• No results found

Mest, stro en voer : Het gemengde bedrijf op afstand als optie voor een zelfstandige biologische landbouw in de regio West- en Midden-Nederland : Samenvatting

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Mest, stro en voer : Het gemengde bedrijf op afstand als optie voor een zelfstandige biologische landbouw in de regio West- en Midden-Nederland : Samenvatting"

Copied!
14
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

weteuschapswiukel exemplaar L M

M

L

er

2‘c`

· j L ai r =L 4 -2 2 L.4;

L L

L

C" ·`

•·

2

*‘s

\.

O 7

en

samenvatting

Mest, stro en voer

Karina Hendriks

Gerard Oomen

(2)

MEST, STRO EN VOER

Het gemengde bedrijf op afstand

als optie voor een zelfstandige biologische landbouw

in de regio West- en Midden-Nederland

Samenvatting

Karina Hendriks

Gerard Oomen

Wageningen, maart 2000

Afd. Kennisbemiddeling De Wetenschapswinkel is onderdeel van de Afdeling \Vetenschapswinkel Kennisberniddeling van Wageningen Universiteit. Postbus 9101 Organisaties die niet beschikken over middelen om

6700 HB \\7ageningen onderzoek te laten uitvoeren kunnen hier aanvragen

0317-48466l/484062 De XY/etenschapswinkel bemiddelt en stelt financiën

beschik-baar. De aanvragen moeten passen in het centrale thema van

Wageningen Universiteit: landbouw, milieu, natuur en

voeding.

Biologische Boeren \\7est- en Biologische boeren West- en Nlidden-Nederland is een samen-Midden-Nederland werkingsverband van een groep boeren in deze regio.

p/a Huib Bor Zij heeft als doel het behartigen van belangen en het stimu-Tiendweg 2-1 leren van meningsvorming over beleid t.a.v. biologische

4225 PN Noordeloos landbouw.

018 3 -5 8 1371

Leerstoelgroep Biologische Bedrijfs- De Leerstoelgroep Biologische Bedrijfssystemen van

Systemen Wageningen Universiteit richt zich op het ontwikkelen

Manjkeweg 22

van kennis voor het analyseren, ontwerpen en toetsen

6709 PG Wageningen van duurzame agrarische bedrijfssystemen. De aandacht 0317-478201 gaat vooral uit naar biologische en gemengde bedrijfssystemen.

(3)

Mest, stro en voer; Het gemengde bedrij f op afstand als optie voor een zelfstandige biologische land-bouw in de regio West- en l\/lidden-Nederland

Samenvatting

Karina Hendriks, Gerard Oomen

Leerstoelgroep Biologische Bedrijfssystemen/ Afdeling Kennisbemiddeling Wageningen Universiteit

(nr. I59)

ISBN: 90-6754-589-9

Omslag: Bas Holtzer _

(4)

5,--WOORD VOORAF

ln het najaar van I997 benaderden enkele biologische boeren de Wetenschapswinkel met de vraag om onderzoek te bemiddelen naar de mogelijkheden van uitruil van biologische grondstoffen tussen

bedrijven in West- en Midden-Nederland. Zij constateerden, dat er momenteel in de biologische

landbouw nog veelvuldig gebruik wordt gemaakt van gangbare grondstoffen, m.n. voer, mest en stro. Het voornemen van de Europese Commissie om dit aan banden te leggen enerzi_jds en het principiële bezwaar, dat hieraan kleeft anderzijds maakten, dat de biologische boeren de behoefte voelden middels onderzoek hier iets aan te doen.

Na bemiddeling door de Wetenschapswinkel is deze vraag nader uitgewerkt en vertaald in een onderzoeksvoorstel. Karina Hendriks heeft het onderzoek met veel inzet en enthousiasme uitgevoerd bij de Ieerstoelgroep Biologische Bedrijfssystemen van Wageningen Universiteit. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in de tweede helft van l999. Deze uitgave bevat een samenvatting van het

onderzoeksrapport. waarin de resultaten van het onderzoek uitvoerig worden beschreven.

Tijdens het onderzoek is regelmatig overleg geweest met een begeleidingscommissie, bestaande uit: Gerard Brinks (Biologische Boeren), Peter Heikoop (Biologische Boeren), Gerard Oomen en Geert Nijland (Leerstoelgroep Biologische Bedrijfssystemen). Karina Hendriks (onderzoekster) en Mari_jke

Dohmen (Afdeling Kennisbeiniddeling).

Op basis van dit onderzoek zal de initiatiefgroep de discussie m.b.t. samenwerking tussen bedrijven op het gebied van biologische grondstoffen stimuleren in de hoop dat het tot daadwerkelijke

uitwisseling zal komen. Zij spitst dit in eerste instantie toe op de regio West- en Midden-Nederland. Dit onderzoek zal echter ook voor andere regio's van betekenis kunnen zi_jn.

Op deze plek willen we een aantal mensen bedanken voor hun bijdrage aan het onderzoek: de boeren en boerinnen, die door middel van een interview of enquête de informatie hebben geleverd die ten grondslag ligt aan de analyse van mogelijkheden voor uitruil; de studenten, die in het begin van het onderzoek hieraan hebben deelgenomen, te weten Paul van Genuchten, Sipke Durksz en Freek van Leeuwen; J. Korporaal van het Proefstation voor de Rundveehouderij voor het beschikbaar stellen van analysegegevens; Huib Bor, Ria van Gils, Mees Visser, Ad Mulder, Karin van lngen en Giel Mulder voor het meewerken aan de uitwerking voor hun bedrijf van een mogelijke samenwerking; Egbert Lantinga en Walter Rossing van de Leerstoelgroep Biologische Bedri_jfssystemen voor hun opbouwende commentaar en Louise Luttikholt van Platform Biologiea voor haar inhoudelijke bijdrage.

Wij hopen dat dit onderzoek een zinvolle bijdrage zal leveren aan de discussie over samenwerking tussen biologische bedrijven.

Gerard Oomen (Leerstoelgroep Biologische Bedri_jf`ssystemen) Gerard Brinks (Biologische Boeren West- en Midden-Nederland)

(5)

WAAROM DIT ONDERZOEK? L

De landbouw in Nederland is in vergaande mate gespecialiseerd. Ook in de biologische landbouw is dit het geval. Bedrijven schakelen namelijk meestal om vanuit een gespecialiseerde situatie. Het ge-dachtegoed van de biologische landbouw is echter gericht op de integratie van plant, dier, bodem en mens. Dat komt ook tot uiting in de nieuwe regelgeving voor de dierlijke productie, die afgelopen zomer door de Europese Coininissie is vastgesteld. Er is wel een nieuw idee in opgenomen: de inte-gratie mag ook binnen een samenwerkingsverband met andere bedrijven plaatsvinden i.p.v. alleen op het eigen bedrijf`: "het gemengde bedrijf op afstand". Die optie komt serieus in beeld om te kunnen voldoen aan de nieuwe regelgeving.

Met betrekking tot mest, stro en voer luidt die nieuwe regelgeving in het kort: •

De mest die op het bedrijf wordt gebruikt moet van biologische herkomst zijn en er mag niet meer dan 170 kg stikstof per hectare per jaar uit dierlijke mest op het land worden gebracht. ln het geval van sainenwerkingsregelingen wordt deze maximumgrens berekend op basis van alle bij een der-gelijke samenwerking betrokken biologische eenheden.

Het vee moet worden gevoerd met voer van biologische oorsprong. Dit geldt zowel voor het ruw-voer als het krachtruw-voer.

Van het dagrantsoen in droge stof moet 60 % ruwvoer zijn.

Stro(oisel) moet van biologische herkomst zi_jn. Dit staat niet expliciet in de regelgeving, maar als mest biologisch moet zijn, li_jkt het logisch dat stro(oisel) als grondstof voor de mest ook

biolo-gisch moet zi_jn.

Er mogen geen genetisch gemodificeerde organismen of daarvan afgeleide producten gebruikt

worden bij de productie van (de grondstoffen van) voer, gewasbeschermingsiniddelen, meststoffen

en bodeinverbeteraarsl.

Het is bekend dat er momenteel nog een aantal zwakke plekken in het biologische landbouwsysteem zit. Mest, stro en krachtvoer komen deels als gangbare producten het bedrijf in. Ook zijn er biologi-sche producten die in de gangbare sector verdwijnen zoals uitgesorteerde aardappelen. Daarnaast gaat het gros van de kalveren dat in de biologische melkveehouderij ter wereld komt de gangbare kalver-mesterij in.

Dit alles deed een groepje biologische boeren uit West- en Midden-Nederland besluiten om een onder-zoek te laten doen. Hun vraag was kortgezegdï “H0e is het huidige gebruik van mest, stro en voer in de biologische landbouw in West- en ilrlidden-Neder/tznd en wat zijn de inoge/Ukheden van

samenwer-king? "

DE WERKWI]ZE VAN HET ONDERZOEK

l. ln de eerste fase zijn 17 biologische boeren in de regio ge`1'nterviewd. Om inzicht te krijgen in de

stofstromen zijn de bedrijven doorgerekend (met het FARM-model). Daarnaast is gesproken over de

doelstellingen die de boeren hebben in hun bedrijfsvoering en de plaats die het gebruik van biologi-sche of gangbare mest, stro en voer hierbij heeft.

2. ln de tweede fase zijn alle andere biologische bedrijven (103) in de regio telefonisch benaderd na het sturen van een brief en vragenlijst. Van de 82 bedrijven die bereikt werden bleken er 19 bedrijven

om uiteenlopende redenen niet relevant te zijn. Uiteindelijk is van 80 bedrijven (incl. de eerste groep)

een overzicht ontstaan van de vraag en het aanbod van mest, stro en voer op dit moment. Daarnaast

1 L)C‘ l[lJISlgt3IlOf'II1L`lE‘ I1OI`lll IS IHCYCCII lllgögüflll op ClLlgllS[LlS De l'€SI Vtlll de l'(’g€'lgE‘VlIlg gfhlï lIlP€l' .`ll1gL1S[LlS Y‘¤'tlLlI`l)lj CY wel lïöpdllllê

overgangstrajecten mogelijk zijn.

(6)

werd gevraagd naar de herkomst van de grondstoffen, eventuele samenwerkingsvormen en ideeën over het al dan niet gebruiken van gangbare grondstoffen.

3. In de laatste fase is er samen met één akkerbouwer, een melkveehouder en een tuinder1 uit de regio West- en Midden-Nederland gedacht over mogelijkheden om in de toekomst te voldoen aan de nieuwe regelgeving door samenwerking. Voor de akkerbouwer en de tuinder betekent dit het gebruik van biologische mest en voor1 de melkveehouder het afvoeren van mest en aanvoeren van biologisch stro

en voer1. Met behulp van bedrijfssysteemmodel FARM en het stikstofrnodel NDICEA zijn verschillende scenario’s doorgerekend. Belangrijke uitgangspunten hierbij waren een duurzaam M

gebruik van nutriënten, het behoud van bodemvruchtbaarheid, een r1edelijke productie, dierenwelzijn en het voldoen aan alle regelgeving.

DE REGIO WEST- EN MIDDEN-NEDERLAND

Bi` de afbakenin van de regio is gekozen voor een combinatie van deel ebieden die verschillen inC C

bodemtype en landgebrurk, zodat samenwerking op regionaal niveau noodzakelijk en mogelijk is. Het gebied kan gezien worden als de landelijke (groene) tegenhanger van de (rode) Randstad (Figuur 1). Het grote middengebied bestaat uit het Hollands-Utr1echtse vcenweidegebied met een homogeen

landbouwkundig gebruik waar de melkveehouder1ij de belangr1ijkste sector is (deelgebied III). Aan de

oostkant en zuidkant ligt het rivierengebied, waar het landbouwkundig gebr1uik zeer divers is (deelgebied IV). Aan de oostkant wordt dit gebied begrensd door1 de Utrechtse Heuvelr1ug en aan de zuidkant door1 de Waal. In het zuidwesten liggen de Zuid-Hollandse eilanden waar akkerbouw een

groot beslag op het agrarisch areaal legt (deelgebied Il). De (noord)westkant van de regio tenslotte, heeft een divers landbouwkundi g gebruik met veehouderij, akkerbouw en tuinbouw (deelgebied I).

MMM

t,

1

*4*

4 L fe? rl211-l.

4 44 Aäiè Lig;44.4Lim

N,I

l)elf-L Schie- en Westland' _,gg<N ~4-· _§.·-gfäg II "Zuid-Hollandse Eilanden" L _Q‘”·>?‘1Lï4,=§#¥.=. _.1\§`1·i11`>j-`i ,1

LIIIGr1oene Hart ai...L4,:41

(L , .. ,, "3

ljIV

Betuwe en Ixrornme Rijn Ti)F,1

J W " ""1.1ïï-2/ iv?. H , · -L?G’§=~"`,`l1lI~ I 1; rb 1 e·1¤m.1;r5..4.4·L g

L

jl Q L ïr L ~`

1i

4 W 1. r1 W 1·L`11'ti, 1 `elèxe Ml jr.;] · .~ L I_.v¥ gal; __``` vg _` .·

~ï1

ar. js? · 1*2 =ï‘£;1ï ··' 1 ` 1` `1 a1Afä-ïïgit1 .. :4 .4 WF ,‘ __ *53-IL i L 2 V; 1 4·4;~41.1 11 1** re 1 1 L. -1 .. L P1 1 ‘ ·4;2-·‘14ïï L, -L 11 *,4*+1 -· 1j ·":1, 4 « " *1 115 -1 L ·1"

1.

` 1 M'

4

·

‘L1L

L

-=LL·.-..-,5-.r`

M _ç -L .L'” L `·1 4·~1111 M F 1 62 1t` L L L L, P L 1 ,4;- 4444 4 ..44LL - 11 P -1 · ;.,;;;.__,§. 1' iv li `O l`V .""_ Y M 1 T1 * 1 j·-L-/11 1 1L v- L Li 1 M "< 26 /"‘ 1 L" i"«_1 ;« _ - . ·· 41 1 W, .- 1 ‘,i 11 ?' ,1 L ».äL · 11Tl >,· L " -2¤r«1. 1.", 71 1.; 4A-‘¤ i' W -\~T Flli " J raiFi

uur 1: A tl/€€7ZZi7Z mn de re i0 West- en Midden-Nerier/tznti en de vier dee! ebierien.

8 8 E E

Deze regio heeft een vergelijkbaar biologisch areaal als de rest van Nederland, namelijk rond de l %. De tachtig bedrijven die verwer1kt zijn in dit onderzoek bewer1ken 74 9/5 van dit areaal. De verdeling over grasland, bouwland en over1ig gebr1uik als glastuinbouw en fruitteelt, ligt anders dan gemiddeld in Nederland en verschilt bovendien heel sterk per deelgebied (Figuur 2).

(7)

100% _ t...t.t.... ‘ 60% ”` ”`’` I glastuinbouw, fruitteelt bouwl d 20% [1 grasland 0% I

NI, Regio I II llI IV

ziees 253 245 677 401 hectare

Figzzm 2: Vert/e/ing mn het bio/ogscbe areaal in Neder/mrd, in de regio en in de cfeefgelvieïzlezrr. Het aantal graasdieren per hectare in de biologische sector is in de regio hoger dan gemiddeld in de biologische sector in Nederland. n.l. 0,80 GDE/ha ten opzichte van 0.67 GDE/ha. Deze getallen zijn zonder jongvee en uiteraard zonder varkens en leghennen. Deze laatste twee diersoorten komen rela-tief veel voor in de regio zodat met zekerheid gesteld kan worden dat er in de regio meer biologische mest aanwezig is dan gemiddeld in Nederland.

RESULTATEN, GEBRUIK EN HERKOMST VAN MEST, STRO EN VOER mest

1. Vrijwel alle boeren zouden graag mest van biologische bedrijven gebruiken als deze in de buurt beschikbaar zou zijn. Er zijn maar weinig boeren die biologische mest over langere afstand gaan halen of laten brengen. ln de praktijk heeft men weinig tot geen bezwaren om de mest uit de na-bije. gangbare extensieve veehouderij te betrekken. Het gemak om snel en goedkoop over incst te kunnen beschikken speelt een grote rol. Er wordt wel gelet op de kwaliteit en het dierenwelzijn om de herkomst van de mest te verantwoorden.

2. Van de totale hoeveelheid mest die in de biologische sector in de regio wordt gebruikt. is ongeveer een kwart atkoinstig uit de gangbare sector. ln de akkerbouw. tuinbouw en fruitteelt is dit aandeel veel hoger dan in de veehouderij (Tabel 1). Alle aangevoerde mest is atkoinstig uit de regio.

drijfmest vaste mest

veehouderij 20 % 12 %

akker-, tuinbouw en fruitteelt 90 % 67 %

REGIO 24 % 27 %

Ylzhel 1: Gazngbme deel wm de tom/e /Jomee//aezrl mest die mom? gelzmi/et.

3. Het deel van het totale inestgebruik dat door de biologische sector zelf wordt geproduceerd. de zgn. zelfvoorzieningsgraad. is op dit moment 70 à 75 %. Gemiddeld is de eigen productie 22 ton drijhnest en 5 ton vaste mest per hectare. Uitgaande van l\/1lNAS-gehalten wordt er door de be-drijven in dit onderzoek 181 kilogram stikstof per hectare geproduceerd. waarbij het jongvee buiten beschouwing is gelaten. Uitgaande van de nieuwe regelgeving (170 kg N/ha/jaar) houden de veehouders dus gemiddeld genomen teveel mest op het eigen bedrijfen gaat de aanvoer van gangbare mest boven de stikstofnorm uit. De hoeveelheid moet voldoende zijn voor de hele biolo-gische sector. wanneer een goede integratie tussen de veehouderij en de plantenteelt tot stand komt.

ln geheel Nederland wordt binnen de biologische sector ca. 127 kilogram stikstof per hectare geproduceerd. ln de regio is dus relatief veel stikstof uit dierlijke mest aanwezig.

(8)

Q

Q

O\

2 2 O\ 2 2 N 2 2 N 2 2 ·rs.

Z

2

:2: L

I` I II Er I lt I E FP El Q A

2

ci:

G

gg

Z

°' V 2 3 C ¤¤ ¤- 2 Z Z Lu Q Q

ij

<

$1

¤=

az

2 . __] --· 2./%...2.;;,;; Q;2 _ (0 D 2 Q , 7/Q 21,, 4,4 44 < 2 >~I .. Z Z 2 na .C 2 2 : 2 ww ·-Q i Z LQ .2 ïë N ¤¢ Q ë A Z ’· · *£ <r2 ,.J gd Z <f 4* ` 2 \· <11 N 2 Z M .: i ¤¤ ca I LD 1 gr Z VJ 2- < I N

O

U

Q2 --J _; T` ë "* ë Q 0 O I` -I Z I QQ I' 22 lp 2 s 5 O 2 ;N 22 1 Q IE "` Q 2 ~. ’·e :2 x Se? N 2 C9

O

’^ï

ë Ie o Ef Y 5 O" EE " 2. ,I i. 2 LQ

2

,i

2

2 O O A 1: Q (v` *" -¤ A E O 2 co : = C I: ë 2 ; 3 ‘; »; ;·_; 0 2 A .: C Q_ T 2 ·· E- m 2 s: E 2

O

Q U > Li.

al

E

2

0

2 S` Z (C C/J J [J D

Z G >

Q.

Q

Q

(9)

stro

1. Van de 38 veehouders zijn er 6 die stro van biologische bedrijven gebruiken. Ook van biologisch

stro wordt door bijna alle veehouders gezegd: "Als het (in de buurt) beschikbaar zou zijn. zou ik

het liever hebben." De meerprijs voor biologisch stro is een belemmering in het gebruik. Het be-langrijkste argument om het gebruik van gangbaar stro te verantwoorden is dat het stro alleen als strooisel wordt gebruikt en niet als voer. Uit de praktijk komt echter ook de ervaring dat het vee wel van het stro eet.

2. ln de veehouderij in de regio is 20 % van het stro dat wordt aangekocht van biologische. regionale herkomst. De rest is gangbaar en komt voor een deel van buiten Nederland (Figuur 3). ln de melk-veehouderij wordt relatief weinig stro gebruikt omdat de meeste bedrijven een ligboxenstal

hebben. Op de andere veebedrijven wordt relatief veel stro gebruikt. De vaste mest die zij met dit

stro beschikbaar stellen voor akkerbouwers. is maar 16 % van wat er totaal aan vaste mest in de regio wordt gebruikt.

3. De zelfvoorzieningsgraad van stro is 50 %. Een aantal gemengde bedrijven produceert hun eigen stro en brengt daarmee de zelfvoorzieningsgraad omhoog. Om alles zelf te produceren in de regio is ca. 220 hectare land nodig. Dat is ongeveer de helft van het areaal bouwland in de regio. 4. Op Nederlands niveau zou. uitgaande van verge-lijkbare hoeveelheden vee en huisvesting als in

deze regio. ongeveer 30 % van het biologische bouwland nodig zijn om al het stro te produceren. ruwvoer

1. Veehouders vinden het belangrijk dat het voer voor hun vee van biologische herkomst is. De af`-stand tussen de plaats en tijd van toepassing van de grondstof (voer en stro) en het eindproduct

(melk en vlees) lijkt een belangrijke overweging te zijn. De aankoop van ruwvoer. zoals snijmaïs.

uit een andere regio is voor de meeste veehouders geen probleem.

2. Het aanbod van ruwvoer in de regio is ongeveer gelijk aan de vraag (Figuur 3). Er worden echter andere producten gevraagd dan er op dit moment in de regio worden geproduceerd. Van de huidi-ge aanvoer komt 46 % uit de eihuidi-gen regio (o.a. hooi. grasklaver) en 54 % komt van elders uit het land. {m.n. ma`ïs uit de Flevopolder).

3. De zelfvoorzieningsgraad van ruwvoer in de melkveehouderij is 91 %. Het overige deel komt uit de akkerbouw in de regio of elders in het land. Om alle maïs zelfte produceren is ca. 50 hectare land nodig. Dit is 12 % van het biologische bouwland in de regio. ln plaats van ma'ïs zou ook

ge-hele plantensilage (GPS) gevoerd kuimen worden. De teelt hiervan is vaak beter in te passen in het

bouwplan van akkerbouwers.

kraelztvaer

1. Voor veel veehouders voldoet krachtvoer waarvan 60 à 70 % van de grondstoffen biologisch is. Dit betekent dat ongeveer een derde bestaat uit gangbaar geproduceerde grondstoffen die over grote afstanden getransporteerd worden. De kosten van het krachtvoer spelen een grote rol; hoe meer biologische grondstoffen. hoe duurder.

2. Het krachtvoer dat kant en klaar als brok wordt gekocht. bestaat voor minstens 60 % uit biologi-sche grondstoffen. Van krachtvoerbrok met grasklaver en luzerne. komt 15 % van de grondstoffen

uit Nederland en de rest uit het buitenland (Figuur 3). Bij een krachtvoerbrok zonder grasklaver en

luzerne. komen vrijwel alle grondstoffen uit het buitenland. van Duitland tot de Filippijnen. Ver-der worden er gangbare NeVer-derlandse krachtvoerproducten gevoerd als bierbostel.

3. De zelfvoorzieningsgraad van krachtvoer is ca. 6 %; er worden maar enkele hectares voedergraan geteeld in de hele regio. Om de grondstoffen te produceren voor de hoeveelheid brok die momen-teel gevoerd wordt is. uitgaande van graan. ongeveer 500 hectare nodig. Dit is het gehele areaal biologisch bouwland in de regio. Regionale productie van krachtvoer bij een hoeveelheid die nu wordt gebruikt is dus niet realistisch. De zelfvoorzieningsgraad zou kunnen stijgen wanneer rest-producten uit de akkerbouw. zoals uitgesorteerde aardappelen. van gangbare rest-producten worden gescheiden en in de biologische veehouderij terechtkomen. Nu verdwijnt een deel hiervan nog in het gangbare circuit.

4. Op Nederlands niveau zou. uitgaande van een zelfde krachtvoergebruik. ca. 75 % van het areaal bouwland nodig zijn voor voedergraan.

(10)

HOE IS MEER ZELFVOORZIENING IN DE REGIO MOGELI]K?

Een hogere graad van zelfvoorziening. en daarmee een meer zelfstandige biologische sector. kan op twee niveaus worden ontwikkeld. Op bedrijfsniveau is het mogelijk om efficiënter met grondstoffen om te gaan en/of grondstoffen zelf te produceren. Op regionaal niveau ontstaan mogelijkheden wan-neer bedrijven gaan samenwerken. Voor drie bedrijven in de regio West- en Midden-Nederland zijn deze opties bekeken (Figuur 4). Het eerste bedrijf is een tuinbouwbedrijf met 4 hectare vollegronds-teelten in de Betuwe. het tweede bedrijf is een akkerbouwbedrijfvan 62 hectare in de Hoekse Waard en het derde bedrijf is een rnelkveebedrijf van 30 hectare in de Alblasserwaard._

"Zelfvoor"ziening" "Gemengd op afstand"

Tuinderij

Fijne tuin *2 moeilijk realiseerbaar ’* potstalmest van melkveehouder

G1`(1VC tllill ii C1gC11 SCIILIPCII op grasklaver :I C1gC11 SCIILIPCH op g1'HSI(lHVC1”‘l*‘HICSY k1H.11VOC1” VR.11

ander biologisch bedrijf

Akkerbouwbedrijf * grasklaver mulch-maaien *` eigen schapen op grasklaver; stro en voer naar =1- eigen Seiiiinen Op ginskigiven melkveehouder. drijfinest terug

niets voor ruelkveelrouder *" opvang uitschotkalveren; stro en voer naar

111Cll§VCCI1OLlClC1', 111CSI C11 jO11gVCC [C11lg

Melkveehouderij * stikstofaanvoer omlaag. stik- *‘ klaverroute; meer klaver. mest naar

akkerbou-SIOliCfI1C1CI1ï1C Ol11l100g§ gCC11 111CSl VJC1'. S11'O C11 VOCI IC111g

EH ullïïdü *` klaver- en kalverroute; meer klaver. mest en

jO11gVCt‘ 112\«l1' Jl{l£C1”l)OllVVC1`, 51'1'(I) C11 VOCY Itïlïlg

Figizirr 4: Opties wor een hogere gnmd euri zeäroorzzozirzg op drie hedrvfaeri iri de regio.

Een vorm van samenwerking is doorberekend. voor de melkveehouderij is dit de zgn. "klavcrroute" en voor de akkerbouwer de "eigen schapen op grasklaver". De tuinder krijgt potstalrnest voor de fijne

tuin van de mclkvechouder die hetjongvee op stro heeft staan. De akkerbouwer krijgt dri_jfinest van

het melkvee en gebruikt die in combinatie niet een koppel schapen en grasklaver in de vruchtwissc-ling. De rnelkveehouder probeert het klaveraandeel in de weides te verhogen door een keer in de tien _jaar het grasland te vernieuwen na de teelt van gerst voor GPS. Van de akkerbouvvcr komt ongeveer de

helft van het krachtvoer in de vorm van restproducten en een hoeveelheid GPS als civvitarme

aanvul-ling op de eigen ciwitrijke producten. Ook komt het stro voor het jongvee van de akkerbouwer. Zelf gebruikt de akkerbouwer een deel van het stro voor de schapenstal en het overige deel kan eventueel worden verkocht aan of geruild met een andere melkveehouder.

Het resultaat van deze samenwerking is dat alle drie de bedrijven onaflrankelijk zijn van grondstoffen

uit de gangbare landbouw. terwijl tegelijkertijd het huidige productieniveau gehaald kan worden en aan alle regelgeving betreffende de biologische productie en het milieu voldaan kan worden.

DISCUSSIE EN AANBEVELINGEN

ln het streven naar gesloten krirrglopcn en zelfvoorzicning in grondstoffen binnen een biologisch land-bouw bedrijf of een groep van bedrijven. ontstaan altijd dilemma`s. Om een helder beeld over te brengen naar de buitenwereld en met name naar de consument. is het belangrijk dat er duidelijke keu-zes gcrnaakt worden door de sector. Op dit rnoinent bestaat er wat betreft mest. stro en voer

waarschijnlijk een verschil tussen het beeld dat de consument heeft van de biologische landborrw cn de praktijk. Groente die voor het grootste deel met behulp van gangbare mest is geteeld. of kalveren die het gangbare circuit ingaan. zijn hiervan de meest sprekende en dus gevoelige thema`s voor het imago van de biologische landbouw. Een keten die vrij blijft van genetisch gemodificeerde organismen heeft bij veel boeren uit de onderzochte regio een hoge prioriteit. Dit kan een extra motiefzijn om het be-drijf en de sector afte sluiten voor gangbare grondstoffen.

(11)

Mest

De biologische boeren in de regio ervaren in het algemeen een tekort aan biologische mest. Uit dit onderzoek blijkt dat er op zich genoeg mest wordt geproduceerd in de regio. maar dat er geen goede verdeling plaatsvindt. Wanneer vervolgens de stikstofbinding door Iegurninosen. de depositie. de

mi-neralisatie en de gewasresten goed worden benut binnen het bedrijf. kan het gebruik van dierlijke mest _ teruggebracht worden. Dit geldt op zijn minst voor stikstof. Andere nutriënten zoals fosfor en kali

zullen van elders rnocten komen om het verlies door afgevoerde producten te cornpcnseren. Om dui-delijkheid in de discussie te scheppen zal de sector voor een acceptabele fosfor- en kalibron moeten kiezen.

De vraag naar mest komt niet overeen met het aanbod. niet in kwantiteit. maar ook niet in kwaliteit. ln de plantaardige sector wordt veel vaste mest gebruikt en bij voorkeur runderstalrnest. paardenrnest en geiten- of schapenmest. Deze rnestsoorten worden door biologische bedrijven in de regio niet vol-doende aangeboden. Biologische. vaste mest zal een schaars goed zijn in de regio en mogelijk alleen betaalbaar voor tuinders. Er kan alleen maar meer vaste mest worden geproduceerd. als er rncer stro in de veehouderij wordt gebruikt. De vraag is waar dit vandaan moet komen. lV1eer biologisch graan in de regio of in Nederland telen. biologisch stro uit het buitenland halen of gangbaar stro accepteren. Als er meer mest vrijkomt van veehouders door de nieuwe regelgeving. dan zal dat voornamelijk drijfinest zijn. omdat de meeste melkveehouders een ligboxenstal hebben. Het wordt daarom nog belangrijker

om goede dri_jfinest te produceren. Kan de kwaliteit van drijfinest bijvoorbeeld worden verbeterd door

toevoeging van koolstofrijk materiaal?

llier ligt een vraagstuk naar de waarde en functies die verschillende rnestsoorten hebben. Het is bij-voorbeeld de vraag of biologische varkensrnest of kippenrnest. die op dit rnoinent niet in trek zijn bij tuinders. bruikbaar gemaakt kunnen worden.

Stro

Om in de huidige vraag naar stro te voorzien is de helft van het bouwland in de regio nodig. laat staan als er nog meer stro gebruikt wordt. De stroprijs zal onrealistisch hoog moeten zijn om te kunnen con-curreren met hoogsalderende gewassen als uien of witlof. Aan de andere kant. de prijs van biologische mest kan ook aardig omhoog gaan als er een verplichting tot het gebruik van biologische mest ingaat. De veehouders en akkerbouwers hebben elkaar dan wel wat te bieden.

Naast de onwaarschijnlijke mogelijkheid dat het grootste deel van het botrwland voor graan en stro zal

worden gebruikt. zijn er twee andere mogelijkheden:

De huisvesting van het vee afsternrnen op de hoeveelheid stro die redelijkerwijs in de regio kan worden geproduceerd.

Zoeken naar andere soorten koolstofrijk strooisel.

Met name dit laatste vraagt om meer aandacht. Welk materiaal is bruikbaar. waar groeit het en hoe kan het ingepast worden op het bedrijf`?

Ruwvocr

De nieuwe regelgeving met een verplicht gebruik van biologische voeders en rninirnaal 60 % ruwvocr in het rantsoen. hoeft voor de regio geen enkel probleem op te leveren. Er is voldoende areaal in de regio om ruwvoer te verbouwen. de vraag is alleen watje het vee wilt voeren. Er is een tendens in de biologische melkveehouderij om de dieren naast gras en kuil ook maïs of gehele plantensilage (GPS) te voeren. Met name als aanvulling en cornplernent op eiwitrijk gras(klaver). Wil je maïs voeren. dan zal dat grotendeels van elders moeten komen. waar het overigens hoogstwaarschijnlijk. met behulp van mestoverschotten van de gangbare rundveehouderij wordt geteeld. De kans is groot dat deze rna'r`s duurder wordt. wanneer ook daar geen gangbare mest meer mag worden aangewend.

Om binnen de regio te voorzien in ruwvoer zi_jn er twee mogelijkheden: •

lVleer grasproducten in plaats van maïs gaan voeren. Dit kan consequenties hebben voor de ge-zondheid van de koe en het stikstofgehalte van de mest. ln dat geval is het van belang dat de grasproducten niet te eiwitrijk zijn.

ln de regio 50 hectare land benutten voor de teelt van maïs of`GPS. Dit is 12 % van het areaal biologisch bouwland. Ook kan er grasland worden omgezet. ln het Groene Hart heeft GPS meer kans van slagen dan rna`r`s. omdat het vroeg kan worden geoogst en gras kan worden ingezaaid onder of na het graan. Een kleidek op het veen en een niet al te hoge waterstand vormen wel een

(12)

voorwaarde. Het visuele effect in het landschap is minder groot dan bij maïs, omdat het kort op het land staat. niet zo hoog wordt en vrij groen blijft. Er zijn echter ook nadelen. Het grasland moet op de kop. waardoor de organische stof sneller oxideert en de vegetatie wordt verstoord in zijn ont-wikkeling naar een soortenrijke en plaatsspecifieke graslandvegetatie. Hier conflicteert dus een heel aantal belangen.

Kraclztvoer

Een regionale of nationale zelfvoorziening van krachtvoer in de vorm van brok is bij het huidige ge-bruik niet realistisch. Aanvoer uit het buitenland ligt dan voor de hand. De grondstoffen zullen echter steeds duurder worden als de verplichting tot 100 % biologische grondstoffen in werking treedt. Ook om redenen van beperking van energieverbruik is import niet aanbevelingswaardig.

Wat kan er dan anders? Ten eerste zitten de meeste biologische melkveehouders met de krachtvoergitï tegen de rnaxirnaal toegestane hoeveelheid aan. Omdat het een maximum is. is er waarschijnlijk wel

ruimte om de hoeveelheid te verminderen. Dit blijkt ook wel bij veehouders die al langer omgescha-keld zijn. Ten tweede zijn er alternatieven voor krachtvoerbrok. Dit najaar was er voor het eerst

biologische bietenpulp, het restproduct uit de suikerbietenverwerking. Het ligt voor de hand dat dit aanbod in de komende jaren zal groeien. Behalve bietenpulp zijn er een heel aantal andere restpro-ducten uit de akkerbouw. zoals uitgesorteerde aardappels. peen e.d. en witlofpennen. Het verdient aanbeveling om deze producten in het biologische circuit te houden.

TOT SLOT

De resultaten lijken wellicht schokkend. maar leit blijft dat de biologische landbouw voldoet aan haar normen. Alleen. de doelen en ideeën in de biologische landbouw. en ook in de richtlijnen. reiken

ver-der dan de reeds bestaande en nieuwe normen. De normen zijn eigenlijk het minimum waaraan

voldaan moet worden om een keurmerk te krijgen. Er valt daarom nog wel het een en ander te ontwik-kelen en te verbeteren.

Twee van bovenbedoelde doelen in de biologische landbouw zijn bijvoorbeeld het gemengde bedrijf

(op afstand) en regionale productie. llet lijkt er echter sterk op dat de specialisatie van de laatste de-cennia behalve in de bedrijfsvoering ook in het bewustzijn van boeren ver is doorgedrongen. lir zijn maar weinig boeren die "gernengd" denken. of denken over het belang van menging. Dit is een knel-punt in een ontwikkeling naar een zelfstandige biologische sector. De biologische landbouw zal niet aan de liuropese regelgeving kunnen voldoen als er geen integratie van vee en gewas tot stand komt. Daarnaast is gangbare mest nog steeds waardeloos en wordt gratis of zelfs met geld toe uitgereden op het land. Zolang dit een optie is voor biologische boeren. is de kans vrij klein dat biologische mest waardevol wordt. Tot nu toe was er voor veehouders dan ook weinig aanleiding om serieus te onder-zoeken of ze met minder mest voldoende productie kunnen halen. De gedachte dat er samen met een akkerbouwer meer te produceren valt met die mest is maar voor een enkeling vertrouwd. Hetzelfde geldt overigens voor akkerbouwers. maar dan omgekeerd. Zij lijken niet snel te denken in termen van "wat heb ik een veehouder te bieden. opdat ik mest terug kan krijgen". Zij denken vooral aan de pro-ductie van consurnptiegewassen omdat daar het rendement in zit.

Naarmate meer afgezien wordt van het gebruik van mest. voer en stro uit de gangbare landbouw en meer nadruk wordt gelegd op regionale productie. zullen veehouders. akkerbouwers en tuinders meer op elkaar aangewezen zijn om samen de biologische sector vorm te geven.

(13)
(14)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The methanol extract of the immature seeds of Colophospermum mopane showed inhibition of acetylcholinesterase in the TLC autobiographical assay, as well as antimalarial, and

Mucoralean fungal isolates that were obtained from the soil sample, were subsequently evaluated for growth and 18:3(0)6) production in media containing starch, sucrose or glucose

Toe die Fransman Karel die Grote, keiser van die Heilige Romeinse Ryk geword het, het hy begin om onderwys saver as moontlik verpligtend te maak, deur byvoorbeeld te bepaal dat

(klas 3), terwyl daar tydens Mei 1978, TI totale nuwe beskadiging van. slegs 10,1% (klas 2)

Samenvattend wordt binnen de GGZ-sector de moeizame opvang van de complexe(re) (forensische) doelgroepen door een groot deel van de respondenten voornamelijk verklaard door: (1)

They believe that reflecting with a colleague can assist in gaining awareness of some of the fixed assumptions a teacher might have and as such help the teacher to view events from

The causal attribution of achievement scales jointly contributed significantly to the explanation of the variance in mathematics achievement for the following groups: male, white

This chapter aims to introduce the study about the role of traditional leadership in democratic governance in South Africa, through the rationale, clearly defining