• No results found

Beperkende factoren in het voedselaanbod voor runderen en paarden in natuurgebieden op hoge zandgronden

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Beperkende factoren in het voedselaanbod voor runderen en paarden in natuurgebieden op hoge zandgronden"

Copied!
9
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De__

Levende

Natuur

1989 nummer 3 84

den Munckhof, 1988). O m de diversiteit van water- en landbiotoop te waarbor-gen zou men de Eendcnpoel na opscho-ning kunnen betrekken bij een bcgra-zingsexperiment. Hierbij zou het ven éénzijdig opengesteld kunnen worden als drinkplaats voor bijvoorbeeld een schaapskudde. Deze beheersvorm is vrij extensief, relatief goedkoop, past in het oude cuhuurpatroon en zal kunnen re-sulteren in een verbetering van het totale amfibieënbestand, waarbinnen onge-twijfeld plaats zal zijn voor het sympa-trisch voorkomen van vier soorten water-salamanders.

Literatuur

Betgmans, W. & A. Zuiderwijk, 1986. Adas van de Nederlandse Amfïbieën en Reptielen. Hoogwoud, Koninklijke Nederlandse Na-tuurhistorische Vereniging en de Nederland-se Vereniging voor Herpetologie en Terrari-umkunde 'Lacerta'.

Blab, J. & L. Blab, 1981. Quantitative Ana-lysen zur Phanologie, Erfassbarkeit und Po-pulationsdynamik von Molchbestanden des Kottenforstes bei Bonn (Amphibia: Cauda-ta: Salamandridae). Salamandra, 17: 147-172.

Buskens, R. F. M. & H. L. Zingstra, 1988. Beuven: verwording en herstel. De Levende Natuur, 89: 34-42.

Dam, H. van, B. van Geel, A. van der Wijk & M. D. Dickman, 1988. Beheer van vennen in historisch perspectief. De Levende Na-tuur, 89: 66-73.

Feldmann, R., 1978. Etgebnisse vicrzehnjah-riger quantitativer Bestandskontrollen an Triturus-Laichplatzen in Westfalen (Amphi-bia: Caudata: Salamandridae). Salamandra,

14: 126-146.

Feldmann, R., 1981. Die Amphibien und Reptilien Westfalens, Munster, Westfalisches Landesmuseum für Naturkunde.

Ftigge, F., V. Kobussen, K. Musters & G. van Wersch, 1978. Inventarisatie Hctpeto-fauna Meinweggebied. Doctoraalscriptie no.

141. Nijmegen, Katholieke Universiteit, Zoölogisch Laboratorium, Afdeling Dieroe-cologie.

Gelder, J . J . van, 1973. Ecological observati-ons on amphibia in the Netherlands. II.

Tri-turus helveticus Razoumowski: Migration,

hibernation and neoteny. Netherlands Jour-nal of Zoology, 23: 86-108.

Lenders, A. J. W., 1982a. De Meinweg. Een inventarisatie van hogere plant- en diersoor-ten in het Vogelreservaat en omgeving. Inve-nit 3. St..,,Qdiliënberg, Heemkundevercni-giiis; Roefstreek.

I.eiulers, A. J. W., 1982b. Een inventarisatie \.ui amfibieën in het staatsnatuurreservaat 'De Zoom'. Natuurhistorisch Maandblad, • ;• ; 9 i - i 9 4 .

Li-nders, A. J. W., 1983. De Meinweg, een

potentieel nationaal park. Jaarboek Heem-kundevereniging Roerstreek, 13: 18-42. Lenders, A.J. W., 1989. Populatiedynamica bij watersalamanders in relatie tot het beheer van vennen. Een meerjarig onderzoek aan de Eendcnpoel in het Meinweggebied. Roer-mond, Staatsbosbeheer.

Leuven, R. S. E. W., C. den Hartog, M. M. C. Christiaans & W. H. C. Heijligers, 1986. Effccts of water acidiflcation on the distribu-tion pattern and the reproductive success of amphibians. Experientia, 42: 495-303. Leuven, R. S. E. W. & J . A. A. R. Schuur-kens, 1987. Verzuring van kalkarme wateren. Natuur en Milieu, 11: 12-16.

Munckhof, F. van den, 1988. Het beheer van zwak gebufferde wareren in Nederland van

± 1850 tot heden. Doctoraalscriptie no. 245. Nijmegen, Kathoüeke Universiteit, La-boratorium voor Aquatische Oecologie. Zuidam, R. A. van, 1980. Fysisch geografi-sche regiobeschrijving (met excursieroute). Het Meinweggebied en Roergebied. Een tek-tonisch en eolisch beïnvloed terrassenland-schap nabij Roermond (Midden-Limburg). Geografisch Tijdschrift, XIV: 120-133.

Summary

The influence of acidification and nutrifica-tion in a fen on fout species of newts. Between 1977 and 1987 populations of

Triturus cristatus, T.alpestris, T.helveticus

and T.vulgaris were studied in the Eenden-poel, a fen situated in the Meinweg, Province of Limburg, The Netherlands. The results show declining numbers of newts and an in-creasing amount of nutrition in the water, resulting in an increase of aquatic vegetation. During the investigation it became obviously that also acidification processes were invol-ved. To restore the former situation it will be necessary to remove parts of the sapropelium-layer, as well as some vegetation. Besides this it is recommended to cut the pines near the border of the fen. It is expected that these measures will lead to the recovery of the land and water biotope of the newts.

Dankwoord

Bij deze wil ik H. Strijbosch en P. Frigge be-danken voor het beschikbaar stellen van hun gegevens over her eerste onderzoeksjaar. Het Rijksinstituut voor Natuurbeheer leverde de fuiken voor het onderzoek. De laatste jaren werd gebruik gemaakt van inventarisatiema-teriaal van de Herpetologische Studiegroep Limburg. Een speciaal woord van dank gaat uit naat het Waterschap Zuiveringschap Lim-burg, i.c. H. Tolkamp, voor de analyse van de watermonsters en de steun bij het inter-preteren van de gegevens. Ditzelfde geldt voor J. Hermans van wie ik vegetatiegegevens mocht gebruiken.

A. J. W. Lenders

Groenstraat 106, 6074 EL Melick Tel. 04752-2351.

M. F. Wallis de Vries

Bij het begrazingsbeheer in

na-tuurgebieden wordt steeds meer

gebruik gemaakt van

jaarrondbe-grazing. Een van de

doelstellin-gen is daarbij dat de dieren zoveel

mogelijk in hun eigen onderhoud

voorzien. Op dit moment

over-weegt men vooral op de hoge

zandgronden deze beheersvorm

in praktijk te brengen. Het is nu

de vraag in hoeverre deze

gebie-den voor jaarrondbegrazing

ge-schikt zijn. Welke beperkingen

voor hun conditie komen

grazen-de dieren in onze natuurgebiegrazen-den

tegen?

Gedurende de laatste 15 jaar is in Neder-land de belangstelling voor extensieve begrazing met landbouwhuisdieren als beheersmaatregel in natuurgebieden op stormachtige wijze gegroeid. In enige honderden grote en kleinere reservaten is extensieve begrazing thans de belang-rijkste beheersvorm.

De keuze voor het inzetten van vee in natuurgebieden kan verschillende achtergronden hebben. De door begra-zing gestimuleerde diversiteit in de le-vensgemeenschap geldt daarbij als hoofdmotief. Begrazing speelt een be-langrijke rol bij het instandhouden van cultuurhistorisch interessante landschap-pen, zoals heide en graslanden (RIN, 1984). Maar steeds meer wordt extensie-ve begrazing gezien vanuit een optiek van natuurontwikkeling, en wel als een beheersmethode die aansluit bij natuur-lijke processen en leidt tot een gevarieer-de ontwikkeling van gevarieer-de levensgemeen-schap (Van Wieren, 1987). Tenslotte zal in veel gevallen ook het aspect van de bescheiden kosten van begrazingsbeheer

(2)

Beperkende factoren in het

voedselaanbod voor runderen en

paarden in natuurgebieden op

de hoge zandgronden

'j^ife^'

Extensieve runderbe-grazing in natuurreser-vaat 'de Wolfhezer Heide'.

Extensive cattle gra-zing in nature reserve 'de Wolfhezer Heide' ( M . F . Wallis de Vries)

van belang zijn, terwijl sommige beheer-ders geïnteresseerd zijn in de mogelijk-heden van kapitaalcxtensieve productie door extensieve begrazing met rundvee in bijv. zoogkudden.

Voor de beheerspraktijk is het van groot belang te weten welke vormen van begrazing te realiseren zijn en welke het meest geschikt zijn in het kader van de doelstellingen van het beheer (Brug-gink, 1988). Een voorwaarde is vrijwel altijd dat de dieren zich zonder intensie-ve intensie-verzorging kunnen handhaintensie-ven. Het is in deze context essentieel om goed op de hoogte te zijn welke beperkingen ver-schillende terreinen stellen aan de zelf-redzaamheid van de dieren. Gezien de ontwikkelingen op het gebied van de na-tuurontwikkeling is het zinvol om aan-dacht te schenken aan de zogenaamde jaarrondbegrazing.

In het natuurontwikkelingsbeleid wordt veel aandacht geschonken aan runderen en paarden. In dit artikel ko-men daarom uitsluitend deze twee soor-ten aan bod. In Nederland zijn reeds in een aantal natuurgebieden ervaringen opgedaan bij jaarrondbegrazing met ver-schillende runder- en paarderassen. In alle gevallen blijkt voor runderen bijvoe-dering in een of andere vorm

noodzake-lijk voor de overleving (Bokdam en Van Wieren, 1985; Drost, 1986; De Bie en Bokdam, 1987 en 1989; Van Wieren, 1988). Voor paarden lijkt dit probleem veel kleiner.

Acute problemen voor jaarrond-begrazing doen zich voor op de laaggele-gen klei- en veengronden. Overstro-ming, vertrapping en het afsterven van de bovengrondse vegetatie maken deze gebieden met name in de winter en het vroege voorjaar voor begrazing veelal on-geschikt (Drost, 1986; De Kwaadsteniet enjeurissen, 1987; De Bie en Bokdam, 1987 en 1989). Op de hoge, voedselar-me zandgronden, de duinen en in Zuid-Limburg is de fysieke draagkracht van de bodem het gehele jaar door voldoende. De perspectieven voor jaarrondbegra-zing schijnen hier duidelijk gunstiger. Op de hoge zandgronden lijken de pro-blemen zich meer op de langere termijn voor te doen. Het valt te verwachten dat hier mineralentekorten bij de dieren zul-len optreden (Buttensch(6n en But-tensch«in, 1982; Van Wieren, 1988).

Doelstelling

Om de geschiktheid van een gebied voor grote herbivoren te kunnen beoordelen is uitgegaan van het begrip 'ecologische

draagkracht'. Dit kan worden gedefi-nieerd als het evenwichtsniveau dat zich op lange termijn instelt tussen de herbi-voren en het terrein (Geerling en De Bie, 1986). Het niveau van de 'ecolo-gische draagkracht' kan worden voor-speld door het kwantificeren van de voor de herbivoren beperkende factoren in het systeem. Te denken valt aan het kh-maat, de fysieke draagkracht van de bo-dem, de begaanbaarheid, de aanwezig-heid van drinkwater, de kwantiteit en de kwaliteit van het voedselaanbod, het op-treden van ziekten en parasieten, en pre-datie.

Omdat onze kennis over de wissel-werking tussen vegetatie en herbivoor nog ontoereikend is, is een gerichte schatting in termen van potentiële aan-tallen dieren per hectare nu niet moge-lijk. Wel kan er aangegeven worden wel-ke factoren in het voedselaanbod beper-kend zijn voor de overleving van de die-ren. Het doel van dit artikel is hier ten aanzien van runderen en paarden enig inzicht in te verschaffen. Daarbij wordt alleen de situatie op de hoge, voedselar-me zandgronden belicht, omdat de aan-dacht voor jaarrondbegrazing in belang-rijke mate op dit deel van Nederland is gericht.

De hier gepresenteerde resultaten zijn afkomstig van een door het Staats-bosbeheer in samenwerking met de Vak-groep Natuurbeheer van de Landbouw-universiteit uitgevoerd onderzoek (Wal-lis de Vries, 1989).

Methoden

In 1987/88 is in vier graslandvegetaties maandelijks een bepaling van het voed-selaanbod gedaan in zwaar begraasde en onbegraasde delen. De laatste werden in het onderzoek betrokken, omdat bij ex-tensieve begrazing grote oppervlakten weinig of in het geheel niet begraasd worden (Job en Taylor, 1978; De Leeuw en Bakker, 1986). Desalniettemin kun-nen dergelijke stukken als voedselbron toch van belang zijn, wanneer het aan-bod in de begraasde delen uitgeput raakt. Dit zal zich vooral buiten het groeiseizoen voordoen.

De aanbodsbepaling vond plaats door het kwantificeren van de biomassa, de productie, de verteerbaarheid en de nutriëntengehalten (N, P, K, Ca en Mg) van de oogstbare bovengrondse plant-aardige biomassa. De biomassa werd be-monsterd door te knippen op stoppel-hoogte, d.w.z. direct boven de

(3)

strooisel-Levende

Natuur

1989 nummer 3 86

laag (in 4-8 proefvlakken, tenzij anders vermeld). Met plukmonsters werd ge-tracht de door de dieren toegepaste voedselselectie na te bootsen. De pro-ductie werd bepaald door het maande-lijks meten van de bijgroei; daarbij werd per proefvlak, door het plaatsen van kooien, gedurende een maand begra-zing uitgesloten (naar Job en Taylor,

1978). De verteerbaarheid werd geme-ten door 48-urige in vitro incubatie in penssap en daaropvolgende correctie voor de in vivo-verteerbaarheid volgens de methode van Goering en Van Soest (1970). Tenslotte werd er een model op-gesteld van de relatie tussen voedselaan-bod, -opname en -behoefte bij runderen en paarden, ten einde voorspellingen te kunnen doen over de beperking van de hoeveelheid en de verteerbaarheid van het voedselaanbod voor de energievoor-ziening van de dieren.

De onderzochte vegetaties zijn ge-kozen op hun betekenis als foerageerge-bieden voor rund en paard. Daarom is de nadruk komen te liggen op de gras-land- en heidevcgetaties. Van de heide-vegetaties is de door Struikheide

(Callu-na vulgaris) gedomineerde heide

geko-zen. Hiernaar is alleen

literatuuronder-

a/m-3 0 0 - Figuur 1.

Beschikbare bovengrondse plant-aardige biomassa (g/m^) in de begraasde en de onbegraasde

onbegraasd Struisgras-vegetatie van 'Baro-nie Cranendonck' in 1987/1988. Available aboveground plant biomass (g/m^) in the grazed and ungrazed Agrostis vegetation of

begraasd 'Baronie Cranendonck' in 1987/ 1988.

F M 1988

zoek verricht, waardoor de scheiding tus-sen begraasde en onbegraasde hei veeal niet kon worden gemaakt. Van de graslandvegetaties zijn op de voedselar-me zandgronden vooral de door Bochti-ge smele (Deschampsia flexuosa) en Pij-pestrootje (Molinia caerulea) gedomi-neerde 'grasheiden' van belang. Het eer-ste type is onderzocht op de Wolfhezer Heide (Gld.), het tweede in twee deel-gebieden van de Mariapeel (Limb.). De Pijpestrootje-vegetatie is alleen van mei tot november bemonsterd, omdat tussen november en mei de vegetatie boven-gronds geheel afgestorven is en als voed-sel daarom ongeschikt.

Graslanden van een mineraalrijker

Tabel 1. Biomassa (gemiddelde minima en maxima) en jaarlijkse productie (gemiddelde met standaardfout) in begraasde en onbegraasde vegetaties in 1987/1988.

Biomass (mean minima and maxima) and net annual herbage accumulation (mean and s.e.) in grazed and ungrazed vegetations over 1987/1988.

vegetatie Bochtige smele (Deschampsia) Pijpestrootje) (Molinia) Struisgras (Agrostis) Struisgras/Zwenkgras (Agrostis/Festuca) Struikhei (Calluna) begraasd onbegraasd begraasd 1 2 onbegraasd 1 2 begraasd onbegraasd begraasd onbegraasd jong (5-15 jr) ouder (* 15 jr) biomassa (g/m=) 32-124 84-320 23-75 34-88 67-384 48-392 22 164 61-274 20-102 44-290 jaarlijkse productie (g/m^) 167.5 + / 296.0 1) 121.1 169.8 +1404.8 + / 299.6 + / -367.4 +1-286.3 +l~ 430.0 +1-267.6 2) 96-205 3) 136-330 3) 14.6 21.6 13.6 66.7 29.1 23.7 12.2 23.8

1) 1 proefvlak met 4 monsters / 1 plot with 4 samples 2) 1 proefvlak met 2 monsters / 1 plot with 2 samples

3) literatuurgegevens over jaarlijkse scheutenproductie van Calluna in Engeland en Schotland. Gezien de geringe afbraaksnelheid zal de totale scheutenbiomassa gro-ter zijn. / Data on annual shoot production of Calluna in Great Britain. Total shoot biomass will be higher due to slow decay. Bronnen / Sources in Wallis de Vries (1989).

type komen slechts sporadisch op de ho-ge zandgronden voor. Toch kunnen ze als foerageergebieden van grote waarde zijn. Ze bieden namelijk een grotere productie aan kwalitatief hoogwaardiger voedsel (Buttenschën en Buttensch(6n, 1982; Hodgson en Grant, 1981). We vinden deze vegetaties op vruchtbaarde-re plaatsen als stroomruggronden langs rivieren, leemhoudende zandgronden, verlaten akkers en wildweiden. Onder-zocht zijn een door struisgrassen

(Agros-tis spp.) gedomineerde vegetatie op

ver-laten akkers in de Baronie Cranendonck (N.-Br.) en een door Gewoon struisgras

(Agrostis capillaris) en Rood zwenkgras (Festuca rubra) gedomineerde vegetatie

op stroomruggronden van de Overijssel-se Vecht in het Junner Koeland (Ov.).

Resultaten

Biomassa en productie

De beschikbare bovengrondse plantaar-dige biomassa was in alle vegetaties maximaal in de zomer en minimaal in de winter en het vroege voorjaar. In be-graasde vegetaties was meestal bedui-dend minder biomassa aanwezig dan in de onbegraasde vegetaties. Ter illustratie is het verloop van de biomassa over het jaar voor de Struisgras-vegetatie afge-beeld in Figuur 1.

In dit onderzoek hadden de be-graasde Struisgras / Zwenkgras-vegetatie en de onbegraasde Pijpestrootje-vegeta-ties een hogere jaarlijkse productie dan Bochtige smele- en Stmikheide-vegetaties (Tabel 1). Dit komt overeen met gege-vens uit ander onderzoek, waaruit echter tevens blijkt, dat de fluctuatie tussen ja-ren aanzienlijk kan zijn (Wallis de Vries,

1989). In het natte en koele groeiseizoen van 1988 was de productie relatief hoog. In de Pijpestrootje-vegetatie vond de productie vooral in juni en juli plaats. De andere vegetaties vertoonden een sterkere spreiding van de productie over het jaar. De winterproductie was, ook in

(4)

de milde winter van 1988, in alle geval-len gering tot verwaarloosbaar.

De invloed van zware begrazing leidde in de Bochtige smele- en Pijpe-strootje-vegetaties tot een sterke afname van de jaarlijkse productie. Dit werd ook elders gevonden (Wallis de Vries, 1989). Ook in Struikheide-vegetaties leidt zwa-re begrazing tot een daling van de pro-ductie (Grant et al., 1978 en 1982).

In de Struisgras- en Struisgras/ Zwenkgras-vegetaties is de invloed van begrazing op de productie minder dui-delijk. Zowel toe- als afname van de pro-ductie is waargenomen (Wallis de Vries,

1989). Mogelijk treden er door begra-zing veranderingen in de spruitdicht-heid en de botanische samenstelling op, zodat in Struisgras- en Struisgras/ Zwenkgras-vegetaties sprake is van een productie-optimum. Daarnaast wordt het verschil in productie tussen begraas-de en onbegraasbegraas-de vegetaties waarschijn-lijk in belangrijke mate veroorzaakt door een verschil in de hoeveelheid productie en afbraak (Hodgson en Grant, 1987). Als in de onbegraasde vegetatie gedu-rende de zomer eenmaal de maximale biomassa is bereikt, wordt er geen pro-ductie meer gemeten, omdat propro-ductie en afbraak elkaar in evenwicht houden. Met begrazing wordt gedurende een lan-gere periode productie lan-geregistreerd, omdat er dan minder oude plantedelcn zijn en daarom de afbraak geringer is. Voor het grazende dier is dit verschil in afbraak van belang en ervaart het een hogere voedselproductie in de laatste si-tuatie. Wanneer er geen rekening wordt gehouden met de afbraak, hoeft er geen enkel verschil in productie tussen de on-begraasde en de on-begraasde vegetaties te bestaan.

Via modelberekeningen is voor dieren van 400 kg een verband gelegd tussen het voedselaanbod, de verteer-baarheid en de maximale potentiële voedselopname. Het blijkt dat runderen een hoger voedselaanbod nodig hebben dan paarden om nog aan hun energiebe-hoefte te kunnen voldoen; dit verschil wordt (in het model) vooral veroorzaakt, doordat paarden per dag wel 6-8 uur langer kunnen grazen dan runderen. Het is mogelijk dat paarden met een nog geringer aanbod toekunnen dan runde-ren, doordat geen rekening is gehouden met de kortere graashoogte van paarden. Bij een kwalitatief goed aanbod (meer dan 60% verteerbaar) ligt volgens de be-rekeningen voor runderen het

mini-Paarden kunnen, om-dat ze per dag langer kunnen grazen, op kor-te vegetaties een hoge-re voedselopname ha-len dan runderen. Horses can achieve a higher food Intake on short vegetations than cattle, mainly because of their longer daily grazing time (J. M. Gleichman)

mumaanbod op 50-60 g/m^ (500-600 kg/ha) en voor paarden op 30-40 g/m^. Bij een lagere verteerbaarheid komt het minimumaanbod voor runderen op 60-80 g/m^ en voor paarden op 40-55 g/m^. Het valt op grond van deze cijfers te verwachten dat in alle intensief be-graasde graslandvegetaties de opname van de dieren, en met name van de run-deren, in de loop van de winter en in het vroege voorjaar door het geringe aanbod onvoldoende is om aan de behoefte te-gemoet te kunnen komen. In de be-graasde Pijpestrootje-vegetatie was het aanbod voor runderen zelfs alleen van juli tot september voldoende (voor paar-den van juli tot november).

Verteerbaarheid

Runderen verteren hun voedsel voor ca 11% beter dan paarden. Dit hangt sa-men met de langere verblijfsduur van het voedsel in het maag-darmkanaal bij herkauwers (Van Soest, 1982). Als ge-volg hiervan is de doorstroomsnelheid van voedsel bij runderen kleiner, zodat hun voedselopname met name bij een afnemende verteerbaarheid veel lager is dan die van paarden (Jarrige en Martin-Rosset, 1984; Chenost en Martin-Martin-Rosset,

1985). Uit de uitgevoerde modelbereke-ningen blijkt dat de verteerbaarheid van het voedsel voor runderen minimaal 53% en voor paarden minimaal 51% (omgerekend naar runderen) van de or-ganische stof moet bedragen om in de energiebehoefte te voorzien. Op dit punt is het verschil tussen runderen en paarden dus niet erg groot: de verschil-len in vertering en voedselopname tus-sen runderen en paarden compenseren elkaar enigszins.

In Figuur 2 is bij wijze van voor-beeld het verloop van de verteerbaarheid in de Struisgras-vegetatie weergegeven. Duidelijk is te zien dat de onbegraasde

vegetatie een lagere verteerbaarheid heeft dan de begraasde, en dat handge-plukte, op groen blad geselecteerde monsters vanaf juli de hoogste verteer-baarheid hadden. Groen blad bleek in alle vegetaties steeds een hogere verteer-baarheid te hebben dan groene stengels of dood materiaal. De hoeveelheid groen blad in de vegetatie bepaalt het verloop over het jaar: een stijging van de verteerbaarheid in het voorjaar en een daling na juli die doorzet tot het einde van de winter.

In Tabel 2 staan de gegevens voor de onderzochte vegetaties van o.m. de verteerbaarheid samengevat. Het ver-loop over het jaar was voor de verschil-lende vegetaties overeenkomstig. Selec-tie op groen blad had in vrijwel alle ve-getaties een significant positief effect op de verteerbaarheid. Ook was de verteer-baarheid meestal significant hoger in de begraasde dan in de onbegraasde

vegeta-Flguur 2.

Percentage verteerbare organische stof (%VOS) voor runderen in de Struisgras-vegetatie van 'Baronie Cranendonck' In 1987/1988: begraasde (geplukte en geknip-te monsgeknip-ters) en onbegraasde (geknipgeknip-te monsters) delen.

Percentage organic matter digestlbillty (%VOS) for cattle In the Agrostis vegeta-tlon of 'Baronie Cranendonck' In 1987/ 1988: grazed (hand-plucked and clipped samples) and ungrazed (clipped samples)

(5)

Levende

Natuur

1989 nummer 3 88

Figuur 3.

Gemiddelde en bereik van het percentage verteerbare orga-nische stof (%VOS) voor runderen in begraasde en onbe-graasde delen, gedurende de zomer (mei-oktober) en de winter (november-april) in verschillende vegetaties. De hori-zontale lijnen geven de minimaal benodigde verteerbaarheid voor onderhoud bij runderen en paarden (omgerekend naar runderen). N.B. Voor Struikheide kon alleen een opsplitsing naar zomer en winter worden gemaakt.

Mean and range of organic matter digestibility (%VOS) for cattle in grazed and ungrazed areas, during summer (May-October) and winter (November-April) in different vegetations. Horizontal lines show the required digestibility for maintenance for cattle ( ) and horses ( ) (converted to cattle OMD). N.B. For Calluna only the sub-division into summer and winter could be made.

I I

D e s c h a m p f l l a M o l l n i a ftgrostis VEGETATIE

Tabel 2. Gemiddelde en bereik van verteerbaarheid van organische stof (VOS in %) en percentages van de droge stof voor stikstof (N), fosfor (P), kalium (K), natrium (Na), cal-cium (Ca) en magnesium (Mg) in knipmonsters van Bochtige Smele IDeschampsia), Pij-pestrootje (Molinia), Struisgras (Agrostis) en Struisgras/Zwenkgras (Agrostis/Festuca) in vergelijking tot de normen voor onderhoud bij runderen en paarden; aangegeven zijn voorts: het effect van selectie op groen bladmateriaal op de VOS- en nutriëntengehalten, en de VOS- en nutriëntengehalten in de begraasde ten opzichte van de onbegraasde vegetatie ( - minder, = gelijk, -i- meer). Genoemde effecten van selectie en verschillen tussen begraasde en onbegraasde vegetaties zijn steeds significant bij P< 0.05.

Mean and range of organic matter digestibility (VOS in %) and dry matter percentages of nitrogen (N), phosphorus (P), potassium (K), sodium (Na), calcium (Ca) and mag-nesium (Mg) in clipped samples from Deschampsia, Molinia, Agrostis and

Agros-tis/Festuca vegetations as compared to maintenance requirements for cattle and horses;

further indications concern the effect of selection on green leaves on OMD and nutriënt contents, and the OMD and nutriënt contents in grazed vs. ungrazed vegetation ( - less,

= equal, -I- more). Effects of selection and differences between grazed and ungrazed vegetations mentioned are always significant at P< 0.05.

NORMEN ONDERHOUD: Maintenance requirement Runderen 1) Cattle Paarden 2) Horses VEGETATIE: ^ w * " * ? » ^ Deschampsia gemiddeld/mean bereik/range selectie begr/onbegr Molinia gen\iddeld zomer bereik zomer november selectie . . ,: : begr/onbegr r^ïISfSiïJ Agrostis gemiddeld bereik ;|Si;ëSiK? selectie • • •^ïit-SSSiy-begr/onbegr';|i5S;|£5 Agrostis/Festuca gemiddeld bereik j s i - j - f i ? : . selectie , ' i f ^r.;•;*•• begr/onbegr Calluna 3) ;>:;; :;;:;i:^:' gemiddeld ^^M&SSii' bereik V O S 53 51 66.4 54.9-77.3 + -61.9 38.6-72.9 34.4 = + 57.9 42.4-75.3 -t-+ 60.3 41.6-79.6 -t-+ 42.4 27.3-59.0 N 1.2 1.3 1.86 1.27-2.44 + = 1.90 1.10-2.93 0.68 = 2.14 1.30-2.91 + -1-2.51 1.55-3.69 + + 1.51 0.90-3.14 P 0.22 0,16 0.15 0.09-0.25 = -0.09 0.04-0.15 0.02 + = 0.26 0.15-0.37 -^ -1-0.23 0.14-0.31 = + 0.10 0.03-0.22 K 0.60 0.60 0.91 0.48-1.74 + = 1.03 0.70-1.47 0.09 = = 1.22 0.20-2.23 + + 1.62 0.33-2.48 + = 0.48 0.18-0,80 Na 0.07 0.13 0.02 0-0.05 = = 0.02 0-0.04 0 = = 0.05 0-0.13 = = 0.05 0-0.13 = = 0.04 0-0.10 Ca 0,25 0.27 0.12 0.06-0.20 = = 0.14 0,09-0.21 0.12 = + 0.34 0.16-0.53 = = 0.36 0.12-0,63 = -t-0,41 0.22-0.69 M g 0.17 0,12 0,10 0.04-0,14 = -0,09 0.05-0.13 0,04 = = 0,14 0.04-0,27 = + 0,13 0,06-0,22 = + 0,18 0.06-0.3 1) ARC (1980), 2) Jarrige & Martin-Rosset (1984), 3) Bronnen/Sources in Wallis de Vries (1989)

ties, doordat er significant meer (slechter verteerbare) stengels en dood materiaal in de onbegraasde vegetaties waren.Dit gold ook voor de Bochtige smele-vege-tatie, maar hier werd het negatieve effect van de aanwezige stengels op de verteer-baarheid gecompenseerd door een hoger percentage groen blad.

Het verschil in verteerbaarheid tussen begraasde en onbegraasde vegeta-ties en tussen de zomer en de winter is duidelijk (Fig. 3).

In de Struikheide-vegetatie is de verteerbaarheid vrijwel het hele jaar door onvoldoende voor onderhoud bij zowel runderen als paarden. In de overige ve-getaties was de verteerbaarheid in de zo-mer in alle gevallen gemiddeld ruim vol-doende. In de winter (november) bood de Pijpestrootje-vegetatie een bijzonder lage verteerbaarheid. In de onbegraasde Struisgras- en Struisgras/Zwenkgras-ve-getaties was de verteerbaarheid gemid-deld marginaal tot onvoldoende, terwijl de verteerbaarheid in de begraasde vege-taties marginaal tot voldoende bleef. Al-leen in de Bochtige smele-vegetatie bleef de verteerbaarheid ook in de winter ruim boven de onderhoudsnormen.

Deze waarden kunnen tussen ja-ren aanzienlijk verschillen. In een stja-ren- stren-ge winter kan de verteerbaarheid met name in de Bochtige smele-vegetatie veel lager liggen (gemiddeld 5 1 % , be-reik 43-63%): de bovengrondse delen sterven dan vrijwel totaal af (Wallis de Vries, 1989). Desalniettemin blijft de verteerbaarheid van Bochtige smele ook dan nog rond het onderhoudsniveau voor paarden. Voor de Struisgras- en Struisgras/Zwenkgras-vegetaties lijkt het effect van een strenge winter op de ver-teerbaarheid vooral in de begraasde ve-getaties tot uiting te komen. In de

(6)

onbe-graasde vegetatie sterven de boven-grondse delen ook in een milde winter vrijwel geheel af, terwijl dit in de be-graasde vegetatie en vooral in de Struis-gras/Zwenkgras-vegetatie alleen in een strenge winter het geval is. Het valt te verwachten dat de verteerbaarheid van Struisgras- en Struisgras/Zwenkgras-materiaal dan terugloopt tot ca 47% (Walhs de Vries, 1989).

Samenvattend hebben Pijpe-strootje- en Struikheide-vegetaties gedu-rende het winterhalfjaar een verteerbaar-heid die ver beneden het onderhoudsni-veau ligt. In de Struisgras- en Struis-gras/Zwenkgras-vegetaties daalt de ver-teerbaarheid in onbegraasde vegetaties altijd en in begraasde vegetaties alleen in strenge winters beneden het onder-houdsniveau. In Bochtige smele-vegeta-ties is dit laatste eveneens van toepas-sing. Selectie op groen bladmateriaal kan, indien aanwezig, echter voor een betere verteerbaarheid van het dieet zor-gen. Zo bedroeg de gemiddelde verteer-baarheid van plukmonsters (op groen blad geselecteerd) in de Bochtige smele-vegetatie gedurende de winter 72%, tegenover 63% voor de knipmonsters (niet-geselecteerd).

Stikstof en mineralen

In Tabel 2 is tevens een samenvatting ge-maakt van de stikstof- en mineralenge-halten in de verschillende vegetaties. Volgens de normen voor de onderhouds-behoefte zouden paarden met duidelijk lagere fosfor- en magnesiumgehalten in het voedsel toe kunnen, maar zou hun natriumbehoefte juist hoger zijn. Het is echter de vraag hoe reëel deze verschillen zijn. De normen zijn niet meer dan glo-bale richtlijnen, omdat de exacte waar-den van zeer vele factoren afhankelijk zijn (o.m. individu, leeftijd, sexe, dracht, lactatie, opname en ras) en

bo-Het beste mineralen-aanbod op de hoge zandgronden wordt ge-vonden in Struisgras/ Zwenkgras-vegetaties (natuurreservaat 'Het Junner Koeland'). The best mineral sup-ply on sandy soils is found in Agrostis/Fes-tuca vegetations (na-ture reserve 'het Jun-ner Koeland') ( J . M. Gleichman)

vendien worden de normen nog regel-matig bijgesteld.

Voor de graslandvegetaties wordt hier volstaan met de constatering dat de gevonden waarden meestal weinig afwe-ken van elders vermelde waarden. Wel kan gesteld worden, dat in droge zomers met name in Struisgras/Zwenkgras-ve-getaties lagere stikstof- en mineralenge-halten werden gevonden (Wallis de Vries, 1989).

Selectie op groen bladmateriaal had in de Pijpestrootje-vegetatie nauwe-lijks effect op de gehalten van de diverse stoffen. In de overige vegetaties leidde dit veelal tot significant hogere gehalten aan stikstof, fosfor en kalium. Begraasde vegetaties van het Struisgras- en Struis-gras/Zwenkgras-type bevatten vaak eveneens significant hogere stikstof- en mineralengehalten. In de Bochtige smele- en Pijpestrootje-vegetaties was het verschil tussen begraasde en onbe-graasde vegetaties op deze punten min-der uitgesproken. Het is onduidelijk of de relatief lage fosfor- en magnesium-gehalten in de begraasde Bochtige smele-vegetatie een effect is van het ver-schil in standplaats of begrazingsdruk; gegevens van Bokdam (ongepubl.) wij-zen voor fosfor in de richting van de tweede veronderstelling.

In vergelijking met de normen zijn de gehalten van stikstof en kalium in de planten meestal ruim voldoende voor onderhoud en groei van runderen en paarden; in Struikheide is het gehalte kalium evenwel aan de lage kant. Tekor-ten lijken zich voor te kunnen doen voor fosfor, natrium, calcium en magnesium. Natrium is gemiddeld in alle ve-getaties duidelijk deficiënt. Winterge-halten dalen vaak tot niet meetbare waarden en in de zomer is de voorzie-ning alleen in de Struisgras- en Struis-gras/Zwenkgras-vegetaties voor

runde-ren marginaal (rond 0.07% natrium); voor paarden zou dit nog sterk onvol-doende zijn. Selectie op groen materiaal leverde onvoldoende verhoging van de gehalten om de dreiging van deze mine-ralentekorten af te kunnen wenden.

Voor fosfor, calcium en magnesi-um is de situatie minder eenduidig. De eerste twee mineralen geven bij extensie-ve begrazing wereldwijd regelmatig aan-leiding tot ernstige tekorten bij het vee (Van Wieren, 1988; Mc Dowell, 1985). Voor met name calcium is er ook een duidelijk verschil tussen de behoefte voor onderhoud en voor groei. Runderen hebben voor groei 0.40% calcium in het voedsel nodig en paarden 0.45%, de normen voor onderhoud zijn resp. 0.25% en 0.27% (ARC, 1980; Jarrige en Martin-Rosset, 1984).

Omdat de fosfor-norm voor paar-den lager ligt dan voor runderen, zou-den paarzou-den minder snel last van fosfor-tekort krijgen dan runderen. De be-graasde Bochtige smele- en de Pijpe-strootje- en Struikheide-vegetaties leve-ren duidelijk onvoldoende fosfor voor de dieren (Fig. 4). De onbegraasde Bochti-ge smele vertoonde daarenteBochti-gen hoBochti-gere fosforgehalten, die voor paarden vol-doende maar voor runderen nog onvol-doende zouden zijn. Van Wieren (1988) constateerde bij Schotse Hooglandrun-deren op de Imbos duidelijke sympto-men van fosforgebrek. Deze dieren aten voornamelijk Bochtige smele. In de Struisgras- en Struisgras/Zwenkgras-vegetaties werd meer fosfor in de plan-ten aangetroffen. Alleen in de onbe-graasde vegetaties waren hier de gehal-ten in de winter onvoldoende voor run-deren.

Voor calcium is in Figuur 5 te zien dat de Bochtige smele- en Pijpestrootje-vegetaties het hele jaar voor de dieren duidelijk een onvoldoende gehalte bo-den. In de andere twee vegetaties en ook in de Struikheide-vegetatie was de situa-tie gunstiger en bleven de calciumgehal-ten ook in de winter nog rond het onder-houdsniveau, terwijl tijdens de zomer in de begraasde vegetaties ook het vereiste niveau voor een goede groei werd ge-haald. Gezien de niveaus van andere mi-neralen is het hoge calciumgehalte van Struikheide opvallend. Het magnesium-aanbod in de verschillende vegetaties is overeenkomstig aan dat van calcium, maar slechter. De onderhoudsnormen worden in de Struisgras-, Struisgras/ Zwenkgras- en Struikheide-vegetaties

(7)

Levende

Natuur

1989 nummer 3 90

Figuur 4.

Gemiddelde en bereil< van het percentage fosfor in de droge stof in begraasde en onbegraasde delen, gedurende de zo-mer (mei-oktober) en de winter (november-april) in verschil-lende vegetaties. De horizontale lijnen geven de minimaal benodigde gehalten voor onderhoud bij runderen en paar-den. N.B. Voor Calluna kon de opsplitsing naar begraasd en onbegraasd, en zomer en winter niet worden gemaakt. Mean and range of the phosphorus percentage in dry mat-ter in grazed and ungrazed areas, during summer (May-October) and winter (November-April) in different vegeta-tions. Horizontal lines show the required phosphorus con-tent for maintenance for cattle ( ) and horses ( ). N.B. For Calluna no subdivision into grazed and ungrazed, and summer and winter could be made.

0 . 7 0 0.60 0.50 0.40 0 . 3 0 0.20 0 . 1 0 -b e g r a a s a pj on-begraasd 1 zom er w i n t e r n

I I - .

1

1

1

1

Paard Rund 0 . 4 0 0 . 3 0 -0 . 2 -0 -J 0 . 1 0 -b e g r a a s d P o n -b e g r a a s d zomer fl w i n t e r

B 8

1

; i

• •

'1 ^

1 Rund ; i J P a a r d 1

Deschampsia Mollnla Agroatis Agr/Fest Calluna VEGETATii:

Figuur 5.

Gemiddelde en bereik van het percentage calcium in de droge stof in begraasde en onbegraasde delen, geduren-de geduren-de zomer (mei-oktober) en geduren-de winter (november-april) in verschillende vegetaties. De horizontale lijnen geven de minimaal benodigde gehalten voor onderhoud bij run-deren en paarden. N.B. Voor Calluna kon de opsplitsing naar begraasd en onbegraasd, en zomer en winter niet worden gemaakt.

Mean and range of the calcium percentage in dry matter in grazed and ungrazed areas, during summer (May-October) and winter (November-April) in different vegetations. Horizontal lines show the required calcium content for maintenance for cattle ( ) and horses ( ). N.B. For Calluna no subdivision into grazed and ungrazed, and summer and winter could be made.

A g r o s t l s VEGETATIE

voor paarden net wel, maar voor runde-ren niet gehaald. In de zomer warunde-ren de magnesiumgchalten in de eerste twee vegetaties hoger en ook voldoende voor runderen. Weer is het aanbod in Bochti-ge smele- en Pijpestrootje-veBochti-getaties echter onvoldoende.

Spore-elementen

Evenals bovengenoemde mineralen kun-nen ook spore-elementen aanleiding ge-ven tot gebreksverschijnselen (McDo-well, 1985). Gegevens over de beschik-baarheid van spore-elementen in de on-derzochte vegetaties zijn evenwel schaars. Zink, mangaan en molybdeen zouden in de hier besproken vegetaties noch tot deficiënties, noch tot toxiciteit voor runderen en paarden aanleiding ge-ven. Voor koper zijn de gehalten margi-naal en op de lange termijn wellicht on-voldoende. Cobalt en selenium lijken behalve in Struikheide-vegetaties zeker tot tekorten aanleiding te geven (Wallis de Vries, 1989). Paarden schijnen echter zelden aan een cobalttekort te lijden. Thomas et al. (1945) vonden op een

ver-gelijkbare standplaats hogere gehalten aan koper, mangaan en cobalt in Struik-heide dan in grassen. Jodium is volgens Hartmans (1974) in Nederland op zand-en rivierkleigrondzand-en voor runderzand-en steeds in onvoldoende concentraties aan-wezig; dichter bij zee zijn de gehalten hoger. Ook voor jodium zou de behoefte voor paarden lager zijn dan voor runde-ren (ARC, 1980; Jarrige en Martin-Ros-set, 1984).

Conclusie

De kwantiteit van het voedselaanbod kan niet los gezien worden van de kwali-teit. Ook bij extensieve begrazing kan de kwantiteit een beperkende factor voor de voedselopname vormen, omdat begraas-de vegetaties geprefereerd blijven en licht begraasde vegetaties genegeerd worden. Met name gedurende de winter en in het vroege voorjaar kan de kwanti-teit van het voedselaanbod in de be-graasde delen onvoldoende zijn om de energiebehoefte van de dieren te dek-ken. Runderen zijn hierbij eerder in het nadeel dan paarden. In weinig

begraas-de vegetaties kan begraas-de kwantiteit een pro-bleem vormen als de kwaliteit slecht is en de dieren zich toeleggen op voedsel-selectie. Sneeuw zal het voedselaanbod nog verder beperken.

De verteerbaarheid van het voed-sel is vrijwel uitsluitend in de winter een probleem. Paarden zijn op dit punt licht in het voordeel boven runderen. In Struikheide-vegetaties sluit de lage ver-teerbaarheid langdurige begrazing door runderen en paarden echter uit. In Struisgras- en Struisgras/Zwenkgras-vegetaties is de lage verteerbaarheid in de winter in weinig begraasde vegetaties waarschijnlijk altijd een probeem en in korte vegetaties alleen in een strenge winter, waarbij de kwantiteit dan weer een beperkende factor is. In Bochtige smele-vegetaties lijkt de verteerbaarheid in de winter het hoogst te blijven en al-leen voor een korte periode beneden de onderhoudsbehoefte te komen.

Wat betreft de mineralenvoorzie-ning zijn ernstige deficiënties voor fos-for, natrium, calcium, magnesium en waarschijnlijk een aantal

(8)

spore-elemen-ten te verwachspore-elemen-ten in Bochtige smek-en Pijpestrootje-vegetaties. In Struisgras-en Struisgfas/ZwStruisgras-enkgras-vegetaties blijft het risico hiervoor beperkt tot de winter-periode. De natriumvoorziening is hier met name voor paarden echter ook in de zomer onvoldoende. In vergraste heide-gebieden zou Struikheide in beperkte mate als bton van extra calcium, magne-sium en spore-elementen kunnen die-nen. Paarden zouden ten aanzien van fosfor, magnesium en spore-elementen minder eisen stellen dan runderen. Het omgekeerde zou gelden voor natrium (en mogelijk calcium).

Gevolgen voor de draagkracht

Gezien de beperkingen die het voedsel-aanbod in vegetaties van de hoge zand-gronden stelt aan de overleving van run-deren en paarden, lijkt het waarschijn-lijk dat de draagkracht van geïsoleerd liggende gebieden op de hoge zand-gronden voor zowel runderen als paar-den op de langere termijn nul is; al zijn paarden op enkele punten in het voor-deel boven runderen. Wellicht moet een uitzondering worden gemaakt voor ter-reinen met Struisgras- en Struisgras/ Zwenkgras-vegetaties, waar de minera-lenvoorziening gunstiger is. In hoeverre deze conclusie ook geldt voor sterker ge-varieerde bos-heide landschappen is nog onduidelijk. Bomen en (dwerg-)strui-ken, zoals Struikheide, bieden vaak ho-gere mineralengehalten, maar door h u n lagere verteetbaarheid over een groot deel van het jaar is het zeet de vraag of zij een geschikte bron vormen om de dieren in voldoende mate van mineralen te voorzien.

Oplossingen voor dit probleem kunnen gelegen zijn in het geven van mineralensuppletie of het periodiek uit-scharen van de dieren. Hiermee wordt echter de doelstelling van natuurontwik-keling door jaarrondbegrazing in deze gebieden verlaten. Een aanpak die meet in de lijn van de natuurontwikkelingsge-dachte ligt, is het zoeken naar aan-eensluiting van gebieden op de hoge zandgronden met mineraalrijkere gebie-den.

Bij deze suggestie aangeland is het noodzakelijk te constateren, dat het voorgaande in eerste instantie gebaseerd is op metingen aan het voedselaanbod en niet op waarnemingen aan de dieren zelf. Het is nog onvoldoende bekend hoe de voedselselectie plaatsvindt, hoe de dieren zich aan de omstandigheden

In de winter kan Struikheide een extra bron van mineralen en energie vormen, maar de verteerbaarheid er-van is voor runderen en paarden onvoldoen-de voor onvoldoen-de ononvoldoen-der- onder-houdsbehoefte. In winter time Calluna

vulgahs may present

an extra sou ree of minerals and energy, but its digestibility is insufficiënt tomeet cat-tle and horse main-tenance requirements (J. M. Gleichman)

kunnen aanpassen en wat dit voor in-vloed op h u n conditieverloop heeft. De proef met Schotse Hooglandrundeten op de Imbos (Van Wieren, 1988) heeft ons geleerd dat niet alle dieren in gelijke mate door mineralengebreken werden getroffen en dat de voortplanting op peil bleef. Een inmiddels gestart onderzoek aan de Landbouwuniversiteit naar de voedselkeuze en het conditieverloop van runderen in meer gevarieerde gebieden zal voor deze diersoort meer licht kun-nen werpen op de vraag hoe ver de mo-gelijkheden voor extensieve begrazing op de hoge zandgronden reiken.

Literatuur

Agricultural Research Council, 1980. The nutriënt requirements of mminant livestock; technical review. CAB, Farnham Royal, Slough.

Bie, S. de &J. Bokdam, 1987 en 1989. Heek-runderen op de Slikken van Flakkee — een verkennende studie naar de draagkracht in de winter. Deel I, 1985-1986. Deel II, 1987-1988. SBB, Utrecht/LU-Natuurbeheer, Wa-geningen.

Bokdam, J. & S. E. van Wieren, 1985. Con-ditie en gewichtsverloop van runderen op de heide in de winter 1984-1985. In: Water op Heide (W. H. Diemont en J. Bokdam red.). 4e Studiedag Heidebeheer, Ede, p. 97-104. Bruggink, M., 1988. Onderzoek naar be-heerssystemen van bossen, natuurgebieden en landgoederen. NRLO-rapport 88/11, Den Haag.

Buttenschén, J. & R. M. Buttenschön, 1982. Grazing experiments with cattle and shcep on nutriënt poer, acidic grassland and heath. III. Animal nutrition. Nature Jutlandica, 21:28-48.

Chenost, M. & W. Mattin-Rosset, 1985. Comparaison entre espèces (mouton, cheval, bovin) de la digestibilité et des quantités

in-gérées des fourrages verts. Annales de Zoo-technie (Paris), 34:291-311.

Drost, H. J., 1986. Runderen in het riet. Be-grazingsonderzoek in de Oostvaatdersplas-sen. Landbouwkundig Tijdschrift, 98:25-28. Geerling, C. & S. de Bie, 1986. The concept of carrying capacity and land-use. Nethet-lands Jouinal of Agricultuial Science, 34:339-347.

Goering, H. K. & P. J. Van Soest, 1970. Fo-rage fiber analyses: apparatus, reagents, pro-cedures and some applications. Agricultural Handbook no. 379. ARS-USDA.

Grant, S. A., G. T. Bathram, W. I. C. Lamb en J. A. Milne, 1978. EfFects of season and level of giazing on the utilisation of heathet by sheep. 1. Responses of the sward. Journal of the Brirish Grassland Society, 33:289-300. Grant, S. A., J. A. Milne, G. T. Bathram en W. G. Souter, 1982. Effects of season and level of grazing on the utilization of heathet by sheep. 3. Longer-term tesponses and sward recovery. Grass and Forage Science, 37:311-320.

Hartmans, J., 1974. Factors affecting the her-bage iodine content. Netherlands Journal of Agricultural Science, 22:195-206.

Hodgson, J. & S. A. Grant, 1981. Grazing animals and forage resources in the hills and uplands. In: The effective use of forage and animal resources in the hills and uplands (J. Frame ed.). BGS. Occ. Symp. no. 12., Hurley. Maidenhead, p. 41-57.

Hodgson, J. & S. A. Grant, 1987. Plant responses to defoliation. In: Herbivore nutri-tion reseatch (M. Rosé ed.). 2nd Int. Symp. on the nutrition of herbivores. Occasional Publication of Australian Society fot Animal Ptoduction, p. 1-2.

Jarrige, R. & W. Martin-Rosset (eds.), 1984. Le Cheval - reproduction, sélection, alimen-tation, exploitation. INRA, Patis.

Job, D. A. &J. A. Taylor, 1978. The produc-tion, utilizaproduc-tion, and management of upland grazing on Plynlimon, Wales. Journal of Biogeography,

(9)

Levende

Natuur

1989 nummer 3 92

mogelijkheden van natuutterreinen voor be-grazing in de winter. Doctoraalverslag LU-Naruurbeheer nr. 896, Wageningen. Leeuw, J. de & J. P. Bakker, 1986. Sheep-grazing with different foraging efficiencies in a dutch mixed grassland. Journal of Applied Ecology, 23:781-793.

McDowell, L. R., 1985. Nutrition of grazing

ruminants in warm climates. Academie Press, Orlando etc.

Rijksinstituut voor Natuurbeheer, 1984. Na-tuutbeheet in Nederland: Levensgemeen-schappen. 2e druk. Pudoc, Wageningen. Thomas, B., J. R. Escritt & N. Trinder, 1945. The minot clements of common heathet

(Cal/una vu/gans), Empiie Joumal of

Experi-mental Agriculrure, 13:93-99.

Van Soest, P. J., 1982. Nuttitional ecology of the fuminant. O&B books. Corvallis, Orcgon.

Wallis de Vries, M. F., 1989. Bepetkende factoren in het voedselaanbod voor runderen en paarden bij jaarrondbegrazing op schrale graslanden en droge heide. Rapport SBB, Utrecht/LU-Natuurbeheer, Wageningen. Wieten, S. E. van, 1987. Grote herbivoren in her natuurbeheer. In: Begrazing in de natuur (S. de Bie, W. Joenje en S. E. van Wieren, led.), Pudoc, Wageningen, p. 200-214. Wieren, S. E. van, 1988. Runderen in het bos. Begrazingsproef met Schotse Hoogland-runderen in het natuurgebied de Imbos. Eindrapport. IVM/VU, Amsterdam.

Summary

Limiting factors in the food supply for cattle and hotses in nature conservancy areas on sandy soils.

In 1987/1988 the production and nuttitional quality was investigated in fout grassland vegetations on poot sandy soils in the Netherlands: 1) Deschampsia flexuosa, 2)

Molinia caerulea, 3) Agrostis spp., 4) Agrostis capillaris/Festuca rubra. A litetature

review on the same aspects was made for

Calluna vulgaris heathland. The tesults were

analysed with lespect to the limitations im-posed by the food supply on extensive yeat-round grazing with cattle and horses in natute conservancy areas.

Herbage biomass is usually present in excess of .mimal demand, but intake may be limited especially during late wintet and ear-ly spring, if food selection is strong or grazing is restficted to shoit pasturc. Net hetbage ac-cumulation declines under heavy grazing in

Deschampsia, Molinia and Calluna

vegeta-tions, but seems to be enhanced in grazed

Agrostis and AgrostisIFestuca vegetations. It

cannot be concludcd however, that the lattet observation also means a higher primary p,to-durfion with gtazing.

Heibage digestibility is higher when green leaves are selected. Because of a highei availability of this component this generally ii-^iilts in a highet digestibility in grazed:

vegetations. Low digestibility ptecludes pro-longed grazing in Calluna vegetation and winter gtazing in Molinia vegetation. In

Agrostis and Agrostis IFestuca vegetations

wintet digestibility falls below raaintenance tequirements in ungrazed vegetation even during mild winters, but in gtazed vegeta-tion only during severe winters. In

Deschampsia vegetation digestibility values

below maintenance only occur during short periods in severe winters.

Nittogen and potassium content of herbage is generally adequate. Sodium, calcium, magnesium and tracé element deficiencies are to be expected in Deschampsia and

Molinia vegetations. In these areas Calluna

may, to a limited extent, offer a potential source for calcium, magnesium and tracé mincrals. In Agrostis and Agrostis IFestuca vegetations the risk for mineral deficiencies seems to be mainly lestricted to the winter period, only sodium being suboptimal. The differences in maintenance tequirements between cattle and horses do not seem latge enough to reach different conclusions as to the suitability of the vegetations under study for yearround grazing. The results suggest that the yearround carrying capacity of areas on poor sandy soils may be zero for both species; with the possible exception of

Agrostis and Agrostis IFestuca vegetations.

Solutions to this problem are to be found in human intetference (mineral supplementa-tion, tempotary removal of animals) or ex-tension of grazing areas to vegetations with adequate mine tal supply (e.g. river or marine sediment areas).

Dankwoord

Dit ondetzoek wetd verricht in dienst van het Staatsbosbeheer en uitgevoerd aan de Land-bouwuniversiteit. Veel dank ben ik ver-schuldigd aan de heren A. van der Ouderaa, J. L. J. Hendriks, J, Bokdam, J. M. Gleich-man,J. Th. H. Beens, M.J. M. Hootsmans, R. van Tilburg en mevrouw T. van der Laan bij de verschillende fasen van het onderzoek. De beheerders van de Mariapeel (SBB-Lim-burg). Baronie Cranendonck (SBB-N.-Bra-bant), het Junnet Koeland (SBB-Overijssel) en de Wolfhezer Heide (Natuutmonumcn-ten) ben ik zeer erkentelijk voor her verlenen van toestemming vooi het veldwetk in hun terreinen.

ir. M. F. Wallis de Vries

Vakgroep Natuutbeheet

Landbouwuniver-Boekbesprekingei

Ritzema Bosweg 32a 6703 AZ Wageningen.;

Flora van België, het Groothertogdom Luxemburg, Noord-Frankrijk en de aangren-zende gebieden (Pteridofyten en Spermato-fyten). De LangheJ. E., L. Delvosalle, J. Du-vigneaud, J. Lambinon & C. Vanden Berg-hen, 1988. 2e druk, 972 p. Uitgave Patrimo-nium van de Nationale Plantentuin van Bel-gië, B-1860 Meise.

1200 BF (-I- 130 BF verzendingskosten voor landen buiten België; door storting op P.C.R. 000-0265524-35 van de Nationale Plantentuin van België - Vermogen, Meise).

Vijfjaar heeft het geduurd voor het vetschij-nen van de tweede druk van de Nederlandse bewerking van de derde uitgave van de Nou-velle Floie de la Belgique. . .

De eerste uitgave was vooi Vlaanderen een primeur: eindelijk een goede professionele flora. Al vlug doken echter tientallen fouten op. In 1985 verscheen een lijst van errata van maar liefst 19

p-Nu is eindelijk een verbeterde en aangevulde Nederlandse bewerking verschenen. De be-langrijkste wijzigingen ten opzichte van de votige uitgave betreffen: taalkorrekties, wij-zigingen en kleine aanvullingen, vetlangd doot de auteufs of gesuggereerd door de ge-bruikers en tenslotte aanpassing van de Ne-detlandse plantenamen aan de recente 'Naamlijst van de flota van Nedetland en België (R. van der Meijden & L. Vanhecke, 1986, Gortetia 13(516):87-170.)'. De eindre-dactie van deze uitgave berustte bij L. Van-hecke. De tweede groep van veranderingen betteft een aantal taxonomische verbeterin-gen en aanvullinverbeterin-gen van taxa, niet in de uit-gave van 1983 opgenomen, een aantal no-menclatorische wijzigingen en tenslotte ver-beterde geografische verspreiding van talrijke soorten (o.a. Rubus). Deze veranderingen werden onlangs uitvoerig beschreven doorj. Lambinon in Dumortiera 40: 3-52 (1988). Ten opzichte van de Heukels/Van det Meij-den Flota van Nederland heeft deze flora een grotet wetkgebied, is de nomenclatuui meer geactualiseerd en is er een fijnere soortsop-vatting. Andeizijds mist deze Belgische flota veelal de praktische veldkenmerken, een sleutel voor de detetminatie van vegetatieve grassen en praktische informatie in vetband

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In order to compare the topographical change, contact stress and residual stress of the rolling contact, another simulation was carried out by conducting the repeated static contact

Het is een stevige uitspraak die per direct forse consequenties heeft voor individuele ondernemers, maar ook voor de uitvoering van opgaven door gemeenten, provincies

Peter Frans de Jong (PPO-Fruit), Marcel Wenneker (PPO-Fruit), Jaco van Bruchem (NFO), Herbert Mombarg (Horizon), Adrie Boshuizen (Bodata), Pieter Aalbers (Alliance), Aryan van

(2007) Advances in Catalysis and Processes for Hydrogen Production from Ethanol. In Catalysis edited by Spivey, J.. Figure 2.5 An illustration of possible routes for the synthesis

SUBJECT FILES 1/1 Griqualand East Correspondence, documents, press. statements, speeches newspaper cuttings, white

derivative at constant temperature is given by ()=The peaks that we see are due to the ionisation zones. The peak that stands out is caused by the hydrogen ionisation zone. For other

“I have been crucified with Christ; it is no longer I who live, but Christ lives in me; and the life which I now live in the flesh I live by faith in the Son of God who loved me