• No results found

De teloorgang van pluralistisch radicalisme in vakbeweging - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De teloorgang van pluralistisch radicalisme in vakbeweging - Downloaden Download PDF"

Copied!
9
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De teloorgang van pluralistisch

radicalisme in vakbeweging**

Terwijl de vakbonden in de verdrukking lijken te

raken, beleeft de vakbondssociologie in Europa een zekere opbloei. In die opbloei nemen ook ver­ schillende Nederlandse auteurs deel. Opvallend daarbij is dat het accent sterker komt te liggen op organisatie-sociologische benaderingen van de vak­ beweging (tegen voorheen vooral ‘industrial rela­ tions’ benaderingen), terwijl toch niet uitsluitend de verhouding leiding-leden centraal staat en even­ min de traditionele vraagstellingen van oligarchi- sering en vakbondsdemocratie.

Het proefschrift van M.J.W.M. Akkermans, .Befe/ufs-

radicalisering en ledendruk, is in deze zin repre­

sentatief voor de trend in deze discipline en alleen al daarom binnen het Nederlandse vakgebied een welkome bijdrage. Dat neemt niet weg dat aan de opzet van deze studie een aantal fundamentele pro­ blemen kleven, die door de auteur niet erg overtui­ gend worden opgelost. De gepresenteerde uitkom­ sten rechtvaardigen op centrale punten niet de con­ clusies. Nu stelt de auteur dat de sociologie een em- pirisch-discursieve wetenschap is, waarbij men ‘door middel van argumentaties over en weer on­ waarheid poogt te bestrijden’. Wij doen aan deze intentie recht door de validiteit van enkele con­ clusies met argumenten en cijfers te weerleggen. Het onderzoek heeft ten doel na te gaan of er in de periode 1968 sprake is geweest van radicalise­ ring van de Industriebond-NW en of deze werd ingegeven of voortgebracht door toenemende roerigheid van de leden, door ‘ledendruk’. Ter be­ antwoording van deze twee vragen wordt geko­ zen voor een vorm van case-study. Er wordt geen vergelijking gemaakt met een andere bond (bij­ * Prof.dr. A . W.M. Teulings is verbonden aan het SOR U

(Sociology o f Organizations Research Unit), Sociolo­ gisch Instituut (Universiteit van Amsterdam) en is redactielid van dit tijdschrift.

** Besprekingsartikel naar aanleiding van: M.J.W.M. Akkermans, Beleidsradicalisering en ledendruk, Een studie over de Industriebond-NVV in de periode 1968-1975, Nijmegen, Instituut voor Toegepaste Sociologie, 1985.

voorbeeld de Industriebond NKV) of een andere periode (bijvoorbeeld daaraan voorafgaand, de in de literatuur als het tijdperk van het harmonie- denken beschreven; of daaropvolgend, waarin op het oog opnieuw de harmonie lijkt te worden ge­ zocht). Vooral het ontbreken van een vergelijking met de Industriebond-NKV vind ik jammer. Om­ dat Akkermans de ‘idéé reçu’ van een ‘radicale vakbond’ wil doorbreken, zou een dergelijke ver­ gelijking verhelderend en preciserend hebben kunnen werken. Mijn eigen ‘omgang’ met beide bonden, voorafgaand en onmiddellijk na de fusie heeft mij geleerd hoe groot die verschillen wel waren. Afgezien van ontwikkelingen in de bedrij­ ven zelf en van maatschappelijke verschuivingen die als de gemeenschappelijke voedingsbodem voor de heroriëntatie van het vakbondsbeleid kunnen worden beschouwd, ontwikkelden zich binnen de Industriebond-NVV andere ‘haarden van radicalisme’ dan binnen de Industriebond- NKV.

Het radicaal pluralisme van de jaren zeventig Bij de NVV-bond waren dit er drie: de reeds lang aanwezige ‘bedrijfskernen’ van de CPN, na de op­ heffing van de EVC al ‘avant la lettre’ begonnen aan de lange mars door de instituties (met daar­ naast in het Rotterdamse een nog voortlevende anarcho-syndicalistische traditie); een opkomen­ de groep van ‘maatschappijkritische’ vakbonds­ bestuurders met enkele trawanten uit de sociolo­ gische faculteiten (waaronder Akkermans en ik­ zelf); en tenslotte, wat later, een jongere genera­ tie die uit klein-links en de vernieuwingsbewe­ ging binnen de CPN voortkwam en zich in het scholings- en vormingswerk van de vakorganisatie nestelde.

De eerste groep ontwikkelde zijn kracht uit de centraal-geleide loonpolitiek. De beweging die daaruit ontstond was de facto een uitdrukking van de zich daaraan steeds weer onttrekkende ‘marktkrachten’ in het proces van loonvorming. Zij mobiliseerde werknemers rond het banier van ‘meer poen’ en volgde het spoor van lokale

(2)

nemers die met ‘zwarte’ loontoeslagen hun wer­ vingsproblemen probeerden op te lossen. Het vast­ houden aan centrale loonafspraken van werkge­ vers- en werknemersorganisaties leidde er toe dat deze lokale druk zich in een generale loonronde kon oplossen. De teloorgang van traditionele in­ dustrietakken (scheepsbouw, grootmetaal, appa­ ratenbouw), de opkomende werkloosheid, het loslaten van de centrale loonpolitiek en het ver­ lies van centraliteit van de ‘poen-vraag’ (het ‘recht op werk’ kreeg voorrang) betekende het einde van deze vorm van loonradicaliteit. Opvallende kenmerken van deze beweging waren dat het mobilisatievermogen sterk afhankelijk was van de openingen die op gezette tijden uit de combinatie van autonome loondruk (het marktmechanisme) en de centraal geleide loonpolitiek konden ont­ staan; het daardoor wat eruptieve karakter; de achterliggende ‘single issue’-strategie die haaks stond op het zich ontwikkelend concept van de brede vakbewegingen de rigide en gesloten wijze waarop deze loonacties door de traditionele (ge­ staalde) kaders in de hand werden gehouden. Juist om die laatste reden, en gevoed door oud zeer in de relatie NVV-EVC leidde dit voeten­ werk nooit tot een ‘opmars’ van de kaders bin­ nen de bondsbesturen. De Industriebond-NVV, die het meest met dit gesloten loonradicalisme te stellen had, ontwikkelde een straf organisatie- centralisme dat de toegang tot het bestuur via de afdelingen aan deze kaders moest beletten. Het sterk PvdA-georiënteerde bestuurderséchelon van deze bond is dan ook vrijwel steeds in deze ver­ grendeling geslaagd, al moest de interne demo­ cratie daardoor menige veer laten.

Een heel andere impuls ging uit van de beweging die zich onder de naam Werkgroep Maatschappij- kritiese Vakbeweging (MKV) aandiende. Weinig als zodanig onderkend, was deze van dezelfde orde als het iets eerdere verschijnen van ‘nieuw Links’ binnen de Partij van de Arbeid. Zij werd in essentie gevoed door een behoefte aan aflos­ sing van de wacht binnen bestuurderskringen, gegeven het gebrek aan doorstroming van bestuur­ ders die vaak al vanaf de beginjaren van de we­ deropbouw de scepter zwaaiden. De legitimering van hun optreden werd gevonden in de ineffec­ tiviteit van de traditionele corporatieve over­ leg- en onderhandelingspraktijk bij de toenemen­ de omvang van herstructurerings- en reorganisa- tieproblemen in de industrie. De inspiratie werd, zoals bekend, ontleend aan het ‘actionalisme’ van de studentenvakbeweging en het Frankfurter neo- marxisme. Het eerste stuk dat uit die kring voort­ kwam betrof de ‘strategie van de vakbeweging’,

ging geheel voorbij aan de ‘loonstrijd’, en conci­ pieerde een model van een ‘brede politieke vak­ beweging’. De ‘Nieuw-Links’ analogie manifes­ teerde zich op verschillende punten: de meeste van de betrokken Jong-Turken kwamen al snel aan de macht, en in dat proces verbreedde het vakbondsprogramma (niet noodzakelijk het be­ leid) zich tot een schaduw-kabinetsprogramma (van defensie tot woningbouw). Niet-gouveme- menteel ingestelde leden van deze groep vielen al snel uit dit nest. De traditioneel sociaal-demo­ cratische concepties zoals die onder de oude garde bestonden (uitbreiding van macro-eco- nomische centrale overheidsplanning) maakten plaats voor concepties van industrie-poütiek, waarin de controle op het beleid van multinatio­ nale ondernemingen centraal stond. De meeste van deze issues bleven programmatisch. Eén daar­ van echter, de ontwikkeling van het bedrijven- werk, bleef niet bij een programma maar werd ook deel van het nieuwe beleid.

Het bedrijvenwerk als wisselbeker

Achteraf is dit te begrijpen omdat juist op dit punt de verschillende belangen en ambities het gemakkelijkst convergeerden. Voor de CPN-lei- ding waren de bedrijfsledengroepen, althans in de traditionele industriecentra van de Randstad, een middel om het zwarte circuit van de eigen be- drijfskemen te witten. Voor de MKV-ers werd het te benoemen echelon bedrijvenmedewerkers een belangrijke aanvoerlijn voor een nieuwe gene­ ratie gelijkgezinde bestuurders, waardoor een strijd om de schaarse bestuurszetels niet frontaal gevoerd behoefde te worden. Voor de oude garde betekende het eveneens een vermijding van con­ frontatie, maar voorts dat een basis in de bedrij­ ven kon worden georganiseerd buiten de CPN- bolwerken om, waarmee hun rol kon worden af- gezwakt. In de Industriebond-NVV zien we dit alles het duidelijkst plaatsvinden. Het bedrijven­ werk krijgt een formele plaats in de organisatie­ structuur, maar geen bevoegdheden in de richting van deelname aan beleidsvormingsprocessen. In de verbreiding van het bedrijvenwerk vinden de verschillende radicaliseringsimpulsen elkaar. De derde stroming, die zijn basis heeft in het vor­ mingswerk van de vakbeweging en zijn inhoud vooral krijgt door een instroom van jonge, aan de universiteiten en sociale academies opgeleide ‘klein-linksers’, gaf de aanzet tot een (naast de eerder genoemde impulsen van loon- en van pro- grammaradicaliteit) veel sterker ideologiserende beweging. Het milieu, de derde wereld, de vrede en veiligheid, de buitenlanders, de vrouwenon­

(3)

derdrukking, de werkloze jongeren werden als thema en criterium van vakbondsradicaliteit in­ gevoerd. Het betrof geen thema’s die bij het doorsnee vakbondslid hoog in het vaandel ston­ den; zij waren het produkt van talloze actiegroe­ pen buiten de vakbeweging, die de vakbondsbasis als een centraal werkterrein gingen beschouwen en de scholingsmedewerkers als hun voorhoede. Zo vigeerden na verloop van tijd drie concepties van een ‘brede vakbeweging’: de ‘traditionele’ die we vooral aantreffen bij de oude garde, die deze breedte vooral uitmeet aan de activiteiten (naast de arbeidsvoorwaardenvorming) binnen corpora­ tieve, tripartiete organen van sociale zekerheid en sociaal-economische beleidsvorming; de ‘politie­ ke’, vertolt door de generatie van bestuurders die de MKV-lijn gestalte gaf. Voor dezen betekende een brede vakbeweging een opening naar directe beïnvloeding van het overheidsbeleid, de ontwik­ keling van een ‘schaduw-kabinetsprogramma’ op basis waarvan kabinetsleden en bevriende fracties werden aangesproken; een industriepolitiek, en een uitbreiding van het cao-pakket met werkge- legenheidsafspraken en werknemersrechten. De derde conceptie van een brede vakbeweging hield in dat een veelheid van single issues van actiegroepen aan de vakbondsprogramma’s wer­ den toegevoegd. Dit laatste betekende niet dat het tot een afweging en prioritering kwam, de thema’s bleven, vaak in al hun tegenstrijdigheid, beleidsmatig gecompartementaliseerd. De vak- bondsmacht diende als maatschappelijke domme­ kracht voor de verheffing van eisen van elk van de buiten de vakbonden opererende actiegroepen. Teloorgang van radicale tendenties

De innerlijke tegenspraak van beleidsconcepties is in het verloop van de jaren zeventig opgelost in een toenemende verkokering. Vakbondsbestuur­ ders groeven zich in op gescheiden werkvelden: in het sociale zekerheids- en PBO-stelsel, in de politiek, in het veld van cao-vorming, ofwel in het vormingswerk van het bewustzijn van de ka­ derleden. Rond de verschillende groepen van be­ stuurders vormde zich een vaste kring van geest­ verwante beleidsmedewerkers.

Met de verdieping van de economische crisis, de groeiende werkloosheid en het stijgende leden­ verlies kwam aan deze constellatie zeer snel een einde. Het verval van de traditionele industrie­ takken in de Randstad en Groningen betekende een uitholling van de rol van de gestaalde CPN- kaders, ook als voorhoede van de loonstrijd. De vernieuwde CPN met de daarbijbehorende jonge garde uit de tertiaire en kwartaire sector was

voor de vakorganisaties in de industrie niet echt interessant meer. De actiegroepen die toch hoofdzakelijk als ‘free-riders’ binnen de vakorga­ nisaties hadden geopereerd sprongen van de trein. De scholingsmedewerkers, toch al gemarginali­ seerd, vormden het eerste object van noodzake­ lijke bezuinigingen. Zo eindigde de loon- en actie- groepenradicaliteit.

De invloed van politiek-programmatische radica­ liteit verdween niet zo manifest van het toneel, maar bleek bij de aanpak van de ‘grote vraag­ stukken’ uit dit programma wel heel sterk afhan­ kelijk van een welwillend kabinetsbeleid. Het ka­ binet Lubbers demonstreerde dat het mogelijk was zonder veel omhaal met de vakorganisaties te breken, en een eigen koers uit te zetten met werkgeverswind in de zeilen. De inhoud van dit beleid werd bepaald door de rol van de overheid als grootste werkgever. De vakbeweging vond op centraal niveau nog slechts een gesloten werkge- versblok tegenover zich. De cao-onderhandelings- machine en de uitvoeringsorganen van de sociale zekerheid resteerden als laatste bolwerk en uit- valspoort. Het concept van de brede vakbeweging moest in de praktijk in de ijskast worden gezet, in afwachting van betere tijden; vooral: van een centrum-links kabinet. De ontwikkelingen binnen de Industriebond-FNV illustreerden het meest markant deze ommekeer die zich nog voor het afscheid van Groenevelt voltrok. Het mobilisatie- vermogen van de vakbeweging, van de Industrie­ bonden in het bijzonder werd door dit alles sterk beperkt. De impuls van het incidentele loon- strijd-radicalisme ging verloren doordat de tang­ beweging van marktmacht in traditionele in­ dustriesectoren tegenover de vermeende dwang van een centraal geleide loonpolitiek na 25 jaar uit handen viel. Aan het politiek-programmatisch radicalisme ontviel de basis zodra de overheid zich terugtrok op zijn positie als groot-werkgever, waarbij zij van de politieke gevolgen werd afge- schermd door een — juist vanwege die gevolgen — volstrekt van het zittende kabinet afhankelijke centrum-rechtse parlementaire meerderheid. Men kan deze feitelijke politieke constellatie vaststel­ len zonder daaraan onmiddellijk een inhoudelijk oordeel over de ultieme kwaliteit of hogere nood­ zaak van het gevoerde kabinetsbeleid (in termen van landsbelang) te verbinden. Met deze ‘Kalt- stellung’ van het parlement bleek tegelijkertijd de ‘buiten-parlementaire oppositie’ van actie­ groepen goeddeels lamgelegd. Voor de ‘belan- gengroepen-democratie’ werd het winter en be­ gon het wachten op de heropening van de poli­ tieke markt in 1986.

(4)

Terugblikkend kan men niet zonder meer stellen dat de radicalisering van de Nederlandse vakbewe­ ging daarmee tot een episode is gereduceerd. Juist omdat de genoemde radicalismen hun aangrijpings­ punt vonden in wezenlijke beperkingen van het naoorlogse stelsel van arbeidsverhoudingen waren duurzamer effecten mogelijk. Het ‘traditioneel’ radicalisme doorbrak de rigiditeit van de centraal geleide loonpolitiek; zonder welke doorbraak — ironie der geschiedenis! — de thans vooral van werkgeverszijde uitgezette koers van marktcon- formiteit en decentrale onderhandelingen weinig kans zou hebben gemaakt. De MKV-issues van zeggenschap op de werkplek, recht op werk en politisering vonden hun weg in een verzelfstandi­ ging en verzwaring van de OR (die zonder de druk van het bedrijvenwerk niet zou hebben plaatsgevonden); in de omzetting van de APO- strategie tot een - aan de diepte van de economi­ sche crisis aangepaste — ADV-strategie; en in de relatieve delegitimering van het PBO-stelsel (in­ clusief de SER) als instrument van deelname van de centrale maatschappelijke organisaties in de beleidsvorming van de overheid. Ook bij dit laat­ ste zien we een paradox: het is vooral de over­ heid zelf die zich van dit blok aan het been ont­ doet.

Het ‘actie-radicalisme’ tenslotte kunnen we ‘by hindsight’ zien als een geseculariseerde vorm waar­ in het emancipatoir en solidaristisch idealisme van de vooroorlogse confessionele en socialis­ tische vakbeweging zich kon moderniseren. Als zodanig overspande het de breuklijn die in de ja- ren zeventig tussen de FNV en het CNV ontstond en maakte het de FNV ook de jaren zeventig mo­ gelijk op punten een politiek appèl tot de confes­ sionele politici te richten. Ook hier een contra­ dictie: het ‘actie-radicalisme’, innerlijk tegenstrij­ dig, incoherent, binnen de vakbeweging alleen in gecompartementaliseerde vorm werkzaam, zon­ der veel positieve effecten voor de marktmacht van de vakbonden, oefende met zijn nadruk op solidarisme en emancipatie wel een diffuse nor­ matieve tegendruk uit op het neo-liberale kabi­ netsbeleid.

De radicale periode is dus zowel instrumenteel geweest voor het daaropvolgende proces van re­ latieve uitholling van naoorlogse instituties op het terrein van de arbeidsverhoudingen (zoals de Stichting van de Arbeid, de SER en andere PBO- organen), als voor de ontwikkeling van nieuwe instituties (zoals het bedrijvenwerk en de zelf­ standige OR), als voor een specifiek Nederlandse, historische continuïteit.

De empirische toetsing van radicaliseringsmomen- ten

Akkermans beoogt met zijn studie niet nog eens een eigen interpretatie van het vakbondsradica- lisme in de jaren zeventig aan te reiken, of een theoretische verdieping van het begrip te ontwik­ kelen. We kunnen zijn studie vooral beschouwen als een vorm van empirisch onderzoek. Hij inven­ tariseert de door verschillende auteurs aangereik­ te karakteristieken van radicalisme in deze perio­ de en onderkent daarin zes dimensies, drie ideële: ‘meer prioriteit voor ledenbelangen’ (m.n. diffe­ rentiatie van eisen), ‘meer prioriteit voor algeme­ ne werknemersbelangen’ (m.n. loonstrijd), ‘prin­ cipiële eisen tot maatschappijhervorming’ (zoals ten aanzien van zeggenschap en overheidsplan- ning); en drie instrumentele: hardere middelen (nieuwe actievormen), vermindering van coöpe­ ratie (opstelling binnen overlegstructuren), en ledenmobilisatie (bedrijvenwerk, vormingswerk). Hiermee wordt ook de in bovenstaande beschou­ wing neergelegde visie onderstreept dat er van een pluralistisch radicalisme sprake is geweest. Anders echter dan ik mij heb veroorloofd, waagt Akkermans zich niet aan uitspraken over de wijze waarop deze verschillende elementen van pluralis­ me op elkaar waren betrokken, onderling werden verweven, of door verschillende elites met ver­ schillende machtsbases gedragen en uitgedragen. Zo stelt hij (blz. 50) dat het V at het verband tussen de dimensies betreft, moeilijk is een logica te construeren’, en besluit om de vraag of er in de periode 1968-1975 van radicalisering van het be­ leid van de Industriebond-NVV sprake was, voor elk van de dimensies afzonderlijk te bepalen. Daarna is dan te bezien in hoeverre er empirisch van enige samenhang sprake is geweest. Op zich­ zelf is dat geen kwaad idee. Wel maakt Akker­ mans zijn methode van onderzoek en analyse op deze wijze tot enig criterium voor de validiteit van de conclusies. Bij de uitwerking van zijn on- derzoekmodel gaat hij zeer onconventioneel te werk, en deze — op zichzelf gedurfde poging — roept nogal wat vragen op. Juist methodisch- technisch heeft de studie van Akkermans mij al­ lerminst overtuigd, en geeft aanleiding op die conclusies af te dingen. De volgende, ten dele methodisch-technische uiteenzetting, is in dit verband op zijn plaats.

Hoe radicaal was het beleid van de Industrie­ bond?

De vraag in hoeverre er sprake is van radicalise­ ring in enigerlei vorm wordt getoetst aan een twintigtal, wat de auteur noemt, ‘cases’: belang­

(5)

rijke gebeurtenissen uit het ‘leven’ van de In- dustriebond-NVV uit de genoemde periode. Het betreft ‘moments privilegiées’, en zij zijn nogal verschillend van aard: een negental ar­ beidsconflicten (de meeste op bedrijfsniveau, enkele landelijke acties ter ondersteuning van het centraal loonoverleg); erkenning van het bedrij- venwerk bij Philips; enkele interne bestuurscon- flicten (Groenevelt/Ter Heide, over de positie van de WMKV, van de CPN, rond de federatievor- ming; en enkele programmatische discussies (zo­ als m.b.t. ‘Fijn is anders’, de laatste case).

Bij zulk een diversiteit past uiteraard de vraag of de gekozen zes dimensies wel op al deze cases van toepassing kunnen zijn. Zo is het gemakke­ lijker om een arbeidsconflict te ‘scoren’ op een van de instrumentele radicaliteitsdimensies dan een debat tijdens het oprichtingscongres van de Industriebond-NVV in 1971 (case 07).

Bij vrijwel alle cases lijkt een score op élk van de zes dimensies van radicaliteit logisch eenvoudig niet mogelijk. Dat pleit ervoor om de vraag of er in een ‘case’ sprake was van beleidsradicalisering bevestigend te beantwoorden indien op tenmin­ ste één van de genoemde dimensies gescoord wordt. Zo’n procedure is niet alleen in de lijn van de door Akkermans geraadpleegde auteurs en van zijn oorspronkelijk aangekondigde werkwijze, maar geeft ook elke case gelijke kansen op ‘radi­ caliteit’ en verleent aan de empirische uitkomsten een eenduidige betekenis.

Bij twintig cases leidt dit tot twintig onafhanke­ lijke toetsingen (‘runs’) op de aanwezigheid van beleidsradicalisme binnen de IB-NW . De uitkom­ sten van deze twintig runs vinden we weergege­ ven in een viertal tabellen (blz. 83, blz. 108, blz. 130 en blz. 153). Als ik deze samenvat dan blijkt in achttien van de twintig cases (90%) van radicalisering in enigerlei vorm sprake. Aan twee cases (02: de Strokartonstakingen van 1969; en 15: de interne discussie over de opheffing van de formele uitsluiting van CPN-leden) ontbreekt zo’n radicale impuls. Bij de eerste case kan men twisten over de juistheid van deze evaluatie; bij de tweede is het de vraag of bij dit thema logisch wel aan één van de criteria van ‘radicalisering’ zou kunnen worden voldaan, als niet de ophef­ fing van uitsluiting zelf als een indicatie van radi­ calisering mag worden begrepen.

In elk geval, 90% is een zeer hoge score, indien men de methodiek en evaluaties van Akkermans zelf aanvaardt. Zo’n hoge score roept dan weer een andere methodologische vraag op, nl. in hoe­ verre niet van een artefact sprake is. Immers, de

twintig cases zijn niet willekeurig gekozen, maar zijn elk geselecteerd omdat zij op het eerste ge­ zicht al als uitdrukking van radicalisering werden begrepen. Akkermans beoogt tenslotte niet an­ ders dan nauwkeurig empirisch te verifiëren of dit ook bij gedetailleerder studie nog vol te hou­ den is. De evidentie a prima vista bezwijkt dus in twee gevallen onder dit empirisch geweld. Daarmee is het onderzoek nog niet uitgeput want dank zij de onderscheiding van meerdere (6) di­ mensies en de onderkenning van de mogelijkheid van pluralisme van radicale tendenties, is de weg naar empirische elaboratie nog geheel open. Ak­ kermans heeft dit voor ogen maar hij kiest een methodisch niet verdedigbare weg om van hier­ uit verder te komen. Op blz. 185 wordt plotse­ ling besloten, zonder verdere argumentatie, en in strijd met de hierboven geciteerde uiteenzetting der methode op blz. 50, dat eerst van radicalisme gesproken kan worden als een ‘case’ op alle zes dimensies scoort. Dat is immers de implicatie van de op deze pagina weergegeven tabel, die de kern vormt van zijn studie. Hierin wordt het aantal cases ‘opgeblazen’ van 20 tot 6 X 20 = 120 geval­ len, wat vervolgens leidt tot een totaalscore van 45/120 = 37% daadwerkelijke ‘radicaliteit’ in het beleid van de Industriebond-NVV. Op basis van dit cijfer formuleert Akkermans tenslotte de zwakte van de radicaliseringsbeweging in de pe­ riode 1968-1975. Deze zou zijn: ‘partieel, tijde­ lijk, deels ex post en tegenstrijdig’. Op grond van genoemde overwegingen moeten we constateren dat die conclusies empirisch geen hout snijden. De conclusies die wél kunnen worden getrokken zijn echter zodanig interessant dat het jammer zou zijn deze niet boven water te tillen.

- De radicalisering is partieel, aldus Akkermans, ‘aangezien er maar 45 positieve en liefst 75 nega­ tieve indicaties zijn gevonden’. Deze uitspraak is onjuist, om twee redenen: zoals hierboven werd uiteengezet is het onderzoekmodel gebaseerd op twintig onafhankelijke ‘runs’; er is — gezien het uiteenlopende karakter van de cases — juist spra­ ke van een zeer brede radicaliseringstendentie. Voorts mag het ontbreken van een score niet als negatieve indicatie worden geïnterpreteerd: de dimensie is of niet van toepassing/logisch onmo­ gelijk, è f er valt geen verandering naar méér ‘ra­ dicaliteit’ te constateren: uit de gegeven be­ schrijvingen valt echter niet af te leiden dat er in dat geval een tendens in omgekeerde richting naar minder radicalisme optreedt. De empirisch gefun­ deerde conclusie moet luiden:

(6)

I. In de periode 1968-1975 was sprake van een omvattende, brede radicaliseringsbeweging bin­ nen de Industriebond-NVV.

— De radicalisering was, aldus Akkermans, van tijdelijke aard, en had haar hoogtij vanaf najaar 1971 tot voorjaar 1973. Deze conclusie is niet juist. Zij is bepaald door de in de tijd veranderen­ de selectie van cases en door de methodisch-tech- nisch verkeerde verwerking van de scores. De twintig cases zijn chronologisch gerangschikt: de eerste case speelt in 1968/69, de 20e in 1975. De eerste dertien cases betreffen elf arbeidsconflic­ ten en twee beleidszaken; daarna volgen nog ze­ ven beleidszaken. Dat komt niet omdat het aan­ tal arbeidsconflicten waarbij de Industriebond- NVV betrokken werd vermindert (empirische ge­ gevens hierover bij Flier en Van Kooten, 1981; Teulings, 1983; Smit, 1984; Hagenbeek, 1984). De verandering van onderwerp is een willekeu­ rige, althans niet nader toegelichte keuze van Ak­ kermans. Beleidszaken maken echter weinig kans te scoren op de ‘instrumentele’ dimensies van ra­ dicaliteit, terwijl arbeidsconflicten wel meer kans maken tevens te scoren op een of meer van de ‘beleidsdimensies’. Om de door Akkermans gestelde vraag naar pieken of dalen van radicali­ teit, gegeven zijn materiaal, te kunnen beantwoor­ den doen we er het beste aan een onderscheid te maken tussen de arbeidsconflicten en de interne beleidsconflicten. Dan blijkt (de berekeningen la­ ten we hier achterwege) dat over de periode van 1969-1973 van een toenemend plurale (meer­ dimensionale) radicaliteit sprake is to t 1971, waarna dit pluralisme in 1972 en 1973 (het laatst beschikbare meetpunt) blijft gehandhaafd. Bij de interne beleidsconflicten ligt de piek bij 1974/75 (case 18/19). We kunnen slechts van pieken en dalen spreken in de zin van meer of minder ‘plu­ ralisme’ van radicaliseringstendenties: d.w.z. in termen van het aantal scores (op het totaal van zes dimensies) per case. De dimensies noch de cases worden in onderlinge vergelijking gewogen naar enige maatstaf van intensiteit of reikwijdte (hoewel dat in principe mogelijk blijft). Daarom formuleren we de volgende conclusie, in afwij­ king van Akkermans:

II. In de periode 1968-1975 werd het beleid van de Industriebond-NVV gekenmerkt, zowel naar doelvoorstellingen als actiemiddelen, door een toenemend pluralisme van radicaliseringsten­ denties.

- De radicale gezindheid die sprak uit ‘Fijn is an­

ders’ in 1975 was ex post facto, aldus Akkermans. ‘Zij bleek niet programmatisch te zijn (tenzij voor het scholingswerk), maar de neerslag en de verwerking van hetgeen in de jaren daarvoor aan ervaringen was opgedaan’. Die conclusie gaat dunkt mij in 1975 nog niet op. Pas later vindt een stevige ommekeer plaats in het beleid, die naar buiten toe zichtbaar wordt rond de opvol- gingsperikelen bij het naderende vertrek van Groenevelt. Toen stonden drie kandidaten voor het voorzitterschap ter discussie: een vertegen­ woordiger van het ‘loonstrijd-radicalisme’, van het MKV-radicalisme en van de (tenslotte win­ nende) meer ‘gematigde’ vleugel. Hoewel 1975 wel het jaar was waarin de werkgeversorganisa­ ties in het offensief gingen, kan men niet stellen dat ook binnen de vakorganisaties al het roer werd omgegooid (Van Waarden, 1977; Teulings, Leijnse, Van Waarden, 1981).

— De radicaliseringsbeweging was ‘tegenstrijdig aangezien de radicalere visie op maatschappij en onderneming die intern en extern met verve werd uitgedragen werd weersproken door de voortdu­ rende matiging van het arbeidsvoorwaardenbeleid (tweede dimensie) en de gecontinueerde bereid­ heid tot coöperatie (vijfde dimensie)’, aldus Ak­ kermans. Hij ziet hierin een blijk van het ‘com- partimenteel karakter van de beleidsvorming en -voering’ binnen de vakbeweging. Ik meen, zoals uit mijn inleiding tot deze discussie bleek, even­ eens dat binnen de vakbond van compartimenta- lisme sprake is, maar dat heeft toch een andere inhoud.

Akkermans ziet vooral gescheiden werelden van beleidsprogramma en -praktijk. Uit de vergelij­ king van de uitkomsten op de twee genoemde dimensies volgt deze conclusie niet. De kosten van het totale pakket van arbeidsvoorwaarden in aanmerking nemend is er geen spoor van ‘voort­ durende matiging’ in de periode 1968-1975, ook niet onmiddellijk daarna. De bewijsvoering van Akkermans volgend zou een negatieve correlatie tussen de tweede en vijfde dimensie moeten wor­ den aangetroffen. Die treffen we niet aan (voor elf cases gaat de score gelijk op ( + + of 00), voor negen cases is er sprake van een contraste­ rende score (+ 0 of 0 + ) op deze twee dimensies. Wel is het inderdaad opvallend, dat in de jaren zeventig geen sprake was van verminderde deel­ name aan overlegstructuren, zowel op het vlak van de onderneming (Teulings, 1981), als op het bedrijfstakniveau (Van Zweeden, 1976), en op het centrale niveau (Teulings, 1983). Integendeel, op elk niveau ziet men een toenemende

(7)

partici-patie en betrokkenheid. Echter, in de wijze van betrokkenheid veranderde nogal wat en het gaat niet te ver om daarin van een toenemende ver­ zelfstandiging, profilering en confrontatie te spre­ ken. Zo worden de intenties van het bedrijven- werk (als ‘instituut’ het produkt van beleidsradi- calisering) tenslotte geïmplementeerd in verzelf­ standigde ondernemingsraden (ooit het produkt van een samenwerkingsideologie), daar waar de vakorganisatie over een hoge organisatiegraad beschikt.

Het compartimentalisme heeft daarom niet zo­ zeer betrekking op een tegenstrijdigheid van beleidsvorming versus beleidsuitvoering (hoe­ wel de afstand tussen woord en daad ook in vak- bondsland vaak groot is), maar, zo dunkt mij, in het naast elkaar voortbestaan van verschillende radicaliseringsbewegingen, van verschillende poli­ tieke herkomst (oude CPN, nieuw-links in de PvdA, klein-links van de nieuwe CPN, PSP, PPR), gedragen door verschillende segmenten en gene­ raties vakbondsbestuurders en kaderleden, met onderscheiden machtsbases en achterbannen, en — met name binnen de Industriebond-NW — van elkaar en jegens de oudere bestuurdersgene- raties stevig afgeschermd. Het gemarkeerde plu­ ralisme van radicale elites binnen de Industrie- bond-NVV hield een overgeleverde cultuur van centralisme en hiërarchische verhoudingen in stand, welke aan een minder turbulente ontwik­ keling juist eerder zou zijn bezweken.

Onder druk van de leden?

Deze conclusie werpt ook een ander licht op de laatste vraag die Akkermans zich stelt, namelijk of het radicalisme binnen de Industriebond ont­ stond als gevolg van een toenemende ledendruk. De methode die hij volgt om daarop een ant­ woord te krijgen is dezelfde als hiervoor aangege­ ven. Eerst worden vijf dimensies of vormen van ledendruk onderscheiden: via de ledenvergade­ ringen, het neerleggen van functies door kader­ leden, het opzeggen van lidmaatschap, het ont­ staan van spontane of wilde stakingsacties. Ook hier kleven aan de analyse en interpretatie de­ zelfde methodisch-technische bezwaren.

Bij twintig toetsingen (de twintig cases) is in twaalf gevallen van enigerlei vorm van directe ledendruk sprake, dit is 60% . Akkermans komt tot 22% , omdat hij er zoals uit de gevolgde be­ rekeningswijze blijkt - vanuit gaat dat in elke case alle mogelijke vormen van ledendruk tegelij­ kertijd moeten worden uitgeoefend. Het lage percentage verleidt hem weer tot de conclusie dat er slechts in zeer beperkte mate van leden­

druk sprake is geweest (blz. 188), zelfs dat er sprake is van ‘een matte vertoning’ (blz. 192). Het materiaal toont dit niet aan; hooguit dat ledendruk meestal in gefragmenteerde vorm voor­ komt (langs één van de meerdere kanalen) en dat gevallen van mogelijke gecoördineerde actie Van onderop’ weinig voorkomen. Ook hier doen zich nog meer methodisch-technische problemen voor. De meest voorkomende vorm van leden­ druk is wilde actie (in 50%van de cases).

Nu zijn de cases voor een belangrijk deel daarop geselecteerd, terwijl daarnaast ook in de perio­ den daartussen en daarna veel wilde acties in het domein van de industriebond voorkomen. Van de 198 stakingen die tussen 1970 en 1980 binnen het domein van de Industriebond voorkomen is 65% ‘wild’ (Teulings, 1983). Daarnaast vinden nog 49 bedrijfsbezettingen plaats, die in een aan­ tal gevallen ook een ‘wild’ karakter dragen. Al­ leen al naar deze ene maatstaf kan moeilijk van een ‘matte vertoning’ gesproken worden.

Betrekken we de ledendruk en radicalisme ten­ slotte in onderling verband, dan blijkt dat in twee gevallen sprake is van ledendruk zonder beleids- radicale impulsen, in acht gevallen deed zich een radicalisering op beleidsniveau voor zonder dat van directe ledendruk in een van de genoemde vormen sprake was, en in tien gevallen (50% ) is er tegelijkertijd van ledendruk aan de basis en be- leidsradicalisering op bestuursniveau sprake. Le­ dendruk wordt daarmee een moge lijke, maar niet de enige impuls voor een meer radicale beleids­ vorming. De richting van het verband en de cau­ saliteit: eerst ledendruk, dan beleidsradicalise- ring, zo geeft Akkermans aan, is slechts in drie gevallen evident. Men kan zich afvragen of toch niet ook het arbeidsklimaat van de jaren zeven­ tig, waarin buiten het bondsbestuur om ontbran­ dende stakings- en bezettingsacties van onderaf veelvuldig voorkwamen, radicale beleidsimpulsen stimuleerde en kansen gaf. Ook in gevallen van beleidsconflict die niet tegelijkertijd gemarkeerd worden door de inzet van autonome acties aan de basis.

De vraag naar de richting van de causaliteit is ook niet van doorslaggevend belang. Het regelmatig ventileren van radicale beleidsprogramma’s was, voorzover mijn participerende observaties uit die periode zich uitstrekken, vaak ook een stimulans voor kaderleden om in actie te komen, waar men anders wellicht had afgewacht. Omgekeerd ging er in die tijd geen jaar voorbij of er was wel een actiemoment, dat door het bestuursèchelon voor langere tijd als ‘teken aan de wand’ werd opgevat

(8)

van allerlei moois dat nog zou kunnen gebeuren. Dit ‘verwachtingsklimaat’ speelde de partijen van wie nieuwe impulsen voor ofwel beleidsradicali- sering ofwel ledenmobilisatie afhankelijk waren in hoge mate parten.

Tenslotte staat het materiaal van Akkermans mij toe de hypothese over de invloed van ledendruk op beleidsradicalisering te specificeren. We kun­ nen namelijk onderzoeken of een ‘sterkere’leden­ druk (langs meerdere ‘kanalen’, dus wellicht als gecoördineerde actie te beschrijven) mogelijk in­ spireert tot een ‘sterkere’ (veelsoortiger) impuls van beleidsradicalisering.

Er zijn zes cases waarbij van tenminste twee soor­ ten ledendruk sprake is. Er zijn acht cases waarbij zich tenminste drie soorten beleidsradicalisering voordoen (het aantal twee resp. drie is ‘meer dan gemiddeld’). Kruistabellering levert op dat in slechts twee gevallen (case 6 en 10) van een sa­ mengaan van ‘sterke’ ledendruk en ‘sterke’ be­ leidsradicalisering sprake is. In de overige vier cases heeft ‘sterke’ ledendruk juist geen enkel beleidseffect (case 2), of een beperkt effect (ca­ ses 3, 9 en 14). Case 2 is de staking bij de Stro­ karton in 1969. Case 3 is de bezetting bij Werk­ spoor Utrecht en de actie tegen bedrijfssluiting bij Krommenie-de Zaan, beide eveneens in 1969. In al deze gevallen betrof het een door CPN-ka- ders geleide actie, waarop, zoals zeker in die tijd te verwachten viel, een ambivalente reactie van het bondsbestuur volgde. Men sprak enerzijds over ‘het Kremlin van de Zaan’ en probeerde di­ recte beïnvloeding van het beleid door de actie- leiding te verhinderen, anderzijds werden de ac­ ties wel gebruikt om kracht bij te zetten aan de lopende onderhandelingen, en waren zij zeker van invloed op de uitkomst (ook al wordt dat door Akkermans niet ‘gemeten’; zie hierover echter Walravens, 1973). Ook de andere gevallen laten zien dat ‘externe druk’ en ‘wilde acties’ (dimensies 4 en 5) vaak leiden tot een afgrende­ ling van de centrale beleidsvorming voor directe interventie: de bondsleiding wil wel de buiten­ boordmotor vaart laten zetten maar niet het roer uit handen geven. Gezien de vergaande ge­ volgen van een eventuele ‘overname van de lei­ ding’ door de ‘gestaalde kaders’ uit die periode, een zeer begrijpelijke reactie. Heeft men het mo- bilisatieproces echter wèl zelf onder controle, waarvan de Enka-bezetting in 1972 het duide­ lijkste voorbeeld is (case 10), dan is ook een meervoudig ‘beleidssturingseffect’ duidelijk her­ kenbaar. De oorspronkelijke vraag die Akker­ mans zich stelde, namelijk of ledendruk kan

leiden tot beleidsradicalisering van een vakorga­ nisatie zou — op grond van het materiaal van zijn studie - als volgt geclausuleerd beantwoord kun­ nen worden.

III. Directe beïnvloeding van het vakbondsbeleid door collectieve actie van leden is mogelijk en re­ delijk effectief (in deze studie, in 50% van de ge­

vallen) indien deze druk gelijkgericht is aan de

visie van aanzienlijke minderheden binnen de kring der bestuurders.

IV. Ledendruk kan ook averechts werken als zij van informeel georganiseerde gesloten groepen binnen/buiten de vakbeweging afkomstig is. Dan sluiten zich ook de bestuursgelederen en wordt het centrale sturingssysteem tegen inbraak be­ veiligd.

V. Tenslotte is er ook een indirecte invloed waar­ neembaar van een ‘verwachtingsklimaat’ waarbij door bestuurders op ledenmobilisatie geantici­ peerd wordt en door leden op radicaliserende uit­ spraken binnen de kringen van het bestuur.

In alle gevallen is er overigens meer van wissel­ werking dan van eenzijdige beïnvloeding sprake. De studie van Akkermans laat, bij een verdere consequente uitwerking van het aangereikte em­ pirische materiaal nog andere, tot elaboratie en specificatie van vakbondssociologische probleem­ stellingen aanleiding gevende uitspraken toe, en biedt, ondanks de methodisch-technische gebre­ ken die aan het huidige verslag kleven, nog veel stof voor vakbonds-sociologische theorievorming. Zijn onderzoekopzet schept daarmee de moge­ lijkheid om een aantal centrale vooronderstellin­ gen, over de achterliggende radicale episode uit de geschiedenis van de Nederlandse vakbeweging, op een meer systematische wijze door middel van kwantificering van trends en verbanden aan toet­ sing te onderwerpen. De studie geeft dan een lijn van onderzoek aan die voortzetting verdient. □

Met dank aan Frank Pot (NIPG, Leiden) voor het kritische commentaar op een eerdere versie van deze tekst.

(9)

Literatuur

— Akkermans, M Beleidsradicalisering en leden­ druk. Een studie over de Industriebond-NVV in de periode 1968-1975, Nijmegen, Instituut voor Toege­

paste Sociologie, 1985.

— Flier, Hans en Gerrit van Kooten, Stakingen; Statis­

tiek en Dynamiek. Een onderzoek naar arbeidscon­ flicten in Nederland gedurende de jaren zeventig,

Rotterdam, Mededelingen van het Sociologisch In­ stituut, nr. 28, 1981.

— Hagenbeek, B.W., Bedrijfsbezettingen. Kollektieve

industriële acties voor behoud van de werkgelegen­ heid in Nederland, 1965-1983, Amsterdam, Sociolo­

gy o f Organizations Research Unit, 1984.

— Smit, Evert, Bedrijfssluitingen en bedrijfsbezettin­

gen. Een onderzoek naar de ‘occupation-proneness’ van industriële bedrijfstakken in Nederland, 1966- 1982, Amsterdam, Sociology of Organizations Re­

search Unit, 1984.

— Teulings, Ad, Frans Leijnse en Frans van Waarden,

De Nieuwe Vakbondsstrategie. Problemen en dilem­ m a ’s in loonpolitiek en werkgelegenheidsbeleid, Al-

phen aan den Rijn, Samsom, 1981.

— Teulings, Ad, Ondernemingsraadpolitiek in Neder­

land. Een onderzoek naar de omgang m et macht en conflict door de ondernemingsraad, Amsterdam, Van

Gennep, 1981.

— Teulings, Ad, Trade Unions and Neo-corporatism in

The Netherlands, Amsterdam, Sociology of Organiza­

tions Research Unit, 1983.

— Waarden, Frans van, ‘Veranderingen in de strategie van de Nederlandse vakbeweging’, in: Akkermans, T. (red.), Facetten van vakbondsbeleid, Alphen aan den Rijn, Samsom, 1977, biz. 71-97.

— Zweeden, A.F. van, Macht en tegenmacht, Alphen aan den Rijn, Samsom, 1976.

Bedrijfssociologische Studiedagen

Jaarlijks worden Bedrijfssociologische Studie­ dagen gehouden onder auspiciën van een Vaste Commissie uit de instellingen voor wetenschap­ pelijk onderwijs.

De Studiedagen hebben tot doel de samenspraak te bevorderen van wetenschaps- en praktijkmen­ sen rond een belangrijk actueel sociaal-weten- schappelijk onderwerp.

Voor 1985 is als onderwerp gekozen: De onder­

nemingsraad in drievoud.

Welke ontwikkelingen doen zich voor in onder- nemingsraadland onder invloed van de centrale maatschappelijke veranderingen in de jaren tach­ tig? Wat is de invloed van sociaal-culturele veran­ deringen, van de sociaal-economische ontwikke­ lingen en van de snelle technologische veranderin­ gen op de krachtsverhoudingen binnen en rond ondernemingen en in het bijzonder op de positie en het functioneren van de ondernemingsraad?

Deze thematiek wordt ingeleid door:

dr. E. Andriessen, prof.dr. J .J J . van Dijck,prof. dr. C.J. Lammers, dr. F. Leijnse en prof.dr. A.W. M. Teulings.

De Bedrijfssociologische Studiedag vindt plaats op 23 oktober 1985 (10.00-16.30 uur) in Eur- oase-hotel te Amersfoort, en is bestemd voor on­ dernemers, vakbondsbestuurders, deskundigen op het terrein van organisatie- en personeelsbeleid en vertegenwoordigers van ondernemingsraden. De kosten bedragen ƒ 250 per persoon.

Voor nadere informatie en voor aanmelding kan men zich richten tot het secretariaat van de be­ drijfssociologische studiedagen:

Dr. F. Huijgen/Mevr. M. Kramer, p.a. Katholieke Universiteit,

Thomas van Aquinostraat 4, kamer 4.01.51, 6525 EM Nijmegen.

Telefoon: 080-512331.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Thick-billed murres (Uria lomvia) (TBMU) and northern fulmars (Fulmarus glacialis) were collected at colonies in the eastern Canadian Arctic to examine potential changes in

In order to meaningfully count the generated pairs of MOLS, a canonical form with respect to main class equivalence for each pair of MOLS is used.. The canonical form is

Table 4.8 shows the number of events and expected 90% CL upper limit for the final optimization fit under the assumption there is no signal.. The

The reasons stated above make the Greater Victoria Local Health Area is particularly vulnerable to the adverse impacts caused by a damaging earthquake (Vancouver Island

The purpose of this research is to explore student’s experiences, concerns and hopes regarding sexual interactions and healthy setting sexual boundaries, and explores the

This policy flow chart could serve as a tool for policymakers and key stake- holders (e.g., public health managers, commu- nity organizations, etc.) to link barriers in

Conventional smoothing filters always tend to blur the images, so for noise re- rnova.I tasks, the filter should have the ability to preserve features in an

Here we describe community-engaged work at the intersection of applied evolutionary ecology and Indigenous Local Ecological Knowledge (LEK) to support conservation planning of