• No results found

Invloed van struktuur en watergehalte van kippemest op NH3-emissie en energieverbruik bij drogen van mest : erfelijke variatie : eindrapportage

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Invloed van struktuur en watergehalte van kippemest op NH3-emissie en energieverbruik bij drogen van mest : erfelijke variatie : eindrapportage"

Copied!
38
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Projektnummer NOVEM nr. Projektleider 1007 35201/1025 Dr.Ir. F.R. Leenstra Datum mei 1992 Prijs : f 15,=

(2)

VOORWOORD

Voor de Nederlandse veehouderij is beheersen van de mestproblematiek een vereiste. Terecht wordt daarom veel aandacht besteed aan voerstrategieën en stalsystemen die de uitstoot van mineralen en ammoniak verminderen en die de "hanteerbaarheid" van de geproduceerde mest vergroten. In het onderzoek en in de subsidies ter stimulering van het onderzoek ligt de nadruk sterk op omgevingsvariabelen (voersamenstelling, stalinrichting, mestfabrieken), terwijl het dier zelf (erfelijke aanleg) nagenoeg geen aandacht krijgt. Enerzijds is dit logisch: fokkerij maatregelen vragen zeer veel tijd (rundvee), of liggen buiten de direkte invloedssfeer van de veehouder (pluimvee en in mindere mate varkens), terwijl bij alle landbouwhuisdieren de uitstoot van mineralen al beperkt werd en wordt door de continue selektie op efficiëntie van de produktie. Toch is, als alle hulpmiddelen ter verkleining van de mestproblematiek nodig zijn, informatie over de extra bijdrage die de fokkerij zou kunnen leveren gewenst. Pluimvee is, gezien de struktuur van de fokkerij, de diersoort waarbij een dergelijke aanpak de meeste kansen biedt.

Tegen deze achtergrond is COVP-DLO "Het Spelderholt" begonnen met onderzoek naar de erfelijke invloeden op struktuur en watergehalte van leghennenmest. Door medefinanciering van de Nederlandse Maatschappij voor Energie en Milieu BV (NOVEM) kreeg dit onderzoek een belangrijke versnelling. Deze rapportage bevat de resultaten van onderzoek dat COVP-DLO onder kontrakt met NOVEM heeft uitgevoerd in het kader van het Programma Agrarische Sektor. Dit programma wordt gefinancierd door het Ministerie van Economische Zaken.

De auteurs danken Euribrid BV, Boxmeer en Lohmann Tierzucht GmbH, Cuxhaven voor het beschikbaar stellen van grote bestanden leghennen, inclusief gegevens over produktie-eigenschappen.

Behalve via deze COVP-uitgave worden de resultaten verspreid via publikatie van onderdelen van het onderzoek in de vakpers, (internationale) wetenschappelijke uitgaven, via bijdragen aan studiedagen en conferenties en via direkte kontakten met de pluimveefokbedrijven.

(3)

INHOUDSOPGAVE Biz. VOORWOORD 1 INHOUDSOPGAVE 2 SAMENVATTING EN CONCLUSIES 3 1. INLEIDING 5 2. MEST 6 2.1. Mestbeoordeling 6 2.2. Mestbeoordelaars 7 2.3. Mestscore in de tijd 8 3. MESTDROGING en NH3-EMISSIE 10 3.1. Drogingseigenschappen 10 3.2. Energieverbruik bij mestdroging 12

3.3. Ammoniak 16 4. VERERVING VAN DE MESTSCORE 17

4.1. Het kleinschalige selectie-experiment 18 4.2. De analyse van de gegevens van 144 hennen 20

4.3. Analyse van grote bestanden van eenmalig beoordeelde hennen 21

5. PRODUKTIE-EIGENSCHAPPEN 23 5.1. Het kleinschalige selektie experiment 24

5.2. De gegevens van 144 hennen . 25

5.3. Grootschalige experimenten 27 6. DISCUSSIE EN AANBEVELINGEN 28 7. REFERENTIES

(4)

SAMENVATTING EN CONCLUSIES

In een normale, gezonde koppel leghennen komen verschillen in meststruktuur en watergehalte van de mest voor. Deze verschillen zijn visueel waar te nemen. Droge mest bestaat uit afzonderlijke, stevige keutels; natte mest heeft een homogene, plakkerige struktuur. Mest van individueel gehuisveste hennen is eenvoudiger te beoordelen dan mest van in groepen gehuisveste hennen. Met name natte en zeer natte mest wordt uniform en met een hoge herhaalbaarheid door de beoordelaars herkend. In de tot nu toe beoordeelde koppels wordt ca. 7% van de hennen in de categorie zeer natte mest (score 8 en 9 op een 9-punts schaal) ingedeeld.

Als nat beoordeelde mest bevat doorgaans in de verse mest minder dan 20% droge stof. Gemiddelde en droge mest hebben een droge stof gehalte variërend van ca. 22 tot ca. 30%. De mest van hennen die natte mest produceren heeft 40 tot 50% meer tijd nodig om een droge stof gehalte van meer dan 55% (de kritische grens voor ammoniakvorming) te bereiken dan de mest van hennen die droge mest produceren. Droge mest heeft door de duidelijke keutelstruktuur per gewichtseenheid een veel groter oppervlak. Daarnaast lijkt natte mest een afsluitende laag te vormen, terwijl droge mest tijdens het droogproces steeds meer krimpscheuren in het oppervlak vertoont. Natte mest zou zo bij groepshuisvesting een meer dan proportioneel effekt op de drogingseigenschappen van de mest kunnen hebben.

Hoe sneller de mest zich op een hoog droge stof gehalte laat brengen, des te eenvoudiger wordt op het pluimveebedrij f de planning wat betreft afdraaien van mestbanden en des te geringer kan de capaciteit zijn van drooginstallaties.

Een hen die zeer natte mest produceert, scheidt per dag 20 tot 30g meer water uit dan een hen met gemiddelde mest. De extra wateruitscheiding bij hennen met natte mest lijkt een gevolg van verhoogde wateropname. Bij een frekwentie van 7% hennen met zeer natte mest betekent dat voor een leghennenbedrijf met 25.000 hennen jaarlijks een extra verbruik aan drinkwater van minimaal 13000 liter (1% van de totale waterconsumptie). Voor de totale Nederlandse legpluimveestapel is dat 17-25 miljoen liter water. Deze hoeveelheid water moet, wil droge mest afgezet kunnen worden, weer verdampt worden. Als geen rekening gehouden wordt met de - waarschijnlijk belangrijke - negatieve effekten van natte mest op de drogingseigenschappen van gemengde mest, dan betekent dit dat ca. 1,5% meer water verdampt moet worden.

Op basis van het electriciteitsverbruik van de huidige mestdroogsystemen in de stal (mestbandbeluchting, waaierbeluchting) en bij evenredige toename van het electriciteits-verbruik bij afname van het droge stof gehalte, komt dit neer op minimaal 470.000 kWh/jaar aan extra stroomverbruik als bij alle legbedrijven mestdroogsystemen zijn geïnstalleerd.

Natte mest bevat zowel totaal als per eenheid droge stof een hogere concentratie van ammoniak dan droge mest. In droge mest komt de NH3 emissie sneller op gang, maar is ook sneller beëindigd. Als na 9 dagen aan de lucht drogen de struktuur van de mestmonsters verbroken wordt, komt uit als nat beoordeelde mest ca. 10 maal zoveel NH3 vrij dan uit gemiddelde of droge mest.

(5)

Het produceren van natte mest lijkt erfelijk bepaald. Twee groepen halfzusters, afstammend van dezelfde vaders, maar van moeders die bij een eenmalige beoordeling geselekteerd waren op natte dan wel droge mest, verschilden gemiddeld 2% (20,5 versus 22,9%) in droge stof gehalte van de verse mest.

Van 10 hanen gaf een haan dochters met gemiddeld een hogere score dan de overige hanen (6,7 versus 5,2, bij beoordeling op een 9-puntsschaal). Ca. 60% van de hennen met natte mest (score > 7) uit de totale groep stamden van deze ene vader af.

In grote bestanden van eenmalig beoordeelde hennen waren verschillen aanwezig tussen families in frekwentie van hennen met zeer natte mest.

Op grond van de huidige resultaten kan nog niet geconcludeerd worden of de vererving van het produceren van natte mest kwantitatief is, of op een enkel invloedrijk gen berust. Daadwerkelijke selektie tegen natte mest in diverse populaties kan hierover snel uitsluitsel geven.

Mestscore en (ei)produktiekenmerken lijken niet nauw samen te hangen. Mogelijk produceren hennen met droge mest iets beter en hebben ze een gunstiger voederverbruik. De verschillen in produktie tussen hennen met natte en met droge mest zijn echter in alle onderzochte populaties gering. Wel lijkt het waarschijnlijk, dat door natte mest de kans op vuilschalige eieren (een aanzienlijke verliespost) groter wordt.

Gezien de negatieve invloed van hennen met natte mest op drinkwaterverbruik en mestdroging, de eenvoudige wijze waarop hennen met extreem natte mest herkend kunnen worden, de aanwijzingen wat betreft vererving van mestscore en de zeker niet ongunstige verbanden tussen droge mest en produktie-eigenschappen verdient het aanbeveling hennen die meer dan een maal betrapt worden op het produceren van natte mest van fokkerij uit te sluiten. Analyse van de resultaten van een dergelijke inventarisatie en selektie zal per populatie aanwijzingen geven over de verder te volgen selektiestrategie.

Gezien de struktuur van de pluimveefokkerij zijn de kosten van de selektie tegen natte mest voor de pluimveehouder zeer gering. Nadeel is, dat door de benodigde kruisings- en vermeerderingsstappen, in aanvang het verkrijgen van hennen via een aangepast selektieprogramma enige tijd kost. Echter, de toepassing van een dergelijke selektie vraagt van de pluimveehouder geen enkele investering of extra aandacht, terwijl de resultaten struktureel zijn.

Aangezien de produktie van droge mest in het algemeen voor de pluimveehouderij in Nederland zeer belangrijk is, verdient het aanbeveling in divers onderzoek de visuele beoordeling van mest en mogelijk de bepaling van het droge stof gehalte standaard in het proefprotocol op te nemen.

(6)

1. INLEIDING

De leghennenhouderij in Nederland is verantwoordelijk voor een mestproduktie van ruim een miljoen ton/jaar. Meer dan 800.000 ton/jaar van die totale hoeveelheid is water. De meeste leghennenbedrijven hebben een mestoverschot, zodat mest moet worden afgevoerd. Het verdient daarbij de voorkeur droge stof te transporteren en geen water. Droge leghennenmest is, meer dan andere dierlijke meststoffen, geschikt om over langere afstanden getransporteerd te worden. Drogen van mest van pluimvee, die op een mestband wordt opgevangen, is goed mogelijk. Om de NH3-emissie zoveel mogelijk te voorkomen moet de mest niet de kans krijgen te gaan broeien. Zo snel mogelijk (bij voorkeur binnen een week) moet daarom een droge-stofgehalte van 55% of hoger bereikt worden.

Diverse systemen en technieken zijn in ontwikkeling om de mest van leghennen zo snel en effectief mogelijk te drogen. Voorbeelden zijn droogtunnels in of buiten de stal, waarin mest wordt gedroogd en mestbandbeluchting en waaiers, waarbij de mest direkt op de band onder de kippen wordt gedroogd. Beide methoden vereisen investeringen en toevoer van energie (bij aflevering van mest met een droge-stofgehalte van ca. 60% 2 kWh/ hen/jaar, IKC pub. 20, 1991). Echter, door de hoge afzetkosten van natte mest is in alle gevallen de produktie van dergelijke droge mest veel voordeliger dan de afzet van natte mest. Met aangepaste, maar vergelijkbare droogsystemen is droging van de mest tot ca. 85% droge stof mogelijk. Dergelijke mest kan direkt tot korrels geperst worden.

Onafhankelijk van het systeem van mestverwijderen en opslaan verdient het aanbeveling de mest zo droog mogelijk op de mestband te krijgen. Daartoe wordt ook reeds in de praktijk de wateropname van de hennen met behulp van rantsoenering van water beperkt. Beperken van de wateropname vraagt geen toevoer van energie, maar kan nadelig voor het welzijn van de hennen zijn en vraagt extra aandacht van de pluimveehouder. Een andere mogelijkheid staat centraal in deze rapportage: met behulp van fokkerij maatregelen streven naar hennen, die van nature droge of gemakkelijk drogende mest produceren.

Uit oriënterend onderzoek is gebleken, dat leghennen onderling verschillen in watergehalte van de mest (Leenstra en Pit, 1990) en dat die verschillen erfelijk bepaald zijn. Dit biedt perspectieven voor selectie van hennen met droge mest. De fokkerij van leghennen is geconcentreerd bij een beperkt aantal internationaal opererende bedrijven. Daardoor kan, als selectie op droge mest voordelen biedt, dit snel, efficiënt en struktureel gerealiseerd worden. Omdat per fokdier veel nakomelingen geboren kunnen worden, zijn de kosten van het fokprogramma per produktiedier betrekkelijk gering. Selektie is daarom i.h.a. een voordelige oplossing voor problemen.

Wil selectie tegen natte mest op een fokbedrijf uitvoerbaar zijn, dan moet aan een aantal voorwaarden zijn voldaan:

- het uitselecteren van dieren met natte mest moet op een eenvoudige manier kunnen gebeuren, zodat grote aantallen dieren beoordeeld kunnen worden;

- de genetische correlatie tussen mest- en produktie-eigenschappen moet zodanig zijn, dat selektie tegen natte mest geen (grote) negatieve consequenties heeft voor de produktie-eigenschappen ;

(7)

- de erfelijkheidsgraad van de mesteigenschappen moet voldoende hoog zijn en er moet een duidelijk verband zijn tussen mesteigenschappen bij individuele huisvesting en bij groepshuisvesting.

De voordelen van selectie tegen natte mest kunnen goed gewogen worden, als de drogingseigenschappen en de ammoniak-emissie van mest met een verschillende mest-consistenties nader bekend zijn.

In deze rapportage komen achtereenvolgens aan de orde: - de mest en de beoordeling van de mest van individuele hennen;

- de relatie tussen mestscore, drogingseigenschappen en NH3-emissie; - de erfelijkheid van de mestscore;

- de relatie van mestscore met : roduktie-eigenschappen.

Tot slot worden de bevindingen uit het onderzoek tegen de achtergrond van de mestproblematiek en de mogelijkheden in de fokkerij besproken.

(8)

2. MEST

Voor selectie op mesteigenschappen moeten grote aantallen dieren in korte tijd beoordeeld kunnen worden. Een eenvoudige en bij voorkeur eenmalige visuele beoordeling komt daarvoor het meest in aanmerking. In dit hoofdstuk wordt de relatie tussen visuele mestbeoordeling en het werkelijke gehalte aan droge stof in de mest van leghennen besproken. Vervolgens wordt de herhaalbaarheid van de mestscore tussen de mestbeoordelaars besproken. Tenslotte komt de herhaalbaarheid van de mestscore van de leghennen in de loop van de legperiode aan de orde.

Voor het onderzoek werden individueel gehuisveste hennen van een Witte Leghorn-lijn (WLB, instituutslijn) gebruikt.

2.1. Mestbeoordeling

Indien men op basis van een visuele beoordeling hennen met natte mest wil uitselekteren dan is het van belang om allereerst het verband vast te stellen tussen de visuele mestbeoordeling en het werkelijke gehalte aan droge stof in de mest van leghennen.

Van 61 leghennen werd de mest volgens een 5 punts-schaal, variërend van 1 (korrelig droog) oplopend naar 5 (flatterig vochtig), visueel beoordeeld. Aansluitend werd het droge-stofgehalte van verse mest (gedurende 8 uren verzameld) van dezelfde leghennen bepaald. Daarna werd op 3 opeenvolgende dagen de mest van de 61 leghennen visueel beoordeeld, zonder de mest te verwijderen. Op de vierde dag werd het droge-stofgehalte van deze gedurende vier dagen op de mestband verzamelde mest bepaald. Het

droge-stofgehalte van de mest werd bepaald door in duplo monsters mest in een droogstoof bij 105°C tot constant gewicht te drogen.

De correlatie tussen de mestscore en het droge-stofgehalte werd op basis van de individuele dieren bepaald. De correlatie tussen mestscore en het droge-stofgehalte van verse mest was 0,49; tussen mestscore en droge-stofgehalte van mest die gedurende 4 dagen op de mestband onder de dieren verzameld was, 0,66. Deze hogere correlatie bij gedurende een aantal dagen verzamelde mest komt, omdat droge mest sneller in droge-stofgehalte toeneemt dan natte mest: de verschillen worden daardoor groter. Een mestscore van 2 (vrij droog en korrelig) komt overeen met een droge-stofgehalte van ongeveer 24 procent bij verse mest en ongeveer 26 procent bij vier dagen verzamelde mest. Een mestscore van 4 (vrij "flatterig" en nat) komt overeen met een droge-stofgehalte van ongeveer 20 procent voor verse mest en 22 procent voor vier dagen verzamelde mest. Op grond van de correlatiecoëfficiënten werd daarom als standaardprocedure voor het beoordelen van mest gekozen voor een verzamelperiode van vier dagen gekozen. Bij de beoordeling van diverse groepen hennen bleek de correlatie tussen score en werkelijk droge-stofgehalte meestal hoger dan 0,7 te zijn.

(9)

Conclusie

Het eenvoudig uit te voeren systeem van mestscores (visuele beoordeling) geeft een goede indicatie van het droge-stofgehalte in de mest, met name bij mest die gedurende een aantal dagen op de mestband verzameld wordt en dus al gedeeltelijk is ingedroogd.

2.2. Mestbeoordelaars

Indien men wil selecteren op mestconsistentie met een visuele mestbeoordeling, dan moeten de mestbeoordelaars ten opzichte van zichzelf en van elkaar consequent zijn in het mestscoren.

Verdeeld over diverse. sessies zijn in totaal 12 personen bij het beoordelen van mest betrokken geweest. Deze mensen hadden enige tot veel ervaring met het verzorgen en beoordelen van pluimvee. Extreme mestconsistenties bleken uniform en goed herkend te worden zonder voorafgaande instruktie door de verschillende beoordelaars (resultaten verder niet uitgewerkt). De visuele mestbeoordeling geschiedde in eerste instantie m.b.v. van de 5-punts schaal. Aangezien mensen in het algemeen gemakkelijker hun oordeel over 3 categorieën uitspreken, werd het aantal categorieën vergroot tot 9: 3 hoofdcategorieën, met elk een verdeling in 3 sub-categorieën (9-puntsschaal). De mestscores werden tussen de mestbeoordelaars onderling gecorreleerd. Tevens is het scoren op een 5-puntsschaal vergeleken met het scoren op een 9-puntsschaal.

De herhaalbaarheid van de mestscore tussen beoordelaars is in het algemeen hoog (correlatie tussen score van het individu en de gemiddelde score >0,85, correlatie tussen beoordelaars onderling >0,70). Een enkele uitzondering (beoordelaar wijkt consequent af) maakt echter eenmalig toetsen van beoordelaars noodzakelijk.

De 9-puntsschaal is zowel theoretisch als praktisch beter hanteerbaar voor de beoordelaars. De correlatie tussen scoringsmethode en het gehalte aan droge stof van de mest is identiek (-0,76 voor het gemiddelde oordeel bij de 5-puntsschaal en -.74 voor de 9-puntsschaal). In onze proefopstelling hoeven de beoordelaars slechts een betrekkelijk gering aantal dieren te beoordelen en hadden ze maximaal een half uur nodig per sessie. Tevens is in onze proefstal het zicht op de mest (ooghoogte) en de belichting van de mest uitzonderlijk goed. Met behulp van dieren, gehuisvest bij fokbedrijven (enkele duizenden) kon de herhaalbaarheid van de score met ervaren beoordelaars bij grote aantallen dieren getoetst worden in een situatie waarin verlichting en zicht op de mestband niet optimaal zijn. In één experiment werd de mest van hennen gehuisvest in groepen (maximaal 5) beoordeeld, in een ander de mest van individueel gehuisveste hennen. In beide experimenten waren de kooien over drie etages verdeeld. Bij de groepshuisvesting bleek de onderste etage niet beoordeeld te kunnen worden door te weinig zicht op de mestband, bij de individuele huisvesting wel. In beide experimenten werd gedurende meerdere uren aansluitend beoordeeld. Uit de herhaalbaarheid van waarnemingen tussen beoordelaars (r ca. 0,5) bleek, dat de beoordeling van hennen in de groepshuisvesting moeilijker was dan de beoordeling in onze proefstal. Dit werd deels veroorzaakt door de beperkte hoeveelheid licht op de mestband en deels door de menging van de mest als gevolg van de groepshuisvesting.

(10)

De grote groep individueel gehuisveste hennen was wel goed te beoordelen. Bij de grote aantallen was de correlatie tussen beoordelaars onderling lager dan in de kleinschaliger experimenten, maar bij alle vergelijkingen tussen beoordelaars minimaal 0,6. Over de extremen, vooral aan de natte kant, zijn de beoordelaars het eens, in het middengebied is betrekkelijk veel spreiding tussen beoordelaars aanwezig.

Correct scoren is met name belangrijk voor de extreem natte mest. Scoren door getrainde beoordelaars lijkt wat de extremen betreft voldoende representatief, zodat zonodig bij grote aantallen dieren diverse beoordelaars gezamenlijk een koppel kunnen beoordelen. Onze ervaringen wijzen uit, dat een ervaren beoordelaar ca. 600 (individuele) hennen per uur kan beoordelen, als de verlichting in de stal redelijk is. Waarschijnlijk zal bijverlichten (zaklamp) onder ongunstige verlichtingsomstandigheden de correlatie tussen beoordelaars verbeteren.

Conclusie

Het beoordelen van mest op struktuur en watergehalte is uitvoerbaar en zinvol. Beoordelaars moeten wel op hun onderscheidend vermogen gescreend worden. Elf van de twaalf personen die gescoord hebben, bleek na een korte introductie (<15 min) redelijk tot goed in staat mest te beoordelen. Over extreem natte mest is eenstemmigheid, in het middengebied en bij extreem droge mest is meer verschil van mening.

2.3. Mestscore in de tyd

Voor een effectieve selectie op mestconsistentie is het belangrijk dat deze gedurende de legperiode per leghen niet te variabel is. Om inzicht te krijgen in het verloop van de mestconsistentie gedurende de legperiode werd een keer per maand de mest van leghennen door 7 mestbeoordelaars visueel beoordeeld. Hiervoor zijn 61 leghennen vanaf de 32 weken leeftijd gevolgd en in een volgende generatie 144 leghennen vanaf 23 weken leeftijd.

De Tabellen 1 en 2 geven de correlatiecoëfficiënten tussen de scores in de diverse periodes voor de 61 hennen uit de eerste proef en de 144 hennen uit de tweede proef.

Tabel 1 Correlatie tussen mestscores van 61 leghennen, vanaf 32 weken leeftijd elke 4 weken beoordeeld. 36wk 40wk 44wk 48wk 52wk 56wk 0,52 0,51 0,45 0,27 0,52 0,39 32wk 0,72 0,72 0,53 0,60 0,55 36wk 0,72 0,60 0,53 0,45 40wk 0,64 0,64 0,61 44wk 0,59 0,54 48wk 0,71 52wk

(11)

Tabel 2 Correlatie tussen mestscores van 144 leghennen, vanaf 23 weken leeftijd elke 4 weken beoordeeld. 27wk 31wk 35wk 40wk 43wk 0,42 0,48 0,45 0,34 0,38 23wk 0,56 0,59 0,47 0,64 27wk 0,62 0,62 0,59 31wk 0,57 0,55 35wk 0,75 40wk

De correlatiecoëfficiënten zijn lager dan 1. Dit betekent, dat de score van een hen zich in de tijd wijzigt. De afwijkende scores hadden meestal betrekking op een hen met doorgaans droge mest, die dan nattere mest produceerde. Het is goed denkbaar, dat een hen door invloed van buitenaf (b.v. een bepaalde stress-situatie) gedurende korte tijd nattere mest produceert.

De eerste mestbeoordeling bij de 144 leghennen blijkt afwijkend te zijn (Tabel 2). In de meeste gevallen is de correlatiecoëfficiënt tussen scores op verschillende leeftijden ca. 0,6. De correlatie van de overige scores met de score op 23wk leeftijd is lager. Rond 23 wk leeftijd begonnen de hennen in produktie te komen. In die periode verandert de stofwisseling van een hen in belangrijke mate. Onder andere gaat het produceren van eieren met een verhoogde waterconsumptie samen (Sturkie, 1976). Als de leghennen eenmaal in produktie zijn, blijft de mestconsistentie redelijk constant.

De mestbeoordeling op 40wk leeftijd vond bij de 144 hennen plaats nadat een week van te voren ziekte onder de dieren was geconstateerd (Infectieuze Bronchitis, met als een der verschijnselen dunnere mest). Uit Tabel 2 blijkt, dat de correlatie van de score op 40wk leeftijd met de scores op 35 en 43 wk leeftijd niet verlaagd is. Dit wijst erop, dat een IB infectie wel de gemiddelde mestscore beïnvloedt, maar niet de rangorde van de hennen. In welke mate afwijkende scores voorkomen werd bij de groep van 144 hennen nader onderzocht door de hennen volgens hun gemiddelde mestscore in drie groepen in te delen en na te gaan hoeveel hennen door een afwijkende score in een andere groep terecht zouden komen. Bij de 'droge' mestgroep (mestscore gemiddeld over beoordelaars <4,5; 29 leghennen) hadden twee hennen een keer een mestscore die duidelijk hoger uitkwam dan het gemiddelde en op grond waarvan ze voor die periode als 'gemiddeld' beoordeeld zouden worden. Dit was bij de eerste mestscore (voordat de produktie van de eieren volledig op gang was) en bij de vijfde mestscore (een week nadat er ziekte in de stal was geconstateerd).

Bij de 'gemiddelde' mestgroep (mestscore 5 en 6; 96 hennen) hadden tien hennen een keer een afwijkende mestscore. Dit kwam voor gedurende de gehele legperiode; echter bij de mestscore in week 43 werden de meeste afwijkende mestscores (5 van de 10 afwijkende mestscores) geconstateerd.

Bij de 'natte' mestgroep (mestscore 7,8 en 9; 19 hennen) hadden acht hennen een

(12)

afwijkende mestscore, waarvan vijf hennen bij de eerste mestbeoordeling en twee hennen bij de tweede mestbeoordeling.

Conclusie

Gezien de afwijkende mestscores bij hennen die net in productie komen, lijkt het raadzaam pas nadat de hennen volledig in produktie zijn met de mestbeoordeling te beginnen. Bij producerende hennen wijzigt de correlatie tussen beoordelingen op diverse leeftijden niet meer. Door een infectie wijzigt de gemiddelde mestconsistentie, maar de rangorde van de hennen wordt daarmee niet sterk veranderd; d.w.z. een hen uit de 'droge' mestgroep komt niet ineens in de 'natte' mestgroep.

(13)

3. MESTDROGING en NH,-EMISSIE

In dit hoofdstuk wordt de droging van mest uit verschillende categorieën besproken. Vervolgens wordt, mede met behulp van deze gegevens, het energieverbruik bij de droging van de verschillende mestconsistenties geanalyseerd. Tenslotte wordt ingegaan op enkele metingen t.a.v. de NH3-emissie uit natte en droge mest.

3.1. Drogingseigenschappen

De drogingseigenschappen van mest van individuele hennen werden vastgesteld door van hennen met bekende mestscore op achtereenvolgende dagen mest te verzamelen. De mest werd doorgaans gedurende 24 uur onder de kooi op plastic folie opgevangen, waarna de mest per hen met behoud van de macrostruktuur gedroogd werd. De droogsnelheid werd vastgesteld door herhaalde wegingen van mestmonsters die hetzij bij constante tempera-tuur, luchtvochtigheid en luchtsnelheid (20°C, 60% relatieve vochtigheid) aan de lucht werden gedroogd, hetzij geforceerd in een droogstoof bij 105°C. Zodra het gewicht constant was, werd van alle monsters het droge-stofgehalte bepaald. Het gewichtsverlies is gelijk gesteld aan verlies aan water. Voor de bepalingen werd veelal de mest van de 61 leghennen uit het eerste experiment gebruikt. In de meeste gevallen werden per dag series van 12 monsters ingezet, gedurende 4 dagen herhaald.

Met behulp van regressievergelijkingen werd nagegaan hoe de gewichtsafname in relatie tot de tijd verliep. Dit bleek voor alle onderzochte monsters en beide droogmethodes lineair te zijn tot een droge-stofgehalte van ca. 70% (R2 > 0.93, tientallen monsters geanalyseerd). De toename van het droge-stofgehalte boven 70% wordt beter beschreven indien ook het kwadraat van de droogtijd in het regressiemodel opgenomen wordt. Aangezien voor de droging van pluimveemest in de stal het traject tot 70% droge stof het meest interessant is, is de verdere analyse van droogsnelheid en de verbanden tussen droogsnelheid, mestscore en droge-stofgehalte van de verse mest uitgevoerd met de parameters uit de regressievergelijking:

% droge stof = a + b*tijd

Omdat de diverse meetseries zeer vergelijkbare resultaten opleverden en poolen van de gegevens gezien verstrengeling van seizoen, droogmethode en hennen niet optimaal is, worden hier een aantal meetseries ter toelichting nader uitgewerkt.

De Figuren 1 en 2 geven een beeld van de toename van het droge-stofgehalte van natte en droge mest bij drogen aan de lucht respectievelijk bij drogen in de droogstoof. Afgezien van de tijdsschaal, is het verloop van het droogproces voor beide methodes identiek.

(14)

N A T T E M E S T D R O G E M E S T ^ o^ a CO Û 1 0 0 9 0 8 0 7 0 6 0 5 0 4 0 3 0 2 0 1 0 O - - * i p " , * • ' „ i * * -' P * ,*' .'' ,.' <" , " ' I I O 2 4 4 8 7 2 9 6 1 2 0 1 4 4 1 6 8 1 9 2 2 1 6 2 4 0 2 6 4 T I J D (IN UREN)

Figuur 1 Toename van het percentage droge stof in leghennenmest bij drogen aan de lucht. — N A T T E M E S T D R O G E M E S T 0s -Ç GO Û 1 0 0 9 0 8 0 7 0 6 0 S O 4 0

llü

3 0 2 0 1 0 O 1 2 3 4 5 6 T I J D (IN UREN)

Figuur 2 Toename van het percentage droge stof in leghennenmest bij drogen in een droogstoof

(15)

Uit beide grafieken blijkt dat natte mest ongeveer 40% meer tijd nodig heeft, dan droge mest, om een droge-stofgehalte van 55% te bereiken. Bij een droge-stofgehalte van ongeveer 55% ligt de kritische grens voor de NH3-vorming.

Tabel 3 geeft een overzicht van de gemiddelde water- en droge-stofgehaltes en droogsnelheid voor mest gescoord als 'droog', 'gemiddeld' of 'nat' in diverse proevenseries. Tevens geeft deze tabel een overzicht van de spreiding tussen hennen wat betreft mestkarakteristieken.

In alle proeven was het verschil in droge-stofgehalte en in droogsnelheid tussen de mestgroepen 'droog', 'gemiddeld' en 'nat' significant (P<0,001). Verschillen tussen individuele hennen binnen mestgroep waren doorgaans niet significant, terwijl het effekt van de dag van verzamelen nooit significant was.

Tabel 3 Percentage droge stof in de verse mest, intercept en regressiecoëfficiënt uit de vergelijking % droge stof = a + b*tijd, hoeveelheid droge stof en water in verse mest van hennen gekarakteriseerd als 'droog'(score <2), 'gemiddeld' (score 4-6) of 'nat'(score s:8), bepaald op vier opeenvolgende dagen per hen en gemiddeld per mestscore.

Categorie hen Waarnemingen droog 1 droog 2 droog 3 droog 4 gemiddeld 1 gemiddeld 2 gemiddeld 3 gemiddeld 4 nat 1 nat 2 nat 3 nat 4 % droge stof (werkelijk) i serie 1, droging 30.5 28.7 30.4 28.7 28.7 27.1 28.5 25.9 19.2 22.7 16.3 19.2 intercept (a) droog-snelheid (b, %/uur) droge stof (ing)

; aan de lucht (24 uur verzameld) 28.7 26.5 28.9 26.6 26.3 25.4 26.3 24.1 17.5 20.8 15.0 17.4 .296 .292 .232 .263 .222 .205 .210 .196 .161 .196 .114 .167 27.9 25.6 37.0 29.6 38.1 35.3 40.3 34.7 27.4 30.1 26.9 24.4 water (ing) 63.3 63.3 85.6 73.5 95.0 95.2 101.4 99.2 116.5 101.6 137.7 107.5 14

(16)

Tabel 3 Vervolg

% droge droog- droge

Categorie stof intercept snelheid stof water hen (werkelijk) (A) (B, %/uur) (in g) (in g)

Waarnemingen serie 2, droging aan de lucht (24 uur verzameld) droog 5 droog 6 droog 7 droog 8 nat 5 nat 6 nat 7 nat 8 26.9 31.1 31.7 33.7 17.0 19.9 19.9 20.4 Waarnemingen serie 3, droog 9 droog 10 droog 11 droog 12 droog 13 droog 14 droog 15 droog 16 droog 17 droog 18 nat 9 nat 10 nat 11 nat 12 nat 13 nat 14 nat 15 nat 16 nat 17 nat 18 30.7 31.4 35.3 31.0 31.5 33.3 32.3 32.8 39.3 31.9 23.6 28.1 26.1 20.5 35.5 26.1 25.8 18.4 17.6 24.0 24.8 30.9 30.4 33.2 15.9 18.1 18.6 19.0 droogstoof (12 30.8 33.1 39.0 30.9 32.8 38.0 35.5 33.0 43.8 31.4 22.1 27.3 25.0 19.1 36.1 22.7 24.7 12.6 14.1 19.5 .282 .324 .324 .341 .129 .193 .160 .173 uur verzameld) 16.4 16.9 17.6 16.0 15.4 18.1 20.6 16.8 17.6 15.4 10.8 12.2 13.4 8.2 17.9 14.6 11.2 22.8 12.1 17.9 32.2 26.6 26.7 24.7 31.5 26.8 30.5 29.6 14.3 12.5 13.7 17.6 15.5 16.2 12.7 15.8 21.5 14.4 16.1 14.7 16.6 17.8 18.5 15.6 22.6 10.9 16.4 15.2 87.5 60.0 57.7 48.9 154.4 109.2 128.0 115.4 30.7 31.4 35.3 31.0 31.5 33.3 32.3 32.8 39.3 31.9 52.2 37.6 46.9 69.0 33.7 44.1 65.1 48.4 76.8 48.1 15

(17)

Tabel 3 Vervolg % droge Categorie stof hen (werkelijk) Gemiddelden serie 1 droog 29.6 gemiddeld 27.6 nat 19.4 Gemiddelden serie 2 droog 30.9 nat 19.3 Gemiddelden serie 3 droog 33.0 nat 24.6 intercept (A) 27.7 25.5 17.7 29.9 17.9 34.8 22.3 droog-snelheid (B, %/uur) .271 .208 .160 .318 .164 17.1 14.1 droge stof (ing) 30.1 37.1 27.2 27.6 29.6 15.4 16.4 water (ing) 71.4 97.7 115.8 63.5 126.7 31.3 52.2

De mestscore hangt duidelijk samen met het droge-stofpercentage en de absolute hoeveelheid water die het monster bevat. De score hangt echter niet samen met de absolute hoeveelheid droge stof die uitgescheiden wordt. De mestscore hangt sterk samen met de droogsnelheid. Dit betekent, dat natte mest niet alleen meer water bevat, maar ook langzamer droogt. Dit zou veroorzaakt kunnen zijn door de grotere massa van de natte mest. Echter de laagdikte van de natte mest was door uitvloeien eerder dunner dan dikker dan die van de gemiddelde of droge mest. De verschillen in macro(keutel)struktuur zorgen in de droge mest voor een veel groter totaal oppervlak dan in de uitgevloeide natte mest. Tijdens het droogproces wordt dit nog versterkt, omdat natte mest veelal een egale afsluitende korst vormt, terwijl de droge mest aan het oppervlak krimpscheuren vertoont. De verschillen in struktuur van de verse en de (deels) ingedroogde mest worden gekenmerkt door verschillen in de verhouding tussen oppervlak en massa. Omdat voor dit project onze interesse uitging naar de invloed van de "natuurlijke" struktuur van de mest was standaardiseren bij metingen slechts mogelijk met behulp van hennen die mest van een bepaalde struktuur produceren. Tot nu toe zijn wij er niet in geslaagd deze verschillen in meststruktuur op een andere manier objectief te kwantificeren dan via de empirisch vastgestelde droogsnelheid.

De verschillen in struktuur en droogsnelheid kunnen grote consequenties hebben voor de droogsnelheid van gemengde mest. Immers, de meer viskeuze natte mest kan de droge mest "afsluiten" en daarmee de droogkarakteristieken van natte mest geven. Op deze wijze heeft natte mest een meer dan proportioneel effekt. Kwantificering van dergelijke effecten vereist een grootschalig experiment waarin groepen hennen op grond van mestkarakteris-tieken worden samengesteld. Pogingen met individuele hennen met bekende mestscore

(18)

"mengmest" samen te stellen waren niet succesvol. Nader onderzoek naar de mogelijkheden de droging van mest beter te karakteriseren is noodzakelijk, vooral om het droogproces in mestdrooginstallaties te kunnen optimaliseren. Op grond van praktijkervaringen is de keutelstruktuur van de mest juist bij drooginstallaties van groot belang (zie o.a. Ziggers, 1991 en 1992).

Conclusie

Natte mest bevat niet alleen meer water, maar droogt ook langzamer dan droge mest. Voor de droogsnelheid van mengmest kunnen deze verschillen grote consequenties hebben.

3.2. Energieverbruik by mestdroging

Het energieverbruik bij droging van de mest hangt af van de absolute hoeveelheid water die verdampt moet worden. De droogsnelheid van de mest hangt af van de snelheid waarmee het water het mestoppervlak bereikt. Mest met een ruime verhouding tussen oppervlak en massa van de mest zal dan ook sneller droog zijn dan mest met een hogere dichtheid (zie bijlage 1 "Energieverbruik bij het drogen van mest" voor een nadere toelichting).

Als mest in een leghennenstal of daarbuiten gedroogd wordt, moet de energietoevoer qua hoeveelheid en duur afgestemd zijn op de meest slecht drogende mest uit die stal. Als gerekend wordt met alleen de verschillen in watergehalte tussen de mest uit de diverse categorieën zal het extra energieverbruik benodigd voor het drogen van natte mest onderschat worden. Door het verschil in dichtheid zal de natte mest per eenheid te verdampen water meer energie nodig hebben. De natte mest bevat 2 tot 5% minder droge stof dan gemiddelde mest. Aangezien de absolute hoeveelheid droge stof voor de diverse mestcategorieën ongeveer gelijk is en ca. 30g/dag, betekent dat voor elke hen met natte mest per dag 20-30g water extra in de mest wordt afgezet. De frekwentie van hennen met natte mest was in onze experimenten ca. 7%. Voor een gemiddeld leghennen bedrijf van 25.000 dieren betekent dat op jaarbasis minimaal 0,07*25.000*365*20g=13.000 kg water extra verdampt moet worden. Voor de totale Nederlandse legpluimveestapel is dat ruim

17-25 miljoen kg water. De daarvoor benodigde verdampingswarmte zou gerekend kunnen worden als de energiekosten van het aanwezig zijn van hennen met natte mest in een overigens normale koppel.

De minimaal gegarandeerde energiewinst kan ook benaderd worden via het electriciteits verbruik van de huidige mestdroogsystemen (ca. 2 kWh voor per hen per jaar, Van de Weerdhof, 1991). Met deze systemen neemt het droge stof gehalte van de mest ca. 35% toe (tot 55-60%). Een procent droge stof toename kost per hen per jaar dus ca. 0,057 kWh. Uitselekteren van hennen met extreem natte mest betekent dat het gemiddelde droge stof percentage van de mest met 0,25% toeneemt en dus de benodigde hoeveelheid electriciteit met 0,014 kWh per hen per jaar afneemt (0,07 (frekwentie van hennen met extreem natte mest) * 3,5% (lagere percentage droge stof in de mest van hennen met extreem natte mest) * 0.057 kWh). Als uitgegaan wordt van de produktie van droge mest bij alle leghennen in Nederland is dat minimaal 470.000 kWh.

(19)

Echter, beide berekeningen geven zeer waarschijnlijk een forse onderschatting van de werkelijk mogelijke energiewinst. Immers de verschillen in droogsnelheid en de mogelijk meer dan proportionele effekten van natte mest op de droging van mengmest zijn in beide gevallen niet verrekend.

Aangezien deze effekten (de batenkant van selektie tegen natte mest) met de huidige kennis nog niet zijn te schatten, werd in dit onderzoek prioriteit gegeven aan het kwantificeren van de effekten van selektie op de frekwentie van dieren met natte mest (de kostenkant van selektie tegen natte mest).

Conclusie

De energetische kosten van het aanwezig zijn van hennen die extreem natte mest produceren in een overigens normale koppel worden waarschijnlijk onderschat. De natte mest vergroot de hoeveelheid te verdampen water, maar bemoeilijkt daarnaast het droogproces.

3.3. Ammoniak

In dit hoofdstuk komt de concentratie in de mest en de meting van ammoniak-emissie van de mest aan de orde. In de mestproblematiek, waarbij het terugdringen van de ammoniak-emissie een centraal punt inneemt, is het van belang om de verschillende mestconsistenties (respectievelijk "nat", "gemiddeld" en "droog") te analyseren op ammoniak-emissie.

De bepalingen van de ammoniak-concentraties in de mest werden uitgevoerd in het laboratorium. Hiervoor werd op dag 1 mest verzameld in de stal. Dit gebeurde bij 3 * 3 leghennen met verschillende mestconsistenties. Van elke "soort" mestconsistentie werd een monster (in duplo) genomen voor de ammoniak- en droge-stofbepaling, echter zo dat de macrostruktuur van de mest behouden bleef. De overige mest werd bewaard bij een constante temperatuur van 20°C en een R.V. van 80%. Op dag 3 en dag 5 werd deze mest gebruikt voor de ammoniak- en droge-stofbepaling.

Tabel 4 Ammoniak-concentratie in leghennenmest.

Score Nat Gemiddeld Droog Dag 1 NH3/g mest (Mg) 93.6 56.4 35.5 per % ds mest 5.05 2.56 0.95 Dag 3 NH3/g mest (Mg) 507.8 474.0 226.8 per % ds mest 23.47 18.17 4.77 Dag 5 NH3/g mest (Mg) 4.4 4.2 3.6 per % ds mest 0.15 0.12 0.05 18

(20)

De ammoniak-concentratie in natte mest is aanzienlijk hoger dan in droge mest. Op zowel dag 1 als dag 3 bevat natte mest ca. 5 keer zoveel ammoniak per droge-stofpercentage. Op dag 5 is dit 3 keer zoveel. De ammoniakconcentratie neemt bij alle mestconsistenties in de loop der tijd eerst toe en daalt daarna weer.

Naast het bepalen van het ammoniakgehalte in de mest is het van belang te weten hoeveel ammoniak in totaal wordt uitgestoten: de ammoniak-emissie. Voor het bepalen hiervan werd op dag 0 mest verzameld bij 3 * 3 leghennen met verschillende mestconsistenties. Van elke "soort" mestconsistentie werd een monster genomen (in duplo). Met behulp van een ammoniak-analyzer werd de NH3-uitstoot van dag 1 t/m dag 4 gemeten. In onderstaande grafiek werd de ammoniak-uitstoot van de verschillende mestconsistenties uitgezet. Q_ ü.

LU

co

co

LU I 00 I D R O O G GEMIDDELD N A T

O

3

4

TIJD (IN DAGEN)

Figuur 3 Ammoniak-emissie uit leghennenmest gekarakteriseerd als "droog", "gemiddeld" of "nat", per categorie de twee meest verschillende uit drie waamemeningen.

Op dag 7 en 8 (na het weekend) bleek de ammoniak-emissie uit de droge mestmonsters vrijwel nihil (0.01 ppm), terwijl de ammoniak-emissie uit de gemiddelde en natte mestmonsters rond respectievelijk de 0.1 en 1 ppm lag. Bij droge mest komt de ammoniak eerder vrij, maar de uitstoot hiervan houdt ook eerder op. Bij natte mest komt de

(21)

emissie geleidelijker op gang maar de uitstoot gaat langer door. De ammoniak-emissie bij gemiddelde mest ligt hier tussen in. Op dag 9 werden de mestmonsters gemixed, waarna weer de ammoniak-emissie werd gemeten. Door het verbreken van de meststruktuur (zoals b.v. bij transport van mest met een vijzel kan gebeuren) komt bij alle mestmonsters ammoniak vrij. Bij de droge mestmonsters komt ca. 0.2 ppm vrij, bij de gemiddelde mestmonsters komt ca. 0.3 ppm vrij. De ammoniak-emissie bij de natte mestmonsters is veel hoger en ligt rond de 4 ppm.

Voor een uitgewerkte vergelijking van de NH3 emissie is langduriger en continu meten noodzakelijk. Onze gegevens komen echter goed overeen met die van o.a. Van Beek (1990) en Van de Weerdhof (1991). Beiden vonden, dat de NH3 emissie direkt afhankelijk is van het droge stof gehalte van de mest. Afhankelijk van de meetopstelling, stoot mest met minder dan 40% droge stof twee tot vijf keer zoveel NH3 uit als mest met 50% droge stof en drie tot tien keer zoveel als mest met meer dan 60% droge stof. Dit illustreert het belang van het zo snel mogelijk drogen van mest tot minimaal 60% droge stof.

Conclusie

In natte mest wordt meer NH3 gevormd dan in droge mest. De ammoniak-emissie komt bij droge mest eerder op gang, maar stopt ook eerder (in verband met droge-stofpercentage). Na het mixen, ofwel het verbreken van de struktuur, stijgt de ammoniak-uitstoot bij natte mest aanzienlijk.

(22)

4. VERERVING VAN DE MESTSCORE

Om de mogelijkheden van selectie tegen de produktie van natte mest aan te kunnen geven is het noodzakelijk de mate van erfelijkheid en de wijze van vererving van de

mesteigenschappen te kennen. Een kenmerk als mestscore zal zowel van erfelijke faktoren als van omgevingsfaktoren afhankelijk zijn. Omgevingsfaktoren die een belangrijke invloed kunnen hebben zijn b.v. infektieziekten die de darmfunktie aantasten, het soort voer, de beschikbaarheid van water, etc. Des te meer de mestscore bepaald is door erfelijke factoren en des te minder door omgevingsfaktoren, des te meer mogelijkheden biedt selectie. Het feit, dat een individuele hen betrekkelijk constant is wat betreft mestscore, is een eerste positieve aanwijzing voor de mogelijkheden van selectie. Uit de vergelijking van hennen met een bekende familiestruktuur kunnen verdere aanwijzingen verkregen worden.

Daarbij zijn in grote lijnen twee mogelijkheden te onderscheiden: er is een enkele erfelijke faktor die een overheersende invloed heeft op de meststruktuur of een groot aantal erfelijke faktoren bepaalt gezamenlijk de meststruktuur. Uit vooronderzoek en uit literatuur zijn aanwijzingen verkregen, dat de meststruktuur van een enkelvoudig gen afhankelijk kan zijn (Leenstra en Pit, 1990). Zowel bij een enkelvoudig gen, als bij kwantitatieve vererving is selectie op gewenste mest-eigenschappen mogelijk, maar de te volgen strategie verschilt.

Om de wijze van vererven te onderzoeken hebben we drie experimenten uitgevoerd: - Een kleinschalig selectie-experiment;

- Analyse van gegevens van 144 intensief gevolgde hennen met een bekende familiestruktuur;

- Analyse van grote bestanden van eenmalig beoordeelde hennen met een bekende familiestruktuur.

4.1. Het kleinschalige selectie-experiment

Voor dit experiment werden 61 hennen van een Witte Leghorn lijn (WLB, instituutslijn) op 50 weken leeftijd eenmalig beoordeeld op meststruktuur. Uit deze groep werden op grond van de visuele beoordeling de zes hennen met de droogste en de zes hennen met de natste mest geselecteerd. De 12 hennen werden gepaard met 3 willekeurige hanen. Elke haan werd zowel gepaard met 2 hennen met natte als met 2 hennen met droge mest, zodat twee groepen halfzusters ontstonden. De ene groep stamt af van moeders met natte, en de andere van moeders met droge mest. Van elke moeder werden ca. 5 dochters aangehouden, die werden gevolgd wat betreft mestscore en produktie-eigenschappen. Tabel 5 geeft de gemiddelde mestscore van de 12 dochtergroepen, alsmede het droge-stofgehalte van de verse mest en van mest verzameld gedurende vier dagen.

(23)

Tabel 5 Mestscore (5-puntsschaal) en droge-stofgehalte van verse mest en mest gedurende 4 dagen onder de kooi verzameld van hennen afstammend van moeders met droge mest (D1-D6) en van moeders met natte mest (N1-N6).

Moeder Dl D2 D3 D4 D5 D6 NI N2 N3 N4 N5 N6 Gemiddelden Moeder droog Moeder nat Gemiddelde mestscore 2.1 2.1 2.3 2.8 2.8 2.9 2.5 2.8 2.9 3.6 3.9 3.9 2.6 3.4 Gemiddeld droge-stofgehalte (%) Verse mest 23.4 24.1 23.8 21.9 21.9 21.9 22.8 19.8 19.9 22.0 19.4 20.6 22.9 20.5 Mest 4 dgn. verzameld 26.0 26.2 24.6 26.1 23.8 23.1 25.8 22.9 23.2 23.9 22.4 22.1 25.2 23.1

Eenmalige beoordeling van de moeders op ca. 50 weken leeftijd gaf dochters die in ieder geval vanaf 32 weken leeftijd een duidelijk onderscheid qua meststruktuur vertoonden. Dit duidt erop, dat met de leeftijd de rangorde voor meststruktuur en droge-stofgehalte zich niet wijzigt.

De grote verschillen tussen de twee groepen halfzusters wijzen op een aanzienlijke erfelijke invloed, waarbij gezien de spreiding binnen een groep van volle zusters (resultaten niet getoond) de mogelijkheid van een enkelvoudig gen minder waarschijnlijk lijkt, maar niet uitgesloten kan worden.

Conclusie

Meststruktuur is bij de WLB dieren in sterke mate erfelijk bepaald. Leeftijd en erfelijke aanleg vertonen geen significante interactie.

(24)

4.2. De analyse van de gegevens van 144 hennen

In een tweede experiment werden 10 hanen van de ook in het vorig onderdeel gebruikte Witte Leghorn lijn gepaard met elk 4-5 hennen. Per moeder werden gemiddeld 3-4 dochters aangehouden. De dochters werden op 19 weken leeftijd in individuele kooien geplaatst en de mest werd regelmatig beoordeeld. Met behulp van variantie-analyse werd nagegaan of de dochters van een vader qua mestscore per periode en gemiddeld over de beoordelingen op 27, 31, 35, 40 en 43 weken leeftijd verschilden. In alle gevallen was het vadereffekt significant aanwezig (P< 0,002). Figuur 4_ geeft een overzicht van het verloop in de tijd van de score van de 10 dochtergroepen, gemiddeld per vader. Bij elk van de beoordelingen is de score van de dochters van Vader 3 hoger dan die van de dochters van de overige vaders. Om te achterhalen of dit veroorzaakt wordt door een verschil in frekwentie per vader van hennen met extreem natte mest werden de in de tijd gemiddelde scores per hen beschouwd. Figuur 5 laat voor de per hen in de tijd gemiddelde scores zien hoe de spreiding binnen de dochtergroepen was. In deze figuur is per vader de gemiddelde score gegeven en de score van elke dochter. Uit beide figuren is duidelijk, dat dochters van Vader 3 gemiddeld nattere mest produceren dan de overige hennen. Dit kan wijzen op een enkele genetische faktor die sterk bepalend is voor het watergehalte en/of de struktuur van de mest. De spreiding binnen families duidt echter op een meer kwantitatieve vererving van de mestscore en/of op een grote invloed van milieufaktoren. Per vader lijken de scores niet twee-toppig verdeeld, zoals bij een enkelvoudige faktor verwacht mag worden, maar eerder normaal, waarbij bij Vader 3 de complete verdeling naar de natte kant verschoven is.

o o <n (Ti 7 5 -S c o r e d o c h t e r s V a d e r S c o r e d o c h t e r s o v e r i g e v a d e r s 2 3 2 7 31 3 5 3 9 4 3 Leeftijd in weken

Figuur 4 Verloop in de tijd van de gemiddelde mestscore van dochtergroepen van 10 vaders (hoge score = natte mest; lage score = droge mest).

(25)

o Ü 9 8 7 6 5 -4 3 -— -" + • » - •t-# * 1 + + + + t + 1 + + + +

?

+ + + + * t + * 1 + + t

f

+ + * + 1 + + + t t -+ +• 1 + + +

è

+ + + i t * + i i t i

é

+ + i 7 8 10 Vader

Figuur 5 Gemiddelde mestscore per vader ( • ) en de individuele scores van de dochters (+) van die vader (gemiddelde van de scores op 27, 31, 35, 40 en 43 weken leeftijd, 12-16 dochters per vader).

Als de gegevens met behulp van REML-procedures (statistische technieken om de grootte van de erfelijke component in de variatie te schatten) worden geanalyseerd, blijkt de hoogte van de erfelijkheidsgraad sterk af te hangen van de aanwezigheid van de aan/afwezigheid van de dochters van Vader 3 in het te analyseren bestand. Tabel 6 geeft een overzicht van de resultaten van deze analyses. In deze tabel geeft de erfelijkheidsgraad aan welk deel van de totale variatie in mestscore door erfelijke faktoren verklaard wordt. De standard error van de erfelijkheidsgraad is een maat voor de betrouwbaarheid van de schatting van de erfelijkheidsgraad.

Tabel 6 Resultaten van statistische analyse van de gegevens over de mestscore van 144 hennen (afstammend van 10 vaders en 4-5 moeders per vader) met behulp van REML-procedures.

Alle hennen Alle hennen m.u.v. dochters Vader 3 Gemiddelde mestscore Standaard afwijking Erfelijkheidsgraad (h2) Standard error h2 5,31 1,06 0,51 0,19 5,15 0,94 0,01 0,23 24

(26)

Als het complete bestand geanalyseerd wordt, dan is de erfelijkheidsgraad relatief hoog (ter vergelijking: de erfelijkheidsgraad van eiproduktie, een kenmerk waar met succes op geselekteerd kan worden, is ca. 0,25). De bijbehorende standard error van 0,19 geeft aan dat inderdaad significant sprake is van erfelijke invloeden. Als de gegevens geanalyseerd worden zonder de nakomelingen van Vader 3, dan blijkt geen erfelijke variatie meer aanwezig te zijn; de erfelijkheidsgraad wordt op 0 geschat.

Ook deze resultaten wijzen in de richting van een specifieke erfelijke faktor, die door Vader 3 aan zijn dochters wordt meegegeven en die de produktie van relatief natte mest veroorzaakt. Naar verwachting zouden dan volgens de regels van de kansberekening ook enkele van de moeders een soortgelijke faktor moeten hebben. Vergelijking van volle zusters per vadergroep leverde daarover echter geen duidelijke resultaten. De in dit experiment gevonden relatief geringe invloed van de moeder op de mestscore van haar dochters komt niet overeen met de resultaten van het kleinschalige selektie-experiment.

Conclusie

Erfelijke faktoren spelen zeer zeker een rol bij de vererving van natte nest. De exacte wijze van vererven is echter niet duidelijk.

4.3. Analyse van grote bestanden van eenmalig beoordeelde hennen

Twee grotere bestanden van leghennen met een bekende familiestruktuur werden elk eenmalig beoordeeld op mestconsistentie. In het ene geval betrof dit individueel gehuisveste hennen, die met de 9-puntsschaal beoordeeld werden, in het andere geval hennen die in groepen van (halfzusters gehuisvest waren en die met de 5-puntsschaal beoordeeld werden.

Bij de in groepen gehuisveste hennen waren significante verschillen tussen de gemiddelde mestscores van dochtergroepen aanwezig.

Ca. 18% van de dochtergroepen die per 5 hennen gehuisvest waren hadden een gemiddelde mestscore van 3.5 of hoger (op de 5-puntsschaal) en geen van de dochter-groepen had een gemiddelde score lager dan 2.5. Bij de hennen die per 2 of 3 gehuisvest waren, had 11% van de dochtergroepen een score van 3.5 of hoger en 18% een

gemiddelde score lager dan 2.5. Oorzaken voor de verschillen tussen de beide types groepsgrootte kunnen gelegen zijn in de verschillende vaders waaruit beide groepen voortkomen, de faktor groepsgrootte op zich en de meer dan proportionele invloed die natte mest van een enkele hen op het oordeel van de gehele groep kan hebben. Op grond van onze (subjectieve) waarnemingen lijkt de laatste mogelijkheid een waarschijnlijke verklaring. Nader onderzoek naar de relatieve invloed van de diverse mestcategorieën bij groepshuisvesting kan hierin meer inzicht verschaffen.

Bij de individueel gehuisveste hennen konden we twee verschillende lijnen (A en B) beoordelen. De gemiddelde mestscore van beide lijnen verschilde in geringe mate (5.36 versus 5.62); de lijnen verschilden meer in spreiding. Dit werd vooral veroorzaakt door een hogere frekwentie van hennen met droge mest bij de lijn met de laagste score (lijn A), terwijl in totaliteit de spreiding in lijn A het hoogst was (figuur 6).

(27)

LIJN A

LIJN B

4 0 0s -3 4 5 6

MESTSCORE

8

Figuur 6 Frekwentie van hennen per categorie van mestscore voor twee Witte Leghorn lijnen.

De scores van de individuele hennen in combinatie met hun afstamming gaven geen duidelijke aanwijzing dat een enkelvoudig gen een belangrijke rol speelt bij de bepaling van de mestconsistentie. Evenmin kan op grond van de cijfers geconcludeerd worden, dat een dergelijk gen niet in de populatie voorkomt. Binnen familiegroep (hennen met gemeenschappelijke voorouders) was de verdeling van de mestscores bij benadering normaal. Het percentage hennen per familiegroep met natte mest (score 7 of hoger) varieerde van ca. 15% tot ca. 35%. Het percentage hennen met zeer natte mest (score 8 of hoger) varieerde van ca. 4% tot ca. 14%. Dit betekent, dat de familiegroepen niet alleen in gemiddeld mestscore verschillen, maar dat ook de frekwentie van hennen met natte of zeer natte mest van familie tot familie varieert. Gemiddeld over de gehele populatie produceerde ca. 20% van de hennen natte mest en ca. 7% van de hennen zeer natte mest.

Een eerste analyse van de erfelijkheidsgraad van de mestscore van de individuele hennen geeft aan, dat 16 tot 19% van de totale variatie in de mestscore afhankelijk is van erfelijke faktoren.

Aangezien op korte termijn een verbeterd computerprogramma beschikbaar komt voor de analyse van de gegevens uit deze grotere bestanden, is daar nu nog niet in detail op ingegaan. De voorlopige schattingen in deze grote databestanden wijzen uit, dat de erfelijkheidsgraad van de mestscore voldoende hoog is voor succesvolle selektie.

(28)

Conclusie

De grote databestanden duiden op een normale kwantitatieve vererving van de mestscore. Echter, het voorkomen van een enkelvoudig gen met een relatief grote invloed op de mestscore kan niet geheel uitgesloten worden.

Bij de grote databestanden zijn significante verschillen in gemiddelde mestscore tussen familiegroepen aanwezig. Dit betekent, dat ook bij beoordeling van grote aantallen dieren erfelijke verschillen in mestconsistentie aanwezig zijn en dat selektie tegen natte mest mogelijk is.

(29)

5. PRODUKTIE-EIGENSCHAPPEN

Het uitselecteren van hennen met natte mest mag geen nadelige consequenties hebben voor de produktie. Daarom is het van belang vast te stellen in hoeverre er een verband bestaat tussen de mest-eigenschappen en de produktie-eigenschappen. Onderscheid kan gemaakt worden tussen fenotypische en genetische verbanden. De fenotypische correlaties geven aan in welke mate twee kenmerken door een combinatie van erfelijke en omgevings-faktoren in één dier samengaan. Bij de opzet van selektieprogramma's hebben we vooral te maken met de genetische correlatie. Deze geeft aan hoe door selektie op het ene kenmerk de erfelijke aanleg voor een ander kenmerk mee beïnvloed wordt.

5.1. Het kleinschalige selektie experiment

Voor dit deel van het onderzoek werden vanaf 32 weken leeftijd bij 61 leghennen de eiproduktie (aantal en gewicht) en het voerverbruik per hen per week geregistreerd. De ene helft van deze groep hennen stamde af van moeders met natte mest, de andere helft van moeders met droge mest. Hoewel dit experiment kleinschalig is, geeft het aanwijzin-gen over zowel de fenotypische als de aanwijzin-genetische correlatie tussen mestscore en produktie-eigenschappen.

In Figuur 7 t/m 9 wordt achtereenvolgens het voerverbruik, de geproduceerde eimassa en de voederconversie (voerverbruik/eimassa) van de 61 hennen uit de eerste groep weergegeven, gemiddeld voor de hennen afstammend van moeders met natte en van moeders met droge mest, respectievelijk de 'natte' en de 'droge' mestgroep.

— — NATTE MEST DROGE MEST

<3 ëz 2 0 D CC CD CC LU > CC UJ

o

>

D

O

2 5 15 10 2 5 2 9 3 3 3 7 4 1 4 5 4 9 5 3 5 7

L E E F T I J D (IN W E K E N )

Figuur 7 Voerverbruik van hennen afstammend van moeders die zelf droge mest produceerden en van hennen afstammend van moeders die zelf natte mest produceerden (ca. 30 hennen per groep)

(30)

N A T T E M E S T • • • - • D R O G E M E S T (J < (f) en < LU

2

O

1 2 1 0 a 6 4 2 i i i i i i i i i i i É i i i L i._J i i i 2 5 2 9 3 3 3 7 4 1 4 5 4 9 L E E F T I J D (IN W E K E N ) 5 3 5 7

Figuur 8 Totale eimassa van hennen afstammend van moeders die zelf droge mest produceerden en van hennen afstammend van moeders die zelf natte mest produceerden (ca. 30 hennen per groep)

N A T T E M E S T D R O G E M E S T LU if) CC LU > Z O

o cc

I I I

n

m

o

> > z>

o

3 . 0 0 2 . 7 5 2 . 5 0 2 . 2 5 2 . 0 0 1.75 1.50 _ _ _ j i i i i i 2 5 2 9 3 3 3 7 4 1 4 5 4 9 5 3 5 7 L E E F T I J D (IN WEKEN)

Figuur 9 Voederconversie (kg voer/kg eieren) van hennen afstammend van moeders die zelf droge mest produceerden en van hennen afstammend van moeders die zelf natte mest produceerden (ca. 30 hennen per groep)

(31)

De "natte" mestgroep had in het begin een ongunstige voerconversie door een hoger voerverbruik en een lagere eimassa. Dit verschil verdween echter snel en zowel de "natte" als de "droge" mestgroep hadden aan het einde van de legperiode een voerconversie van rond de 2,2. Opvallend was dat gedurende de totale legperiode de hennen met natte mest over het algemeen minder en zwaardere eieren legden in verhouding tot hennen met droge mest. Daarnaast was de gemiddelde voeropname per dag van hennen met natte mest ruim 3 gram hoger.

5.2. De gegevens van 144 hennen

In een tweede experiment werd bij 144 leghennen vanaf 19 weken eveneens de voeropname en eiproduktie wekelijks gevolgd. Door de familiestruktuur aangebracht in dit experiment kan eveneens zowel de fenotypische als de genetische relatie tussen mest- en produktie-eigenschappen geschat worden.

Tabel 7 geeft een overzicht van de correlatie tussen mestscore en produktiekenmerken bepaald bij de groep van 144 hennen. De correlaties zijn berekend zowel op grond van individuele gegevens als op basis van de gemiddelden per vader. In het eerste geval wordt het fenotypisch verband (veroorzaakt door erfelijke + omgevings-faktoren) tussen de kenmerken beschreven; de tweede wijze van berekenen geeft een indicatie van het genetisch verband (veroorzaakt door alleen erfelijke faktoren) tussen de kenmerken.

Tabel 7 Onder de diagonaal: correlaties tussen aantal eieren, totale eimassa, eigewicht, voederconversie en gemiddelde mestscore op grond van individuele gegevens; boven de diagonaal correlaties op grond van gemiddelden per vader.

Eiaantal Eimassa Eigewicht Voerconv. Mestscore Eiaantal * 0,83 -0,04 -0,71 -0,04 Eimassa 0,68 * 0,52 -0,79 -0,07 Eigewicht -0,13 0,63 * -0,34 -0,05 Voeder-conversie -0,58 -0,79 -0,46 * 0,13 Mestscore 0,12 0,02 -0,09 0,01 *

Noch de fenotypische correlaties, noch de correlaties tussen gemiddelden van dochtergroepen geven een aanwijzing dat mestscore en produktiekenmerken sterk met elkaar samenhangen (r < 0,13, dus minder dan 2% (=1^) van de variatie in mestscore kan verklaard worden met een der produktiekenmerken). De correlaties tussen produktie-kenmerken onderling zijn zoals in een normale populatie leghennen mag worden verwacht. Aangezien de correlatie tussen mestscore en produktiekenmerken voor extremen af kan wijken van het gemiddelde, zijn de produktiegegevens van de hennen met de natste mest

(32)

(gemiddelde score >6,5) vergeleken met die van de hennen met de droogste mest (gemiddelde score <4,5). Beide groepen bestonden uit 18 hennen (12,5% van het totale aantal hennen). Deze vergelijking is weergegeven in Tabel 8.

Tabel 8 Aantal eieren, totale eimassa, eigewicht en voederconversie tot en met 42 weken leeftijd van de 18 hennen met de natste (score >6,5) en van de 18 hennen met de droogste mest (score <4,5), geselekteerd uit een groep van 144 WL hennen.

Eiaantal Eimassa Eigewicht Voederconversie Natte mest Î75 9649g 55, lg 2^8

Droge mest 179 10139g 56,6g 2,13

Bij beschouwing van de extreme hennen, lijken de hennen met droge mest beter te produceren dan de hennen met de natte mest. Deze resultaten komen wat betreft voederconversie overeen met de resultaten van de 61 hennen beoordeeld in het eerste experiment. Wat betreft totale eiproduktie en eigewicht is er een tegenstelling. In het eerste experiment produceerden de hennen uit de natte groep minder maar zwaardere eieren. De tegenstelling kan toeval zijn, omdat de aantallen hennen per experiment betrekkelijk gering waren.

Conclusie

De resultaten van beide experimenten indiceren, dat het uitselecteren van leghennen met natte mest, dus selectie op mest-eigenschappen, geen nadelige gevolgen voor de produktie hoeft te hebben. Het iets geringere voerverbruik van de hennen met droge mest in beide experimenten kan, door de geringe aantallen dieren, op toeval berusten, maar kan ook op een gunstig verband tussen mest-eigenschappen en produktiekenmerken wijzen. Nader onderzoek met grotere aantallen dieren zal hierover uitsluitsel moeten geven.

5.3. Grootschalige experimenten

In het experiment met de in groepen gehuisveste hennen was per groep de gemiddelde eiproduktie per hen en het gemiddeld eigewicht per groep bekend. Correlatie berekeningen gaven geen aanwijzing voor een verband tussen mestscore enerzijds en eiproduktie of eigewicht anderzijds (r<0,01).

Eenzelfde conclusie kan getrokken worden uit een eerste beschouwing van de gegevens van de individueel gehuisveste hennen. Deze gegevens worden in de toekomst nog nader uitgewerkt.

Conclusie

Er is geen aanwijzing gevonden voor een verband tussen mestscore en produk-tie-eigenschappen, dat belemmerend is voor selektie tegen natte mest.

(33)

6. DISCUSSIE EN AANBEVELINGEN

Natte mest en water

Hennen met natte mest scheiden per dag ca. 20-30g (20%) meer water uit dan de gemiddelde hen en 40-60g meer dan hennen die droge mest produceren. Het is aannemelijk, dat deze extra waterexcretie gepaard gaat met een hogere waterconsumptie. De waterconsumptie is echter niet bepaald. Gemiddeld nemen hennen per dag ca. 200g water op. Daarmee betekent het aanwezig zijn van hennen met natte mest in een koppel een extra verbruik van drinkwater, dat vervolgens via verdamping weer verwijderd moet worden.

Als zoals tot nu toe geconstateerd de frekwentie van hennen met zeer natte mest in overigens gezonde koppels ca. 7% is, betekent dit voor een gemiddeld leghennenbedrijf een extra hoeveelheid te verdampen water van minimaal 0,07*25000*365*20 = 13000 kg op jaarbasis. Voor Nederland als geheel is dit 17-25 miljoen liter water. Gerelateerd aan de totale waterconsumptie betekent dat een extra waterverbruik van minimaal 1% en een extra waterexcretie van 1,5%. Als de huidige mestdroogsystemen voor alle leghennen toegepast zouden worden betekent dit een extra (onnodig) electriciteitsverbruik van 470.000 kWh per jaar.

Nader onderzoek naar de relatie tussen meststruktuur en drogingseigenschappen, zoals beschreven in het projektvoorstel "Effektief en economisch drogen van leghennenmest in relatie tot beperking van de amminiakemissie" (onderzoek door IMAG-DLO, COVP-DLO en LEI-DLO voorgesteld aan NOVEM) zal de gegevens kunnen opleveren op grond waarvan de effekten van watergehalte en struktuur van de mest op energieverbruik bij droging van die mest nauwkeurig geschat kunnen worden.

Overige effekten van natte mest

Natte mest lijkt moeilijker te drogen dan droge mest, terwijl natte mest zeer waarschijnlijk een meer dan proportioneel effekt heeft op de drogingseigenschappen van gemengde mest. Daarnaast heeft natte mest in het algemeen een hoger percentage vuilschalige eieren tot gevolg (een ernstige verliespost, aangezien een vuilschalig ei een tweede soort ei is) en is de kans op overlast door vliegen bij droge mest veel geringer dan bij natte mest. In die gevallen waar de mest nog onder de kooien opgeslagen wordt, of zoals bij scharrel- en volièresystemen in het strooisel terecht komt, is natte mest helemaal ongewenst. Aangezien de vorming van ammoniak afhankelijk is van voldoende vocht in de mest, zal natte en moeilijk drogende mest de ammoniakuitstoot vergroten.

(34)

Natte mest en fokprogramma's

Op grond van bovengenoemde punten is er geen discussie of de frekwentie van hennen met natte mest verlaagd moet worden, wel is het de vraag hoe dit is te realiseren. In het hier weergegeven onderzoek is onderzocht of fokkerij maatregelen daarvoor bruikbaar zijn. Tussen het basisfokbedrijf, waar de genetische vooruitgang gerealiseerd moet worden en het produktiebedrijf zijn een aantal vermeerderings- en kruisingsstappen noodzakelijk. Voordeel hiervan is, dat de kosten van het fokprogramma per produktiedier gering zijn, nadeel is dat wijzigingen in het fokbeleid pas na enkele jaren op het produktiebedrijf tot uiting komen. Echter een eenmaal gerealiseerde genetische vooruitgang brengt verder geen kosten met zich mee, terwijl de resultaten van generatie op generatie cumulatief zijn.

Elk basisfokbedrijf voor legpluimvee werkt met individueel gehuisveste hennen. In een dergelijke situatie zijn hennen met natte mest met een eenvoudige en snelle visuele beoordeling goed op te sporen. De beoordeling is tussen beoordelaars en in de tijd per hen voldoende herhaalbaar. Gezien de correlaties tussen mestbeoordelingen in de tijd is het raadzaam de hennen enkele malen te beoordelen. Een praktische werkwijze zou kunnen zijn om alleen hennen met natte mest te registreren en die dieren die diverse malen met natte mest aangetroffen worden van fokkerij uit te sluiten. Op grond van de diverse gegevens gezamenlijk is het aannemelijk, dat het produceren van natte mest erfelijk bepaald is. De wijze van vererven (een enkelvoudig gen met veel invloed en/of een kwantitatieve vererving) is nog niet opgehelderd en kan van lijn tot lijn verschillen. In het geval van een enkelvoudig gen is de frekwentie van dat gen bij aanvang van de selektie van populatie tot populatie verschillen. Daarom is niet exact te kwantificeren hoe snel vermindering van de frekwentie van hennen met natte mest is te realiseren.

Het produceren van natte mest gaat zeker niet samen met gunstiger produktie-eigen-schappen. Echter selektie op produktie eigenschappen zal de meststruktuur niet 'automatisch' snel verbeteren. Het uitselekteren van hennen met natte mest zal dan ook geen direkte negatieve gevolgen voor de genetische vooruitgang in produktie kenmerken hebben. Door het invoeren van een extra selektiekenmerk moet de totaal beschikbare selektiedruk over meer kenmerken verdeeld worden. Indirekt kan dus de genetische vooruitgang in produktiekenmerken enigszins afgeremd worden.

Toetsing van de resultaten van selektie tegen natte mest

Door selektie tegen natte mest in het fokprogramma op te nemen zal in korte tijd voor elke foklijn en kruisingscombinatie duidelijk worden hoe de frekwentie van hennen met natte mest zich wijzigt. Dergelijke gegevens zijn specifiek voor het betrokken fokbedrijf en zullen dan ook niet openbaar zijn. Om de vooruitgang in mest-eigenschappen van produktiveren in de tijd te volgen en om de verschillende merken hennen voor dit kenmerk te vergelijken kan overwogen worden het beoordelen van de mest toe te voegen aan de criteria waarop merken leghennen in de leghennentoets, uitgevoerd door de Stichting Fokkerij wezen voor de Pluimveehouderij, vergeleken worden. Aangezien de hennen in deze toets in meerhenskooien gehuisvest zijn, heeft een direkte bepaling van het

(35)

droge-stofgehalte van de mest de voorkeur. Nader zal onderzocht moeten worden hoeveel bepalingen in de tijd nodig zijn voor een betrouwbare uitspraak over verschillen tussen merken.

De struktuur en organisatie van de pluimveehouderij brengt met zich mee, dat de herkomst (het merk) van de hennen op elk bedrijf bekend is. Bij de keuze van een merk leghen kunnen gegevens over de hoedanigheid van de mest zeer zeker betrokken worden.

Natte mest en overige faktoren

Erfelijke aanleg is zeker niet de enige bepalende faktor voor watergehalte en struktuur van mest. Diverse infektieziektes en voedingsfaktoren kunnen natte mest veroorzaken. Gezien de verschillen in mestdroging tussen hennen onder normale omstandigheden en de eenvoud van een visuele mestbeoordeling, maar ook van de direkte bepaling van het droge-stofgehalte van de mest, is het aan te bevelen in onderzoek minstens de visuele beoordeling in het proefprotocol op te nemen. Afhankelijk van de bevindingen kan dan besloten worden tot nader onderzoek van de effekten van proeffaktoren op mestconsistentie. Zeker bij de bepaling van de voederwaarde van grondstoffen voor pluimveevoeders is kennis over de invloed van de grondstof op waterexcretie wenselijk. Tevens blijkt dan, of verder fysiologisch onderzoek naar de regulatie van wateropname, het nutriënt waarvan de grootste hoeveelheid opgenomen wordt, maar waarvan de consumptie in het meeste onderzoek niet bepaald wordt, een versnelling in de verbetering van het droge-stofgehalte van verse pluimveemest op kan leveren.

(36)

7. LITERATUUR

Van Beek, G. (1990) Berechnung der Ammoniak-Emission aus Geflügelhaltungen, pp. 39.1-40.1 in: Proc. Symposium VDI/TTBL "Ammoniak in der Umwelt", Braunschweig, BRD.

Leenstra, F.R. en R. Pit (1990) Strain differences in water content of droppings of laying hens, pp.435-438 in: Proceedings VIII European Poultry Conference, Barcelona. Sturkie, P.D. (1976) Avian Physiology. Springer Verlag, New York, Heidelberg, Berlijn. Van de Weerdhof, A. (1991) Vergelijking van systemen voor het drogen van

leghennenmest. IKC Pluimveehouderij Publikatie Nr. 20, Beekbergen.

Ziggers, D. (1991) Nieuw mestdroogsysteem geeft ammoniak geen kans. Pluimveehouderij 21 (28 juni): 12-13.

Ziggers, D. (1992) Verwerker van droge pluimveemest Willy Derks 'Alleen produceren watje af kunt zetten'. Pluimveehouderij 22 (17 januari): 10-11.

(37)

BULAGE 1

ENERGIEVERBRUIK BU HET DROGEN VAN MEST

Energie moet aan de mest worden toegevoerd om de verdampingswarmte te leveren. Deze energie komt uit de mest zelf als daarin micro-organismen warmte produceren; de aanwezigheid van voldoende biomassa is dus een vereiste. Ook kan energie door convectie worden overgedragen tussen de langsstromende lucht en het mestoppervlak als er een temperatuurverschil is. Daarnaast is energie nodig om de lucht in beweging te brengen die het uit de mest verdampte water afvoert naar buiten de kippestal. Verder is het mogelijk de drooglucht voor te verwarmen met bijvoorbeeld een warmtewiel of door middel van direkte warmtetoevoer. Alleen de benodigde energie voor het verdampen van water wordt verder besproken. Tijden het drogen van mest neemt de massa droge stof toe en de massa water af. Het vochtverlies is:

ds * (100-dsO) - dsO * (100-ds)

(1) dW = / 100 ds

grootheid

vochtverlies uit 1 kg verse mest droge-stofgehalte op tijd=t droge-stofgehalte op tijd=0

Voorwaarde is dat de massa droge stof tijdens het droogproces niet verandert. Er mag dus geen compostering of groei van biomassa hebben plaats gevonden. Bij compostering worden eiwitten en koolhydraten verbrand tot kooldioxide waardoor koolstofverlies optreedt en water geproduceerd wordt. De benodigde energie om een hoeveelheid zuiver water te verdampen is:

(2) E = r * dW

symbool eenheid grootheid

E J verdampingsenergie r J/kg verdampingswarmte van water dW kg massa verdampt water

De verdampingswarmte van water is afhankelijk van de temperatuur T (in °C) en wel volgens de volgende vergelijking:

(3) r = (-7/3 * T + 2500) * 1000

De verdampingsenergie wordt over de duur van het droogproces uitgesmeerd en het

36 symbool dW ds dsO eenheid kg % %

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

As you can see, the Random Forest algorithm of the JSAT framework achieves the highest average accuracy of about three meters using all three signal types.. It is remarkable that

De niet-toegerekende kosten (de kosten na het saldo) zijn bij Houbraken met 16,61 euro per 100 kg melk maar liefst 8,22 euro lager dan bij de Spiegelgroep (Tabel 3).. Wat opvalt

De humusarme ondergrond tot aan het half en ongerijpte materiaal is na bijmenging van organische stof eveneens goed geschikt voor teeltlaag. Het half tot ongerijpte materiaal

Therefore, it was found necessary to further study these management practices after 30 years with the assumption that conservation practices (no-tillage, stubble mulch and

Several conserved motifs could be identified in the aligned amino acid sequences of Family VII lipolytic proteins (Figure 1.1 ).. -M ALL FQ PV LDG ETLPQ VP LQA VSEGSAKDVS ILIGTTLHEG

skil tussen die line~re en die intrinsieke vertakkingsprogram. Crowder se program doen mcer as bloat kcnnisver- werwing. Crowder sien die leerproses dieper en wyer

Bearing in mind that, as indicated in the Declaration of the Rights of the Child, 'the child, by reason of his physical and mental immaturity, needs special safeguards