Uitwerkingen Mulo A RK (1965)
Opgave 1
a) 1 2 ( ) ( . ) ( ) ( ) AE EB zwaartelijnE E overst hoeken SAE GBE hzh SAE EBG Z hoeken
en dus geldt GE = ES
In driehoek CAE is AS een bissectrice, waaruit volgt dat CS : SE = AC : AE = 1 : 1 . Er geldt dus dat CS = SE = EG.
b) Driehoek EAC is gelijkbenig en dus staat bissectrice AS loodrecht op de basis EC. Uit de congruentie van de driehoeken ASE en BGE volgt dat ook G 900.
c) Daar AC = 10, is AB = 20. Tezamen met het gegeven BC = 18, kan zwaartelijn CE met de zwaartelijnstelling berekend worden.
Uit 2 1 2 1 2 1 2 2 2 4 c z a b c volgt dat 2 1.182 1.102 1.202 112 2 2 4 c z en dus zc 4 7.
Uit AS2 AE2SE2 102(2 7)2 72 volgt dat
6 2 AS 2 1 * II II * * G S D E A B C
Opgave 2
De gevraagde constructie kan als volgt verlopen. 1) Construeer de rechthoekige driehoek EAS.
2) ConstrueerESB (het complement van de gegeven EBS) waarmee punt B vastligt. 3) Verleng AS met het lijnstuk SC waarvoor geldt 1
3
SC AS. 4) Construeer door C een lijn evenwijdig met AB.
5) Het snijpunt van deze lijn met het verlengde van BS bepaalt punt D. 6) Voltooi het trapezium.
E
S
A B
C D
Opgave 3
a) Daar AB middellijn van de cirkel is, is AQB900
. Uit het gegeven RQ = QP volgt dan dat driehoek PBR gelijkbenig is en dat RBQ PBQ.
b) Uit het voorgaande volgt dat de bogen SQ en BQ gelijk zijn, dus ook de hoeken SAR en RAB. Dat houdt in dat AR bissectrice is in driehoek BAS.
c) Volgens de machtsstelling geldt PB2 PQ PA .
Als we de lengte van het lijnstuk PQ voorstellen als z, dan geldt dus 32 z (2z7) waaruit volgt z = 1.
De driehoeken ASR en BQR zijn gelijkvormig, daar ze twee hoeken gemeen hebben. Uit AR = 7 en BR = 3 volgt dat SR = 7
3RQ ofwel SR = 7 3. S Q A M B P R