• No results found

De landbouw als nevenberoep in 1975

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De landbouw als nevenberoep in 1975"

Copied!
46
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

D r s . J . J . J . K l o p r o g g e N o . 2 . 9 7

I r . J . H. S l o t

DE L A N D B O U W A L S N E V E N B E R O E P I N 1 9 7 5

S e p t e m b e r 1 9 7 7

* « * ' " " *

^ ^

L ii

a 3?c " l 2 OKT. 1977 * MBUOTHKK - •

lb • ST 'S»

" * -V S DEN HAAS « •

La n d bo u w - E c o n o m i s c h I n s t i t u u t

A f d e l i n g S t r u c t u u r o n d e r z o e k

0,

(2)

OVERZICHT VAN UITGEBRACHTE VERWANTE PUBLIKATIES

Mededeling no. 79 De landbouw als nevenberoep in 1970, drs. L. Douw, 1972

Publikatie no. 2.72 Intensieve, horizontale samen-werking tussen individuele landbouwbedrijven

Ir. J. Slot, juli 1975 f 7 ,

-Publikatie no. 2.71 De bedrijfsopvolgingssituatie in de Nederlandse land- en tuinbouw

Drs. J.J.J. Kloprogge,

(3)

I n h o u d

WOORD VOORAF

INLEIDING

Blz.

ENKELE ALGEMENE ASPECTEN VAN DE NEVENBEDRIJVEN 9

1.1 Het aantal nevenbedrijven 9 1.2 De spreiding naar regio 10

1.3 De werkzaamheden v.d. bedrijf shoof den met twee beroepen 11

1.4 De opleiding van de bedrijfshoofden 11 1.5 De leeftijd van de bedrijfshoofden 12

ENKELE KENMERKEN VAN DE NEVENBEDRIJVEN 21

2.1 De bedrijfsoppervlakte 21 2.2 De bedrijfsomvang 22 2.3 Het bedrij fstype 23 2.4 Grondgebruik en rechtsvorm van het

grond-gebruik 25

DE BIJDRAGE VAN DE NEVENBEDRIJVEN AAN DE

DIERLIJKE PRODUKTIE 29 3.1 Algemeen overzicht 29 3.2 Melk- en kalfkoeien 31 3.3 Mestvee 31 3.4 Mestkalveren 31 3.5 Mestvarkens 33 3.6 Fokvarkens 33 3.7 Leghennen 37 3.8 Slachtkuikens 37 SAMENVATTING 40 SLOTOPMERKINGEN 44

(4)

W o o r d v o o r a f

Hoewel veranderingen in de landbouwstructuur voornamelijk worden gevolgd aan de hand van de ontwikkelingen binnen de bedrij-ven die door het bedrijfshoofd als hoofdberoep worden

geëxploi-teerd, en die dus ook de voornaamste bron van inkomen voor het bedrijfshoofd vormen, dient er ook aandacht te worden besteed aan de overige bedrijven. Dit zijn overwegend bedrijven van rustende boeren of van bedrijfshoofden die minder dan de helft van hun tijd aan het bedrijf besteden. Hoewel deze bedrijven slechts een rela-tief geringe oppervlakte cultuurgrond in beslag nemen en slechts een klein deel van de totale agrarische produktie leveren, gaat het hier echter om een vrij groot aantal bedrijven waarvan de ont-wikkeling nogal sterk afwijkt van die van de "normale" landbouw-bedrijven.

Reeds in 1972 heeft de afdeling Structuuronderzoek een pu-blikatie uitgebracht inzake de situatie van de nevenbedrijven in

1970. De hier voorliggende publikatie betreft de situatie van de-ze bedrijven in 1975 en beschrijft de ontwikkeling in de periode

1970-1975.

De analyse werd verricht door ir. J.H. Slot, de eindredactie is van drs. J. Kloprogge.

De Directeur,

(5)

I n l e i d i n g

De land- en tuinbouwbedrijven in Nederland kunnen, naarge-lang de aard van het beroep van het bedrij fshoofd, in vijf cate-gorieën worden onderscheiden. Dit onderscheid kan worden gemaakt op basis van de bij CBS-landbouwtellingen opgenomen gegevens. Al-lereerst zijn er bedrij fshoofden die slechts één beroep, namelijk dat van landbouwer of tuinder uitoefenen. In een aantal gevallen oefent het bedrij fshoofd echter verschillende beroepen uit. Wan-neer het bedrijfshoofd twee of meer beroepen uitoefent geldt het beroep waar hij het grootste deel van zijn tijd aan besteedt als hoofdberoep. Het beroep waaraan naast het hoofdberoep de meeste tijd wordt besteed geldt als nevenberoep. Vanuit de landbouw ge-zien noemt men de bedrijfshoofden die het grootste deel van hun dagtaak besteden aan het agrarisch bedrijf hoofdberoepers, degenen die het kleinste deel van hun dagtaak hieraan besteden, nevenbe-roepers.

Een verder te onderscheiden categorie wordt gevormd door de rustende boeren. Als zodanig worden beschouwd bedrij fshoofden die het bedrijf grotendeels aan de kant hebben gedaan en "als rustend" zijn gaan leven. Ten slotte zijn er nog een aantal niet persoon-lijke ondernemingen, bv. N.V.'s, BV's, bedrijven van overheid, kloosters en KI-verenigingen.

Men kan aldus, zoals in onderstaand schema weergegeven, een vijftal categorieën onderscheiden.

A "Volledige" land- en tuinbouwer (geen nevenberoep) B Hoofdberoep land- of tuinbouwer (wel nevenberoep)

C Nevenberoep land- of tuinbouwer (agrarisch bedrijf als neven-beroep)

D Rustende land- of tuinbouwer

S Speciale bedrijven (niet persoonlijke ondernemingen, zoals o.m. N.V. 's en BV/s)

In 1972 is door het LEI een publikatie 1) uitgebracht, waar-in een beschrijvwaar-ing van de nevenbedrijven waar-in 1970 werd gegeven. Als nevenbedrijven werden daarbij beschouwd de bedrijven van de (grondgebruikers in de categorieën C en D, dus zowel de

neven-beroepers als de rustende boeren. Tot de categorie D zijn ook ge-rekend die personen die zich weliswaar als A-bedrijfshoofd opge-ven, maar ouder zijn dan 65 jaar en een bedrijf hebben kleiner dan 30 sbe 2). Dezelfde indeling zal hier worden aangehouden om de 1) Douw, L., De landbouw als nevenberoep in 1970, Mededelingen en

Overdrukken 79, LEI, Den Haag, 1972.

2) Sbe of standaardbedrij f seenheden zijn eenheden normatieve factor-kosten (arbeid, netto-pacht en rente) volgens LEI-berekeningen bij moderne doelmatige bedrijfsvoering en het prijspeil in 1968.

(6)

vergelijkbaarheid zo groot mogelijk te houden. Opgemerkt dient te worden dat doorgaans bij op de CBS-landbouwtellingen gebaseerde onderscheiden in hoofd- en nevenberoep het indelingscriterium iets anders is. Als nevenbedrijven 1) worden dan de categorieën C en D plus een deel van de Sbedrijven genomen, als hoofdberoepsbedrij -ven de categorieën A en B plus de rest van de S-bedrij-ven.Er vindt ook geen overheveling van de A-groep van 65 jaar en ouder en klei-ner dan 30 sbe naar D plaats.

Enerzijds is het de bedoeling na te gaan in hoeverre er zich sinds 1970 veranderingen met betrekking tot de nevenbedrijven heb-ben voorgedaan, anderzijds zal er een aantal aspecten naar voren worden gebracht welke in de publikatie van 1970 geen of althans minder aandacht kregen. Dit was mogelijk omdat uit de CBS-land-bouwtelling 1975 belangwekkende informatie kon worden verkregen welke voor 1970 niet beschikbaar was.

De belangstelling voor het agrarisch nevenbedrijf is sinds enkele jaren duidelijk groeiende. Dit hangt nauw samen met de ge-wijzigde visie die men op de landbouw heeft, waarin minder dan vroeger alleen de produktiefunctie centraal wordt gesteld maar waarin het beheer van het landschap en het verschaffen van

werkge-legenheid meer op de voorgrond treden. In het kader van deze rui-mere kijk op de landbouw wordt aan de nevenbedrijven een belang-rijkere plaats toegekend dan hen strikt op basis van hun bijdrage aan de produktie toekomt.

In deze publikatie wordt een beschrijving van deze bedrijven gegeven op basis van statistische informatie, die naar verhoopt een nuttige hulpbron zal vormen bij de vele discussies die zich zonder twijfel ook in de komende jaren rond de landbouw als neven-beroep zullen afspelen.

1) In plaats van de term nevenbedrijf wordt hiervoor ook wel de term nevenberoepsbedrijf gebruikt, wat dan een ruimere inhoud heeft dan bij de hier gebruikte terminologie.

(7)

1. E n k e l e a l g e m e n e a s p e c t e n v a n de n e v e n b e d r i j v e n

1.1 Het aantal nevenbedrijven

In 1970 waren er in Nederland 32.000 nevenbedrijven (d.w.z. bedrijven van personen met een ander hoofdberoep dan boer of tuin-der of van rustende grondgebruikers), in 1975 was dit^ aantal enigszins gedaald, nl. tot 29.900. Het percentage dat deze bedrij-ven uitmaken van alle Nederlandse bedrijbedrij-ven is lichtelijk toege-nomen. De ontwikkeling is tussen 1970 en 1975 evenwel onregelma-tig verlopen. Een forse daling aan het begin van deze periode ging over in een stijging in de jaren 1972-1974, terwijl er in 1974/75 weer een lichte daling was.

Zoals uit tabel 1.1 blijkt, is tussen 1970 en 1975 binnen de nevenbedrijven het aantal bedrijven van nevenberoepers afgenomen, dat van rustende boeren iets toegenomen. In beide jaren is het

aantal bedrijven van nevenberoepers ongeveer dubbel zo groot als dat van rustende boeren.

Tabel 1.1 Het aantal land- en tuinbouwbedrijven 1) in 1970 en

1975 per categorie ,

1970 1975

Bedrijven van: Aantal Percentage Aantal PercenoageÄÄ .'-» f

lo^m

volledige land-en tuinbouwers (A) hoofdberoepers (B) nevenberoepers (C) rustende land-en tuinbouwers (D) Speciale bedr. (S) Totaal 43.500 8.500 23.000 78 4 1 2 , 5 . 120.500 10.200 19.800 75 6 AZ 9.000 1.000 5 . 0,5 10.100 2.000 185.000 100 162.600 100

't o-MO t<$

<%Op$v

1) Het betreft hier uitsluitend bedrijven van 10 sbe of groter.

Behalve het aantal rustende boeren is ook het aantal (hoofd-beroep) land- en tuinbouwers dat een nevenberoep uitoefent, toe-genomen. Hierdoor is de verhouding binnen de groep bedrijfshoofden met twee of meer beroepen wat verschoven. In 1970 oefende nog

slechts 27% van deze bedrijfshoofden het agrarische ondernemers-schap als hoofdberoep uit, in 1975 was dit 34%.

Wat betreft de ontwikkeling in de komende jaren is aan te -4 nemen dat het aantal nevenbedrijven een lichte daling zal verto-*

(8)

nen. Uitgaande van de voortgaande veroudering van de leeftijdsop-bouw van de agrarische bedrijfshoofden, is te verwachten dat het aantal rustende boeren iets zal toenemen. Daartegenover zal ver-moedelijk een voortgaande daling van het aantal nevenberoepers

staan, zij het dat deze iets geringer zal zijn dan in de periode 1970-1975. De belangstelling voor het beoefenen van de landbouw naast een ander hoofdberoep lijkt immers, met name bij mensen uit niet-agrarische milieus, iets toe te nemen. Er ontbreken op dit moment evenwel gegevens over de motivatie, de doelstellingen en de bedrijfsvoering van degenen die de landbouw als nevenberoep uit-oefenen, zodat voorspellingen in hoge mate een speculatief karak-ter zouden dragen.

1.2 De s p r e i d i n g n a a r r e g i o

De nevenbedrijven zijn nogal ongelijk verspreid over de ver-schillende delen van Nederland. Vooral in de oostelijke provin-cies is er een concentratie van de nevenbedrijven waar te nemen. Hier bevindt zich bijna twee vijfde van het totaalaantal van deze bedrijven. Gelderland is hierbij met 7.750 bedrijven nog sterker vertegenwoordigd dan Overijssel, waar 3.550 nevenbedrijven zijn. Ook in verhouding tot het totaalaantal land- en tuinbouwbedrijven is het percentage nevenbedrijven het hoogste in de oostelijke provincies. 24% van alle bedrijven kan hier tot de nevenbedrijven worden gerekend, tegen 18% gemiddeld voor Nederland.

In de noordelijke provincies (Groningen, Friesland en Drenthe) is het nevenbedrijf kwantitatief het minst van belang. Slechts 13% van de bedrijven is hier nevenbedrijf, en slechts 12% van alle nevenbedrijven ligt in de noordelijke regio.

Tabel 1.2 De nevenbedrijven naar regio

Regio Noord Oost West Zuid Nederland 3 12 8 7 32 Aant. 1970 .800 .300 .300 .600 .000 al : 3 11 7 7 29

Ln

1975 .600 .300-, .800 .200 .900* W.v. in neven-beroep

-f

6 6 .*> 63 64 " ! 66 1975 rus-tend 34 37 36 27 34 Nevenbedr: perc. van

197Ö

il 21 14 17 17 Ljven als alle bedr.

1975

13 24 17 19 18

In het zuiden is 73% van de nevenbedrijven in handen van n e -venberoepers, slechts 2 7% in die van rustende boeren. In de andere provincies is het percentage bedrijven van rustende boeren iets hoger, nl. 34 à 37%. In alle regio's is het percentage van de n e

(9)

{,,<::-. ft> .-wc)

7 g '

y?

* «SïïO;

«'^.«.p

Y i/Vv'V' ƒ

«f»->

C^X-t^rOy) ï Zj."? -; ^

r r - c

-K>^ -t«°M 3.(5 M ^S'.^oO venbedrijven ten opzichte van alle bedrijven iets toegenomen

Het percentage dat de nevenbedrijven uitmaken van alle land-en tuinbouwbedrijvland-en is voor de landbouwgebiedland-en in kaart gebracht in kaartje 1. In kaartje 2 is hetzelfde gedaan voor de bedrijven van nevenberoepers, in kaartje 3 voor de bedrijven van rustende land- en tuinbouwers (zie blz. 15, 17 en 1 9 ) .

1.3 De werkzaamheden van de bedrij fshoofden met twee beroepen

Op grond van de bij de landbouwtelling 1975 verzamelde gege-vens is het mogelijk een globale indeling van de aard van het hoofdberoep van degenen die de landbouw als nevenberoep uitoefe-nen te geven. 22% van de nevenberoepers oefent een hoofdberoep uit in de land- en tuinbouw, jacht, bosbouw of visserij, te weten

11% als zelfstandige en 11% in loondienst. Daarentegen oefent 60% een hoofdberoep uit in een andere economische sector in loon-dienst en 18% als zelfstandige. Verreweg het grootste deel van de nevenberoepers heeft dus een hoofdberoep buiten land- en tuinbouw, jacht, bosbouw of visserij. Dit is in 1975 in nog iets sterkere mate het geval dan in 1970.

Van degenen die het agrarisch bedrijf als hoofdberoep, maar daarnaast nog een nevenberoep uitoefenen, hebben er meer, nl. 39%, hun tweede beroep in land- en tuinbouw, jacht, bosbouw of visse-rij. Binnen deze 39% oefent het merendeel, nl. 25%, dit beroep als zelfstandige uit. Van de 61% die een tweede beroep in een an-dere economische sector heeft doet eveneens 25% dit als zelfstan-dige, tegenover 36% in loondienst. Er is bij deze groep dus een iets sterkere verbinding tussen de twee beroepen dan bij de ne-venberoepers, terwijl ook het percentage dat het tweede beroep als zelfstandige uitoefent, groter is.

1.4 De opleiding van de bedrij fshoofden

Er zijn vrij grote verschillen in opleidingsniveau tussen de bedrijfshoofden van de verschillende categorieën, zoals is te zien in tabel 1.3 (blz. 12).

Het opleidingsniveau is het hoogst op de speciale bedrijven. Vele van deze bedrijven worden geleid door een bedrijfsleider. Bovendien is de omvang van deze bedrijven in het algemeen vrij groot zodat er hoge eisen worden gesteld aan deze bedrijfsleider. Vanuit dit gezichtspunt is het niet verwonderlijk dat het oplei-dingsniveau hier duidelijk gunstig afsteekt tegenover dat van de andere categorieën.

Het opleidingsniveau is het laagst bij de categorie D, die van de rustende boeren. Van hen heeft twee derde geen agrarische opleiding, 29% een lager agrarische en 4% een middelbaar agrari-sche. De categorie rustende boeren bestaat voor het merendeel uit

(10)

Tabel 1.3 Bedrijfshoofden 1) per categorie naar agrarische opleiding (in %) Categorie 2) Agrarische opleiding A 0 1 16 59 24 B 0 1 13 52 34 C 0 1 7 40 52 D 0 0 4 29 67 S 2 5 33 35 25 Totaa: 0 1 14 54 31 Universitair Hoger Middelbaar Lager Geen Totaal 100 100 100 100 100 100

1) Het betreft hier de opleiding van degene die de dagelijkse lei-ding van het bedrijf heeft.

2) Zie voor de omschrijving van de categorieën paragraaf 1.1.

mensen van 65 jaar en ouder, die hun opleiding rond 1930 hebben genoten. Voor zover zij agrarisch onderwijs hebben gevolgd zal dit veelal in de vormen van cursussen zijn geweest. Hierover zijn in dit kader evenwel geen gegevens bekend. De grote verschillen in opleidingsniveau tussen de C- en D-groep zijn waarschijnlijk voor een groot deel te verklaren vanuit de verschillen in leef-tijdsopbouw.

Een vergelijking van de drie overige categorieën (A, B en C) laat zien dat naarmate de gerichtheid op de landbouw in de

be-roepsbeoefening groter is, ook het opleidingsniveau hoger is. Ter-wijl van de nevenberoepers de helft geen agrarische opleiding heeft gehad, is dit bij de hoofdberoepers met een nevenberoep slechts een derde en bij de hoofdberoepers zonder nevenberoep nauwelijks een kwart.

1.5 De leeftijd van de bedrijfshoofden

Er zijn geen gegevens bekend met betrekking tot de leeftijd van bedrijfshoofden of bedrijfsleiders op de S-bedrijven. De leef-tijdsverdeling van de overige categorieën is gegeven in tabel 1.4, zie blz.13 .

De verschillen in leeftijdsopbouw tussen de categorieën A, B en C zijn gering. Onder de nevenberoepers komen iets minder oude-ren voor dan onder de hoofdberoepers. Vooral in vergelijking tot de hoofdberoepers zonder nevenberoep (A-groep) hebben de nevenbe-roepers een iets jongere leeftijdsopbouw. De leeftijdsopbouw van nevenberoepers in 1975 is ook wat jonger dan die van deze groep in 1970. Naar regio bezien zijn er geen grote verschillen waar te nemen wat betreft de leeftijdsopbouw van de nevenberoepers.

(11)

Tabel 1.4 Bedrij fshoofden per categorie naar leeftijd (in %) Leeftijd jonger dan 35 jaar 35 - 44 45 - 54 55 - 64 65 jaar of ouder Totaal A 14 25 29 25 7 100 Categorie B 17 27 33 20 3 100 C 16 29 33 19 3 100 D 2 4 7 11 76 100 C+D 1 1 20 24 17 28 100 Tot aal A t/m D 14 24 29 23 10 100

Het merendeel van de rustende boeren is 65 jaar of ouder. Bij de jongeren in deze groep moet men denken aan bedrijfshoofden die arbeidsongeschikt zijn geworden of zijn gaan rentenieren. In kolom C+D is de leeftijdsverdeling van de totale groep nevenbe-drijven gegeven. Door de invloed van de leeftijdsopbouw van de rustende boeren heeft deze categorie een duidelijk oudere opbouw dan de A- of B-categorie.

(12)

Kaart 1. LANDBOUWGEBIEDEN 1957 Naar gemeentegrenzen 1970 | | t o t 10%

1771

10

-

15% 1 5 - 2 0 % 20 - 25% 25% en meer

(13)

K a a r t 2 . LANDBOUWGEBIEDEN 1957 Kaar g e m e e n t e g r t ' n z e n 1^70 | | tot 5% U7\ 5 - 10% 10 - 15% 15 - 20% 20% en meer

(14)

Kaart 3. LANDBOUWGEBIEDEN 1957 Naar gemeentegrenzen 1970

LZ2

H 1111 i i i i * i t o t 5 10 15 -5% 10% 15% 20% 20% en meer

(15)

2. E n k e l e k e n m e r k e n v a n de n e v e n b e d r i j v e n

2.1 De bedrij fsoppervlakte

De nevenbedrijven hebben in het algemeen een geringe be-drijf soppervlakte. Het gemiddelde is 4,3 hectares. Nog geen 30% van de bedrijven is groter dan 5 hectares. Van alle bedrijven met cultuurgrond kleiner dan 5 hectares wordt bijna 40% als nevenbe-drijf geëxploiteerd, van de bedrijven zonder cultuurgrond bijna de helft. Dat er binnen de categorie nevenbedrijven differentiatie is in oppervlaktestructuur, naargelang de aard van het hoofdbe-roep van het bedrijfshoofd, blijkt uit tabel 2.1.

Tabel 2.1 De nevenbedrijven naar oppervlakteklassen (in %) ^0^5"

Oppervlakte in ha Geen 0,01 - 1 1 - 2 2 - 5 5 - 1 0 10 of meer Totaal Neven- bedrij-ven 7 17 14 33 20 9 100 Waarvan rus-tend 5 13 12 38 23 9 100 neven-beroep 8 19 15 31 18 9 100 Hoofdberoep v/d nevenberoepers agrarisch in loon-dienst 9 26 15 30 15 5 100 zelf- stan-dig 5 10 8 26 25 26 100 niet-ag in loon-dienst 9 20 18 33 16 4 100 rarisch zelf- stan-dig 6 16 11 28 22 17 100 Aantal bedr. 29.900 10.100 19.800 2.230 2.190 11.800 3.500 Gem. opp. per bedrijf 4,3 4,6 4,2 3,1 8,0 3,3 5,9

De bedrijven van de rustende boeren hebben gemiddeld een iets grotere bedrijfsoppervlakte dan de bedrijven van de nevenbe-roepers. Binnen de categorie nevenberoepers is de differentiatie aanmerkelijk groter. De bedrijven van nevenberoepers die hun hoofdberoep als zelfstandige uitoefenen zijn gemiddeld groter dan de bedrijven van nevenberoepers die hun hoofdberoep in loondienst uitoefenen. Binnen de groep zelfstandigen blijken de bedrijven van degenen met een hoofdberoep in land- en tuinbouw, jacht, bos-bouw of visserij gemiddeld weer groter te zijn (8 ha) dan die van de zelfstandigen met een hoofdberoep in andere economische secto-ren (5,9 ha). Dit wijst er wel op dat de nevenberoepers een hete-rogeen samengestelde categorie vormen. De nevenberoepers met een agrarisch-zelfstandig hoofdberoep zullen veelal loonwerkers,

(16)

handelaren, bollenhandelaren e.d. zijn die gemakkelijker een wat groter nevenbedrijf kunnen exploiteren dan de overige nevenberoe-pers. Over de samenstelling van de groep nevenberoepers met een zelfstandig niet-agrarisch hoofdberoep is verder niets bekend. Wellicht betreft het hier een groep die ten dele bestaat uit be-oefenaars van vrije beroepen die financieel sterk genoeg zijn om de arbeid op hun, als hobby gevoerd landbouwbedrijf, door derden te laten verrichten.

Ten opzichte van 1970 is de gemiddelde oppervlakte van de nevenbedrijven in 1975 iets groter geworden. De regionale ver-schillen in oppervlaktestructuur zijn aanzienlijk. In het noorden zijn deze bedrijven het grootst, in het zuiden en oosten het

kleinst. Het westen neemt een middenpositie in.

2.2 De bedrijfsomvang

Evenals de gemiddelde bedrijfsoppervlakte is de gemiddelde bedrijfsomvang, uitgedrukt in sbe, gering, nl. 36 sbe. Bijna twee derde van de nevenbedrijven heeft een bedrijfsomvang kleiner dan 30 sbe, 6% is 90 sbe of groter. Tabel 2.2 geeft een beeld van de bedrijfsomvang voor de verschillende categorieën van nevenbe-drijven.

Tabel 2.2 De nevenbedrijven naar sbe-klasse (in %)

Sbe-klasse 10 - 19 20 - 29 " W 30 -'39 ( 40 - 49 50 - 89 90 e.m. Totaal Sbe/bedri Neven- bedrij-ven U ^ . jf Sbe/hectare 4 1T 24 M -lf 7 fl, 11

%

6 ' 100 36 8 Waarvan rus-tend 53 28 7 3 5 4 100 30 7 neven-beroep 35 21 14 8 14 8

ioo'

40 10 Hoofdbe roep v agrarisch in loon-dienst 35 22 14 9 13. 7 100 37 12 zelf- stan-dig 21 16 14 10 20 19 100 65 8 /d nevenberoepers niet-agr in loon-dienst 39 23 14 8 12 4 100 33 10 •arisch zelf- stan-dig 34 19 13 8 13 13 100 49 8

De bedrijven van de rustende bedrijfshoofden hebben gemiddeld minder sbe dan de bedrijven van nevenberoepers. Iets meer dan de helft van de bedrijven van de rustende boeren is zelfs kleiner dan 20 sbe. In de vorige paragraaf zagen we dat de oppervlakte juist iets groter was voor de bedrijven van de rustende boeren. Hieruit

(17)

is af te leiden dat de produktie-intensiteit (sbe/hectare) van de bedrijven van de rustende boeren geringer is dan van de nevenbe-roepers, hetgeen ook uit tabel 2.2 blijkt.

Binnen de categorie nevenberoepers blijken degenen die hun hoofdberoep als zelfstandige uitoefenen gemiddeld grotere bedrij-ven te exploiteren dan degenen die dit in loondienst doen. De

produktie-intensiteit is evenwel iets hoger op de bedrijven van de nevenberoepers die hun hoofdberoep in loondienst uitoefenen.

Ten opzichte van 1970 is de bedrijfsomvangstructuur van de nevenbedrijven nauwelijks veranderd. De produktie-intensiteit is iets minder geworden. De nevenbedrijven zijn in het westen en

zuiden gemiddeld het grootst (40 sbe), het noorden neemt een mid-denpositie in, in het oosten zijn ze het kleinst (32 sbe). De produktie-intensiteit is in het noorden duidelijk lager dan in de overige regio's omdat hier intensievere produktietakken als var-kenshouderij of tuinbouw minder voorkomen.

2.3 Bedrijfstype

De samenstelling van de nevenbedrijven naar bedrijfstype wijkt nogal af van de samenstelling van de hoofdberoepsbedrijven. Zo is met name het percentage melkveebedrijven onder de nevenbe-drijven veel geringer (tabel 2.3, blz.24 ). Het percentage inten-sievere veehouderijbedrijven en overige veehouderijbedrijven (ex-clusief de rundvee/varkensbedrijven) is daarentegen groter. Ten aanzien van de akkerbouwbedrijven, de gecombineerde bedrijven en het totaal van de tuinbouwbedrijven zijn er geen verschillen. Bin-nen de tuinbouw komen evenwel de glasbedrijven veel minder en de overige tuinbouwbedrijven veel meer voor onder de nevenbedrijven.

Tussen de nevenberoepsbedrijven en de bedrijven van rustende boeren komen wat het bedrijfstype betreft alleen binnen de vee-houderij belangrijke verschillen voor. Van de rustende boeren heeft een relatief groot deel een melkveehouderij-, van de neven-beroepers heeft een relatief groot deel een intensief veehoude-rijbedrijf.

Binnen de categorie nevenberoepers zijn er, naargelang de aard van het hoofdberoep, verschillen wat betreft de samenstel-ling naar bedrijfstype. De bedrijven van de bedrijfshoofden in loondienst behoren relatief vaak tot de intensieve veehouderijbe-drijven, die van de bedrijfshoofden met een zelfstandig hoofdbe-roep tot de overige veehouderijen. Van degenen met een zelfstan-dig agrarisch hoofdberoep in landbouw, tuinbouw, jacht, visserij of bosbouw, heeft een relatief groot deel een akkerbouwbedrijf, van degenen die in hun hoofdberoep in loondienst werken in een van deze sectoren, exploiteren er relatief veel een

opengronds-tuinbouwbedrij f.

Ten opzichte van 1970 is de verdeling van de nevenbedrijven over de belangrijkste bedrijfstypen niet veel veranderd. Wel is

(18)

O l CO H

^

B~S ß •rl s_/ CU o .

:*

4J co • H h •ö cu . 0 u ni co ß ß CU

>

• » — } • H

^

•a tu ß CU

>

dl IS CO S-J CU O. CU O t l CU , û ß eu

>

<u ß T3 P> P. cu o n cu , o T3 4-1 0 O X c CO p> CO CO 3 Si CJ

«

• H l-l CO M M CO 1 u cu • H ß i i U-I ß r-H CO 60 <U 4-1 ' H N CO T3 4-> 1 CO ß ß O CU ß O - H •r-l i - l - a Ä CJ CO • H VJ CO M ö£ CO i i u-i ß H U M CU 4-1 - H N W O 4-1 1 CO ß ß 0 cu ß O - H • H H U CO )-l cu 1 p. ß CU CU o > u cu cu ß Si

rus

-ten

d

ß CU

>

1 ••-) ß - H CU t l > 13 CU CU ES J 3

r^

A.-ÛO

D. CU O ß H CU CU > S> • i - l T> - H 0-1 VJ O T ) O CU 33 X! <u C X * C N C N O 0 0 v £ > C X > < -—. *-. cn — ooN /' i n \ r-~ o r » CN vO i n CM N — — p i c N o o c N o o - d - c ^ m CM — CN — — • o o m o o c o r - u - i CN CN — — CN < - — i n m c r t c o c o m CN CN — — cn V Û oo r^ m v o l o \ cn r~ i n CN I -O o o o o o o o o o o o o o

<4

r ^ r ^ v D i n o N C T » — vo so- — o o u CU • a 3 o J3 CU cu > cu > CU ß cu u co > CU CU > ß 3 u u CU 3 o CU <u > cu 0 0 • H cu > o 3 o s> ß CU M • H CU > o ß CU > • t - ï •l-l u •n CU CU u CU CU ß 24

(19)

binnen de veehouderij een verschuiving opgetreden in de richting van de intensieve veehouderij. Binnen de tuinbouw zijn de open-grondsteelten belangrijker geworden ten opzichte van de fruitteelt.

In de regio's vindt men bij de nevenbedrijven in grote lij-nen dezelf-de bedrijfstypen als bij de hoofdberoepsbedrijven. Zo behoort in het noorden en het oosten rond 40% van de nevenbedrij-ven tot de melkveebedrijnevenbedrij-ven. Verder komen in het noorden voorna-melijk nog akkerbouwbedrijven, in het oosten intensieve veehoude-rijbedrijven voor. In het westen worden relatief veel (37%) tuin-bouwbedrijven aangetroffen en in het zuiden nemen zowel de inten-sieve veehouderijbedrijven als de tuinbouwbedrijven een belangrij-ke plaats in.

2.4 Grondgebruik en rechtsvorm van het grondgebruik

Het gebruik van de cultuurgrond op de nevenbedrijven wijkt enigszins af van het grondgebruik op de hoofdberoepsbedrijven. Het percentage van de cultuurgrond dat als bouwland wordt gebruikt is iets lager, het percentage grasland en tuinland iets hoger. Tuin-bouw onder glas neemt op de nevenbedrijven een veel minder grote plaats in dan op de hoofdberoepsbedrijven (tabel 2.4, blz. 26).

Ten opzichte van 1970 is het percentage grasland op de neven-bedrijven constant gebleven. Het aandeel van het bouwland neemt enigszins toe, dat van het tuinland iets af. Tussen de bedrijven van rustende boeren en die van nevenberoepers zijn er geen grote verschillen. Op de eerstgenoemde bedrijven wordt er iets meer grasland, op de andere wat meer bouwland en tuinland aangetroffen.

Met betrekking tot de aard van het hoofdberoep zijn ten aan-zien van het grondgebruik vooral verschillen waar te nemen tussen de nevenberoepers met een hoofdberoep in landbouw, tuinbouw, jacht, visserij of bosbouw en die met een hoofdberoep in een andere eco-nomische sector. De groep met een hoofdberoep in landbouw, tuin-bouw, jacht, visserij of bosbouw heeft relatief wat meer bouwland en tuinland, de groep met een niet-agrarisch hoofdberoep wat meer grasland.

Niet alleen ten aanzien van de verdeling van de oppervlakte cultuurgrond naar grondgebruik zijn er enige verschillen tussen de bedrijven van hoofdberoepers en de nevenbedrijven, ook het per-centage bedrijven met een bepaalde gebruiksvorm van de cultuur-grond verschilt. Omdat de hoofdberoepsbedrijven gemiddeld een veel grotere oppervlakte hebben, komt het hier vaker voor dat er ver-schillende vormen van grondgebruik op één bedrijf zijn.

Vooral bouwland komt vaker op de hoofdberoepsbedrijven voor dan op de nevenbedrijven. Op bijna een kwart van de bedrijven

komt opengrondstuinbouw Voor, op de hoofdberoepsbedrijven evenwel

(20)

^ - N 6*S e • H "• > e CU

>

'»-> • H M T 3 Ol X I c 0 )

>

CU C cu t a O. o . ü • H 3 h X I CU M •o e o I J 0 0 4-1 CU 33 <r

CN r - t cu X I n) H co V J CU p. CU o M CU X> c CU

>

CU G - ö ~-^

>

a a) o M CU X I • a m 0 o 3-x : o U] • H M CO U at a i 4-1 CU •r-l e l 4-1 i—1 CU N e • r - l x : o co • H M ni S-i w co

|

<4J. f—4 CU N c • H L A r -Os

~~

c CU

>

• r - i • H 1-1 •o CU x> c CU

>

cu 55 c CU

>

• 1 — 1 • H 1-1 * d cu X I £3 CU

>

cu co CU 1 IX a cu <u o f- u a cu e x i i • « en f3 3 cu M 4-1 m r-~ o>

~-O r~ c j \ »—• 1 W CU o e M CU CU > X I - i - i • O - H LH M O T3 O CU 33 X> 1 ß ni 4-1 en 1 G O o 1—1 1 G cO 4-1 cn 1 (3 O O t—i 60 •i-I T 3 4 J cn e 0 1 •r-l •a M • H • U 4-1 en C eu • H ' S •r-l 3 I J X I CU 0 0 • a c o 1-1 u CN r^ oo v D v O l O O ï m m KD o r-~ r~ \D r~-v£> en V D 1 3 (3 eO f—( en ce) P 6 0 w C N m CN V D CO o CO l - ~ C N m C N m CN m CN C N n T 3 e e0 i—1 3 3 o X I r-~ r-~ oo

^^

^~

oo u - i 0 0 o

i n -0 G eo i - i G •r-l 3 4-1 ^ * v en

^*

^*\ C N

^^

/^

-~

^-* ^-* C N *w< • ~ \ CN >—'

^^

C N

/^\

C N N—•* f * 1 s-\ co V—' en eu c-4 0 0 O u eu a

>

3 s-' O o 1 — • o o • — 1 o o

^~

o o

^

o o

~-o o o o

o o o o

1-4 n! cd 4 J o H M • H 3 M X I eu 60 T3 C o M 00 C

«

>

B u o

>

eu - a i—i CO cO C eu X> C eu eu 4-1 3J

a

a eu

>

•1—1 • H r-l • a eu XI eu 00 ni 4 J (3 eu u H eu P. 4-1 eu 33 m

C N i - l eu x> eO H en M eu P. eu O l-i eu X i G eu

>

eu Ö T 3 ^^.

>

a eu 0 i-i eu X I T 3 M-l O O 33 x ; o en ' H 1-1 cO i-i 1 D-l r - l eu N bt co 1 4 J eu • H C3 • H C x : o en • H l-i CO U bl cO I 4 - 1 r H eu N C • 1-1 C efl

>

U cfl co S i a C eu eu O > V4 eu eu C X i 1 T3 en a 3 eu H 4J a eu

>

1 " - I C -H eu U > - o eu eu S3 XI 1 cn a eu O C M eu eu > X I ••-> T3 - H 14-1 M o - a O eu 33 X i 1 c 4-1 en 1 C o o t - 4 1 c cO 4 J en 1 C o o 1-4 00 • H •a 4-J en G eu •i-i T 3 00 • H - 0 4-1 en a eu • i-i •a • H 3 M X I eu 60 •a c o H Ü cn C N r~ cn m cn v O cn <r cn co en v O en m T3 C CO r - l 3 3 0 X I 0 0 v O O r^ oo v O cn m r-^ ^ D en r** C3\ VO r ^ t ^ T 3 (3 cO r - l cn cO U M t ' -en <r en

~*

< f

-*

r~ C eu cn cO i—i 00 T3 1 G 3 o 3 U 0 60 X I C G • H a) 3 o . 4-1 o o C N o C N CO •—i C N en

^^

CN CTi •""' O C N r^ •a c o H 60 C eu a o 3 3 O X I C • H 3 4-1 C N

C N

,

C N i—• m w eO i—l OO 1-1 eu T3 G O 3 3 O X I G • H 3 4-1 26

(21)

vaker in combinatie met glastuinbouw dan op de nevenbedrijven. Het percentage nevenbedrijven met uitsluitend glastuinbouw is zeer ge-ring (1%).

Van de bedrijven van rustende agrariërs heeft een hoger per-centage bouwland en grasland dan van de bedrijven van nevenberoe-pers. Omdat de bedrijven van rustende agrariërs in het algemeen groter zijn, komen hier vaker verschillende vormen van grondge-bruik binnen één bedrijf voor. Bij de categorieën van de nevenbe-roepers valt het lage percentage bedrijven met grasland en het ho-ge percentaho-ge bedrijven met opengrondstuinbouw bij deho-genen met een agrarisch hoofdberoep in loondienst op. De zelfstandigen buiten de landbouw hebben in relatief weinig gevallen een bepaalde opper-vlakte bouwland op het bedrijf (tabel 2.5, blz.26 )•

Ten opzichte van de hoofdberoepsbedrijven is op de nevendrijven een groter deel van de cultuurgrond eigendom van het be-drij f shoofd (65 tegen 54%). Bij de rustende bebe-drijfshoofden is het percentage grond in eigendom groter dan bij de nevenberoepers

(72 tegen 62%). De rustende boeren houden waarschijnlijk wanneer zij grond afstoten, vooral grond in eigendom zelf aan, terwijl eigenaars ook doorgaans beter in staat zijn grond aan te houden dan pachters.

(22)

Ai 3 •O O u o. 01 A i O) ß cd cd C dl > u •a 01 43 a > ai ß <u T3 ß > M m M X) 0) 0) 43 (U H

.

4J 9! 0 ß 0)

>

••-• H M T J 0) 43

U M 0) CM T3 M-l O 0 43 L C 0

>

U ß ß a i • H M •o (U 43 ß (LI

>

•r-1 • H 1-1 •a ai 43 m o cr. O -H O u a u o -o ß 4J _ O 0) ai V4 I-l « H ß o. cd u to ß a) H t f l ' H cd > T3 M 4J •a ß a) m en s •S > ß • • t l U h > U T3 tt) ai a) !3 C 4 3 CN cri CN — en o en 00 en O >tf CN CN - . CN — — CT> - * vO vu CN en - . CN — CN — m vo cr. en — O*) CN CN en — — o r~ o er, oo CN CTi CO •3-oo r~ en o o o O O CTi vO CN O vo m » 1 - I d CN r-» oo en vo oo «* en r^ cr. cN r^ <r* o oo < t oo en r~ en — CN — — — CN Kl >t • * O n 1 eu • H 4-1 M 3 T3 O VJ PM 60 ß • H U 43 U •r-l M ß 0) ß -H ai ai o 1 Ai A! M-I I - I r-l ai to S Ai ai ai

>

u CO ai S ß ai u ai

>

i - i cd A i 4-1 CO 3! S CO ß ai Ai i j cd

>

4-1 CO ai

e

co ß ai Ai U cd

>

Ai O M-l ß ai a a . • H A i M ai i - i ß <u A i • H 3 A i 4-1 43 O cd i—i co 28

(23)

3 . De b i j d r a g e v a n de n e v e n b e d r i j v e n

aan de d i e r l i j k e p r o d u k t i e

3.1 Algemeen overzicht

Hoewel 18,4% van de agrarische bedrijven als nevenbedrijf wordt geëxploiteerd, wordt op deze bedrijven slechts 6,2% van de totale hoeveelheid grond bewerkt en 5,4% van de totale produktie geleverd. In 1970 maakten de nevenbedrijven 17% van het aantal be-drijven uit, bewerkten zij 5% van de grond en leverden zij 6% van de produktie. Het kwantitatieve aandeel van de nevenbedrijven en * de door hen in beslag genomen grond is dus enigszins gestegen, het aandeel in de produktie enigermate gedaald.

Tabel 3.1, zie blz. 28 geeft een algemeen overzicht van de bijdrage van de nevenbedrijven in de dierlijke produktie. In de volgende paragrafen zal op de hierbinnen onderscheiden sectoren nader worden ingegaan.

In de meeste van de onderscheiden sectoren is er sinds 1970 niet veel veranderd in de bijdrage van de nevenbedrijven. Welis-waar nam (kolom 1 en 2) het percentage dat de nevenbedrijven uit-maken van alle bedrijven met een bepaalde produktierichting, voor de meeste produktierichtingen wat toe (de slachtkuikens vormen hierop een uitzondering), maar dit is niet vreemd omdat het per-centage dat de nevenbedrijven uitmaken van alle bedrijven, in zijn totaliteit is toegenomen. De relatieve groei van het aantal ne-venbedrijven leidde er evenwel niet toe dat de bijdrage in de produktie eveneens toenam. Het percentage dat de dieren op de ne-venbedrijven uitmaken van alle dieren bleef nagenoeg gelijk (ko-lom 3 en 4). Ook hier vormen de slachtkuikens een uitzondering. Terwijl in 1970 nog 20% van alle slachtkuikens op de nevenbedrij-ven te vinden waren, was dit in 1975 nog maar 14%.

Uit beide voorgaande constateringen kan al worden afgeleid dat de schaalvergroting op de nevenbedrijven in het algemeen geen gelijke tred heeft kunnen houden met de schaalvergroting op de hoofdberoepsbedrijven. Niettemin is uit kolom 5 en 6 af te lezen dat de produktie-eenheden in een aantal gevallen ook op de neven-bedrijven aanzienlijk werden vergroot tussen 1970 en 1975. Zowel op de nevenbedrijven als op de hoofdberoepsbedrijven verminderde het percentage bedrijven met een bepaalde produktierichting. Dit wijst in de richting van specialisering, hoewel dient te worden opgemerkt dat in tabel 3.1 uitsluitend de veehouderijsector is opgenomen zodat hier alleen een indicatie is gegeven over specia-lisatie binnen deze sector.

(24)

6*S u T3 CU , 0 U 0) C c 01 • H 0) o A: M-l 1—I n) AS e cu I AS t—) a) E a) •§ CD > 3 a) H I C cd M

>

I co B C o tu O - H I c n) M I co C G O CU O ' H 1-1 -o 1 eu d <u <u o > u ai eu ri xi m 1 r » CO CT» C l -CU O M CU J 3 ' T3 • LU U O TJ O CU SE , 0 I - O ca C 3 cu H -ui C cu > r - l a cd cu •U M C CU n) ••-( <; -o i-~ 0 0 CN — c o — co — OD CN - * CN co — CN co co — m c o -CN — o en co co m C M c o 1 1 u-l O B cu 0 co 1—1 cd cd 4-1 0 H iU-4 rr"> • . - t 11-1 I-a •cu 1 01

1^

I «

te

(3 C cu cu !> - H •1-1 cu • H O fc Ai •d AS CU r - l J D CU • 0 0 H 4J cu cu p- e 30

(25)

3.2 Melk- en kalfkoeien

In mei 1975 werden op 9.626 nevenbedrijven 56.A00 melk- en kalfkoeien gehouden. Er waren gemiddeld 5,9 koeien per bedrijf. Bijna 60% van de melkveestapels bestond uit minder dan 5 koeien, slechts 14% uit 10 of meer koeien. Ten opzichte van 1970 zijn de melkveestapels op de nevenbedrijven iets groter geworden (tabel

3.2, blz. 3 0 ) .

Uit tabel 3.2 blijkt dat vooral de melkveestapels van de rus-tende boeren doorgaans tot enkele koeien beperkt zijn. Binnen de categorie nevenberoepers hebben vooral degenen met een zelfstan-dig hoofdberoep wat grotere melkveestapels.

Regionaal zijn er voornamelijk verschillen in het percentage bedrijven met melkvee aan te geven. In het oosten en noorden wordt op bijna de helft van de nevenbedrijven melkvee gehouden. In het westen en het zuiden is dat op nog geen 20% van de bedrijven het geval.

3.3 Mestvee

Van de 330.500 stuks mestvee die bij de telling van 1975 zijn geïnventariseerd werd circa 17% op de nevenbedrijven geteld, ter-wijl van de 30.400 bedrijven met mestvee 18% als nevenbedrijf werd uitgeoefend. De eenheden mestvee zijn op de nevenbedrijven vrij-wel even groot als op de hoofdberoepsbedrijven. Het mesten ge-beurt voornamelijk in kleine eenheden. Bijna de helft van de een-heden is kleiner dan 5 dieren (tabel 3.3, blz.32 ) .

De gemiddelde grootte per eenheid mestvee loopt voor de on-derscheiden beroepscategorieën sterk uiteen. Van de nevenberoepers met een zelfstandig hoofdberoep hebben er relatief veel een een-heid mestvee. Een hoog percentage van deze groep heeft ook

grote-re eenheden mestvee en het gemiddeld aantal diegrote-ren per bedrijf ligt met 1 8 a 19 duidelijk hoger dan op de andere nevenbedrijven en de hoofdberoepsbedrijven. Bijna de helft van de nevenbedrijven met mestvee ligt in het oosten maar het gemiddelde aantal dieren per bedrijf is hier slechts zeven.

3.4 Mestkalveren

Van het totaalaantal mestkalveren wordt 18% aangetroffen op de nevenbedrijven. Een kwart van de bedrijven met mestkalveren zijn nevenbedrijven. Op een derde van deze nevenbedrijven is de eenheid mestkalveren kleiner dan vijftig. Ten opzichte van 1970 zijn de eenheden nogal vergroot. Het gemiddelde aantal mestkalve-ren per bedrijf is echter nog veel lager dan op de hoofdberoeps-bedrijven.

De rustende boeren hebben in het algemeen wat kleinere een-heden mestkalveren dan de nevenberoepers. Binnen de categorie

(26)

c CU s CO 3 U O) c CU > CU CU X I O) CU a eu o u cu X I e cu > CU c > o. cu o M I - H I I 4-1 G - I H M <D -U - H N CO T3 I 10 a G o <u G O - H I CU 4J - H N co * a I CO eu eu G X> I T3 co G

22

G G O CU G O - H «H i—< T3 c eu > • H C7\ • a eu X I G eu > eu to a\ p . — eu o C M eu eu > X I T - ) • o - H t - i M O T3 O CU S X> .-H C ni cu •u ^ G eu es - H <3 - a CM — KO • i n \ o CM — — O v f CM — m en CM — vo i n r-. CM — — — 0 0 vO CM — V f . CT* CX* <T\ o\ V f — — — m oo -a- CM i n CM — * - Cft N 1 ^ V f CM •— CT\ — O V f " VO V f CM CM O O O O O O O o o o o o o o o o lm CM ir*" lr^ in loo m CM CM i— cr> Jen

lo

|r^ loo oo — r— v f CM — o o — CM I I o o — CM o CO o 1 u I T 3 1 CU 1 X 1 I cu u I cu ü M CU CU p. e 32

(27)

venberoepers hebben de zelfstandigen weer de grootste eenheden, zij het dat deze toch gemiddeld kleiner zijn dan op de hoofdbe-roepsbedrijven (Tabel 3.4 zie blz.34 ) . De kalvermesterij is ge-concentreerd in Gelderland en Noord-Brabant. Circa twee derde van de dieren wordt in deze provincies gemest.

3.5 Mes tvarkens

13% van de mestvarkens komt voor op nevenbedrijven. Het aan-tal nevenbedrijven met mestvarkens maakt 18% uit van alle bedrij-ven met mestvarkens.

De eenheden mestvarkens zijn op de nevenbedrijven aanmerke-lijk kleiner dan op de hoofdberoepsbedrijven, hoewel ook op de nevenbedrijven tussen 1970 en 1975 een opmerkelijke vergroting van de eenheden heeft plaatsgehad (Tabel 3.5 zie blz.35 ) .

Het reeds in andere sectoren waargenomen patroon dat de rus-tende boeren kleinere eenheden hebben dan de nevenberoepers geldt ook ten aanzien van de mestvarkens. Van de nevenberoepers met een zelfstandig hoofdberoep heeft een geringer percentage een eenheid mestvarkens maar de eenheden zijn wat groter dan die van de neven-beroepers met een hoofdberoep in loondienst.

Ruim de helft van de nevenbedrijven met mestvarkens ligt in het oosten, 28% in het zuiden. Het gemiddeld aantal dieren per bedrijf is met 122 in het zuiden evenwel veel groter dan in het oosten met 69.

3.6 Fokvarkens

De varkensfokkerij is op de nevenbedrijven minder verbreid dan de mesterij. De verhouding tussen het aantal bedrijven met fokvarkens ten opzichte van het aantal bedrijven met mestvarkens is tussen 1970 en 1975 evenwel ten gunste van de fokkerij gewij-zigd. De fokkerij komt evenals de mesterij vaker voor op nevenbe-roepsbedrijven waarvan het bedrijfshoofd in loondienst is dan op de bedrijven met een bedrijfshoofd dat het hoofdberoep als zelf-standige uitoefent. De eenheden fokvarkens zijn op deze laatste bedrijven echter gemiddeld iets groter (Tabel 3.6 zie blz. 3 6 ) .

Hoewel het aantal fokvarkens per bedrijf over het algemeen gering is, - 61% van de eenhede.n is kleiner dan 10 dieren -, wordt

bijna 60% van deze beesten gehouden in eenheden van 20 of meer, op

19% van de bedrijven met fokvarkens. Daarbij worden de grootste eenheden in het zuiden aangetroffen. De regionale verschillen in de fokkerij zijn gelijkelijk gestructureerd als bij de mesterij.

(28)

c a CU u CU > r-t n) 4-1 co eu S e ta m u n) o) C fi eu > 0)

"g

eu > <u <u H

»

^

<u a . eu o u eu • O C eu

>

eu C

>

a . eu o u eu J 3 •o <4-l 0 0 m •c u 10 •H U ni ( J OC cd i 4 J eu •H C • f i O ca •r-l l J B ) M 60 R) 1 <4-4 T-H eu N

fi

•1-1 1 tu i—i eu N

fi

• H 1 C es u co 1 C O O r - l 1 c te) 4-1 co 1

fi

0 o r H to • H •a 4-J co

fi

eu • H t i 00 •rJ. •a 4-1 CO C eu • H T 3 C N

^~

•—

~

v O

^^

er\ en

•^

_^

C N

~*

.—H m C N CN d er. CO O d v O m 0 Q d àv CN o <r o d o o

_~

o o

^-o o

^

o o r— I e C CU CU o > u eu eu C . o l - o co c 3 CU U 4-1 e CU > m ••-> r-~ • H CT\ U •ö eu CUICT\ > eu 53 c eu > »-1 •-I H O T3 O CU r~> fi co eu 4-1 M fi eu co ••-) < "O

— o

— CN r— CN d d CN — d CN a \ vo — — d d — d CN CN - i t CN d CN d CN e^ o IA O O 34

(29)

6-S C B a u > u 01 B a> > 0) 5 3 cd H en U <u a a) o )-i <u J 3 c CU

>

HI B -a

>

a 0 ) 0 l H cu ,43 T 3 M-l O O X Xi o CO • H U cd S-i M cd 1 u a • H c J 3 o ca • H M et) 14 0 0

rt

1 H-t r-H eu N B •r-l M-l r - l eu N B ' W 1 B et) 4-1 en 1 B O O r-4 f ß n) 4-> en 1 B 0 O I—1 £>0 •p-4 " O 4-1 en B eu • H T 3 0 0 • H - Ö 4-1 en B eu • H T 3 O N

^~

r^.

^

e>

^

t—• C N 0 0 CN 3 -C N m CN m CN r^ —• ^r CN 0 0

CN C N 0 0 >—i C N CN O CN •—• es 0 0 —• n • — i oo

^

en •—< O o T— o o

o o r - ~ o o 01 01 B Xi I TJ en ß 3 <U i-l 4J B eu > •T-lIl--u T3 <U X> B cu > 0) 3 I en O . eu O B > J eu eu > 1 3 - H <4-l ^ O - Ö O 0) BB J3 i-H B cd o» 4-1 V4 B oi cd - H <tl T3 oo < f — CN n — -cf CN CN — \D *£> <T> — 0 0 — CN — — — P I en e n O CN CN — 0 0 -Cf — CN O C t CTt CN — — -Cf I I — O ON - e o o o o CN CN O CN y 3 CN en B B 01 01 > M • • - ) ^4 •t-i cd I J eu en Xi 0) • e ej u oi ai P . G 35

(30)

m G o> •M i-i ta > o M-l • a eu a ai > eu 0) XI ta H 0) >-. 01 o 01 o M 01 Xi G ai

>

01 G T3

-—

>

P. 01 O M 01 Xi • B M-l O O a xi u CO • H M ta V4 M

«

i 4-1 01 • H G Xi cj ai • H U ta M 6 0 ta i M-l i - l ai N c • H 1 M-l r-( 01 N G •i-i 1 C ta 4-1 ta 1 C o o 1—1 1 c ta U CQ 1 C o o i H ö£ • H T3 4-1 ta c 01 • H • a M •l-l •a 4-> ta a 01 • H T3 vO m CM CO oo eg CO CN co CN • t f CN m CN o CN t—• CN CN

__

CN r~ CN m CJ\ . — • oo - *

^~

oo oo ^-. s t vo CN O O •—t O o

^^

o o r—• o o

^

l r » to CT\ P . — 01 0 fi H 01 01 > Xi •<-> ~0 •* M-l ^ O T3 O Ol M J3 I p. C 01 01 o > n 01 01 G Xi i -a ta G 3 01 M 4-1 ta u 4-> M C eu ta - H < - d CN CN 0 0 CM — 0 0 •CO CO 3 -CM — O < f O I — o m CN — VO >£> CN CN — — VD CT\ 0 0 0 0 (Tl

^

1 O

o> <r i o CN

0 01 o m i—i ca ta •u o H >4-i •r~t • H M • a Ol Xi

^•^

G 01 M 01 • H T3 d ta oi a > 01 • " - i - M • H M M ta • a > 01 .24 • û O • M-l a M w 01 0) a S 36

(31)

3.7 Leghennen

Circa een zesde van de bedrijven met leghennen wordt als ne-venbedrijf uitgeoefend. Op deze bedrijven wordt 8% van de legkip-pen gehouden (zie tabel 3.7 blz. 3 8 ) .

Van de bedrijven met legkippen zijn er evenveel in handen van rustende boeren als van nevenberoepers. De eenheden op de be-drijven van laatstgenoemden zijn evenwel vier keer zo groot als op de bedrijven van de eerstgenoemde categorie.

In het algemeen zijn de eenheden op de nevenbedrijven slechts half zo groot als op de hoofdberoepsbedrij ven. Dit komt evenwel door de invloed van de rustende boeren met hun doorgaans zeer kleine eenheden leghennen. De eenheden van de nevenberoepers zijn gemiddeld niet veel kleiner dan die van de hoofdberoepers en de nevenberoepers met een zelfstandig hoofdberoep halen zelfs een hoger gemiddelde dan de hoofdberoepers.

De opzet van de eenheden legkippen op nevenbedrijven wijkt in het zuiden af van de opzet in de andere regio's. Slechts 13% van de nevenbedrijven met leghennen liggen in het zuiden, maar 43% van de kippen op nevenbedrijven leggen in het zuiden.

3.8 S 1 achtkuikens

Het percentage nevenbedrijven met minder dan 5.000 slacht-kuikens is in 1975 ten opzichte van 1970 gehalveerd. Hoewel in de-ze produktierichting bij de nevenbedrijven dus een belangrijke vergroting van de eenheden is opgetreden, is deze vergroting bij de hoofdberoepsbedrijven nog sterker geweest. Het aandeel van de nevenbedrijven in de produktie van slachtkuikens is daarom sterk verminderd. Ruim twee vijfde van de nevenbedrijven heeft in 1975 niettemin een eenheid slachtkuikens van 10.000 of meer (tabel 3.8, blz. 39 ) .

6% had een eenheid van 25.000 dieren of meer. Bijna 20% van de slachtkuikens op nevenbedrijven werd op deze bedrijven gemest.

Van de nevenberoepers met een zelfstandig hoofdberoep hebben er wat meer grote eenheden slachtkuikens, maar de gemiddelde een-heden per bedrijf lopen voor de diverse beroepscategorieën nauwe-lijks uiteen. De meeste bedrijven met slachtkuikens komen voor in het oosten en het zuiden.

(32)

e c CU C e cu 43 M Ol U •a D C CU

>

m 43 cd H CU a cu o u cu 43 C CU

>

CU e i i m e: i-H rt M CU 44 - H 11 » 13 I en a ar o cu 43 • a MH o o e a o cu O - H -H -a « i MH d rH Cd Ö O CU JJ - H N CO 13 U cd M cd G cd

>

Sn cd cd 3 cu > • i - i • H M -O cu 43 G CU

>

CU S3 a, c CU cu o > u cu cu G 43 en a > a — CU o a u cu CU > 43 - i n T3 - ^ <4H >H O T3 O CU BB 43 i-H G cd cu 4-1 M G eu Cd - H <; -o — - * P I CN r^ — ~ vo — — m co

-ol

2 |

o i m M o o ' o o O I o o O I o o CN oo o co CN CN O o CN -Cf o o o o — o u <u cu E G cu o o o u • o CU 43 C <U iu • UI cd M 4-1 I CU O J - H H T3 13 <u e > cu • i - j (X •.H a M - H •a .M eu 00 43 CU

!—) CJ u u eu eu (3- e 38

(33)

CU J O cd H • ~ N B~S c • r-l *—' CO ß eu j r f • H 3

.*

4 J - ß Ü ed r - ^ CO t — i cd 4-1 a n) cd n co

rt

ß ß CU

>

•'—*

• H M T 3 CU . Q a CU

>

eu z en J-i eu O . eu O M eu J 3 C CU

>

eu C T 3

>

a eu 0 u eu .a 1 3 « - I o o

"

- ß O en • r-l U n) r J M et) I • U eu • H C - C Ü en * H 1 J CD U M n! CO r-~ CT.

""

ß • H ß CD

>

n) co 3 ß eu

>

• f - 1 • H l-l T 3 eu J 3 ß eu

>

eu S 1 ß eu

>

eu ß l en 3 ! - i u-1 r~. ON O cr.

^

LTl 1 i - . en er« C — eu O C U eu eu > J 3 " - > T 3 - H M-l M O T J O CU 3 3 - O l «-I i—1 eu N C - H M-l r - l eu N ß •r-i C eu 0 J J eu X> T 3 ß eu 4 J 1 ß CO CO 4 J T - 4 W X I 4-1 1 en ß C O eu C - H r - l - Ü ß CO 6 0 4-1 T 4 CO T 3 4-1 1 m ß ß O eu O - H i - I - a - H ß n) eu 4-1 iu ß eu CO - H < -a in m co in o — CN r » o\ o\ a\

<r l o o o

^~

ON ON O N

ON 1 O o o

m u eu 9J 6 ß eu o o o

o

t - i cd n) 4 J o H 1 14-4 • r - ) • H 1-e T 3 CU r O ß eu r J CU • H T S ß 1 CU ' H > 3 • r - l . « • r - l 4 J M r ß ta o eu cd , û r - i • en cj en S-l 4-1 ß eu eu eu C. E r* 39

(34)

S a m e n v a t t i n g

De land- en tuinbouwbedrijven in Nederland kunnen, naarge-lang de aard van het beroep van het bedrijfshoofd, in vijf catego-rieën worden onderscheiden. Dit onderscheid kan worden gemaakt op basis van bij de CBS-landbouwtellingen opgenomen gegevens. Aller-eerst zijn er bedrijfshoofden die slechts één beroep, namelijk dat van landbouwer of tuinder uitoefenen. In een aantal gevallen oefent het bedrijfshoofd echter verschillende beroepen uit. Wan-neer het bedrijfshoofd twee of meer beroepen uitoefent geldt het beroep waar hij het grootste deel van zijn tijd aan besteedt als hoofdberoep. Het beroep waaraan naast het hoofdberoep de meeste tijd wordt besteed, geldt als nevenberoep. Vanuit de landbouw ge-zien noemt men de bedrijfshoofden die het grootste deel van hun dagtaak besteden aan het agrarisch bedrijf hoofdberoepers, degenen die het kleinste deel van hun dagtaak hieraan besteden, nevenbe-roepers.

Een verder te onderscheiden categorie wordt gevormd door de rustende boeren. Als zodanig worden beschouwd bedrijfshoofden die het bedrijf grotendeels aan de kant hebben gedaan en "als rustend" zijn gaan leven. Ten slotte zijn er nog een aantal niet persoon-lijke ondernemingen, bv. N.V.'s, BV's, bedrijven van overheid, kloosters en KI-verenigingen.

Men kan aldus, zoals in onderstaand schema weergegeven, een vijftal categorieën onderscheiden.

A "Volledige" land- of tuinbouwer (geen nevenberoep) B Hoofdberoep land- of tuinbouwer (wel nevenberoep)

C Nevenberoep land- of tuinbouwer (agrarisch bedrijf als neven-beroep)

D Rustende land- of tuinbouwer

S Speciale bedrijven (niet-persoonlijke ondernemingen zoals o.m. N.V.'s en BV's)

In 1972 is door het LEI een publikatie 1) uitgebracht, waarin een beschrijving van de nevenbedrijven in 1970 werd gegeven. Als nevenbedrijven werden daarbij beschouwd de bedrijven in de catego-rieën C en D, dus zowel de nevenberoepers als de rustende boeren. Tevens zijn de A-bedrijfshoofden van 65 jaar en ouder, met een be-drijf kleiner dan 30 sbe als rustend land- of tuinbouwer beschouwd. Deze zelfde indeling zal hier worden aangehouden om de vergelijk-baarheid zo groot mogelijk te houden.

1) Douw, L., De landbouw als nevenberoep in 1970, Mededelingen en Overdrukken 79, LEI, Den Haag, 1972.

(35)

Enerzijds is het de bedoeling na te gaan in hoeverre er zich sinds 1970 veranderingen met betrekking tot de nevenbedrijven heb-ben voorgedaan, anderzijds zal een aantal aspecten naar voren wor-den gebracht welke in de publikatie over 1970 geen of althans min-der aandacht konden krijgen.

Enkele algemene aspecten van de nevenberoepers en rustende boeren In 1970 waren er in Nederland 32.000 nevenbedrijven, in 1975 nog 29.900. Het percentage dat de nevenbedrijven uitmaken van alle Nederlandse bedrijven is enigszins toegenomen. De ontwikkeling is

tussen 1970 en 1975 evenwel onregelmatig verlopen. Een forse da-ling aan het begin van de periode ging over in een stijging in de jaren 1972-1974, terwijl er in 1974-1975 weer een lichte daling was. Binnen de nevenbedrijven nam het aantal van de rustende boe-ren iets toe, dat van de nevenberoepers nam af. Het aantal be-drijven van nevenberoepers was in 1975 19.800, dat van rustende boeren 10.100.

De nevenbedrijven zijn nogal ongelijk verspreid over de ver-schillende delen van Nederland. Vooral in de oostelijke provin-cies is er een concentratie van nevenbedrijven. Hier bevindt zich bijna twee vijfde van het totaalaantal van deze bedrijven; 24% van alle bedrijven in deze regio behoort tot de nevenbedrijven, tegen 18% gemiddeld voor Nederland. Wat betreft de ontwikkeling tussen 1970 en 1975 is er in alle regio's een lichte daling van het aantal nevenbedrijven geweest.

Van de nevenberoepers oefent 22% een hoofdberoep uit in de land- en tuinbouw, jacht, bosbouw of visserij, en wel 11% als zelfstandige en 11% in loondienst. De overige 78% oefent een hoofdberoep uit in een andere economische sector, nl. 60% in loon-dienst en 18% als zelfstandige. Verreweg het grootste deel van de nevenberoepers heeft dus een hoofdberoep buiten de agrarische sector.

Er zijn vrij grote verschillen in agrarisch opleidingsniveau tussen de bedrijfshoofden van de verschillende categorieën bedrij-ven. Het opleidingsniveau is het hoogst op de speciale bedrijbedrij-ven. Vele van deze bedrijven worden geleid door een bedrijfsleider, aan wiens opleiding, omdat het overwegend grote bedrijven betreft, nogal hoge eisen worden gesteld. Het opleidingsniveau is het

laagst bij de rustende boeren. Van hen heeft slechts een derde een agrarische opleiding gehad. Deze categorie bestaat voor het meren-deel uit mensen van 65 jaar en ouder. Een vergelijking van de be-drijf shoofden die twee beroepen uitoefenen laat zien dat naarmate de gerichtheid op de landbouw in de beroepsuitoefening groter is, ook het agrarisch opleidingsniveau hoger is.

De leeftijdsverdeling in de categorieën A-,B- en C-bedrijfs-hoofden loopt nauwelijks uiteen. Door de invloed van de leeftijd van de rustende boeren - merendeels 65 jaar en ouder - is ook de leeftijdsopbouw van de ondernemers van de nevenbedrijven in hun totaliteit (C+D) ouder dan die van de andere categorieën. Het

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

61 Sense of community Sharing knowledge Identity Individualism Involvement ● Experience of Buiksloterham Rawness Reference to someplace else Space Gentrification Branding

4. To review literature towards a theoretical and conceptual framework that can guide me to analyse the role of the SMTs in the implementation of the Curriculum and Assessment

Ik denk dat we vergelijkbare resultaten zien als we Australische data onderzoeken.' Ze benadrukt het belang van Vroeg- en Voorschoolse Educatie voor jonge kinderen en denkt dat

Taking steps from an early age to improve childhood education skills could raise overall population levels of academic achievement by as much as 5%, and reduce socioeconomic

2p 12 – Welke twee verschillen tussen hoog- en laagopgeleide vrouwen zijn af te leiden uit tabel 1?. – Welke twee verschillen tussen mannen en vrouwen zijn af te

Het groter worden van gezondheidsverschillen is een maatschappelijk en politiek vraagstuk omdat het een situatie betreft die als ongewenst wordt beschouwd / waarvan mensen vinden

Hoewel ook onder deze jongeren de vrijheid van meningsuiting erg belangrijk wordt gevonden, valt op dat deze jongeren naar mate zij ouder worden vaker benadrukken dat de gevoeligheden