• No results found

Werkloosheid en beeldvorming. Werkloosheidsverwachting, subjectieve welvaartsprognose en stereotypering van werklozen - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Werkloosheid en beeldvorming. Werkloosheidsverwachting, subjectieve welvaartsprognose en stereotypering van werklozen - Downloaden Download PDF"

Copied!
11
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Werkloosheid en beeldvorming

Werkloosheidsverwachting, subjectieve welvaartsprognose en

stereotypering van werklozen

Wanneer mensen persoonlijke eigenschappen ongelijk verdeeld zien over werkenden en werklozen, lokaliseren ze positieve eigenschappen meer bij de eersten en negatieve meer bij de laatsten. Tussen 1980 en 1985 worden minder verschillen gezien, c.q. is de negatieve beeldvorming van werklozen bij het publiek afgenomen. Meer nog dan personen die zelf geen betaald werk verrichten zijn werkenden geneigd aan werkenden een extra aantal positieve eigenschappen toe te kennen. Wat betreft de verde­ ling van negatieve eigenschappen verschillen werkenden en werklozen veel minder. De hypothese dat deze attributie van eigenschappen door werkenden verband houdt met de verwachting zelf werkloos te worden, en met de schatting van de eigen en algemene welvaartsontwikkeling wordt niet bevestigd. Ook blijkt er geen relatie met de waardering van en verwachting over het eigen inkomen. Wel wordt geconstateerd dat de beoordeling van werklozen verband houdt met de opvatting over kwaliteit en beoordeling van sociale zekerheid, alsmede met een aantal morele en sociaal-politieke denkbeelden.

Inleiding

De studie naar het ontstaan van individuele en collectieve vooroordelen en stereotyperingen is een klassiek onderzoeksterrein binnen de sociolo­ gie en de sociale psychologie. Populaire thema’s zijn o.a. vooroordelen jegens etnische minderhe­ den, godsdienstige en politieke groeperingen, de­ viant seksueel gedrag en werklozen. Wat deze laatste categorie aangaat, heeft de blijvend hoge werkloosheid in Nederland en andere westerse landen de vraag (wederom) actueel gemaakt in hoeverre er sprake is van een negatieve maat­ schappelijke beoordeling van werklozen. Indien een dergelijke beeldvorming systematisch en op grote schaal zou plaatsvinden, kan dit leiden tot een min of meer permanente stigmatisering van werklozen, zo wordt althans wel beweerd. Der­ gelijke geluiden kunnen eveneens vernomen worden in de huidige discussie over de ‘twee­ deling’ van de Nederlandse samenleving (Kob­ ben en Godschalk, 1985).

Doorgaans wordt eenzijdige beoordeling bestu­ deerd, namelijk van werklozen door werkenden (De Goede en Maassen, 1979). Evenzeer interes­

* Dr. P. Ester is hoofd van de afdeling Rapportage en Advies van het Sociaal en Cultureel Planbureau te Rijswijk. Drs. P. Dekker is als wetenschappelijk mede­ werker verbonden aan de afdeling Beleidscoördinatie en Planningsvraagstukken van het Sociaal en Cultu­ reel Planbureau te Rijswijk.

sant is om de beeldvorming van werkenden door werklozen na te gaan. In dit artikel wordt op grond van recent Nederlands onderzoeksmateri­ aal ten eerste wederzijdse beoordeling onder­ zocht. Hierbij wordt uitgegaan van een aantal in­ zichten ontleend aan attributietheorieën, zoals die met name ontwikkeld zijn binnen de cogni­ tieve psychologie (Jones, Kanouse, Nisbett, Va- lins en Weiner, 1971; Hamilton, 1979). Onder attributie wordt verstaan de individuele percep­ tie van oorzaken van het gedrag van anderen. Ten tweede wordt vanuit genoemde theorieën nader ingegaan op de beeldvorming van werklo­ zen door werkenden. Met name gaat het hierbij om de vraag welke rol de schatting van werken­ den speelt om zelf werkloos te worden, alsmede hun schatting van de eigen en algemene welvaarts­ ontwikkeling. Ten derde wordt op enkele andere achtergronden van de beeldvorming bij werken­ den ingegaan.

Attributie bias

Attributietheorieën houden zich bezig met de in­ terpretatieregels die personen hanteren bij het af­ leiden van oorzaken van geobserveerd gedrag van anderen. Deze regels vormen te zamen een soort van naïeve of intuïtieve psychologie op grond waarvan het individu causale inferenties maakt over oorzaken van gedrag van anderen en de ge­ volgen daarvan voor het eigen gedrag. Gebleken is dat deze causale inferenties zich kenmerken

(2)

door de nodige vervormingen, of wel door attri­ butie bias (Nisbett en Ross, 1980). Een voor­ beeld hiervan is het zgn. ‘false consensus’-ver- schijnsel. Dit verschijnsel duidt erop dat personen ernaar tenderen de algemeenheid van hun eigen denkbeelden en gedragingen te overschatten (Ross, 1977; Ross e.a., 1977). Zo vonden Van der Pligt, Van der Linden en Ester (1982) dat zo­ wel voor- als tegenstanders van kernenergie in Ne­ derland het aantal medestanders voor hun eigen positie overschatten. Van belang is aan dit ver­ schijnsel de neiging andere personen met gelijke denkbeelden en identieke gedragskeuzen positie­

ve eigenschappen toe te schrijven en personen

met afwijkende denkbeelden en gedragskeuzen

negatieve kenmerken toe te dichten (Eiser en

Mower White, 1974; Ester, 1986; Ross, 1977; Ross e.a., 1977).

Ross (1977) en Ross e.a. (1977) noemen een tweetal verklaringen die in de literatuur geop­ perd worden voor attributie bias. Allereerst wordt gewezen op de motivationele functie van attri­ butie bias voor het individu, in die zin dat ze psychologische rechtvaardigingen vormen van eigen gedragskeuzen. In dit kader is ook de dis- sonantie-reductie van attributie bias benadrukt: vertekeningen vinden plaats als bescherming tegen falen of tegen bedreigende informatie. Recent onderzoek heeft ook het belang van affec­ tieve en motivationele factoren aangetoond, zoals de saillantie van het attributie-object (Judd en Johnson, 1981; Van der Pligt, 1984; Van der Pligt, Ester en Van der Linden, 1983).

Vervolgens wordt gewezen op het belang van niet- motivationele verklaringen. Genoemd zijn: ‘selec­ tieve blootstelling’ en ‘beschikbaarheid’, alsmede factoren die te maken hebben met respons op ‘situationele ambiguïteit’. Selectieve blootstelling duidt erop dat personen relaties aangaan met per­ sonen met overeenkomstige denkbeelden, attitu­ des en waarden en relaties vermijden met perso­ nen met sterk afwijkende denkbeelden, attitudes en waarden. Dit resulteert in een ‘biased sample’ van ‘peers’ waardoor attributiefouten waarschijn­ lijker worden. ‘Beschikbaarheidsfactoren’ hebben te maken met het feit dat mensen eerder gedrags­ keuzen maken die meer beschikbaar zijn in hun geheugen en daardoor gemakkelijker voorstelbaar zijn (Tversky en Kahnemann, 1973). Attributie bias kan tenslotte veroorzaakt worden door een situatie die zich kenmerkt door ambiguïteit, met name indien de benodigde kennis niet doeltref­ fend is.

Indien attributie bias op grote schaal plaatsvindt,

is de weg vrij voor collectieve stereotypering. Plet is dan ook zinvol na te gaan in hoeverre attribu­ tie bias zich voordoet in de wederzijdse beoorde­ ling van werkenden en werklozen.

In het licht van het hier ontwikkelde theoreti­ sche perspectief is onze eerste hypothese, dat wer­ kenden en niet-werkenden van elkaar een negatie­ ver beeld hebben dan van lotgenoten.

Zelfbeeld

Een tweede aspect dat in dit artikel wordt onder­ zocht is de vraag naar de invloed van de schatting van werkenden om zelf werkloos te worden, als­ mede hun verwachting met betrekking tot de per­ soonlijke en algehele welvaartsontwikkeling op de beoordeling van werklozen. Volgens Schiff- mann en Wagner (1985) worden werklozen veelal vooral negatief beoordeeld door personen die zelf werkloos dreigen te worden. Dit fenomeen plaat­ sen beide auteurs in het kader van het meer alge­ mene verschijnsel dat groepen aan de onderkant van de maatschappelijke ladder frequent voor­ oordelen jegens elkaar huldigen en zich niet ken­ merken door wederzijdse gevoelens van solidari­ teit. Gewezen wordt hierbij op het verschijnsel van ‘poor white racism’. Zij verklaren dit aan de hand van de ‘social identity theory’ van Tajfel en Turner (o.a. 1979). Volgens deze theorie hebben personen behoefte aan stabiele en positieve zelf­ beelden die ze voor een belangrijk deel ontlenen aan de groep waar ze toe behoren. Deze zelfbeel­ den vormen hun sociale identiteit. Een gunstig zelfbeeld kan worden verkregen door de sociale identiteit van de eigen groep positief af te scher­ men van andere groepen. Een strategie hierbij is de attributie van negatieve kenmerken aan ande­ re groepen. De reden waarom dit proces van we­ derzijdse negatieve beeldvorming zich met name aan de onderkant van de samenleving voordoet is volgens Schiffmann en Wagner de volgende. Lage­ re sociale klassen kenmerken zich door geringe individuele hulpbronnen waardoor hun maat­ schappelijke mobiliteit geblokkeerd is. Hierdoor komt hun sociale identiteit in gevaar aangezien er geen klassen of groepen zijn waarvan ze zich posi­ tief kunnen onderscheiden en afschermen. Door al dan niet kunstmatig klassen of groepen te creë­ ren die zich nog een trede lager bevinden op de maatschappelijke stratificatieladder en deze in negatieve termen te duiden, kan men de eigen so­ ciale identiteit versterken. Hoe sterker de sociale identiteit bedreigd wordt, des te meer zal deze af- schermingsbehoefte zich manifesteren en des te meer zal er sprake zijn van differentiatie tussen groepen. Dit proces zou zich bijvoorbeeld

(3)

doen in de sociale beoordeling van etnische min­ derheden door de (autochtone) arbeidersklasse. Schiffmann en Wagner formuleren dan de volgen­ de hypothese: ‘Hoe sterker de sociale identiteit door vergelijking met een eerste vreemde groep bedreigd c.q. benadeeld wordt, des te groter is de tendens de eigen groep positief van een tweede vreemde groep af te schermen’ (Schiffmann en Wagner, 1985, blz. 44; vertaling PE/PD).

Toegepast op de beoordeling van werklozen bete­ kent dit theoretische uitgangspunt het volgende. Indien personen die een betaalde werkkring heb­ ben geconfronteerd worden met de dreiging zelf werkloos te worden, en een verslechtering van de eigen of algehele welvaartsontwikkeling ver­ wachten, wordt hun sociale identiteit en daar­ mee hun individuele zelfbeeld bedreigd. Deze bedreiging zullen ze compenseren door de eigen groep der werkenden positief af te schermen van de meest voor de hand liggende vergelijkings­ groep; de werklozen en wel door deze sterk nega­ tief te duiden. Kortom, de hypothese voorspelt dat personen die bedreigd worden door werkloos­ heid negatiever oordelen over werklozen dan per­ sonen die niet door werkloosheid bedreigd wor­ den. Dit is de tweede hypothese die in dit artikel getoetst wordt.

Databestanden en meetinstrumenten

Sedert 1975 verricht het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) periodiek onderzoek onder re­ presentatieve steekproeven uit de bevolking naar veranderingen in het Nederlandse sociale en cul­ turele klimaat. Onderwerpen zijn onder meer houdingen en denkbeelden ten aanzien van huwe­ lijk en gezin, alternatieve samenlevingsvormen, arbeid en werkloosheid, sociale zekerheid, eman­ cipatie, godsdienst en kerk, etnische minderhe­ den, politiek, maatschappelijke ongelijkheden, democratisering, overheidsbeleid, overheidsuitga­ ven e.d. Het betreft voor een deel letterlijke her­ haling van enquêtevragen, daarnaast wordt op on­ derdelen gestreefd naar actualisering. Resultaten worden beschreven in onder meer het tweejaar­ lijkse Sociaal en Cultureel Rapport (SCR). Het onderzoek heeft als roepnaam ‘Culturele Veran­ deringen in Nederland’ (zie ook Becker, Van Enckevort, Enschedé, De Moor, Nauta en Van Stiphout, 1983).

In het kader van de steeds nijpender wordende werkloosheidsproblematiek en de mogelijke stig­ matisering van werklozen is sinds 1975 in verschil­ lende peilingen onderzocht hoe het maatschappe­ lijk opinieklimaat ten aanzien van werklozen ge­

kenschetst kan worden (De Goede en Maassen, 1979). De respondenten is gevraagd om van een veertiental positieve en negatieve persoonsken­ merken te beoordelen of deze meer van toepas­ sing zijn op werkenden of op werklozen. In het licht van onze eerste vraagstelling zal worden na­ gegaan of deze beoordeling verschilt tussen wer­ kenden en werklozen. Met andere woorden, is er sprake van een attributie bias in die zin dat wer­ kenden relatief meer positieve eigenschappen toe­ schrijven aan werkenden en meer negatieve eigen­ schappen aan werklozen, terwijl werklozen het omgekeerde doen?1 Teneinde de tweede vraag­ stelling te beantwoorden, zal worden geanaly­ seerd wat de invloed op deze beoordeling is van de verwachting zelf werkloos te worden, alsmede van de inschatting van de persoonlijke en algeme­ ne welvaartsontwikkeling. Deze onafhankelijke variabelen zijn door middel van directe vragen ge­ meten. Gebruik wordt gemaakt van Culturele Veranderingen 1980 en 1985.

Resultaten

Tabel 1 geeft een overzicht van de wijze waarop werkenden en werklozen in 1980 en 1985 beoor­ deeld werden in ons land. Deze beoordeling is uit­ gesplitst naar de vraag of men z e lf al dan niet werkloos is. De tabel toont een aantal opmerke­ lijke bevindingen.

Allereerst blijkt uit tabel 1 dat zowel werkenden als werklozen geneigd zijn positieve eigenschap­ pen relatief meer aan werkenden toe te schrijven en negatieve eigenschappen meer aan werklozen. Hoewel hier geen ‘gewone’ antwoordfrequenties worden gepresenteerd, dient opgemerkt te wor­ den dat additionele analyses uitwijzen dat er geen verdelingsverschillen zijn tussen de categorie wer­ kenden en de categorie niet-werkenden in de zin van meer en minder extreme scores. Voorts dient te worden toegevoegd dat in 1985 de antwoord- categorie ‘gelijk’ in het algemeen een flinke meer­ derheid van respondenten trekt. Tegen deze ach­ tergrond zegt het verminderen van de te consta­ teren verschillen in beide jaren tussen werkenden en niet-werkenden weinig; het is veelal een gevolg van afgenomen variantie.

Vervolgens kan worden geconcludeerd dat er vrij systematische verschillen in beoordeling bestaan tussen werkenden en werklozen. Personen die zelf betaalde arbeid verrichten, vinden in vergelijking met niet-werkenden positieve eigenschappen als ‘ijverig’, ‘flink’, ‘betrouwbaar’, Verantwoordelijk­ heidsgevoel’ en ‘doorzetter’ in beide jaren

(4)

Tabel 1. Toekenning van persoonskenmerken aan werkenden en werklozen; allen en verschillen in beoordeling door werkenden en niet-werkenden, 17-70-jarigen in 1980 en 1985

1980 1985

Beoordeling Verschil in Beoordeling Verschil in door a llen1 beoordeling1 door allen1 beoordeling2

— Ijverig -7 6 -25** -5 2 -20** — Oud - 2 -1 3 11 2 — Flink -5 8 -21** -2 9 -1 2 * — Eerlijk -41 -20** -1 7 - 6 — Betrouwbaar -3 9 -1 5 * -1 7 - 9* — Verantwoordelijkheids­ gevoel -7 9 -1 8 * -4 9 -27** — Futloos 79 7 65 6 — Bekwaam -4 9 -1 4 -31 - 5

— Geneigd tot luieren 72 13 53 2

— Slim 17 0 0 - 1 — Doorzetter -7 7 -20** -4 8 -30** — Waardevol voor de samenleving -8 5 -34** -4 8 - 7 — Slap karakter 51 12 25 8 — Weinig actief 67 14 46 12*

1. Gemiddelde van scores op 5-puntsschalen die gerecodeerd lopen van -200 (‘komt veel meer voor bij werkenden’) via -100, 0 (‘gelijk’) en 100 naar 200 (‘komt veel meer voor bij werklozen1). N = ± 1800 in 1980 en ± 1800 in 1985.

2. Gemiddelde score van werkende respondenten - gemiddelde score van werkloze en arbeidsongeschikte respon­ denten; deze verschilscore is positief als werkende respondenten eigenschappen meer dan werkloze en arbeids­ ongeschikte respondenten aan werklozen toekennen en ze is significant bij vermelding van * (p^ .05) en ** (p

.01); JV (werkenden) = ± 800 in 1980 en ± 770 in 1985 en TV (werklozen en arbeidsongeschikten) = ± 100 in 1980 en ±160 in 1985.

Bron: Sociaal en Cultureel Planbureau, Project Culturele Veranderingen, 1980 en 1985.

cant extra van toepassing op werkenden. Met één uitzondering (1985; ‘weinig actief) discrimine­ ren negatieve eigenschappen niet in dit opzicht. Kortom, attributie bias doet zich geprononceer­ der voor bij werkenden; bij niet-werkenden is, uitgaande van een feitelijk gelijke verdeling van eigenschappen over werkenden en niet-werken­ den, ook sprake van een bias maar ten nadele van (een deel van) de eigen groep. Een verklaring voor deze laatste bevinding zou de volgende kun­ nen zijn: werkloos zijn is in de regel onvrijwillig en derhalve geen gedragskeuze in de zin zoals be­ doeld door Ross e.a. (1977) in hun omschrijving van het ‘false consensus’-verschijnsel. Werklozen hebben tegen deze achtergrond weinig reden hun relatieve deprivatie ten opzichte van werkenden in een positief zelfbeeld te vertalen.

Indien de in de inleiding besproken stelling van Schiffmann en Wagner (1985) juist is, dan zal een negatieve beoordeling van werklozen relatief meer voorkomen onder personen die verwachten zélf

werkloos te worden, die dalende welvaart in het gezin voorzien, of anderszins van sombere toe­ komstverwachtingen blijk geven. Tabel 2 geeft hier nadere informatie over. Er wordt niet meer gewerkt met een analyse van afzonderlijke ken­ merken, maar er is op basis van deze kenmerken een schaal geconstrueerd die ‘negatieve beeld­ vorming van werklozen’ genoemd kan worden. De (weinig gebruikte) antwoordcategorieën die wijzen op een gunstiger beoordeling van werklo­ zen dan van werkenden zijn namelijk samen ge­ nomen met de categorie ‘gelijk’. De kenmerken ‘oud’ en ‘slim’ zijn niet in deze schaal opgenomen. De reden hiervoor is dat het kenmerk ‘oud’ niet noodzakelijkerwijze een evaluatief oordeel in­ houdt en dat onduidelijk is of het kenmerk ‘slim’ door respondenten als een positief of negatief oordeel wordt gezien (zie De Goede en Maassen, 1979 voor een soortgelijke redenering).

De scores van deze aldus geconstrueerde schaal (12 items; Cronbach’s alpha is .92 en .89 in resp. 1980 en 1985) variëren van 0 tot 100. De

(5)

Tabel 2. Negatieve beeldvorming van werklozen in vergelijking met werkenden door groepen werken­ den met verschillende toekomstperspectieven, 17-70-jarigen in 1980 en 1985

O nderscheiden categorieën w erkenden N

G em iddelde score1

Verklaarde variantie2

Denkt zelf de komende jaren nog werkloos te worden 134 22

Denkt zelf de komende jaren niet werkloos te worden 859 29 .01** Maakt zich enige of veel zorgen over zelf werkloos

worden 453 26

Maakt zich geen zorgen over zelf werkloos kunnen

worden 1016 29 .00*

Heeft wel eens gevoel dat eigen positie in de

maat-schappij zou kunnen verslechteren 621 27

Heeft dat gevoel niet 790 29 .00*

Maakt zich soms zorgen over de eigen toekomst

(1980) 283 36

Maakt zich geen zorgen over de eigen toekomst

(1980) 472 33 .00

Denkt in financieel opzicht onbekommerde oude

dag te hebben 697 28

Denkt niet een onbekommerde oude dag te zullen

hebben 417 27 .00

Verwacht de komende jaren dalende welvaart in

gezin 538 29

Verwacht de komende jaren geen daling van

welvaart in gezin 970 28 .00

Verwacht binnenkort economische crisis met

grote werkloosheid 788 31

Verwacht voorlopig aanhoudende welvaart 542 26 .01**

1. Score gebaseerd op de in tabel 1 genoemde eigenschappen met uitzondering van ‘oud’ en ‘slim’; de resterende 12 variabelen gerecodeerd tot 3-puntsschalen; Cronbach’s alpha voor nieuwe schaal = .92 (1980) en .89 (1985). Een respondent krijgt de maximale score 100 als hij alle positieve eigenschappen veel meer bij werkenden en alle nega­ tieve eigenschappen veel meer bij de werklozen aanwezig acht.

2. R 2 significant bij vermelding van * (p < .05) en ** (p < .01).

Bron: Sociaal en Cultureel Planbureau, Project Culturele Veranderingen, 1980 en 1985.

male score van 100 indiceert dat een respondent alle positieve kenmerken veel meer bij werkenden en alle negatieve eigenschappen veel meer bij werklozen aanwezig acht en de score 0 dat wer­ kenden nooit gunstiger beoordeeld worden (maxi­ maal twee eigenschappen mogen ontbreken in de beoordeling).

Tabel 2 geeft weinig steun aan de stelling van Schiffmann en Wagner. Allereerst blijken het zich zorgenmaken over de eigen toekomst, de schat­ ting van het al dan niet hebben van een onbekom­ merde oude dag, alsmede de voorspelling van da­ lende welvaart in het eigen gezin niet gerelateerd aan negatieve beeldvorming van werklozen door werkenden. Daarnaast komt tot uiting dat de ver­

wachting zelf werkloos te worden, het zich zor­ genmaken zelf werkloos te worden en het gevoel dat de eigen positie in de maatschappij zou kun­ nen verslechteren in lichte maar significante mate gepaard gaat met minder negatieve beeldvorming van werklozen door werkenden. De enige variabe­ le die min of meer in overeenstemming met de these van Schiffmann en Wagner significant ver­ band houdt met negatieve beeldvorming, is de verwachting dat Nederland geconfronteerd zal worden met een economische crisis met grote werkloosheid. De verschillen blijken evenwel wei­ nig geprononceerd en deze verwachting heeft bo­ vendien geen betrekking op de eigen toekomst. Te zamen verklaren de in 1980 èn 1985 opgeno­ men variabelen slechts 3% van de variantie in ne­

(6)

gatieve beeldvorming. Kortom, de hier gepresen­ teerde bevindingen vormen geen bevestiging van de these dat persoonlijke werkloosheidsverwach- ting en persoonlijke welvaartsprognose in de door Schiffmann en Wagner bedoelde zin gerelateerd zijn aan beoordeling van werkenden en werklo­ zen. De tegenovergestelde bewering mag zich in meer steun verheugen, zij het in bescheiden mate. Tussenbalans

Onze bevindingen tonen aan dat in het algemeen zowel werkenden als werklozen positieve eigen­ schappen gemiddeld relatief meer aan werken­ den toeschrijven en negatieve eigenschappen re­ latief meer aan werklozen. Daarnaast blijkt, dat indien men de beoordeling door werkenden en niet-werkenden onderling vergelijkt, werkenden significant meer geneigd zijn positieve eigenschap­ pen meer op werkenden van toepassing te achten. Dit geldt evenwel niet voor negatieve eigenschap­ pen. Attributie bias doet zich derhalve slechts partieel voor. Een verklaring hiervoor kan men in ten minste twee factoren zoeken.

Een eerste factor is de weinig rooskleurige positie van werklozen. Onderzoek heeft uitgewezen dat werkloosheid gepaard gaat met psychische belas­ ting, financiële problemen, eenzaamheidsgevoe­ lens, verveling en verlies aan politieke belangstel­ ling (Becker en Vink, 1984). Gezien deze evident negatieve gevolgen van werkloosheid hebben werklozen zowel objectief als subjectief be­ schouwd weinig reden negatieve eigenschappen meer aan werkenden toe te schrijven. Aan werk­ loosheid wordt waarschijnlijk ook nauwelijks een collectieve identiteit of groepsbewustzijn ont­ leend (Dekker, 1986; Kobben en Godschalk, 1985).

Een tweede factor is dat werkloosheid doorgaans geen vrijwillige gedragskeuze is en daarmee niet noodzakelijkerwijze behoort tot het gedragsdo- mein (nl. ‘gedragskeuzen') waarbinnen Ross e.a. (1977) attributie bias lokaliseren. Schiffmann en Wagner (1985) gingen ervan uit dat een bedrei­ ging van de eigen groep — hier in de vorm van dreigende werkloosheid — leidt tot versterkte vooroordelen jegens andere benadeelde sociale groepen (hier werklozen). Deze vooroordelen zouden een compenserende functie voor de ex­ terne dreiging vervullen en daarmee de eigen so­ ciale identiteit bevestigen. De hier gerapporteer­ de bevindingen geven geen steun aan deze redene­ ring. Eerder lijkt of het omgekeerde het geval is of blijken genoemde variabelen niet gerelateerd aan beoordeling van werklozen. Hetzelfde geldt

voor een pessimistische schatting van de eigen en algemene welvaartsontwikkeling. Als persoonlijke verwachtingen al van belang zijn, dan werken ze wellicht eerder anticiperend dan afwerend. Wer­ kenden die verwachten zelf werkloos te worden, kunnen zich als het ware anticiperend identifice­ ren met de groep waarvan ze in de toekomst deel gaan uitmaken en die in belangrijke mate hun nieuwe sociale identiteit zal bepalen. Een sterk afwijzende beoordeling van deze sociale groep zou een negatief toekomstig zelfbeeld impliceren. Dit zou een psychische kostenfactor van belang zijn en een reden om stereotypering achterwege te laten.

Alternatieve verklaringen van stereotypering Vooralsnog kan er vanuit worden gegaan dat ver­ schillen in de persoonlijke verwachtingen van wer­ kenden ten aanzien van werkloosheid en de toe­ komst in het algemeen betrekkelijk irrelevant zijn voor hun beeldvorming van werklozen. Wat deze variabelen aangaat, discrimineert onze meting van negatieve beeldvorming niet of nauwelijks. Tegen deze achtergrond Egt een nadere verken­ ning van relevante empirische relaties rond de beeldvorming van werklozen door werkenden voor de hand. Indien mocht blijken dat deze beeldvorming niet alleen slechts discrimineert tussen werkenden met onderscheiden toekomst­ verwachtingen, maar ook ten aanzien van andere kenmerken van werkenden ‘weinig doet’, dan is er gerede twijfel aan de validiteit van dit meet­ instrument.

Voor een verkenning hiervan is een reeks van va­ riabelen geselecteerd die te maken hebben met opvattingen over het eigen inkomen, alsmede over de hoogte en misbruik van sociale zeker­ heidsvoorzieningen. Men kan veronderstellen dat werkenden die tevreden zijn over het eigen inko­ men en de verwachte ontwikkeling daarvan, min­ der geneigd zijn werklozen negatiever te beoorde­ len dan ontevreden werkenden die de beperkin­ gen van hun bestedingsgewoonten mede aan werklozen zouden kunnen wijten. Daarnaast kan verwacht worden dat werkenden die tevre­ den zijn over de sociale zekerheid positiever den­ ken over personen die deze uitkeringen ontvan­ gen. Het idee dat de sociale zekerheid onvoldoen­ de is zal licht gepaard gaan met sympathie voor werklozen, terwijl omgekeerd het idee van mas­ sale misbruik tot antipathieën aanleiding zal ge­ ven. Tot slot kan verondersteld worden dat per­ soonlijke ervaringen met misbruik en persoonlijke relaties met werklozen de negatieve beoordeling

(7)

Tabel 3. Negatieve beeldvorming van werklozen in vergelijking met werkenden door groepen werken­ den met verschillende opvattingen over inkomen en sociale zekerheid, 17-70-jarigen in 1980 en 1985

Onderscheiden categorieën w erkenden N

G em iddelde score1

Verklaarde variantie2 Is tevreden over het eigen inkomen 804 28

Is niet of tamelijk tevreden over eigen inkomen 747 28 .00

Vindt eigen inkomen (zeer) goed vergeleken met

inkomensverdeling 939 28

Vindt eigen inkomen bij vergelijking matig of

(zeer) slecht 592 29 .00

Verwacht dat ‘onze inkomens’ de komende tijd

zullen stijgen 165 27

Verwacht niet dat inkomens de komende tijd

zullen stijgen 1353 28 .00

Verwacht dat sociale uitkeringen de komende tijd

zullen stijgen 156 34

Verwacht niet dat de uitkeringen de komende tijd

zullen stijgen 1355 27 O i * *

Is tevreden over sociale verzekeringen en

voorzie-ningen (1980) 629 33

Is ontevreden over sociale verzekeringen en voor­

zieningen (1980) 110 41 .01**

Vindt de Werkloosheidswet (WW) onvoldoende 272 23 Vindt de Werkloosheidswet (WW) voldoende of

te goed 1129 30 .01**

Vindt de Algemene Bijstandswet onvoldoende 508 22

Vindt de Algemene Bijstandswet voldoende of

te goed 742 33 .05**

Meent dat er veel misbruik van de WW wordt

gemaakt 868 35

Meent dat er weinig of geen misbruik van de WW

wordt gemaakt 613 19 J J * *

Meent dat er veel misbruik van de bijstand wordt

gemaakt 521 38

Meent dat er weinig of geen misbruik van de bijstand

wordt gemaakt 853 23 09**

Heeft de indruk dat tamelijk tot zeer veel mensen

misbruik maken van de sociale verzekeringen 1107 33

Heeft de indruk dat dat (zeer) weinig mensen zijn 392 15 .h **

Kent persoonlijk enkele tot zeer veel gevallen

van misbruik 971 31

Kent persoonlijk geen enkel of één geval van

misbruik 499 22 .03**

Heeft in familie- of kennissenkring langdurig

werkloze(n) (1980) 171 36

Heeft in deze kringen geen langdurig werkloze(n)

(1980) 616 33 .00

1. Score als vermeld in tabel 2.

2. R 2 significant bij vermelding van * (p < .05) en ** (p < .01).

Bron: Sociaal en Cultureel Planbureau, Project Culturele Veranderingen, 1980 en 1985.

(8)

van werklozen respectievelijk stimuleren en rem­ men. Nadere gegevens over deze veronderstellin­ gen zijn vermeld in tabel 3.

Zoals blijkt uit tabel 3 is de (on)tevredenheid van werkenden over het eigen inkomen en hun ver­ wachtingen daaromtrent niet gerelateerd aan hun oordeel over werklozen. Hetzelfde geldt voor het persoonlijk kennen van langdurig werklozen in de eigen familie- of kennissenkring. Anders ligt dit over opvattingen over sociale zekerheid. Zo blij­ ken de mening onder werkenden dat de werkloos­ heidsvoorzieningen (WW, bijstand) voldoende of te goed zijn, de opvatting dat er veel misbruik wordt gemaakt van deze regelingen, alsmede het persoonlijk kennen van personen die misbruik maken, duidelijk verband te houden met een ne­ gatieve beeldvorming van werklozen. Ook komt naar voren dat ontevredenheid over sociale zeker­ heid en de verwachting dat de sociale uitkeringen de komende tijd zullen stijgen, eveneens gepaard gaan met negatieve beoordeling van werklozen door werkenden. Samen verklaren de in 1980 èn 1985 opgenomen variabelen 23% van de variantie in beeldvorming.

De verbanden tussen beeldvorming van werklozen en oordeel over kwaliteit en misbruik van sociale zekerheidsregelingen maken aannemelijk dat het gehanteerde instrument ter meting van beeldvor­

ming redelijk valide is. Er is niet slechts ‘ruis’ of willekeurige beoordeling gemeten. Aangetekend moet worden dat met deze analyse geen uitspraak is gedaan over de mogelijke causaliteit van de ge­ vonden verbanden. Immers er zijn twee redene­ ringen mogelijk:

a. werkenden waarderen werklozen negatief en

daarom acht men het waarschijnlijk dat werk­ lozen misbruik maken van sociale uitkerin­ gen;

b. werkenden denken dat er veel misbruik van

deze voorzieningen plaatsvindt en beoordelen daarom de ontvangers van uitkeringen negatief. Het onderzoeksmateriaal laat hier geen uitspraak over toe.

Interessant is nu de vraag hoe negatieve beeld­ vorming van werklozen door werkenden te begrij­ pen is, indien deze beeldvorming niet — zoals bleek — gerelateerd is aan persoonlijke zorgen over de eigen toekomst (zoals werkloosheidsdrei- ging en inkomensachteruitgang). Deze vraag wint aan belang gelet op het feit dat ook op andere terreinen van onderzoek naar politieke houdin­ gen en gedragingen rond het verschijnsel werk­ loosheid, persoonlijke materiële omstandigheden en perspectieven van beperkt belang bleken (Dek­ ker, 1986). Een mogelijkheid is dat negatieve beeldvorming van werklozen bij werkenden

min-Tabel 4. Samenhang tussen negatieve beeldvorming van werklozen en sociale en politieke houdingen bij werkenden, 17-70-jarigen in 1980 en 1985

N

Pearsons R

Autoritairisme (Likertschaal met 7 items; korte F-schaal) 1468 .35

Nationalisme (Likertschaal met 4 items) 1489 .30

Anomie (Likertschaal met 5 items) 1505 .22

Steun voor democratische vrijheden (Likertschaal met 7 items) 1516 -.2 8

Politiek wantrouwen (Likertschaal met 4 items) 1464 .11

Politieke interesse (Likertschaal met 3 items) 1552 -.1 6

Steun voor democratisering en inspraak (Likertschaal met 4 items) 1355 -.1 3 Steun voor vrouwenemancipatie (Likertschaal met 4 items) 1534 -.2 8 Conservatisme (Likertschaal met 6 items)

Zelf inschaling vijfpuntsschaal zeer behoudend -*■ zeer

vooruit-1499 .16

strevend 1443 -.1 2

Zelfinschaling vijfpuntsschaal zeer liberaal -> zeer anti-liberaal Zelfinschaling vijfpuntsschaal zeer socialistisch -*■ zeer

anti-1297 -.11

socialistisch 1383 .19

Zelfinschaling vijfpuntsschaal zeer traditioneel -*■ zeer modern 1489 -.0 9 Zelfinschaling vijfpuntsschaal zeer links -> zeer rechts 1401 .24

Cronbach’s alpha voor alle Likertschalen is groter dan .70 en alle verbanden zijn significant bij p < .001 (zie over de schalen verder Dekker en Ester, 1986).

Bron: Sociaal en Cultureel Planbureau, Project Culturele Veranderingen, 1980 en 1985.

(9)

der verankerd is in een rationele afweging van huidige persoonlijke belangen, maar dieper ge­ worteld is in de persoonlijkheid van de onder­ vraagde, c.q. in diens waarden- en normenpa­ troon. In tabel 4 is een poging gedaan deze mo­ gelijkheid empirisch te verkennen. Een reeks van schalen die zowel morele als sociaal-politieke denkbeelden indiceren, is gecorreleerd met nega­ tieve beeldvorming over werklozen. Een aantal van deze denkbeelden, zoals autoritairisme, wordt geacht persoonlijkheidskenmerken te weerspie­ gelen. Voor een methodische en technische ver­ antwoording wordt verwezen naar Dekker en Ester (1986). De geselecteerde denkbeelden heb­ ben betrekking op politieke zelfinschalingen, po­ litieke interesse en wantrouwen, steun voor vrou­ wenemancipatie, democratisering en democra­ tische vrijheden, alsmede een drietal schalen die anomie, nationalisme en autoritairisme indiceren.

Tabel 4 geeft inderdaad steun aan het vermoeden dat negatieve beeldvorming van werklozen ver­ band houdt met morele en sociaal-politieke attitu­ des. De richting van deze verbanden is daarbij weinig verrassend en conform onze veronderstel­ lingen daaromtrent. Negatieve beeldvorming blijkt positief te correleren met autoritairisme, nationa­ lisme en anomie, verbanden die wijzen op een zekere verankering van beeldvorming in de per­ soonlijkheid van respondenten.

Interessant is vooral het relatief sterke verband tussen beeldvorming en autoritairisme in deze context. Onderzoek op het terrein van autoritai­ risme heeft overigens vrij consistent een relatie aangetoond tussen aurotitaire denkbeelden en moralistische opvattingen (Dekker en Ester, 1986; Meloen, 1983, 1984). Steun voor demo­ cratische vrijheden, voor democratisering en in­ spraak en voor vrouwenemancipatie blijkt ge­ paard te gaan met een minder negatieve beeld­ vorming van werklozen. Een zelfde verband wordt gevonden voor een linkse en socialistische politieke zelfinschaling. Conservatisme, politiek wantrouwen, geringe politieke interesse, alsmede een behoudende, liberale en traditionele politieke zelfinschaUng, blijken in bescheiden mate positief gerelateerd aan negatieve beeldvorming van werk­ lozen. Te zamen verklaren de in tabel 4 opgeno­ men variabelen 21% van de variantie in beeld­ vorming.

Geconcludeerd kan worden dat er aanwijzingen zijn dat beeldvorming van werklozen zowel ver­ band houdt met variabelen die aan de persoon­ lijkheid gerelateerd zijn, als aan sociaal-politieke opvattingen.

Discussie

In dit artikel is een poging gedaan om de weder­ zijdse beeldvorming van werkenden en werklozen te relateren aan een aantal inzichten ontleend aan attributietheorieën. Het bleek dat wanneer indi­ viduen persoonlijke eigenschappen ongelijk ver­ deeld zien over werkenden en werklozen, positie­ ve eigenschappen meer toegedicht worden aan werkenden en negatieve eigenschappen meer aan werklozen. Meer nog dan personen die zelf geen betaalde arbeid verrichten, zijn werkenden ge­ neigd aan werkenden meer positieve eigenschap­ pen toe te kennen. Wat betreft de verdeling van negatieve eigenschappen verschillen werkenden en niet-werkenden veel minder. De toegevoegde hypothese dat deze attributie van eigenschappen door werkenden verband houdt met de verwach­ ting zelf werkloos te worden, en met de schatting van de eigen en algemene welvaartsontwikkeling wordt niet bevestigd. Wel blijkt dat de beoorde­ ling van werklozen door werkenden verband houdt met de opvatting over kwaliteit en beoor­ deling van sociale zekerheid, alsmede met per­ soonlijkheidskenmerken en algemene sociaal-poli­ tieke houdingen.

Tegen deze achtergrond kan de vraag worden ge­ steld of stereotypering van werklozen een blij­ vend kenmerk zal zijn van de publieke opinie over werklozen. Er zijn aanwijzingen om hieraan te twijfelen. Zo is blijkens ons onderzoeksmateriaal de negatieve beeldvorming tussen 1980 en 1985 al duidelijk afgenomen. Voorts blijkt uit hetzelf­ de onderzoeksmateriaal dat er sprake is van een toegenomen steun voor de sociale zekerheid (So­ ciaal en Cultureel Planbureau, 1985). Zoals aan­ gegeven, is stereotypering van werklozen gerela­ teerd aan opinies over sociale zekerheid. Een ver­ dere toeneming van de steun voor de sociale ze­ kerheid — bijvoorbeeld onder invloed van bezui­ nigingsvoorstellen — zou de komende jaren met afnemende negatieve beeldvorming gepaard kun­ nen gaan.

In dit verband is niet geruststellend dat stigmati­ sering meer verankerd lijkt in persoonlijkheids­ kenmerken en algemene politieke en sociale atti­ tudes dan in persoonlijke toekomstverwachtin­ gen. Zou het laatste sterk het geval zijn geweest, dan zou stigmatisering in principe beïnvloedbaar zijn, althans meer dan wanneer er sprake is van verankering in de persoonlijkheid. Een beoorde­ ling van de sociale zekerheid en uitkeringsont­ vangers vanuit het persoonlijke, materiële belang in een bepaalde positie op de arbeidsmarkt be­ antwoordt wellicht niet aan hoge morele

(10)

staven, maar maakt in ieder geval een rationele discussie over de pro’s en contra’s van het sociale zekerheidsstelsel mogelijk (Taylor-Gooby, 1983). Het lijkt verstandig verder onderzoek naar stig­ matisering van werklozen te plaatsen in het kader van onderzoek naar meeromvattende houdingen ten aanzien van sociale zekerheid. Bovendien lijkt het zoeken naar verankeringen van deze houdingen in persoonlijkheidskenmerken veelbe­ lovend. Het oude concept van de ‘autoritaire per­ soonlijkheid’ kan daarbij zeer waardevol blijken. We volstaan hier met een aanwijzing verkregen uit een additionele maar hier niet gepubliceerde analyse onder de 332 werkende respondenten die voor alle in tabel 2, 3 en 4 opgenomen va­ riabelen uit 1980 en 1985 waarden hebben. In een stapsgewijze regressie-analyse van de nega­ tieve beoordeling op alle behandelde variabelen worden als eerste twee variabelen de beoorde­ ling van het misbruik van de WW en de F-(auto- ritarisme)schaal geselecteerd. Samen verklaren ze meer dan 27% van de variantie in de negatieve beeldvormingsvariabele. De 28 andere kunnen daar nog slechts 5%aan toevoegen. □

Noot

1. Opgemerkt moet worden dat voor deze analyse werk­ lozen en arbeidsongeschikten zijn samengevoegd, dit in verband met het geringe aantal werklozen in de steekproef. Daarbij kan worden aangetekend dat bei­ de groepen niet systematisch van elkaar verschillen. Van een wederzijdse negatieve beeldvorming is geen sprake.

Literatuur

- Becker, J.W. en R. Vink, Werklozen, arbeidsonge­ schikten en werkenden vergeleken, Sociaal en Cultu­ reel Planbureau, Den Haag 1984.

- Becker, J.W., G.M.W. van Enckevort,Ch.J. Enschedé, R.A. de Moor, A.P.N. Nauta en H.A. van Stiphout, Normen en waarden; Verandering o f verschuiving? VUGA, Den Haag 1983.

- Dekker, P., ‘Onderzoek naar politiek gedrag en col­ lectieve belangenbehartiging van niet-werkenden’, Sociale Wetenschappen, 1986.

- Dekker, P. en P. Ester, ‘Sociale klasse en autoritaris­ me: Sterke leiders, zwakke verbanden’, Acta Politica, 21,1986, blz. 3-37.

- Eiser, J.R. en C.J. Mower White, ‘Evaluative consist- ency and social judgment’, Journal o f Personality and Social Psychology, 30, 1974, blz. 349-359.

- Ester, P., Sociale beoordeling en stereotypering in attributieprocessen (ter publikatie aangeboden),

1986.

- Fields, J.M. en H. Schuman, ‘Public beliefs about the beliefs of the public’, Public Opinion Quarterly, 40, 1976, blz. 427-448.

- Goede, M.P.M. de en G.H. Maassen, De publieke opi­ nie over niet-werken; Analysevan een onderzoek naar de beeldvorming over werklozen en arbeidsonge­ schikten, Swets en Zeitlinger, Lisse 1979.

- Hamilton, D., ‘A cognitive-attributional analysis of stereotyping’. In: L. Berkowitz (red.), Advances in experimental social psychology, vol. 12, Academie Press, New York 1979.

- Jones, E.E., D.E. Kanouse, H.H. Kelley, R.E. Nisbett, S. Vallins en B. Weiner (red.),Attribution: Perceiving the causes o f behavior, General Learning Press, Mor­ ristown, N.J. 1971.

- Judd, C.M. en J.T. Johnson, ‘Attitudes, polarization, and diagnosticity; Exploring the effects of affect’, Journal o f Personality and Social Psychology, 41,

1981, blz. 26-36.

- Kobben, A.J.F. en J.J. Godschalk, Een tweedeling van de samenleving? Centrum voor Onderzoek van Maatschappelijke Tegenstellingen, Rijksuniversiteit Leiden, 1985.

- Meloen, J.D., De autoritaire reactie in tijden van wel­ vaart en crisis, dissertatie, Universiteit van Amsterd- dam, 1983.

- Meloen, J.D., ‘Potentieel fascisme in Nederland; Een theoretische en empirische analyse van cross-sectio- nele, trendmatige en cohort-data van een suksesvolle, verkorte Calif. F-schaal in representatieve steekproe­ ven uit 1970, 1975 en 1980’, paper ten behoeve van de Sociologendagen, Vrije Universiteit, Amsterdam 1984.

- Nisbett, R.E. en L.D. Ross, Human inference: Strate­ gies and shortcomings o f human judgement, Prentice- Hall, Englewood Cliffs 1980.

- Pligt, J. van der, ‘Attributions, false consensus, and valence: Two field studies’, Journal o f Personality and Social Psychology, 46, 1984, blz. 57-68. - Pligt, J. van der, P. Ester en J. van der Linden, ‘Atti­

tude extremity, consensus and diagnosticity’, Euro­ pean Journal o f Social Psychology, 13, 1983, blz. 437-439.

- Pligt, J. van der, J. van der Linden en P. Ester, ‘Atti­ tudes to nuclear energy: Beliefs, values and false consensus’, Journal o f Environmental Psychology, 2, 1982, blz. 221-231.

- Ross, L., ‘The intuitive psychologist and his short­ comings: Distortions in the attribution process’. In: L. Berkowitz (red.), Advances in experimental social psychology, vol. 10, Academic Press, New York

1977.

- Ross, L., D. Greene en P. House, ‘The “false consen­ sus effect” : An egocentric bias in social perception and attribution processes’, Journal o f Experimental Social Psychology, 13, 1977, blz. 279-301.

- Schiffmann, R. en U. Wagner, ‘Wie gehen

(11)

ligte Gruppen miteinander urn?’, Gruppendynamik, 16, 1985, blz. 43-52.

- Sociaal en Cultureel Planbureau, Sociale en culturele verkenningen, 1986, Rijswijk 1985.

- Tajfel, H. en J.C. Turner, ‘An integrative theory of intergroup conflict’. In: W.G. Austin en S. Worchel (red.), The social psychology o f intergroup relations, Brooks/Cole, Monterey, California 1979.

- Taylor-Gooby, P., ‘Moralism, self-interest and atti­ tudes to welfare’, Policy and Politics, 11, 1983, blz. 145-160.

- Tversky, A. en D. Kahnemann, ‘Availability; A heur­ istic for judging frequency and probability’, Cogni­ tive Psychology, 5, 1973, blz. 207-232.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

malloc is first called during the object construction and the val pointer is left in that memory, if we immediately call malloc again to create the padded integer array, in some

solid angle, was the photon veto system which consisted of th e barrel veto and endcaps.. The m agnet, located outside the barrel veto, was the main support structure for

Istanbul; (c) Division of Physics, TOBB University of Economics and Technology, Ankara; Turkey 5 LAPP, Universit´ e Grenoble Alpes, Universit´ e Savoie Mont Blanc, CNRS/IN2P3,

The lack of a dominant traditional religious reference group in Cascadia for the past two hundred years is undoubtedly one of its most distinguishable features, but the deeply

49 (S.C.) (QL), where the defendant was found to be in need of rehabilitation, which could have been available in the community. Yet an incarceral sentence was considered

with genetic and proteomic data to better elucidate disease etiology, (5) risk assessment of diseases for patients, and (6) determining whether differences in the Comorbidity

Study 1 in the current research examined the effects of parents’ ethnic identity and cultural orientation goals for their adolescents on parents’ enculturation efforts, and the

Yuan, S-M, Liu, Z-M, Srivastava, HM: Some inclusion relationships and integral-preserving properties of certain subclasses of meromorphic functions associated with a family of