinig verschil waar te nemen. Daarentegen viel op, dat in de hoofdperiode de smaak d e r cocos-boter steeds iets minder goed werd beoordeeld d a n die der contrôle-boter. I n t u s s c h e n zijn dergelijke subtiele eigenschappen zoozeer van toe-valligheden afhankelijk, dat het voor ons nog niet volkomen v a s t s t a a t , d a t dit inderdaad door de cocosmeelvoedering werd ver oorzaakt. Ook aan dit p u n t blijve m e n zijn aandacht schenken.

Boterconstanten. Zie hieromtrent tabel 11 en het onder-staande staatje. Voorperiode. Hoofdperiode Naperiode . Stolpunt. >—< co . o 24.0 24.5 23.9 H 5 i-i <p O g o^ 23.4 23.6 23.3 I minus II. +0.6 +0.9 +0.6 Joodgetal. •—' C D . o t 5 | 34.1 29.7 32.7 H » M < 0 t-l

og

o 34.5 34.6 35.5 I minus II. ~0.4 -4.9 -2.8 Brekingsindex. Gr . I (cocos) . 1.4537 1.4526 1.4540 M

2

I—1 - O üs g o 1.4536 1.4535 1.4544 I minus II. +0.0001 -0.0009 -0.0004 R.M.W.-getal. •—< co . o 31.3 31.0 31.3 h-t <o

og

32.1 31.6 30.7 I minus II. -0.8 -0.6 +0.6 De uitkomsten komen vrij nauwkeurig m e t die der vorige proef overeen. H e t stolpunt w a s namelijk weer verhoogd, zij h e t in geringere m a t e (0.3° C ) . De verlaging v a n den brekingsindex (één eenheid in de derde decimaal) en die v a n het j o o d g e t a l (± 4 eenheden) waren echter ook w a t h u n grootte betreft zeer goed overeenkomend m e t h e t r e s u l t a a t der eerste proef. Op het B. M. W.-g e t al werd wederom geen invloed van eenige beteekenis uitgeoefend.

(29)

Proef N°. II.

1928-'29.

TABEL 1.

Leeftijd en kalftijd der afzonderlijke koeien.

Groep I (cocos). Koe N°. 51 56 10 21 14 42 27 30 40 48 43 22 -44 63 Gemiddeld . . Leeftijd (jaren). 4 6 5 5 6 7 5 6 9 4 6 5 4 4 6.4 Kalftijd. 12 Nov. 20 Oct. 16 Oct. 28 Oct. 22 Oct. 28 Sept. 25 Oct. 23 Oct. 8 Nov. 7 Nov. 12 Nov. 19 Oct. 2 Nov. 1 Nov. Groep II (contrôle). Koe N°. 31 19 5 7 9 8 55 54 69 18 28 45 65 61 Gemiddeld . . Leeftijd (jaren). 4 7 7 5 6 5 4 4 6 8 4 7 4 4 5.4 Kalftijd. 2 Nov. 24 Oct. 17 Oct. 13 Oct. 16 Oct. 9 Oct. 24 Oct. 24 Oct. 8 Nov. 26 Oct. 17 Nov. 18 Oct. 3 Nov. 2 Nov.

Proef N°. II.

1928-'29.

TABEL 2.

Samenstelling van het proefvoeder.

Voedermiddel. Maismeel Grondnotenmeel . . . 19.1 9.5 51.4 ©'-3 o ! > • § " =3 6.9 4.0 6.8 S.5fV!

ass

S'a "

a-41.3 68.2 20.6 S o

is

K g 13.3 2.2 5.5 « e g 6.8 1.3 5.0 o o ;12.6 14.9 10.7 M 'S S 18.1 9.3 48.1 ® œ <o 16.1 8.4 45.8

il

tD f* 73.9 81.5 74.1

(30)

Proef N°. II

1928—'29.

TABEL 3.

Samenstelling der bestanddeelen van het grondrantsoen.

Voedermiddel.

Grondnotenmeel . . . Lynmeel . . . Maismeel

Hooi voorperiode (a) . Hooi voorperiode (6) . Hooi hoofdperiode (o) . Hooi hoofdperiode (6) . Hooi naperiode (a) . . Hooi naperiode (6) . . Kuil N°. IV Kuil N°. P Kuil N°. II Eiwit-achtige stof. 49.1 32.6 9.0 18.3 8.9 9.2 8.9 8.8 8.6 8.9 8.3 2.93 2.96 3.06 2.95 Vet-achtige stof. 7.8 7.8 3.3 4.6 2.2 1.7 1.6 1.6 1.5 1.6 1.5 1.17 1.31 1.18 1.20 Zet- meel-achtige stof. 21.3 32.3 68.9 50.9 54.3 39.8 39.8 34.7 32.7 38.0 34.4 9.96 10.75 9.97 9.38 Kuwe celstof. 6.1 10.8 3.0 8.4 15.1 25.2 25.5 31.2 33.6 27.6 32.2 6.57 6.68 6.68 6.36 Minerale bestand-deelen. 5.4 5.5 1.4 4.1 5.7 8.2 7.4 7.7 7.2 7.8 6.9 3.17 2.69 3.26 3.28 Vocht. 10.3 11.0 14.4 13.7 13.8 15.7 16.8 16.1 16.5 16.2 16.7 76.20 75.61 75.85 76.83 Werke-lijk eiwit. 46.2 30.6 8.8 16.3 6.9 7.2 7.1 6.5 6.7 6.6 7.3 1.69 2.03 1.79 1.71 Ver-teert, werk. eiwit. 43.6 27.9 7.7 14.5 5.6 4.2 4.4 3.3 3.2 3.6 3.9 0.71 0.71 0.77 0.71 Zet- meel-waarde. 74.g 70.0 80.7 52.2 49.3 31.3 31.4 27.2 25.7 29.5 27.5 9.69 10.37 9.79 9.37

Proef N°. II.

1928—'29.

TABEL 4.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De Allround Operationeel Technicus bedenkt op basis van zijn vakspecifiek inzicht en beschikbare informatie een storingsoplossing en overlegt eventueel met leidinggevenden

De komende jaren wordt binnen het fietsprogramma extra geïnvesteerd in snelle, veilige en comfortabele fietsverbindingen, in meer en veilige stallingen in de binnenstad,

The current study assessed the tissue quality of the MATCH study, a multicenter cohort study in the region of Rotterdam, the Netherlands, enrolling patients with CRC and

Hij associeert de informatie uit de verschillende bronnen met de wensen van de leidinggevende en creëert zo ideeën voor zijn ontwerp en hij voert een trendprognose uit en kijkt

De CAS is in het Nederlands vertaald door de Capaciteitsgroep Algemene Pedagogiek en Orthopedagogiek van de Universiteit Utrecht (Van Luit, Kroesbergen, Van der

De bloedvaten staan hierdoor onder druk waardoor de huid kan beschadigd worden.. Doorligwonden ontstaan vooral op plaatsen waar het bot dicht onder de

Om het mogelijke effect van het aanbrengen van landschapselementen op de NH x -depositie op Natura 2000-gebieden in te schatten, is door Alterra een aantal indicatieve

Een aantal provincies heeft naderhand aangegeven (tenminste) in 2013 voor beheerjaar 2014 de uitvoering van de lump sum door DR of DLG te laten uitvoeren, omdat de interne