• No results found

Nieuwe biotechnologie en werkgelegenheid. Een verkenning van de kwantitatieve en kwalitatieve ontwikkelingen aan de hand van het voorbeeld van de gemeente Leiden - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Nieuwe biotechnologie en werkgelegenheid. Een verkenning van de kwantitatieve en kwalitatieve ontwikkelingen aan de hand van het voorbeeld van de gemeente Leiden - Downloaden Download PDF"

Copied!
13
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jan Laurier*

Nieuwe biotechnologie en werkgelegenheid1

Een verkenning van de kwantitatieve en kwalitatieve ontwikkelingen aan de hand van het voorbeeld van de gemeente Leiden________________________________________________________________

Technologisch hoogwaardige en innovatieve bedrijven kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de economische dynamiek. Deze opvatting heeft in de jaren tachtig bij de overheid, zowel landelijk als plaatselijk, snel aan populariteit gewonnen. Leiden is één van de gemeenten die zich in dat ver­ band de afgelopen jaren heeft ingespannen om bedrijven, actief in de nieuwe biotechnologie, aan te trekken. In dit artikel wordt een eerste balans opgemaakt van dit beleid. Het aantrekken van nieuw technologische bedrijven heeft duidelijk geleid tot een groei van de werkgelegenheid. Absoluut is deze misschien nog gering, maar relatief is zij aanzienlijk. Er is dan ook inmiddels sprake van een zekere mate van concentratie van de werkgelegenheid en bedrijvigheid in deze sector in Leiden. Van de groei van deze werkgelegenheid hebben vooral de hoger en middelbaar opgeleiden geprofiteerd. Laagopgeleiden en ongeschoolden zijn in de op nieuwe biotechnologie gespecialiseerde bedrijven nauwelijks te vinden. In de toekomst, wanneer het accent sterker op produktie-activiteiten komt te liggen zou dit iets kunnen verbeteren, maar het aandeel van de lager opgeleiden blijft klein. Uiteindelijk lijken de middelbaar opgeleiden het meest te gaan profiteren van de groei van het aantal arbeidsplaatsen in de nieuwe biotechnologie.

De terugloop van bedrijvigheid en de drama­ tische stijging van de werkloosheid als gevolg van de recessie van de jaren zeventig en tachtig plaatste lokale en regionale beleidmakers voor grote problemen. Terwijl traditioneel de moge­ lijkheden voor het voeren van eigen economisch beleid op lokaal en regionaal niveau beperkt zijn, nam de druk tot het nemen van concrete maatregelen toe. De gedachte dat het aantrek­ ken van technologisch hoogwaardige en innova­ tieve bedrijven een bijdrage zou kunnen leveren aan het herleven van de plaatseüjke econo­ mische dynamiek, vond onder deze omstandig­ heden gretig aftrek. Klemzittend tussen de drastisch verslechterende economische situatie en de roep om werkgelegenheid leek het bevor­ deren van technologische innovatie een uitste­ kend recept en het aantrekken van hi-tech bedrijven een goed medicijn (vgl. Rothwell 1982, p. 361-369).

* De auteur is werkzaam bij de Vakgroep Sociologie van de Rijksuniversiteit van Leiden en verbonden aan het Onderzoeksinstituut voor Ruimtelijke Ontwikkelingen Volkshuisvesting (ROV/LISW O).

De opvatting dat de komst van innovatieve bedrijven zal leiden tot een nieuwe economische dynamiek (en ‘dus’ tot groei van de werkgele­ genheid), berust in feite op twee veronderstellin­ gen. In de eerste plaats gaat men ervan uit dat specifieke sectoren de economische ontwikke­ ling over langere termijn bepalen. Deze leidende sectoren zouden gegroepeerd zijn rond bepaal­ de technologieën. De opkomst van nieuwe leidende sectoren wordt gekenmerkt door belangrijke innovaties. Omdat dergelijke basisin­ novaties niet geüjkmatig in de tijd gespreid zijn, maar geclusterd voorkomen, neemt de struc­ turele ontwikkeling van de economie de vorm van een (lange) golfbeweging aan (zie Klein­ knecht 1986, zie ook Van Duijn 1979, Roobeek 1984). In het verlengde van deze veronderstel­ ling zijn innovatieve bedrijven een indicatie voor een nieuwe ‘upswing’ in de economie.

De populariteit van innovatieve bedrijven bij lokale en regionale beleidmakers is in de tweede plaats terug te voeren op de veronderstelling dat basisinnovaties niet alleen in tijd, maar ook in ruimte onregelmatig gespreid zijn (zie o.a Rothwell 1982, Van Duijn, Lambooij en

(2)

Pae-linde 1983, Molle 1985, Bouman, Thuis en Verhoef 1985). Dit komt op twee manieren tot uitdrukking. Enerzijds signaleert men dat de nieuwe leidende sectoren niet overal tegelijk, maar slechts op een beperkt aantal specifieke plaatsen, met name grootstedelijk gebieden, ontstaan.2 Pas in de loop der tijd verspreiden zij zich gelijkmatiger in de ruimte. Anderzijds constateert men dat de aanwezigheid van een bepaalde leidende of dominante sector ook een stempel op een gebied drukt.3 Het tot ontplooi­ ing komen van nieuwe ontwikkelingen wordt daardoor belemmerd. Dit laatste wordt door Hall (1985) kernachtig uitgedrukt in de zin: ‘To- morrows industries will not going to be bom in yesterdays regions’.

De beleidsmatige conclusies die aan deze veronderstellingen verbonden worden, leiden tot een merkwaardige paradox. Terwijl er in feite vanuit gegaan wordt dat op slechts een beperkt aantal plaatsen de op geavanceerde technologie gebaseerde bedrijvigheid werkelijk tot ontwikke­ ling zal kunnen komen, mengen vrijwel alle regio’s, steden en dorpen zich in de jacht op hi- tech bedrijven. Immers, de afwezigheid van dit soort ondernemingen zou kunnen betekenen dat men pas in tweede instantie profiteert van een nieuwe, opgaande lijn. Bovendien loopt men het risico om als regio het stempel te krijgen van een achterbüjvend gebied.

Vanuit de overtuiging dat op nieuwe techno­ logieën gebaseerde bedrijven een belangrijke impuls kunnen geven aan de economische dyna­ miek en werkgelegenheidsgroei, heeft de ge­ meente Leiden zich de afgelopen jaren bijzon­ der ingespannen om nieuw biotechnologische bedrijven aan te trekken. Hier zal worden nage­ gaan wat voor soort werkgelegenheidsgroei dit heeft opgeleverd. De vraag hoe wenselijk verde­ re ontwikkeling van nieuwe biotechnologie uit ethische of milieu-overwegingen is, blijft daarbij buiten beschouwing. De aandacht is hier gericht op de effectiviteit en de effecten van het stimu­ leren van nieuwe biotechnologie als voorbeeld van een innovatiegericht lokaal economisch en werkgelegenheidsbeleid. Alvorens in te gaan op de vraag naar de hoeveelheid en de aard van het werk in nieuw biotechnologische bedrijven in Leiden, zal een korte schets gegeven worden van de ontwikkelingen in de biotechnologie en van het economische beleid van de gemeente. Als afsluiting van dit artikel zal de balans

worden opgemaakt: wat hebben de inspanningen opgeleverd en wie hebben ervan geprofiteerd.

Biotechnologie en vernieuwing: een achter- grondschets

Biotechnologie toegepast in de produktie is het vervaardigen van produkten door middel of met behulp van levende organismen. Hoewel bio­ technologie door een aantal recente ontwik­ kelingen de bijklank heeft gekregen van zeer ge­ avanceerd, gaat het in wezen tevens om een eeuwenoude technologie. Volgens Kenney (1986) gaan de wortels zelfs terug tot het oude Soemerië en Babylonië van 6000 voor Christus, toen daar door middel van fermentatie bier gebrouwen werd. Anderen spreken zelfs van een stone-aged-technology (Sharp 1982, geciteerd in Ruivenkamp 1989).

In de recente ontwikkeling van biotechnologie kan een drietal fasen onderscheiden worden (zie o.a. Roobeek 1985, Kenney 1986, Van het Meer 1988 en Ruivenkamp 1989). Tot de Tweede Wereldoorlog domineerden - hoewel biotech­ nologie ook al in industriële produktieprocessen werd toegepast - de klassieke produktiemetho- den. Eén van de belangrijkste basistechnieken daarbij was fermentatie. In de jaren veertig kwam de biotechnologie in een stroomversnel­ ling en trad een nieuwe fase in. Roobeek wijst in dat verband op het belang van de vooruitgang in kennis van geïmmobiliseerde enzymen en Ruivenkamp wijst op het grootschalig gebruik van micro-organismen in de produktie van antibiotica. Rond 1970 vindt opnieuw een sprong in ontwikkeling plaats. Doorbraken op het gebied van genetische manipulatie (recom­ binant DNA), weefselcultuurtechnieken en de bioprocestechnologie openen nieuwe perspec­ tieven voor de biotechnologie. Eén van de meest tot de verbeelding sprekende - maar ook de grootste weerstand oproepende - mogelij kheden is ongetwijfeld het vermogen om in levende organismen in te grijpen en deze aan te passen aan specifieke behoeften of wensen. De Boer, hoogleraar biotechnologie in Leiden, verwoordt in zijn oratie ‘De minnaar van moeder natuur’ op typerende wijze het zelfbewuste optimisme over de mogelijkheden van deze nieuwe fase in de biotechnologie van een aantal direct betrok­ kenen:

"Biotechnologie is bezig om veel sectoren van onze maatschappij binnen te dringen. Zij zal een

(3)

Nieuwe biotechnologie en werkgelegenheid

grote bijdrage leveren aan het schoner maken van tal van industriële processen. In de land- en tuinbouw zal zij het gebmik van pesticiden doen vermint leren; beide ontwikkelingen zullen een ver­ schoning van het milieu opleveren. Biotechnologie zal grondstoffen en materialen leveren die per definitie afbreekbaar zijn. Biotechnologie levert methoden, die kunnen leiden tot het voorkomen van ziekten bij mens, plant en dier.

Ik zol mij beperken tot de aspecten van de bio­ technologie die zullen leiden tot de ontwikkeling van betere, meer specifieke, en vooral, natuurlijke geneesmiddelen ter bestrijding van ziekten en plagen, die de mens voortdurend en overal

bedreigen.

Tevens zal ik u laten zien dat biotechnologie ook zal leiden tot verdere verbetering van de kwaliteit van dierlijke produkten, die al sinds de oudheid worden gebruikt voor de voeding van de mens." (De Boer, 1989 blz. 4)

Het zijn echter niet alleen biotechnologen, die met hoge verwachtingen naar de nieuwe moge­ lijkheden kijken. Toffler (1981) bijvoorbeeld ziet in de toepassingen van biotechnologie een element van zijn 'Third Wave’. Naar zijn mening zal de nieuwe biotechnologie leiden tot vermin­ dering van de afhankelijkheid van schaarser wordende grondstoffen zoals olie én tot verklei­ ning van bestaande regionale ongelijkheden (zie hiervoor ook Labohm 1986). Met name het ontwikkelen van gewassen die tegen bepaalde ziektes of extreme klimatologische omstandighe­ den bestand zijn, zouden in zijn ogen de huidige noord-zuid verhoudingen ingrijpend kunnen wijzigen. In aanleg klinkt eenzelfde notie door bij Junne (1985). Hij meent dat de nieuwe biotechnologie een belangrijke bijdrage zou kunnen leveren aan het optimaliseren van het gebruik van lokale resources en daarmee zou kunnen leiden tot een reregionalisering van pro- duktie- en consumptiepatronen.

De meer specifiek economische potenties van de nieuwe technologie worden van verschillende kanten benadrukt. De Commissie Wagner beschreef biotechnologie als één van de zoge­ naamde kansrijke activiteiten (Van Dellen, 1984). De Jong (1986) zet biotechnologie op één üjn met ontwikkelingen op het gebied van micro-elektronica, telematica en nieuwe materia­ len. In zijn ogen gaat het hier dan ook om één van de vernieuwende technologieën van het komende decennium, met name op het vlak van

procesinnovatie. Zowel de eerder geciteerde Kenney (1986) als Ruivenkamp (1989) be­ schouwen nieuwe biotechnologie als een in potentie flexibele technologie. Met name de laatste auteur wijst erop dat als gevolg van de nieuwe mogelijkheden van biotechnologie produktgroepen en dus ook groepen produ­ centen uitwisselbaar (zouden kunnen) worden. De keuze van de uitgangsgrondstof voor een produkt wordt onder invloed van de nieuwe technische mogelijkheden immers steeds meer variabel. Volgens Ruivenkamp is een ingrijpen­ de herstructurering van de ‘agro-industriële produktieketen’ hiervan de consequentie. Niet alleen de landbouw maar ook andere, reeds langer bestaande bedrijfstakken zullen waar­ schijnlijk door de ontwikkeling van nieuwe biotechnologie worden beïnvloed. De relatie tussen de nieuwe technologie en de ‘oude’ be­ drijfstakken wordt door Roobeek in beeld gebracht als het web rond biotechnologie (af­ beelding 1).

Afbeelding 1. Het web rond biotechnologie

landbouw tuinbouw energie voeding>middelcn-industrie R&D-labs BIOTECHNOLOGIE universiteiten chemie machinebouw micro-elektronica farmacie geneeskunde (Robeek, 1984, blz. 60)

In het centrum staan de nieuwe technologie en de kennisinstituten die de nieuwe ontwikkelin­ gen initiëren. Daar omheen zijn de bedrijfstak­ ken afgebeeld die naar verwachting het sterkst onder invloed van de nieuwe ontwikkelingen in de biotechnologie zullen veranderen.

Naast hoge verwachtingen over de economische potenties en technische mogelijkheden van

(4)

nieuwe biotechnologie kunnen - nog afgezien van ethische en milieuhygiënische bedenkingen - echter ook kritische geluiden over de politiek- economische gevolgen worden gehoord. Kenney wijst op de hoge mate van vervlechting die is ontstaan tussen universiteit en industrie. Over en weer is er een constante stroom van mensen, middelen en onderzoeksresultaten. De relaties en beïnvloedingen zijn naar zijn mening zo intens, dat - in ieder geval in de Amerikaanse situatie - gesproken kan worden van een bio- technotogisch universitair-industrieel complex. Ruivenkamp maakt zich zorgen over de privati­ sering van wetenschappelijke kennis op grote schaal en de gevolgen van het gebruik van biotechnologie als flexibele technologie voor toeleveranciers en werknemers in de ‘agro- industriële produktieketen’. Paulussen en Wiere- ma (1990) tenslotte signaleren in tegenstelling tot de optimistische visies over de bijdrage van de nieuwe biotechnologie aan de agrarische economieën van derde-wereld-landen in de sector van de zaadveredeling eerder een toena­ me van de ongelijke ontwikkeling van rijke industriële en arme, sterk op landbouw geori­ ënteerde landen.

Gemeente Leiden en de nieuwe biotechnologie

Eén van de gemeenten in Nederland die zich de laatste jaren duidelijk geprofileerd heeft op het gebied van de biotechnologie is de gemeente Leiden. De initiatieven op dit terrein passen in het economisch en werkgelegenheidsbeleid dat de gemeente vanaf het begin van de jaren tachtig heeft ontwikkeld. In dit beleid kan - naast de reguliere voorwaardescheppende activiteiten van de gemeente - een drietal hoofdaccenten onderscheiden worden (Leiden 1985, Laurier en Kornalijnslijper 1988). In de eerste plaats zijn de inspanningen gericht op het werven van kantoren. Kantoren worden voor de stedelijke werkgelegenheid van belang geacht, vanwege het grote aantal mensen, waaronder veel vrouwen, dat in in deze sector werk zoekt. Bovendien bleek het aantal banen in deze sector in de Leidse regio ook tijdens de recessie nog te groeien. In de tweede plaats tracht de ge­ meente het starten van een eigen bedrijf te bevor­ deren. Door het scheppen van goedkope be­ drijfsruimte voor en het zonodig bieden van begeleiding aan zogenaamde starters probeert men de onder de bevolking van de stad levende

werkgelegenheidsinitiatieven (met name op het gebied van ambachtelijke werkzaamheden) aan te spreken en tot ontwikkeling te brengen. Onder de vleugels van een hiervoor opgerichte stichting zijn in de loop van de jaren tachtig twee bedrijfsverzamelgebouwen gerealiseerd. Een derde is in voorbereiding. Ten slotte streeft de gemeente Leiden naar het werven van hi-tech, in het bijzonder nieuw biotechnologische, bedrij­ ven. Dit onderdeel van het beleid is vooral toekomstgericht en heeft tot doel zowel de economische structuur te versterken als de werkgelegenheidsgroei op langere termijn te verzekeren.4

In dit artikel is de aandacht gericht op de resultaten van dit laatste onderdeel van het gemeentelijk economisch beleid. Naar het zich laat aanzien is Leiden op dit punt niet zonder succes geweest. Inmiddels heeft zich een zeven­ tal nieuw biotechnologische bedrijven (zie bijlage) in de gemeente gevestigd, waaronder twee die gemeten naar hun onderzoekscapaci­ teit, tot de middelgrote bedrijven in deze sector gerekend moeten worden. Daarnaast is in de directe omgeving van Leiden nog eens een aantal bedrijven gevestigd, dat zich bezighoudt met op (nieuwe) biotechnologie gebaseerde produktie en/of onderzoek op dit gebied. Ge­ zien het totale aantal bedrijven dat actief is in de nieuwe biotechnologie - medio 1988 rond de 100 - kan daarmee van een redelijke concentra­ tie in en rond Leiden gesproken worden. De inspanningen van de gemeente Leiden met betrekking tot het aantrekken van dit soort ondernemingen hebben vooral gestalte gekregen rond het zogenaamde (bio-)sciencepark, een modern parkachtig opgezet bedrijfsterrein voor technologisch hoogwaardig bedrijven met een accent op biotechnologie. De eerste aanzet tot dit park dateert uit 1984 toen een aantal ontwik­ kelingen samenviel:5

1 Eind 1984 verscheen een studie van het Nederland Economisch Instituut, waarin de zogenaam de innovatieprofielen van de verschillende regio’s in Nederland in beeld werden gebracht. De regio Leiden en omge­ ving werd volgens deze studie gekenmerkt door een meer dan gemiddeld innovatief produktiemilieu en een gemiddeld innovatieve produktiestruktuur (NEI 1984).

2 De uitkomst en de aanbevelingen van de studie sloten aan bij de ideeën binnen de

(5)

Nieuwe biotechnologie en werkgelegenheid

gemeente Leiden over het stichten van een sciencepark of innovatiecentrum.

3 De ideeën van de gemeente Leiden vielen samen met plannen binnen de universiteit. 4 De realisatie van de plannen van gemeente

en universiteit werd bevorderd door ener­ zijds de spectaculaire marktontwikkeling op het gebied van biotechnologie in de VS en anderzijds het optreden van de Programma­ commissie Biotechnologie, een door de regering ingestelde commissie met het doel om de ontwikkeling van biotechnologie te bevorderen.

Feitelijk ging het park in 1985 van start, toen zowel de eerste fase van de bouw van het Academisch Bedrijven Centrum (ABC), een bedrijfsverzamelgebouw voor technologisch hoogwaardige bedrijven,6 gereed kwam als de onderhandelingen met twee biotechnologische ondernemingen uit de VS, Centocor en Mogen, met succes werden afgerond. Vanaf dat moment vestigden zich ook andere biotechnologische en hi-tech bedrijven op het Leidse (bio-)science­ park. In de onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de vestigingen per jaar sinds het ontstaan van het park.

Tabel 1. Jaar van vestiging bedrijven

Jaar Park

vestiging vertrek

A B C

vest doorstr. vertr.

1985 1 5 1 1986 2 4 1 1987 2 0 0 1988 3 1 1 1 19897 1 6 1 Bron: Groenewegen, 1989.

Het park met zijn bedrijven en academisch bedrijfsverzamelgebouw heeft in de loop der tijd aanzienlijke subsidiestromen verworven. Naast de investeringen van de gemeente droeg de provincie een bedrag van een half miljoen gulden bij voor de infrastructuur van het park. Het Academisch Bedrijven Centrum werd door verschillende instanties voor een bedrag van totaal 2,2 miljoen gesubsidieerd: ƒ 500.000,- van respectievelijk gemeente, provincie en universi­ teit; ƒ 600.000,- van het Ministerie van Economi­ sche Zaken en tenslotte droegen de Kamer van Koophandel en het GAB ieder ƒ 50.000,- bij.

Naast de subsidies voor de opbouw van het complex werd door verschillende instellingen bovendien nog een aanzienlijk bedrag geïnves­ teerd in scholing en opleiding, met name op post-academisch en hbo/mbo-niveau. Het Euro­ pees Sociaal Fonds schonk 2,3 miljoen, het Ministerie van Onderwijs een half miljoen, de provincie ƒ 100.000,- en het GAB ƒ 55.000,-. Hoewel bovenstaande bedragen niet onaanzien­ lijk genoemd kunnen worden, vallen zij waar­ schijnlijk in het niet bij de subsidies die de bedrijven afzonderlijk hebben weten te verwer­ ven (o.a. PBTS, Instir, WIR). De precieze bedragen zijn niet bekend, maar een indicatie wordt gevormd door de zogenaamde PBTS- subsidie voor 1988. De bedrijven op het (bio-)- sciencepark kregen toen, alleen al op grond van deze ene regeling, gezamenlijk een bedrag van circa zeven miljoen gulden (Groenewegen 1989).

Werkgelegenheid: hoeveel?

De omvang van de nieuw biotechnologische on­ dernemingen en hun wijze van betrokkenheid bij de nieuwe technologie lopen sterk uiteen. Uitgaande van de omvang van inspanningen op het gebied van onderzoek en ontwikkeling kunnen in Nederland vier grote bedrijven in de nieuwe biotechnologie onderscheiden worden met R&D-afdelingen van 50 tot 60 mensjaren (Duphar, Unilever, AKZO-Pharma en Gist- Brocades). Daarnaast zijn er een twaalftal middelgrote ondernemingen (Avebe, CCA- Biochem, Cohave, Centocor Europe, DSM, Heineken, Mogen Int., Royal Sluis, de Suiker- unie, Van der Have, Wessanen en de Zaadunie) met een inspanning van 10 tot 50 mensjaren in nieuw biotechnologisch onderzoek. Tenslotte is er een groep van zo’n tachtig kleinere onderne­ mingen, waar de inzet op het gebied van onder­ zoek en ontwikkeling tussen de één en de vier mensjaren ligt (Van den Bosch & Van der Meer 1988). Uit deze gegevens wordt het aantal werknemers dat betrokken is bij het onderzoek in de particuliere bedrijven enigszins inzichtelijk. Het totale aantal arbeidsplaatsen in de nieuw biotechnologische ondernemingen is echter moeilijker te schatten. De meningen lopen hier­ over dan ook uiteen. Van het Meer (1988) komt tot de conclusie dat het aantal arbeidsplaatsen in Nederland waar kennis van de nieuwe bio­ technologie voor vereist is, ergens tussen de 1500 en 2000 moet liggen. Hij leunt hierbij

(6)

zwaar op een onderzoek uitgevoerd door het Studiecentrum voor Technologie en Beleid van TNO (Entzing 1988). Deze studie is echter verricht om inzicht te krijgen in de implicaties van de ontwikkeling van nieuwe biotechnologie voor voortgezet onderwijs en de cijfers zijn derhalve exclusief academici. Bovendien hebben zij betrekking op zowel het particuliere bedrijfsleven als universiteiten en onderzoeks­ instellingen. W anneer we een onderscheid maken tussen deze beide categorieën, dan blijkt circa 2/3 van de werkgelegenheid (exclusief academici), een kleine 1250 arbeidsplaatsen, bij particuliere bedrijven gevonden te worden. Circa 60% (±750) van deze arbeidsplaatsen zijn weer te vinden in de onderzoeks- en ontwikke- lingsafdelingen van bedrijven, ongeveer 35% (±425) in de produktie en een kleine 5% bij de overige functies.

Een andere poging om de omvang (en de groei) van de werkgelegenheid in de nieuwe biotechno­ logie te schatten kan gevonden worden bij de eerder aangehaalde Van den Bosch en Van der Meer8 (1988). Zij richten zich daarbij met name op de onderzoeks- en ontwikkelingsafdelingen van bedrijven. Zij schatten dat de inspanningen daar voor de j aren 1980,1984 en 1988 respectie­ velijk zo’n 800,1100 en 1300 mensjaren moeten hebben bedragen. Indien dit juist is, kunnen daaraan twee conclusies verbonden worden. In de eerste plaats zou het tempo van de werkgele­ genheidsgroei in de nieuwe biotechnologie hoog zijn (circa 7% per jaar) en in de tweede plaats is de omvang van de werkgelegenheid waar­ schijnlijk groter dan de eerder weergegeven schattingen van Entzing en Van het Meer doen vermoeden. Er moet echter aan de betrouw­ baarheid van deze schatting worden getwijfeld. Het door Van den Bosch en Van der Meer geschatte volume van de werkgelegenheid in het onderzoeks- en ontwikkelingswerk spoort niet met de door henzelf gegeven schets van de omvang van onderzoeks- en ontwikkelingsafde­ lingen bij bedrijven in de nieuwe biotechnolo­ gie.9 De door hen genoemde omvang van de werkgelegenheid in onderzoeks-en ontwikke­ lingswerk in de nieuwe biotechnologie is ruim 10% hoger dan de som van de eerder opgege­ ven maximale groottes van de R&D-afdelingen van bij de nieuwe biotechnologie betrokken bedrijven. In plaats van 1300 mensjaren in 1988 lijkt - als we aannemen dat de grootte van de

R&D-afdelingen gezamenlijk iets boven het gemiddelde van de opgegeven minimale en maximale omvang ligt - een schatting van 700 tot 850 mensjaren in het onderzoeks- en ontwik­ kelingswerk bij bedrijven reëler. Indien de ver­ houding tussen onderzoeks- en produktiewerk in deze kennisintensieve sector ongeveer 3:2 bedraagt (zie Entzing 1988), zou de omvang van de totale werkgelegenheid in de nieuwe biotech­ nologie bij particuliere bedrijven in Nederland in 1988 tussen de 1150 en 1400 mensjaren moeten liggen. Dit aantal wijkt niet dramatisch af van de schatting - overigens op basis van gegevens uit 1986 - van Entzing. De consequentie hiervan is dat het volume van de werkgelegenheid in de nieuwe biotechnologie in Nederland kleiner is dan sommigen al te optimistisch veronderstellen en dat het tempo van de landelijke groei zeker niet overschat moet worden.

Tegen deze achtergrond steekt de ontwikkeling van biotechnologische bedrijven in Leiden gunstig af.10 Vanaf 1985 vestigen zich - naast andere technologisch hoogwaardige onderne­ mingen - jaarlijks één of enkele biotechnologi­ sche bedrijven in het park of het ABC. Het gaat daarbij om zowel starters vanuit de universiteit als ondernemingen van elders. De bedrijven ‘van buiten’ behoren tot de grotere ondernemingen. Naast uitbreiding van de werkgelegenheid door de komst van bedrijven wordt ook een redelijk grote lokale groei gerealiseerd. In afbeelding 2 is deze in beeld gebracht. De zwarte kolommen in de figuur geven het aantal werkzame perso­ nen aan bij de in dat jaar gevestigde bedrijven. De witte kolommen brengen het gecumuleerde aantal werkzame personen in beeld uit de vestiging van bedrijven in voorgaande jaren. De zwarte kolom voor 1988 geeft dus aan hoeveel werkzame personen er in dat jaar zijn bijgeko­ men door de komst van nieuwe bedrijven. De witte kolom voor 1988 laat zien hoeveel werkge­ legenheid - zonder rekening te houden met eventuele groei - bedrijven die zich in de voor­ gaande jaren vestigden, hebben meegebracht. In werkelijkheid blijken er in 1988 echter meer mensen bij de biotechnologische bedrijven te werken, dan uit de som van deze twee groothe­ den verklaard kan worden. Het verschil tussen de werkgelegenheid als gevolg van de omvang van bedrijven bij hun komst en de werkelijke werkgelegenheid, is aangegeven in de grijze kolom in het jaar 1988.

(7)

Nieuwe biotechnologie en werkgelegenheid

Afbeelding 2. Werkgelegenheidsontwikkeling bij de biotechnologische bedrijven in Leiden

120 100 80 60 40 20 0 1985 1986 1987 1988

Medio 1988 blijkt de in de biotechnologie gerealiseerde werkgelegenheid in Leiden 182 werkzame personen te bedragen,11 wat neer­ komt op een gemiddelde jaarlijkse toename van zo’n 45 personen. Een belangrijk deel van deze toename (113 personen) kan worden beschouwd als plaatselijke groei. Daarbij moet wel opge­ merkt worden, dat het gehele beeld sterk wordt bepaald door de aanwezigheid van één onderne­ ming uit de VS. Niet alleen neemt dit bedrijf uiteindelijk een belangrijk deel van de totale gerealiseerde werkgelegenheid voor zijn reke­ ning (bijna 100 personen), maar het büjkt voor een groot deel ook verantwoordelijk voor de lokale groei. Oorspronkelijk kwam deze onder­ neming in 1985 met een kleine ‘pilot plant’, die de bouw van de eigenlijke vestiging moest voorbereiden, naar Leiden. Het operationeel worden van deze vestiging in 1987 leidde tot een aanzienlijke uitbreiding van de werkgelegeneid12. De omvang en groei van de werkgelegenheid bleven echter in vergelijking met de gepre­ senteerde landelijke schattingen aanzienlijk. Ook na medio 1988 heeft de groei zich onverminderd voortgezet. In oktober 1989 bedroeg de werkge­ legenheid in de nieuw biotechnologische bedrij­ ven in het (bio)sciencepark inmiddels 228 personen. Daar kan nog aan toegevoegd wor­ den, dat de aanwezigheid en het imago van de biotechnologische bedrijvigheid klaarblijkelijk ook aantrekkingskracht uitoefent op andere technologisch hoogwaardige bedrijven. Eind

1989 waren er in het park en in het ABC in totaal 613 personen werkzaam (Groenewegen, 1989).

Werkgelegenheid: voor wie?

In haar studie naar de gevolgen van ontwik­ kelingen in de nieuwe biotechnologie voor het onderwijs op de middellange termijn heeft Entzing (1988) zich naast de vraag naar de omvang van de werkgelegenheid ook bezig gehouden met kwalitatieve aspecten van het werk. Met name heeft zij daarbij gekeken naar het opleidingsniveau van werknemers in de nieuwe biotechnologie. Zij komt tot de conclusie dat respectievelijk 52%, 23% en 25% van de werknemers een hogere, middelbare of lagere opleiding hebben. Daarbij moet echter opge­ merkt worden dat academisch opgeleiden buiten beschouwing zijn gebleven.13 Het is dus waar­ schijnlijk dat de hoger opgeleide werknemers in deze kennisintensieve sector uiteindelijk een veel groter aandeel zullen hebben. Uit de door Entzing gepresenteerde gegevens kan bovendien nog afgeleid worden dat de lager opgeleide werknemers met name in de produktie-afdelin- gen gevonden worden.14

Van der Wiel en De Wit (1988) maken bij hun onderzoek naar de kwalificatiestructuur een onderscheid tussen twee ‘generaties’ biotechno­ logische bedrijven, namelijk de oude die voor 1980 ontstaan zijn en de jongere. Zij constateren dat de behoefte aan hoger opgeleide

(8)

personeels-Afbeelding 3. Werkgelegenheid in de Leidse nieuw biotechnologische bedrijven naar opleidingsni­ veau

leden bij de jonge biotechnologische bedrijven beduidend groter is dan bij de oudere. Overi­ gens blijken ook de oude ondernemingen nog altijd een aanzienlijk aantal hoger opgeleiden in dienst te hebben. Niettemin is het procentuele aandeel van middelbaar en lager opgeleid personeel bij oude ondernemingen aanzienlijk groter dan bij jongere. Het is met name het percentage lager opgeleiden/ongeschoolden dat het verschil bepaalt.

Tabel 2. Opleidingsniveau van werknemers in biotechnologische bedrijven (n = 19)

Opleidingsnivea u

hoger middelbaar lager! ongeschoold

Jonge bedrijven 00 o 13% 7%

n = 8

Oude bedrijven 53% 16% 31%

n = l l

(Gegevens ontleend aan Van der Wiel en D e Wit, 1988, blz. 21) .

Beide onderzoekers signaleren een tweetal tendensen dat erop zou kunnen wijzen dat oude en nieuwe biotechnologische bedrijven op het

punt van de gevraagde kwalificaties van werkne­ mers naar elkaar toe groeien. Enerzijds zien zij dat jonge bedrijven, wanneer het accent van ontwikkeling en onderzoek naar de produktie verschuift, meer middelbaar opgeleiden in dienst nemen. Anderzijds vindt er in oudere bedrijven in toenemende mate een vervanging plaats van lager door middelbaar opgeleiden.

Op grond van de bovenstaande onderzoeks­ resultaten lij kt het waarschijnlijk dat het aandeel van de hoger opgeleiden in de werkgelegenheid bij de biotechnologische bedrijven in Leiden groot zal zijn. Het gaat immers louter om zeer jonge bedrijven die rond de mogelijke toepassin­ gen van de nieuwe biotechnologie zijn ontstaan. Bovendien is het stimuleren van het starten van bedrijfsactiviteiten vanuit de universiteit één van de doelstellingen van het op het park gevestigde Academisch Bedrijven Centrum en ook hiervan mag verwacht worden dat het de ‘academische werkgelegenheid’ bevordert.

In afbeelding 3 is de verdeling van de werkgele­ genheid in de Leidse nieuw biotechnologische bedrijven over de verschillende opleidingsni­ veaus15 weergegeven. Het valt op dat - hoewel uitgesproken hoog - het aandeel van de hoger opgeleiden in de werkgelegenheid in Leiden niet

(9)

Nieuwe biotechnologie en werkgelegenheid

Afbeelding 4. Het procentuele aandeel naar opleidingsniveau over de verschillende werkzaamheden in nieuw biotechnologische ondernemingen in Leiden

O & O Produktie Overige

zo extreem groot is als op grond van het onder­ zoek van Van der Wiel en De Wit bij jonge biotechnologische bedrijven verwacht had mogen worden. Het aandeel van de middelbaar opgeleiden daarentegen ligt duidelijk boven de gevonden percentages in de beide andere onderzoeken. Naast hoger opgeleiden lijken dan ook met name mensen met een middelbare beroepsopleiding van de nieuwe werkgelegen­ heid te profiteren. Lager opgeleiden en onge­ schoolden komen nauwelijks in de biotechnolo­ gische bedrijven op het sciencepark aan de slag. Hun aandeel van 4% (absoluut 9 personen) komt zelfs niet in de buurt van het toch zeer lage percentage dat Van der Wiel en De Wit constateren bij jonge biotechnologische bedrij­ ven.16

Als gevolg van verschuiving van het accent van onderzoek en ontwikkeling naar produktie- activiteiten zou echter in de loop der tijd het aandeel van de lager opgeleiden ook in Leidse vestigingen kunnen toenemen. De gegevens uit het onderzoek van Entzing wijzen immers in deze richting. Zeventig procent van alle door lager opgeleiden bezette arbeidsplaatsen werd door haar in de produktie-afdelingen gevonden. Dit laatste beeld, hoewel in andere aantallen en verhoudingen, geldt ook voor de nieuw biotech­ nologische bedrijven in Leiden.

Afgaand op de gegevens van de Leidse biotech­ nologische bedrijven (afbeelding 4) lijken het niet de lager, maar vooral de middelbaar opge­

leiden te zijn die - geheel in overeenstemming met de hypothese van Van der Wiel en De Wit - zullen gaan profiteren van een verschuiving van onderzoek en ontwikkeling naar produktie. Hun aandeel in de produktie is nu immers al aanzienlijk.

Het aandeel van de lager opgeleiden blijkt een stuk lager dan op grond van de bevindingen in Entzing’s onderzoek verwacht had mogen worden.17 Bovendien lijkt het perspectief van de lager opgeleiden nog eens minder gunstig, omdat het aandeel van de produktie in de Leidse biotechnologische bedrijven überhaupt laag is. Slechts 19% van de werkgelegenheid wordt in Leiden in produktie-afdelingen gevon­ den. Bij de door Entzing onderzochte bedrijven is dat bijvoorbeeld 35%. Overigens ligt in Lei­ den het accent ook niet op het onderzoeks- en ontwikkelingswerk. Het zijn, gemeten naar de inzet van arbeidskracht, vooral de overige activi­

teiten die domineren. Voor een aan universitaire

laboratoria, een zogenaamd kennispunt, gren­ zend Science park wekt dit enige verbazing. Klaarblijkelijk oefent vooral de werving van op­ drachten, het binnenhalen van subsidies en de handel met nieuwe biotechnologische produkten en processen (al dan niet in concept) de groot­ ste aantrekkingkracht uit op de in Leiden gevestigde ‘entrepreneurs’.

De balans

(10)

gemeente Leiden een economisch beleid dat rust op drie peilers. Het werven van kantoren, het ondersteunen van de oprichting van eigen (vooral ambachtelijke) bedrijfjes en - de aanwe­ zigheid van een universiteit benuttend - het stimuleren van technologisch hoogwaardige ondernemingen, met name in de nieuwe bio­ technologie, waren en zijn de kern van het Leidse economische beleid. Het stimuleren van de zogenaamde hi-tech bedrijven heeft tot doel een bijdrage te leveren aan de groei van de werkgelegenheid, de economische structuur te versterken en de aansluiting bij toekomstige economische ontwikkelingen in de toekomst zeker te stellen. Hoewel de gemeentelijke in­ spanningen op het gebied van het bevorderen van technologisch hoogwaardige bedrijvigheid moet worden gezien als een lange termijn strate­ gie, maken de beschikbare gegevens het toch

mogelijk een voorlopige balans op te maken. Wat de kwantitatieve werkgelegenheidsontwikke­ ling betreft kunnen de eerste resultaten positief genoemd worden. De jaarlijkse groei van de nieuw biotechnologische bedrijven bedraagt gemiddeld 45 personen. Absoluut is dat aantal gering, maar in relatie tot de geschatte omvang van de gehele bedrijfstak toch zeker niet onaan­ zienlijk. Er is dan ook in Leiden - zowel geme­ ten naar aantal bedrijven als omvang van de werkgelegenheid - een duidelijke concentratie ontstaan van economische activiteiten op het gebied van nieuwe biotechnologie. Wanneer bijvoorbeeld wordt uitgegaan van de voorzichtige schattingen van de werkgelegenheid bij particu­ liere bedrijven in deze sector, kan voor het jaar 1988 ruim 10% van het totale aantal arbeids­ plaatsen in de nieuwe biotechnologie in Leiden gevonden worden.

De groei van de werkgelegenheid in Leiden is niet alleen te danken aan de komst van bedrij­ ven. Eenmaal gevestigde ondernemingen blijken verder te groeien en dat kan een tweede succes van de gevolgde strategie genoemd worden. Meer dan de helft van de uitbreiding van de werkgelegenheid bij de biotechnologische bedrijven wordt niet verklaard uit het aantal arbeidsplaatsen bij stichting van de onderneming in Leiden, maar moet gezien worden als het resultaat van lokale groei.

In de derde plaats blijken de initiatieven van de gemeente Leiden op het vlak van nieuwe bio­ technologie een positieve invloed te hebben

gehad op de komst van andere technologisch hoogwaardige bedrijven. Medio 1988 is de werkgelegenheid bij de niet-biotechnologische hi-tech ondernemingen op het (bio-)sciencepark met een kleine 250 werkzame personen zelfs groter dan die bij de biotechnologische bedrij­ ven.

Deze positieve kwantitatieve werkgelegenheids­ effecten zijn gerealiseerd met behulp van aan­ zienlijke subsidiestromen. Het leveren van een bijdrage aan de creatie van nieuwe, hoogtechno­ logische werkgelegenheid in de particuliere sector door de overheid is klaarblijkelijk een kostbare zaak. Ook in vergelijking met andere werkgelegenheidsinitiatieven in Leiden zijn de subsidiestromen naar het Leidse (bio-)science- park en het daar gevestigde Academisch Bedrij­ ven Centrum erg hoog. De Stichting Werkgele­ genheid bijvoorbeeld, verantwoordelijk voor het stimuleren en begeleiden van startende onderne­ mers en bovendien beheerder en exploitant van de twee bedrijfsverzamelgebouwen ontvangt van verschillende overheden een totale jaarlijkse subsidie van zo’n ƒ 300.000,-. Eind 1988 waren in deze twee gebouwen 40 bedrijfjes gevestigd, die gezamenlijk 80 arbeidsplaatsen vertegen­ woordigden. Voor begin 1991 wordt verwacht dat dit aantal arbeidsplaatsen - exclusief die van de inmiddels elders gevestigde ondernemingen - is opgelopen tot 140. Daarbij zou bovendien nog rekening moeten worden gehouden met het resultaat van de honderden adviezen die de stichting jaarlijks uitbrengt aan mensen met plannen voor het starten van een eigen bedrijf.18 Overigens moet worden aangetekend dat de werkgelegenheidseffecten van het stimuleren van technologisch hoogwaardige bedrijven en die van het bevorderen van het starten van een (meer ambachtelijk georiënteerde) eigen onder­ neming niet zonder meer met elkaar vergeleken kunnen worden. Beide zijn zelfstandige strate­ gieën met een eigen betekenis in het lokale economisch beleid. Het stimuleren van nieuwe technologieën heeft daarbij ook een belangrijke bovenregionale functie.

De groei van het aantal banen bij nieuw bio­ technologische bedrijven is niet alleen uit een kwantitatief, maar ook een kwalitatief oogpunt bekeken. Het blijken in Leiden vooral de hoger en middelbaar opgeleiden te zijn die van het ontstaan van deze werkgelegenheid profiteren. Van alle werkzame personen heeft 59% een

(11)

Nieuwe biotechnologie en werkgelegenheid

hogere, dat wil zeggen HBO- of academische, opleiding. Het aandeel van de middelbaar opgeleiden is met 37% aanzienlijk kleiner, maar nog altijd hoger dan uit landelijk onderzoek naar de kwalificatiestructuur in de (nieuwe) biotechnologie verwacht zou mogen worden. Lager opgeleiden, tot en met LBO, en onge­ schoolden komen in deze tak van bedrijvigheid in Leiden nauwelijks voor. Zij nemen slechts 4% van de personeelsomvang voor hun rekening. Daarmee ligt de conclusie voor de hand dat nieuw gecreëerde werkgelegenheid in deze branche nauwelijks ten goede is gekomen van de grootste groep van werkzoekenden in Lei­ den.19

De mogelijkheid bestaat dat het aandeel van de lager opgeleiden in de nieuw biotechnologische werkgelegenheid stijgt, wanneer het accent in de bedrijven verschuift van onderzoek en ontwikke­ ling naar produktie. De voortekenen zijn bij de Leidse bedrijven op dit punt echter vooralsnog niet gunstig. In de beperkte, reeds aanwezige produktie-activiteiten bij de bedrijven in Leiden werkt weliswaar het grootste deel van de lager opgeleiden, maar het zijn de middelbaar opge­ leiden die hier het sterkst vertegenwoordigd zijn. Het lijkt dan ook waarschijnlijk dat zij het meest van de toename van produktiewerkzaam- heden zullen profiteren. Of een dergelijke toename uiteindelijk ook werkelijk tot stand komt, is onzeker. H et zwaartepunt van de werkgelegenheid bij de nieuw biotechnologische bedrijven in Leiden ligt namelijk niet op onder­ zoek en ontwikkeling, maar op de zogenaamde overige, bijvoorbeeld commerciële, activiteiten. Een verschuiving in de richting van de produktie lijkt van daaruit minder voor de hand te liggen. Bovendien, als er al een verschuiving in de richting van de produktie optreedt, is het de vraag of dit ook werkgelegenheid in Leiden zal betekenen. Feldman (1985) merkt in dat ver­ band op dat men in de VS de R&D-vestigingen van nieuw biotechnologische bedrijven vooral in de omgeving van relevante onderzoeksinstellin­ gen en universiteiten aantreft. Bij een groei van de produktie verwacht hij echter dat geheel andere factoren van belang zullen zijn bij de keuze van een vestigingsplaats. Kenney (1986) signaleert dat in de VS verschillende onder­ nemingen de produktie niet in eigen hand nemen, maar dit door andere - eventueel elders gevestigde - bedrijven laten uitvoeren. Het

snelle succes dat de gemeente Leiden op het gebied van het aantrekken van bedrijven en de groei van de werkgelegenheid geboekt heeft, is daarmee nog niet maatgevend voor de definitie­ ve bijdrage van de nieuwe biotechnologie aan de lokale werkgelegenheid en economische struc­ tuur. Wat de toekomst betreft dienen zich drie vragen aan waar een antwoord op gevonden zal moeten worden. In de eerste plaats is dat hoe de verdere ontwikkeling van bedrijvigheid in geavanceerde technologie kan bijdragen aan het scheppen van werkgelegenheid voor de grote groep van (zeer) langdurig werklozen. In het bijzonder gaat het daarbij om de lager opgelei­ den. Samenhangend daarmee is in de tweede plaats de vraag aan de orde, hoe voorkomen kan worden dat produktievestigingen - bijvoor­ beeld als gevolg van hoge grondkosten of schaarste aan ruimte - zich elders vestigen. Tenslotte zal getracht moeten worden de bijdra­ ge van de technologisch geavanceerde bedrijven aan de lokale economische structuur te verster­ ken. De aanwezigheid van dergelijke bedrijven betekent immers nog niet dat zij ook verbonden zijn met andere sectoren van de lokale of regionale economie. De gerealiseerde bedrijvig­ heid en werkgelegenheid blijven daarmee foot- loose en dus kwetsbaar.

Noten

1 Dit artikel is gebaseerd op bevindingen van een onderzoek naar de regionale gevolgen van de vestiging van nieuwe biotechnologische bedrijven. Het onderzoek wordt verricht in opdracht van de Wetenschapswinkel Leiden naar aanleiding van een verzoek van het district Rotterdam van de Industriebond FNV en gefinancierd door het College van Bestuur van de Rijksuniversiteit Leiden. Doel van het onderzoek is inzicht te krijgen in de invloed van nieuwe biotechnologie voor de kwaliteit en kwantiteit van de arbeid en de daarmee samen­ hangende regionale gevolgen.

2 Klassiek voorbeeld van het geconcentreerd ontstaan van een cluster van nieuwe innovatieve bedrijvigheid is Silicon Valley.

3 Voorbeelden hiervan zijn een aantal oude, inmiddels in verval geraakte industriegebieden.

4 Bovendien speelt mee dat dit soort bedrijven sterk bijdragen aan het verbeteren van het imago van de stad.

5 Deze gegevens zijn ontleend aan de notitie ‘Planvor­ ming Science Park Leiden’, Gemeente Leiden 1986 en een voordracht van mevr. S. Groenewegen, vertegen­ woordigster van de gemeente Leiden, op de PRO- conferentie d.d. 14-12-1989.

6 D e ‘klanten’ van het ABC kunnen in vier categorieën worden onderverdeeld: (1) starters vanuit de universi­

(12)

teit; (2) starters in hoogwaardige technologie van buiten; (3) bedrijven die zich op het park gaan vestigen en overbruggingshuisvesting nodig hebben; (4) labora­ toria van elders gevestigde bedrijven die uit het oogpunt van onderzoek bij het park gevestigd willen zijn.

7 Stand per oktober 1989.

8 D e eerste is verbonden aan het Ministerie van Econo­ mische Zaken, de tweede aan de op werving van biotechnologische bedrijven gespecialiseerde Hollandse Ontwikkelingsmaatschappij (HOM).

9 D e maximale omvang van de werkgelegenheid in R&D- afdelingen van bedrijven in 1988 zou 4x60 + 12x50 + 80x4 = 1160 mensjaren kunnen bedragen.

10 Bij de hier gepresenteerde gegevens is gebruik gemaakt van een door M. Paridon in opdracht van de gemeente Leiden uitgevoerde enquête. D e resultaten hiervan zijn weergegeven in een korte notitie van de gemeente Leiden ten behoeve van de commissie Economische Zaken van Leiden d.d. 3 november 1989. In tegenstel­ ling tot de landelijke cijfers zijn de gegevens voor de gemeente Leiden niet gebaseerd op schattingen, maar op een telling. In die zin zijn de voor Leiden weergege­ ven cijfers exacter.

11 Overigens blijkt uit de tellingen dat de werkgelegen­ heidsgroei bij de niet biotechnologische hi-techbedrij- ven op het (bio)sciencepark groter is dan die van de

wel biotechnologische bedrijven. Ter vergelijking: de totale werkgelegenheid van de niet biotechnologische hi-tech bedrijven op het sciencepark bedraagt medio 1988 243 werkzame personen.

12 Indien we deze onderneming volledig buiten beschou­ wing zouden laten, bedroeg de lokale groei 22 werkza­ me personen.

13 Voor de goede orde moet opgemerkt worden, dat dit geen tekortkoming is van het onderzoek van Entzing. Het buiten beschouwing laten van deze groep werkne­ mers vloeit voort uit de probleemstelling van het onderzoek.

14 Het aandeel van de lager opgeleide personeelsleden in de produktie-afdelingen van biotechnologische bedrij­ ven bedraagt volgens Entzing 52%.

15 Per medio 1988.

16 Voor het gehele park lijken de resultaten iets gunstiger. Weliswaar geven de cijfers aan, dat het aandeel van de hoger opgeleiden nog iets hoger (61%), voor de middelbaar opgeleiden iets lager (35%) en voor de lager o f onvolledig opgeleiden even hoog (4%) zijn, maar hierbij is de verreweg grootste, niet biotechnologi­ sche werkgever op het complex buiten beschouwing ge­ bleven. Verwacht mag worden dat met name in dit bedrijf ook nogal wat lager geschoolden werkzaam zijn. 17 Aandeel van de verschillende opleidingsniveaus in de

produktie van biotechnologische bedrijven: Hoger Middel Lager

Entzing 32% 16% 52%

Leidse bedr. 20% 65% 15%

18 In 1989 werd door de Stichting Werkgelegenheid Leiden met 865 personen, die 752 initiatieven vertegen­ woordigden, een gesprek gevoerd. Bij 231 van deze initiatieven ( = 315 personen) had vervolgens intensie­ vere advisering plaats. Van de betrokken personen die voor verder advies in aanmerking zijn gekomen, blijkt

42% van het vrouwelijk geslacht te zijn, is 17% migrant en had 75% een uitkering of werkte in loondienst (Jaarverslag Stichting Werkgelegenheid Leiden 1989, pp. 14-15).

19 In het GAB-gewest Leiden heeft 58% van de langdurig - langer dan één jaar - werklozen een opleiding op het niveau van LBO of lager. Bij de zeer langdurig werklo­ zen - langer dan drie jaar - is dit percentage 77%. In absolute aantallen betekent dat dat het respectievelijk om zo’n 2050 en 1150 personen gaat. Gezien de verdeling van de langdurige en zeer langdurige werk­ loosheid over het gewest is het merendeel van hen in de stad Leiden te vinden. Van de langdurig werklozen woont 68% en van de zeer langdurig werklozen 72% in de stad (Arbeidsbureau Leiden 1990).

Literatuur

- Arbeidsbureau Leiden, (1990), Arbeidsmarktbericht september 1990, Leiden.

- Boer, H.A. de, (1989), De minnaar van moeder natuur,

Leiden.

Bosch, M. van den en R. van der Meer, (1988), ‘Bio­ technologische aktiviteiten in Nederland’. In: Biotech­ nologie in Nederland, nr. 5, blz. 1/245-12/257. - Bouman, H., T. Thuis en B. Verhoef, (1985), High-tech

in Nederland; Vestigingsplaatsfactoren en ruimtelijke spreiding, Amsterdam/Utrecht.

- Dellen, H. van (red.), (1984), Een nieuw elan; de marktsector in de jaren tachtig, Deventer.

- Duijn, J.J. van, (1979), De lange g o lf in de economie,

Assen.

- Duijn, J.J. van, J.G. Lambooij en J.H.P. Paelinck, (1983), ‘Wegen van de doelmatigheid’. In: SER/RARO,

Rapport inzake het regionaal sociaal economisch beleid,

Den Haag.

- Entzing, C.M., (1988), Implicatiesvan biotechnologische ontwikkelingen voor het voortgezet onderwijs op de (middel)lange termijn, Apeldoorn.

- Feldman, M.M.A., (1985), ‘Biotechnology and local economie growth: The American Pattern’. In: P. Hall:

Silicon Landscapes, pp. 65-79, Boston. - Financieel Dagblad, 21-6-1986.

Gemeente Leiden, (1985), Zicht op werk/Economisch Beleidsplan, Leiden.

- G em eente Leiden, (niet gedateerd), Planvorming Sciencepark Leiden.

- Gemeente Leiden, (1989), Bio Science Park Leiden,

november.

- Groenewegen, S., (1989), Bio-Science-Park Leiden,

lezing voor de PRO-conferentie, 14 december. - Hall, P., (1985), ‘The geography o f the Fifth Kon-

dratiefP. In: P. Hall en A. Markussen, Silicon Landsca­ pes, Boston.

- Jong, W.M. de, (1986), ‘Technologische Ontwikkeling: stimulans o f belemmering voor economische groei?’. In:

Economisch Statistische Berichten, 16-7, blz. 692-698. - Junne, G., (1985), ‘Terug naar de regio? Regionale

kansen voor een regionale herintegratie van produktie en konsumptie ten gevolge van nieuwe technologie’. In:

Tijdschrift Politieke Ekonomie, jrg.8 nr.4 1985, blz. 58-

68.

- Kenney, M., (1986), Biotechnology, The

(13)

Nieuwe biotechnologie en werkgelegenheid

Industrial Complex, New Haven/London.

- Kleinknecht, A., (1986), ‘Innovatieclusters en lange golven; Over de ‘neo-Schumpeteriaanse’ krisistheorie’. In: Tijdschrift voor Politieke Ekonomie, jrg. 9 nr. 3. - Lammere, CJ., (1987),- (oorepr. druk 1983), Organi­

saties Vergelijkenderwijs, Utrecht.

- Laurier, J en N. Komalijnslijper, (1988), Sleutelen aan de toekomst, Een verkenning naar de sociaal-economi­ sche ontwikkelingen in de regio Leiden, Leiden. - Meer, R.H. van het, (1988), Biotechnologie in de

industrie, Leiden.

- Molle, W.T.M. (red.), (1985), Innovatie en regio, Den Haag.

- NEI, (1984), Technologische vernieuwing en regionale ontwikkeling in Nederland (TRANSFER), Rotterdam. - Paulussen, R. en H. Wierema, (1990), Biotechnologie

en zaaizaadproduktie in ontwikkelingslanden, paper op de W PE-vootjaarsconferentie, Vught, 16 en 17 juni. - Roobeek, A J.M., (1984), De relatie tussen technologie

en ekonomische ontwikkeling, Amsterdam.

- Roobeek, A.J.M. (red.), (1985), Maatschappelijke aspecten van biotechnologie, Zoetermeer.

- Rothwell, R., (1982), ‘The Role o f Technology in Industrial Change; Implications for Regional Policy\ In:

Regional Studies, Vol. 16/5, blz. 361-369.

- Ruivenkamp, G., (1989), D e invoering van biotechnolo­ gie in de agro-industriële produktieketen; de overgang naar een nieuwe arbeidsorganisatie, Utrecht. - Stichting Werkgelegenheid Leiden, (1990), Jaarverslag

1989, Leiden.

- Toffler, A., (1985), D e derde golf, Utrecht/Antwerpen. - Wiel, M.G. van der en J.H. de Wit, (1986), Biotechno-

logische bedrijven in Nederland, Utrecht.

- Wiel, M.G. van der en J.H. de Wit, (1987), ‘Vestigings­ milieu biotechnologische bedrijven’. In: De Ingenieur,

nr. 2 februari, blz.. 11-17.

Bijlage

Tabel 3: Op het Leidse (bio-)sciencepark geves­ tigde nieuw biotechnologische bedrijven per 1989 Bedrijf Activiteit Centecor Europe Genpharm Holland Biotechnology (HBT) Mogen International Promega Servier Nederland Tokor Diagnostics, therapeuticals Genetic modification of farmanimals for various applications

Interferons, diagnostics Plant cell biochemistry Reagents, restrictive enzyms

Bio-pharmaceuticals Diagnostics (Gegevens ontleend aan Grœnewegen, 1989).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Aansluitend bij een meer recente trend in de historiografie van de Tweede We- reldoorlog wordt er zowel in The Cambridge History als de Oxford History veel aandacht ingeruimd voor

Toelichting van begrippen • Arbeidsopbrengst ondernemer = de vergoeding voor de arbeid die de ondernemer levert inclusief leidinggeven en het door hem gedragen ondernemersrisico in

Over het werk van Bertius wordt dus wel informatie verstrekt, maar het blijft bij een loutere opsomming en er wordt voor het grootste deel niets mee gedaan.. Na alles wat

Als er meerdere voersoorten gebruikt worden, dan dient het voer met het laagste gehalte als basis voor het antwoord?. ☐

Een aanbestedende dienst of een speciale-sectorbedrijf stelt bij de voorbereiding van en het tot stand brengen van een overheidsopdracht of een speciale-sectoropdracht,

Wie erkend wenst te worden om zich op de bijzondere beroepsbekwaamheid in de manuele therapie te kunnen beroepen moet: 1° beantwoorden aan de voorwaarden gesteld in het

G Model- besluit Lopai Beschikt de gemeente over een door het college als archiefzorgdrager vastgesteld Besluit informatiebeheer van de Archiefbewaarplaats en van de niet naar

Een leerling heeft opgemerkt: ‘Met wie ik bonen geplukt heb, die plukte de bonen veel handi- ger, dus ging ik het ook zo doen.’ Doordat de kinderen met hun klas op de