• No results found

Boeken - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Boeken - Downloaden Download PDF"

Copied!
11
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Boeken

M.P.B. Bonnet, J. Bruining en A.C.C. Herst (red.), Handboek Management Buy-Out: theorie en praktijk. Deventer, Kluwer, 1991, ISBN 90 267 1602 8, ƒ 59,-, 328 blz.

R.A.P. Annink, Verzelfstandiging: over strategi­ sche en organisatorische overwegingen voor het zelfstandig maken van concerndochters. Assen, Van Gorcum, 1990, ISBN 90 232 2568 6, ƒ 35,-, 156 blz.

Door de economische recessie zijn eind jaren zeventig grote concerns in problemen gekomen. De continuïteit van deze concerns kon het beste gediend worden als zij zich terugtrokken op de kernactiviteiten en bedrijfsonderdelen een kans gaven zich zelfstandig verder te ontwikkelen. Wordt het eigendom vervolgens overgedragen aan het zittend management, dan spreekt men van management buy-out. Neemt een extern ma­ nagement de zaak over, dan is het management buy-in en als werknemers of beleggers de uit­ koop tot stand brengen, dan is het employee buy-out en investors buy-out. Zo zijn er meer termen: leverage buy-out, als er voor de finan­ ciering veel vreemd vermogen bij te pas komt, interne verzelfstandiging (decentralisatie), als er geen eigendomsoverdracht plaatsindt. En ver­ zelfstandiging bij de overheid heet weer een privatisering. Er zijn talloze andere mogelijkhe­ den. Een goede leidraad in dit woud van begrip­ pen geeft het boek van Annink, dat tevens de (vooral organisatorische) problemen behandelt bij de besluitvorming rond verzelfstandiging. Kort en krachtig komen vier cases aan bod: Elsevier, Plasthill, Altas Venture, Vanderlande. De optiek is die van het general management, dus de gevallen worden geanalyseerd in termen van strategie, structuur en bestuur.

Het Handboek Management Buy-Out van Bon­ net, Bruining en Herst is een breed opgezette

en goed geredigeerde tekst over een speciale vorm van verzelfstandiging, de management buy- out. Daarvan hebben er de afgelopen tien jaar in ons land ruim 250 plaatsgevonden met tien­ duizenden werknemers als betrokkenen. Ver­ schuivingen treden op van defensieve naar offensieve buy-outs, van traditionele naar niet- traditionele bedrijfstakken, en naar een toene­ mend aanbod van venture kapitaal. De motieven van de kopers kunnen onder meer zijn: de wens om niet te worden meegesleept in een liquida­ tie, een uiteengegroeide moeder-dochterrelatie, trage besluitvorming en hoge doorberekende kosten door de moeder. Voor de verkoper kan het onder meer liquiditeiten opleveren, het mogelijk maken om zich op de kernactiviteiten terug te trekken, niet winstgevende activiteiten af te stoten, het terugdringen van bureaucratie. Het handboek geeft cijfers waaruit blijkt dat de gemiddelde winststijging van de bedrijven die zelfstandig zijn doorgegaan, opzienbarend is en dat na verloop van tijd in de meeste gevallen de werkgelegenheid hoger ligt dan vóór de verzelf­ standiging. Slechts in één op de vijf gevallen is het bedrijf niet gezonder geworden en in die gevallen was de buy-out doorgaans afgedwon­ gen. Het succes wordt onder meer toegeschre­ ven aan kleinschaligheid, korte lijnen, persoon­ lijke en financiële betrokkenheid, dynamiek van het ondernemerschap. Er worden een paar mooie casussen besproken, onder andere die van TIP Trailer Rental.

Vrij uitgebreid wordt ingegaan op het financiële maatwerk dat nodig is om een buy-out mogelijk te maken. De positie van de werknemers, de personele en sociale aspecten komen echter summier aan bod. Deze positie is moeilijk. Aan de ene kant kunnen veel arbeidsplaatsen ver­ dwijnen, er kan onduidelijkheid zijn over pen­ sioenen, sociale zekerheid, verworven posities.

(2)

Aan de andere kant biedt management buy-out onverwacht nieuwe kansen voor bepaalde cate­ gorieën personeel. De praktijk leert dat OR en vakbond doorgaans meewerken. Aan de orde komt met name de participatie door werkne­ mers in het aandelenkapitaal. Een gedeelte van het loon kan worden gespaard. De mogelijkhe­ den om dan geen loonbelasting en sociale pre­ mies te betalen, zijn in Nederland beperkt. Met name de spaarloonregeling is echter geschikt en deze wordt in het boek kort uitgewerkt. Het laatste deel van het boek bevat in kort bestek enkele interessante juridische en fiscaal-juridi- sche uitweidingen. Voor wie meer inzicht wil hebben in de trend van management buy-out is het handboek een handzaam en nuttig over­ zichtswerk.

J. von Grumbkow Open Universiteit, Heerlen

R. Feddema en E.D. Hulsbergen, Grootstedelij­ ke werkloosheid; Ideologie en realiteit (Publika- tieburo Bouwkunde, Delft 1991, ISBN 90-5269- 078-2.

In dit boek wordt verslag gedaan van een onder­ zoek onder 598 werklozen (uit het RWW-be- stand) in Rotterdam. Het onderzoek is onder­ deel van een longitudinale studie naar stadsver­ nieuwing en stedelijke herstructurering. Het werkloosheidsonderzoek betreft de eerste me­ ting van 1989-1990. Het survey onder de onder­ zochte werklozen bevatte vragen naar respectie­ velijk werkloosheidspositie (reden werkloos­ heid, zoekgedrag); sociaal-economische positie (werkervaring en beroepsniveau, werkloosheid in huis/familie, inkomen); fase in de levenscyclus (geslacht, geboortejaar, burgerlijke status, samenstelling huishouden); culturele positie (houding ten opzichte van werk, veranderingsbe­ reidheid in verband met werk); mate van (o n a f­ hankelijkheid (gezondheid, contacten en sociaal netwerk, tijdbesteding en activiteiten, bekend­ heid met arbeidsmarkt en opleidingsontwikkelin- gen); oorsprong (autochtoon/allochtoon, etni­ sche groepering); leefmilieu (woning, buurtni- veau). Deze onderverdeling leverde 19 deelbe­ standen op die zowel intern zijn onderzocht als, met behulp van canonische analyse, in onderling verband. Het is met name het resultaat van de

canonische analyse die de auteurs heeft geïnspi­ reerd tot de rode lijn in hun betoog.

Die rode lijn is een kritische: het is niet moge­ lijk om te spreken over ‘de werkloze’, ook niet in de zin van een typologische indeling zoals bij Kroft c.s. (Een tijd zonder werk, 1989). De ana­ lyse van Feddema en Hulsbergen geeft daar twee redenen voor. In de eerste plaats zijn de correlaties tussen de deelbestanden en de be­ langrijkste variabelen zeer wissselend, met slechts enkele hoge correlaties (.83 t/m .69), een groot aantal ‘middelhoge’ (.64 t/m .58) en een groot aantal lage (.55 t/m .50). De werklozenpo­ pulatie is met andere woorden zeer heterogeen en is daarom ook niet te vangen in gebruikelijke beleidscategorieën ontleend aan bijvoorbeeld scholingsgraad, etnische herkomst, geslacht enz. In de tweede plaats is de typologie van Kroft c.s. zelf aan een nader onderzoek onderworpen hetgeen enerzijds heeft geleid tot een verfijning en uitbreiding (11 typen werklozen in plaats van 6) en anderzijds tot een stevige kritiek op een aantal uitkomsten van ‘Een tijd zonder werk’. Slechts tweederde van de respondenten in dit onderzoek bleken onder te brengen in de 6 ty­ pen van Kroft c.s. Bovendien wijkt de percen­ tuele omvang van deze typen soms sterk af van de bij Kroft c.s. aangetroffen resultaten. Feddema en Hulsbergen maken bij de interpre­ tatie van hun resultaten een streng onderscheid tussen het individuele en het systeemniveau. Het individuele niveau is in het onderzoek tot z’n recht gekomen en de conclusie daarvan is een­ duidig: werkloosheid op individueel niveau is multidimensioneel bepaald. Het systeemniveau (meso- en macro-aspecten) komt er wat be- kaaider af omdat het geen onderwerp van sys­ tematisch onderzoek is geweest in deze studie. Dat betekent uiteraard niet dat de opmerkingen daarover van de auteurs niet interessant of be- hartenswaardig zouden zijn. Wat het wel in­ houdt is dat de discussie die de auteurs op conceptueel vlak entameren met hun empirische materiaal niet beslist kan worden. Hun discussie inzet is dat we (vrij naar Habermas) uit het produktieparadigma zijn verdwenen en in het communicatieparadigma terecht zijn gekomen. Wat men daar verder ook van vindt (onder­ getekende bijvoorbeeld heeft z’n reserves), het is een discussie die het kader van het onderzoek zelf overschrijdt. Dat neemt niet weg dat de studie als geheel bijzonder belangwekkend is.

(3)

De constructie van beleidscategorieën en het vervolgens toekennen van gedragskenmerken aan de leden van die categorieën heeft een hoge vlucht genomen. Dat is een ontwikkeling die men best met wat meer zorg zou mogen gade­ slaan. Deze studie draagt ertoe bij dat de koppeling van categorie aan handelingen (bij­ voorbeeld reacties op werkloosheid van een type werkloze) iets minder snel gemaakt kan worden. Dat is pure winst en het wachten is op verdere studies uit dit longitudinale onderzoek.

Ton Korver, Personeelswetenschappen, KUB

C J. Feijen, Nieuwe technologieën, belangenbe­ hartiging en O.R.-educatie. Handelingsstructu­ ren van werknemersvertegenwoordigers en educatief aanbod. Proefschrift Katholieke Universiteit Nijmegen. Uitg. ITS, Nijmegen, 1992, ISBN 90-6370-863-7

In dit proefschrift worden de handelingstheo­ rieën van Hacker en de discussies daarover als uitgangspunt genomen voor een analyse van de leerstrategieën van Ondernemingsraden bij nieuwe technologieën. Deze handelingstheo­ rieën zijn sterk arbeidspsychologisch georiën­ teerd op individuen. In dit onderzoek heeft de auteur getracht ze op een collectief niveau toe te passen. Daarbij gaat ze vooral in op de mogelijkheden de handelingstheorie te benutten om educatieve processen te optimaliseren. Tekortkomingen in de OR-ondersteuning waren aanleiding voor dit onderzoek. Het wordt evenwel in het midden gelaten waar en door wie deze tekortkomingen werden geconstateerd. Het empirische gedeelte van het onderzoek bestond uit interviews met een 20-tal Duitse en Nederlandse experts teneinde ideeën te formu­ leren over handelingsstructuren voor werkne­ mersvertegenwoordigers. Daarna zijn een vijftal case-studies in 2 industriële bedrijven en 3 bedrijven in de dienstensector uitgevoerd teneinde de feitelijke handelingsstructuren van OR’en te analyseren. Vervolgens is een enquête gehouden onder 33 gebruikers in drie van de vijf bedrijven. En tenslotte is een OR-enquête onder 93 ondernemingsraden gehouden om de representativiteit van de in de cases aangetrof­ fen handelingsstructuren te onderzoeken. In het analytische gedeelte van het onderzoek

worden zes structuurtypen geconstrueerd, afhankelijk van de mate waarin een OR zich bezighoudt met nieuwe technologie, de fase waarin ze dat wil doen en de onderwerpen die ze wil beïnvloeden. Een aantal van de zes blijken bij OR’en veel voor te komen, zoals het type ‘inputverrijking’, waarin OR’en vanaf het begin van een ontwikkelingstraject normen voor sociaal-organisatorische aspecten ontwikkelen, en het type ‘outputverzachting’, waarin OR’en aan het eind van het traject proberen de voor werknemers nadelige gevolgen te verzachten. Structuurtypen waarin de OR’en zich inhoude­ lijk met de te ontwikkelen systemen bemoeiden kwamen nauwelijks voor. De educatieve implica­ ties van de onderscheiden structuurtypen komen niet aan de orde. Slechts in één paragraaf worden de leerwensen zoals uit de OR-enquête bleek, besproken.

De onleesbare lay-out en de letterlijk zeer gewichtige uitvoering van het boek daargelaten, heb ik een aantal problemen met het onderzoek. In de eerste plaats betreft dit hoofdstuk 3, waarin de gewenste handelingstructuren van OR’en aan de orde komen. Dit hoofdstuk be­ staat uit aan elkaar geplakte fragmenten van interviews met de experts. En passant wordt ook de recente automatisering in de industrie en dienstensector getypeerd. Dit alles vrijwel zonder literatuurverwij zing. Terwijl in hoofdstuk 2 de handelingstheorieën van Hacker en ande­ ren in een goed literatuuroverzicht met verwij­ zingen besproken worden, wordt in hoofdstuk 3 het domein van het onderzoek afgedaan met ‘we interviewen 20 experts en dan weten we voldoende’; een aanpak die misstaat in welk proefschrift dan ook.

Een tweede probleem dat ik met het proef­ schrift heb, vloeit hieruit voort. De auteur heeft een visie op automatisering en haar sociale gevolgen, waarin zeer weinig nuances voorko­ men. De automatisering behelst vooral de in­ voering van nieuwe techniek en de gevolgen zijn vooral nadelig voor werknemers. Zo maakt ze geen onderscheid tussen industriële (bijvoor­ beeld CAD/CAM of CNC-machines) en admini­ stratieve automatisering. Daar waar de analyse van de technologische ontwikkelingen vooral betrekking heeft op de industriële automatise­ ring, wordt de systeemontwikkeling vooral beschreven vanuit SDM, bij uitstek een methode voor administratieve automatisering. Een tegen­

(4)

strijdigheid die niet opgemerkt wordt. Belangen­ tegenstellingen bij de systeemontwikkeling, bijvoorbeeld tussen gebruikende afdelingen of tussen automatiseringsafdeling en management, worden niet geproblematiseerd. Dat geldt even­ zeer de veelvuldig optredende tijds- en budget- overschrijdingen bij automatiseringsprojecten. In het proefschrift domineert de visie dat de sociale gevolgen van automatisering negatief zijn. Dit leidt ertoe dat bijvoorbeeld in gebrui- kers-enquête alleen gevraagd is naar eventuele nadelen en niet naar voordelen van nieuwe technologie.

Een derde probleem heb ik met de beperkte vi­ sie van de auteur op gebruikersparticipatie. De beschrijving van de resultaten van de gebrui- kersenquête is interessant, maar veelvuldig voorkomende problemen bij gebruikersparticipa­ tie komen niet aan de orde. De overgrote meer­ derheid van de respondenten zegt dat er strijd­ punten waren binnen de gebruikersgroep, maar we moeten gissen welke dat waren. Er ontbre­ ken dan ook vragen naar hoe serieus gebruikers­ participatie genomen werd door de automati­ seerders, hoe de communicatie tussen automati­ seerders en gebruikers verliep, of geschoolde en/of jongere gebruikers een voorsprong hadden op oudere en/of ongeschoolde gebruikers. Uit de enquête blijkt dat gebruikers de ontwikkeling van efficiënte systemen en een goede kwaliteit van de arbeid in eikaars verlengde vinden lig­ gen. De auteur vindt evenwel dat gebruikers niet de belangen van werknemers behartigen, omdat sociale aspecten veel breder gedefinieerd moeten worden. De conclusie luidt dat voor een Ondernemingsraad gebruikersparticipatie geen goede methode is om werknemersbelangen te behartigen. Hierdoor wordt helaas de weg dat een OR eisen gaat stellen aan vorm en inhoud van gebruikersparticipatie ook afgesloten. Kortom, uit dit proefschrift valt zeker iets te leren over de handelingstheorieën van Hacker en anderen, maar niets over nieuwe technolo­ gieën, enigszins iets over belangenbehartiging en niets over OR-educatie.

Kea Tijdens, Universiteit van Amsterdam

Bram Steijn & Marco de Witte, De Januskop van de industriële samenleving. Technologie, arbeid en klassen aan het begin van de jaren negentig, Samsom bedrijfsinformatie, Alphen aan den Rijn, 1992, ISBN 90 14 04705 3 (disser­ tatie), 335 blz.

Kort geleden promoveerden Steijn en De Witte op deze in belangrijke mate arbeidssociologische dissertatie. Voorop staat een kritische beschou­ wing van de theorie van de industriële prestatie- samenleving. Deze theorie wordt vervolgens empirisch getoetst aan de hand van de volgende vier thema’s:

- de invloed van technologische ontwikkelin­ gen op veranderingen in arbeidsorganisaties; - de relatie tussen technologische ontwikkelin­

gen en kwaliteit van de arbeid;

- de afnemende kansen van werknemers op een carrière in hun beroepsleven;

- de relatie tussen de positie in het bedrijf en hun opvattingen over arbeid, politiek en cultuur.

De conclusie van de auteurs is dat de huidige industriële samenleving een Januskop heeft met enerzijds positieve verworvenheden en ander­ zijds een aantal negatieve ontwikkelingen in arbeid, bedrijf en beroep.

In hoeverre geven de verwachtingen afgeleid uit de theorie van de industriële prestatiesamenle- ving een adequate beschrijving van de maat­ schappelijke ontwikkelingen, zoals die op het niveau van arbeidsorganisaties kunnen worden waargenomen?, zo luidt de algemene te onder­ zoeken vraag. Hoewel de wording van de industriële prestatiesamenleving door een keur van sociologische auteurs is beschreven, sluiten Steijn & De Witte vooral aan bij de omschrij­ ving van respectievelijk Kerr (‘a societal form that relies heavily on Science and machine technology...’) en Berting. Een belangrijk ken­ merk van de theorie is het technologisch deter­ ministisch uitgangspunt waardoor de industriële produktiewijze wordt gezien als de belangrijkste bron van de vooruitgang. Daarnaast impliceert de theorie regradatie van arbeid, toename van de sociale mobiliteit, maatschappelijke consen­ sus en industriële convergentie.

Aansluitend bij de kritiek op de theorie van de industriële prestatiesamenleving door onder anderen Giddens en opnieuw Berting formule­ ren de schrijvers de vier boven genoemde kri­

(5)

tisch te toetsen thema’s.

De materiaalverzameling vond plaats in een viertal geselecteerde bedrijven door middel van analyse van primaire bronnen, observatie, ongestructureerde interviews, analyse van personeelsdossiers, een functie-analyse op 157 functies en een survey onder 423 werknemers. De bedrijven waren een gemeentelijk energiebe­ drijf met 2471 werknemers, een olieraffinaderij met 432 werknemers, een schadeverzekeringsbe­ drijf met ruim 600 werknemers en een vervoers­ onderneming met 2761 werknemers.

De belangrijkste resultaten van de studie laten zich als volgt kort samenvatten. Het technolo­ gisch determinisme is wetenschappelijk passé. Desondanks is het nog steeds een dominant denkmodel van industriële elites, beleidsmakers, politieke partijen en vakbonden. Het gevolg daarvan is dat sociaal innovatief management maar moeilijk tot ontwikkeling komt. De geïn­ terviewde managers denken bijvoorbeeld niet na over nieuwe produktieconcepten.

Automatisering heeft tegenstrijdige gevolgen voor de inhoud van functies. Enerzijds neemt de complexiteit van functies toe en stijgen tegelij­ kertijd de opleidingseisen voor de werknemers. Aan de andere kant betekent toenemende complexiteit niet zonder meer dat functies aantrekkelijker worden. De autonomie en leermogelijkheden van werknemers blijken namelijk tegelijkertijd af te nemen. Onderbenut­ ting en afnemende promotiekansen, in het bijzonder van werknemers op uitvoerend niveau, zijn hiervan het gevolg. Kwalificatie (diploma’s en ervaring) wint het in toenemende mate van anciënniteit als promotiecriterium. Veel werkne­ mers ontwikkelen daardoor een fuiksyndroom. Zij hebben het gevoel vastgelopen te zijn. De veronderstelling uit de theorie van de industriële prestatiesamenleving dat er sprake is van homo­ genisering van de klassenstructuur dient op grond hiervan kritisch te worden bezien. Er lijkt eerder sprake te zijn van fragmentering. In het tweede deel van de studie wordt de fragmentering in relatie tot de maatschappelijke oriëntaties van de werknemers in de vier bedrij­ ven aan een nader onderzoek onderworpen. De auteurs nemen het zevendelige klassenschema van Goldthorpe als uitgangspunt. Dit schema varieert van hoog gekwalificeerde professionals en ambtenaren (klasse 1) tot half- en onge­ schoolde arbeiders (klasse 7). De onderzoekers

gaan er van uit dat klassen bestaan uit mensen met overeenkomstige arbeids- en marktposities; hetgeen in dit onderzoek inhoudt dat werkne­ mers met dezelfde functie dezelfde klassepositie innemen. Om de klassepositie en maatschappe­ lijke oriëntatie te kunnen meten, formuleren zij vervolgens een twaalftal hypothesen over opvat­ tingen, houdingen en sociale culturele participa­ tie van de respondenten. De klassepositie blijkt met acht van de twaalf deelaspecten van de maatschappelijke oriëntatie samen te hangen. Klasseverschillen doen er derhalve ook tegen­ woordig nog toe; zij het in gefragmenteerder vorm dan in het verleden. Bovendien constate­ ren Steijn & De Witte een relatie tussen de klassepositie van de geïnterviewde werknemers en hun maatschappelijke oriëntatie.

De schrijvers hebben hun exercitie theoretisch en methodisch-technisch volgens het boekje verricht. Er worden enkele belangrijke vooron­ derstellingen van een maatschappelijk actuele sociologische theorie empirisch door middel van een combinatie van kwalitatieve en kwantitatieve onderzoeksmethoden getoetst. Hoewel de theorie van de industriële samenleving uiteinde­ lijk door hen niet wordt verworpen (en ook niet kan worden verworpen gezien de betrekkelijk smalle empirische basis van de studie) plaatsen zij enkele wezenlijke kritische kanttekeningen die tot nadere overdenking stemmen. Wat bijvoorbeeld te doen aan dominante technolo­ gisch deterministische opvattingen van indus­ triële elites of aan de afnemende autonomie van werknemers in uitvoerende functies bij een gelijktijdig toenemende complexiteit van dit werk? Als men al kritiek zou willen hebben op deze studie is het dat de auteurs misschien wat veel tegelijkertijd in één onderzoek aan de orde hebben willen stellen en daardoor in de respec­ tievelijke onderdelen van de studie wat aan de oppervlakte zijn gebleven. Daarnaast hadden de bivariate en multivariate exercities in het deel over klassepositie en maatschappelij ke oriëntatie c.q. het ruime aantal hypothesen wat mij betreft wat bescheidener gekund.

Samenvattend hebben Steijn en De Witte een interessant proefschrift geschreven waarvan het belang mijns inziens vooral schuilt in de mogelij­ ke nieuwe impuls die er van kan uitgaan op het arbeidssociologisch onderzoek in ons land. Zij roepen in elk geval een aantal relevante maat­ schappelijke en wetenschappelijke vragen op die

(6)

uitnodigen tot vervolgonderzoek. Tot slot nog twee opmerkingen. Hinderlijk vond ik de ‘schit­ terende’ papierkeuze van de uitgever die het lezen bij lamplicht van deze dissertatie tot een onaangename bezigheid maakte. Merkwaardig vond ik de vertaling van Januskop in het Engels. Waarom niet gewoon het ook in de Engelse taal gebruikelijke ‘Janus face’ in plaats van het minder beeldende ‘the two faces’?

Erik de Gier

F.D. Pot, M.H.H. Peeters, P. van Amelsvoort, J. Middendorp, Functieverbetering en integraal ontwerp: richtlijnen voor de integratie van het aspect welzijn bij de arbeid in ontwerpprojec­ ten, Directoraat-Generaal van de Arbeid, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegen­ heid, Den Haag, 1991

De titel van dit boek wekt wellicht de verwach­ ting van doen te hebben met een praktische ontwerpmethodiek, als aanvulling op de dia­ gnostische WEBA-methodiek voor verbetering van de kwaliteit van de arbeid. De schrijvers constateren de behoefte aan zo’n ontwerpin­ strument, maar geven aan dat dergelijke concre­ te ontwerpinstrumenten nog in ontwikkeling zijn. Dit boek is dus geen ontwerpmethode. Wat dan wel? Het boek geeft een inleiding op de vanuit WEBA-kader bij ontwerp te hanteren richtlijnen en vormt dus het voorwerk voor zo’n ontwerpin­ strument.

Het uit de moderne sociotechniek voortgeko­ men ‘ontwerpkader’ voor welzijn bij arbeid dat in het tweede hoofdstuk van het boek helder uiteen wordt gezet, geeft, vanuit de gekozen invalshoek van de arbeidsverdeling, aan welke domeinen er aan de orde zijn bij het integraal ontwerpen van organisaties: de produktieorgani- satie, produktietechniek, arbeidsorganisatie en, als onderdeel van de laatste, de functie/werk- plek. In de navolgende vier hoofdstukken worden de ‘ontwerpregels’ die van toepassing zijn op deze domeinen, behandeld aan de hand van vier typen veranderingsprojecten: functie- herontwerp, afdelingsreorganisatie, automatise­ ringsproject en organisatievernieuwing. Deze uitgangssituaties worden geïllustreerd aan de hand van vier voorbeeldbedrijven. Ondanks het ook in dit boek gehanteerde uitgangspunt, dat

een integraal organisatieontwerp te prefereren is boven partiële aanpassingen op deelgebieden, biedt het boek gelukkig voldoende aanknopings­ punten om ook in minder integrale ontwerpsi­ tuaties uit de voeten te kunnen. Bijvoorbeeld: door het opstellen van verbeteringsmaatregelen op functieniveau, daar waar een integraal herontwerp van de arbeidsorganisatie een produktietechniek niet mogelijk is. Het prakti­ sche nut van het boek zou anders sterk zijn beperkt.

Meerwaarde van dit boek ligt dus, ten opzichte van de eerste WEBA-uitgave, in de verbreding van het onderzoeks- en ontwerpdomein van welzijn bij arbeid: van functiediagnose naar integrale organisatiediagnose en -ontwerp. Dat deze verbreding een meerwaarde heeft opgele­ verd en niet is verzand in vaagheden, is te wijten aan de consequente werkwijze van de auteurs bij het concretiseren van de uit de sociotechniek voortgekomen ontwerpregels. Bij ieder van de behandelde veranderingsprojecten wordt een inleiding gegeven op de relevante ontwerp- domeinen en worden de te behandelen begrip­ pen geïntroduceerd en toegelicht. Vervolgens worden de principes, ontwerpregels en maatre­ gelen behandeld die per domein leiden tot een ontwerp dat zo gunstig mogelijke randvoor­ waarden biedt voor de kwaliteit van de arbeid en de kwaliteit van de organisatie. In dit kader wordt tevens de relatie aangegeven met het navolgende domein waarop ontworpen dient te worden. De ontwerpregels worden veelal toege­ licht met voorbeelden. Ook worden aandachts­ punten en maatregelen besproken die van belang zijn bij het in de praktijk realiseren van het gewenste ontwerp.

Concluderend: door de gevolgde aanpak krijg je een redelijk idee hoe er in principe in veran­ deringsprojecten te werk gegaan zou kunnen worden. In principe, want zoals gezegd is dit boek voor de meeste gebruikers niet geschikt om er in de praktijk mee aan de slag te gaan. Hoe concreet ook toegelicht; de ontwerpregels blijven abstract en vragen in iedere praktijksi­ tuatie een andere vertaling. De beloofde imple- mentatie-instrumentenkunnen de bruikbaarheid van de methode hopelijk verbeteren.

Dit leidt tot de vraag, voor welke gebruikers de WEBA-methodiek momenteel in de praktijk een meerwaarde biedt. Als doelgroep noemt het boek: management, staffunctionarissen en leden

(7)

van medezeggenschapsorganen. Naast positieve geluiden vanuit de eerstgenoemde groepen zijn vanuit de medezeggenschapshoek onlangs echter wat minder gunstige ervaringen met de WEBA- methodiek gesignaleerd (Peperstraten, 1992). De methode zou o.a. te moeilijk zijn en het begrippenkader te weinig toegankelijk. Ter verklaring hiervan is het wellicht zinvol om te verwijzen naar Martens (1992). Veranderen, zo stelt Martens in een artikel over de sociotechni- sche ontwerpprincipes, is alleen mogelijk op basis van een proces van ‘op elkaar betrokken communicaties’ waarin de organisatie als het ware zichzelf verandert. Communicatie impli­ ceert echter een gemeenschappelijk begrippen­ kader en als systematisch mocht blijken dat het in WEBA gehanteerde begrippenkader voor werknemers(vertegenwoordigers) ontoegankelijk is, loopt het perspectief van organisatieverande­ ring via de WEBA-methodiek gevaar. Het is nu echter nog te vroeg om daarover conclusies te trekken. Naast WEBA zijn momenteel ook andere instrumenten ontwikkeld (o.a. de ‘Hand­ leiding Sociale Technology Assessment: mede- zeggenschapsmethode bij automatisering’) die wellicht mogelijkheden bieden tot een commu­ nicatieproces over veranderingsvoorstellen vanuit de belangenposities van de diverse betrokken partijen. Het heeft er alle schijn van dat deze instrumenten in de praktijk goed in aanvulling op de WEBA-methodiek kunnen functioneren en met deze methodiek bijdragen aan een verhoging van de kwaliteit van de arbeid in organisaties.

Literatuur

- Martens, W. (1992), ‘Integraal management, een be­ schouwing over sturing’. In: J.A.C.M. Doorewaard en W.F. de Nijs (red.), Integraal management, Stenfert Kroese, Leiden/Antwerpen.

- Peperstraten, J. van (1992), ‘WEBA-instrument blijkt nog niet populair’. In: Arbeidsomstandigheden, 68, no. 5. Sybe Dijkstra

J.W.M. van Breukelen, Personeelsverloop in organisaties. Proefschrift Rijksuniversiteit van Leiden, z.u., 1991

Het personeelsverloop bij de Marine staat in dit proefschrift centraal. De auteur, ten tijde van zijn onderzoek werkzaam bij de Marine, ontwik­

kelt een model om het vrijwillige verloop van werknemers te voorspellen. Het accent ligt op een psychologische benadering van vrijwillig verloop, waarbij vanuit theoretische overwegin­ gen variabelen als ‘attitude ten opzichte van verloop’, ‘norm van de omgeving ten opzichte van verloop’ en ‘mate waarin men verwacht ontslagplannen te kunnen realiseren’ in het model zijn opgenomen.

In een zeer aardig literatuuroverzicht, dat ook afzonderlijk is gepubliceerd en waarvoor de auteur een prijs heeft gekregen, worden de belangrijkste resultaten van het verlooponder- zoek geschetst. Er blijkt een consistente, zij het zwakke, negatieve samenhang te zijn tussen ‘overall-job-dissatisfaction’ en verloop. Vervol­ gens worden het verloopmodel van Mobley e.a. en het meer gecompliceerde model van Steers e.a. uitgebreid besproken.

Van Breukelen ontwikkelt in het derde en vierde hoofdstuk zijn eigen attitude-gedrag-mo- del om personeelsverloop te voorspellen, ont­ leend aan de ‘theory of reasoned action’ en de ‘theory of planned behavior’ van de psychologen Azjen en Fishbein. In deze theorieën staat centraal dat de gedragsintentie de beste voor­ speller voor gedrag is, en dat de gedragsintentie bepaald wordt door de variabelen ‘attitude ten opzichte van het gedrag’, ‘subjectieve norm over het gedrag’ en ‘mate waarin men verwacht het geplande gedrag te kunnen realiseren’. De invloed van attitudes ten opzichte van de werksi­ tuatie, in termen van arbeidssatisfactie, en attitudes ten opzichte van de organisatie, uitge­ drukt in termen van organizational commitment, verloopt volgens dit model geheel via deze gedragsintenties. Variabelen als werksituatie en organisatiekenm erken worden als externe variabelen gezien.

Het empirische gedeelte van het onderzoek, beschreven in het vijfde hoofdstuk, bestaat uit een longitudinaal onderzoek, waarbij een vra­ genlijst met een tussenperiode van 6 maanden tweemaal naar 550 marinemannen in de leeftijd 20-35 jaar is toegestuurd. De response is 65% en 54%. Het ontslag is gedurende twee jaar vanaf het eerste meetmoment geregistreerd. Bijna 15% van de respondenten in de eerste en in de tweede meting heeft ontslag genomen. Met behulp van de Brayfield & Rothe-schaal is arbeidssatisfactie en met behulp van de Organi­ zational Commitment Questionnaire is de

(8)

organizational commitment gemeten. In de vragenlijst zijn verder vragen opgenomen om de gedragsintenties te meten.

In het zesde hoofdstuk wordt het model voor de eerste meting met twee statistische methoden getoetst: de resultaten van de regressie-analyses worden vergeleken met de resultaten van line- air-structurele vergelijkingen. De methoden leveren dezelfde resultaten op, al zijn er op detailpunten verschillen. Bij beide methoden blijkt dat vooral de gedragsverwachtingen en de subjectieve norm een significant effect hebben op het feitelijk gedrag (ontslag). In tegenstelling tot verwacht, voegen arbeidssatisfactie en organizational commitment daar een aanzienlij­ ke hoeveelheid verklaarde variantie aan toe. In het zevende hoofdstuk worden de resultaten van de tweede meting geanalyseerd. Er blijken nauwelijks verschillen in de scores op te treden. In het laatste, achtste, hoofdstuk van dit proef­ schrift worden conclusies getrokken. Het oor­ spronkelijke onderzoeksmodel wordt gemodifi­ ceerd, waardoor arbeidssatisfactie en organiza­ tional commitment een plaats krijgen, evenals de waargenomen kansen op de arbeidsmarkt. De eerste twee worden beschouwd als ‘push-facto- ren’, terwijl de derde een ‘pull-factor’ is. Deze vormen nu de drie onafhankelijke startvariabe- len in het model. De verloopverwachting wordt deels rechtstreeks, deels via de attitude ten opzichte van verloop ( = ontslag), via de norm van de omgeving (partner en anderen) ten opzichte van verloop en via de intentie om ontslag te nemen beïnvloed. Ik vind het leuke aan dit onderzoek dat de wat meer sociologi­ sche variabelen als werksituatie en organisatie­ kenmerken, al worden die via psychologische schalen gemeten, een eigen plaats krijgen in het model. Daarmee wordt verloop enigszins beïn­ vloedbaar door de organisatie.

Het proefschrift is gedegen, lezenswaardig en van goede kwaliteit. Het betekent een aanzienlij­ ke stap vooruit in het Nederlandse verloop- onderzoek, dat tot nu toe niet erg omvangrijk is. Ook de methodologische exercities maken het zeker interessant. Ik heb één bezwaar, en dat betreft de generaliseerbaarheid van het onder­ zoek. De auteur rept namelijk met geen woord over het feit dat hij alleen mannelijke respon­ denten in zijn steekproef had. Sterker nog, in het model worden onderzoeksresultaten van verloop onder beide seksen gebruikt, terwijl het

model alleen voor het verloop onder mannelijke werknemers ontwikkeld is. Hoe groot is het voorspellend vermogen van het model als het om vrouwelijke werknemers in dezelfde leef­ tijdsgroep gaat? In Nederland is het verloop onder vrouwen aanzienlijk hoger dan onder mannen, en daarin neemt verloop wegens gezinsomstandigheden een behoorlijke plaats in. Komt de verloopbeslissing in dat geval dan nog steeds op dezelfde manier tot stand? Uit het curriculum vitae blijkt dat de auteur sinds 1991 bij de Universiteit van Leiden werkt. Hopelijk verruimt dat de wat enge blik die men op dit punt blijkbaar opdoet bij de marine.

Kea Tijdens, Universiteit van Amsterdam

P.F. Maas (ed.), Parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945, deel 3 1948-1951, het kabinet Drees-Van Schaik, Band A Liberalisatie en Sociale Ordening, Gérard Noodt Instituut, Nijmegen 1991, 871 blz.

Wat is parlementaire geschiedenis? Met deze vraag start Maas zijn omvangrijk historisch overzicht van de jaren 1948-1951. Door de naoorlogse symbiose van staat en maatschappij is het antwoord op deze vraag niet eenvoudig te geven. Uiteindelijk kiest hij als object van de parlementaire geschiedschrijving voor ‘een beschrijving van de regeringsvoorstellen en maatregelen, van de bemoeienis van het parle­ ment hiermee en van het resultaat van deze interactie’. De belangrijkste bronnen zijn derhal­ ve de notulen van de Ministerraad en de hande­ lingen van de Staten-Generaal. Aangevuld met ander informatie-materiaal levert dit voldoende op om inmiddels drie kloeke delen te vullen: na de beschrijving van de periode Schermerhorn- Drees (1945-1946, Duynstee en Bosmans) en de periode Beel (1946-1948, Bogaarts en Ruijters) thans de periode Drees-Van Schaik. Daarmee zijn belangrijke stappen gezet op de weg, die in 1970 door prof. Duynstee met zijn initiatief tot beschrijving van de naoorlogse parlementaire geschiedenis van ons land was ingeslagen. Maas en zijn co-auteurs Clerx, Van Griensven, Van Merriënboer en Ramakers beschrijven een boeiende periode in de Nederlandse parlemen­ taire geschiedenis. Het was het tijdvak waarin vorm werd gegeven aan de instituties van de

(9)

Nederlandse arbeidsverhoudingen en de verzui­ ling nog onomstreden was. Bij wijze van tijds­ beeld bij de verkiezingen van 1948 spoorde het Nederlandse episcopaat de eigen achterban nog onomwonden aan de stem op de KVP uit te brengen. Soortgelijke vormen van ‘gedwongen winkelnering’ waren bij alle politieke stromingen nog nadrukkelijk aanwezig.

Het resultaat van de verkiezingen van 7 juli 1948 was een Rooms-Rode coalitie, met als kabinets­ leden 6 KVP-ers, 5 namens de PvdA, 1 VVD-er (Stikker), 1 CHU en 1 partijloos. Maas c.s. beschrijven vooral het optreden van vier per­ soonlijkheden uit het kabinet, namelijk de socialisten Lieftinck (‘superieur en vasthou­ dend’), Joekes (‘een schaduw van Drees’), (‘de rode boer’) Mansholt en de KVP-er Van den Brink op economische zaken (‘minder overheid, meer markt’). Toch stond de kabinetsperiode vooral in het teken van de parlementaire behan­ deling van het wetsontwerp PBO. De maat­ schappelijke belangstelling voor de PBO wordt geïllustreerd door het feit, dat van het wetsont­ werp maar liefst 30.000 exemplaren werden verkocht. Politiek verantwoordelijk voor dit onderwerp was, vanaf de indiening van het wetsontwerp op 23 juni 1948 tot de publikatie in het Staatsblad op 27 januari 1950, vooral EZ- staatssecretaris Van der Grinten. Hij wist, ondanks relatief beperkte parlementaire erva­ ring, met behulp van KVP en PvdA de wet door het parlement te loodsen.

Als aspect van de industrialisatiepolitiek viel de PBO toen nog onder het ministerie van Econo­ mische Zaken. In later jaren werd de uitvoering van de PBO ondergebracht bij het departement van Sociale Zaken, waar tijdens het kabinet Drees-Van Schaik minister Joekes de scepter zwaaide. Hoewel Joekes tussentijds (begin 1950) twee ambtenaren van zijn departement (Mun­ tendam en Van Rhijn) tot staatssecretaris benoemde slaagde hij er niet in onder de schaduw van zijn populaire voorganger Drees uit te komen. De oogst aan wetgeving, zeker in die tijd maatstaf voor daadkracht, bleef in deze kabinetsperiode beperkt tot drie grote onder­ werpen, namelijk de wet op de ondernemingsra­ den, de werkloosheidswet en de wet op de bedrijfspensioenfondsen. Ter verklaring van dit wat magere resultaat werd (onder andere) ge­ wezen op de invloed van de verzuilde organi­ saties: vaak werd de politieke voortgang ge­

dwarsboomd doordat te veel rekening gehouden moest worden met de standpunten van de ver­ zuilde belangenorganisaties. Een argumentatie die kennelijk de tand des tijds heeft kunnen doorstaan.

Ook in andere opzichten kan een geschied­ schrijving als deze de ogen openen voor de constanten in de Nederlandse politiek. Veertig jaar later is bijvoorbeeld een slagzin als ‘minder overheid, meer markt’ in confessionele kring nog even actueel. Toch wagen de auteurs zich niet aan het maken van vergelijkingen. Het lering trekken uit het verleden wordt aan de lezer overgelaten. Maar misschien moeten we hiervoor, evenals voor een beschrijving van de prestaties van de overige leden van het kabinet Drees-Van Schaik, wachten op Band B. C.J. Vos

Theo Salemink, Katholieke kritiek op het kapitalisme 1891-1991, honderd jaar debat over vrije markt en verzorgingsstaat, Acco Amers- foort/Leuven 1991, 279 blz.

In 1991 was het honderd jaar geleden, dat het eerste Christelijk Sociaal Congres plaatsvond. Bovendien was 1891 het jaar van de eerste grote sociale encycliek ‘Rerum Novarum’. In de aan­ loop naar het herdenkingscongres, dat plaats­ vond van 11 t/m 16 november 1991, zijn tal van publikaties verschenen. Bij wijze van een kleine bloemlezing: ‘De dynamiek van christelijk sociaal denken’ (A. Kouwenhoven, 1989), ‘1891- 1991, Geloof & Arbeid’ (Jos Everaers, 1991), ‘B edreigde verantw oordelijkheid’ (H. van Zuthem e.a., 1991), ‘100 jaar verantwoordelijk­ heid, verleden, heden en toekomst van Christe- lijk-Sociaal denken’ (C.A. van den Berg e.a., 1991), ‘het CNV en de sociale kwestie’ (juni 1991), ‘Van loonslaaf tot bedrijfsgenoot’ (J. van den Toren, 1991), ‘100 jaar Christelijk sociale beweging’ (januari 1991), ‘Inspiratie & organisa­ tie’ (mei 1991), alsmede de inmiddels tiende sociale encycliek ‘Centesimus Annus’ (mei 1991). Enkele maanden geleden verscheen ook het Congresboek van het Christelijke Sociaal Congres 1991 (P.A.G. Cammaert en C.A. van den Berg, 1992).

In sommige publikaties ligt het accent op de vraag naar de betekenis van het

(10)

christelijk-sociaal erfgoed voor vandaag en morgen. Ande­ re houden zich vooral bezig met een terugblik op honderd jaar christelijk-sociaal denken. In het boek van Theo Salemink gaat het vooral om het laatste. Centraal in zijn boek staat de vraag of de katholieke sociale leer een verdediger van het kapitalisme was of juist een uiting van een fundamenteel onbehagen over het kapitalistische systeem. Tot een helder antwoord op deze vraagstelling komt Salemink echter niet. Dit heeft te maken met het feit, dat hij, het spoor volgend van alle sociale encyclieken sinds Rerum Novarum, vooral ingaat op de (soms zéér) kritische kanttekeningen bij het kapitalis­ me, die er ondanks de principiële acceptatie van de markteconomie van het begin af aan zijn geweest. In de beschrijving van het ‘veelkleurig patroon’ aan katholiek-sociale opvattingen krijgt de verhouding sociale filosofie-katholieke theologie (terecht) veel aandacht. Voor Sale­ mink is dit het ‘scharnierpunt’ in zijn verhande­ ling: tot 1960 was de katholieke sociale filosofie een min of meer buitenechtelijk kind van de theologie (‘Op sociaal gebied moet de kerk spreken maar dat is geen theologisch spreken’). Op dit punt signaleert hij na 1960 een ‘Coperni­ caanse omwenteling’, culminerend in de ency­ cliek Octogesima adveniens van 1971 en uitmon­ dend in een richtingenstrijd in de jaren tachtig. Via Laborem exercens van 1981 en Centesimus Annus van 1991 ontstaat een nieuwe kathoüeke sociale leer, die leerstellig verankerd is. Een theologisering van de katholieke sociale leer derhalve, die twee kanten opgaat: enerzijds een geëngageerde bijbelse theologie van de armen, anderzijds een ‘nieuw, clericaal integralisme’, de sociale leer verbonden met de klassieke opvat­ tingen over het kerkelijk leergezag. Salemink zélf voelt zich kennelijk bij beide richtingen niet thuis. In het afsluitende hoofdstuk bepleit hij een ‘katholieke maatschappijkritiek zonder een metafysische orde’, gebaseerd op in de katholie­ ke traditie wortelende beginselen, als recht op leven boven eigendomsrecht, het primaat van de arbeid, gelijkheid, solidariteit, subsidiariteit (met een duidelijke kritiek op de hedendaagse, poli­ tieke invulling van dit begrip), tolerantie en katholieke ideologiekritiek. Begrippen, die stuk voor stuk weer zijn terug te vinden in de tijdens het herdenkingscongres gevoerde discussies. Ook de eigen richtingkeuze van Salemink cor­ respondeert met de teneur van het congres,

zoals tijdens de slotmanifestatie in de Utrechtse Jacobikerk verwoord door mevr. Gardeniers- Berendsen: ‘We kwamen tot het inzicht dat dit denken (dat wil zeggen het vernieuwd christelijk sociaal denken) geen bijbelse en theologische legitimatie veronderstelt, maar wel alleen kan leven vanuit een bijbelse en theologisch door­ dachte inspiratie’. Voor Salemink zal dit een antwoord zijn op de vraag hoe de traditie uit een radicaal andere tijd in een nieuw systeem ter sprake kan worden gebracht. In dit opzicht voorziet dit overzichtswerk over honderd jaar katholieke discussie niet alleen in een lacune, maar plaatst het ook het debat over een eigen­ tijds christelijk sociaal denken in een historisch (én katholiek) perspectief.

C.J. Vos

Korte boekenberichten/binnengekomen boeken D. Verhoeven, L. Vandekerckhove en L. Huyse, In de buitenbaan... nog steeds? De (on)aantrek- kelijkheid van de intellectuele beroepen voor het arbeidersmilieu, Uitgeverij Acco, Leuven/- Amersfoort, 1992,113 blz., ISBN 90 334 2605 6 Dit boek gaat over een herhalingsonderzoek naar de vraag welke studies gekozen worden door jonge mensen van verschillende sociale herkomst en welke loopbanen zij vervolgens afleggen.

F.M. Noordam, Inleiding Sociale Zekerheids­ recht, Kluwer, Deventer, 1992, ƒ 62,00,334 blz., ISBN 90 312 0783 7

Dit boek is een inleiding op het terrein van het N ederlandse sociale-zekerheidsrecht voor juridische studenten in het wetenschappelijk en hoger beroepsonderwijs, maar ook geschikt voor andere geïnteresseerden.

A. Peters, F. Tazelasar en W. Jansen, Sociale hulpbronnen, arbeidsmarktgedrag en baanmo- biliteit, SDU DOP, Leiden, OSA-werkdocument W 104, 1992, ƒ 27,00, 91 blz., ISBN 90 346 29244.

In dit OSA-rapport wordt onderzocht in hoever­ re ‘sociaal kapitaal’ van invloed is op de kansen op de arbeidsmarkt.

J. Kant, Geografen en planologen op de ar­ beidsmarkt, Stichting Geografenwerk, Utrecht, 1992, ƒ 26,00, 169 blz., ISBN 90 6809 158 In dit boek wordt gerapporteerd over een

(11)

onderzoek naar het succes op de arbeidsmarkt van geografen en planologen, afgestudeerd in de periode september 1987-augustus 1990.

H. Verijdt, B. de Vries en J. Diederen, Een nieuwe kans? Studie-en beroepskeuzedienstver- lening aan (potentieel) arbeidsongeschikten, Raad voor Studie- en Beroepskeuze, Delft, 1992, ƒ 25,00, 92 blz.

In dit onderzoek van het ITS wordt geconclu­ deerd dat er weinig beroepskeuze-activiteiten plaatsvinden voor arbeidsongeschikten en dat deze gestimuleerd zouden moeten worden via de GMD of het ABP.

L. Gelders en J. Maes, Industrieel beleid in de dienstensector, Uitgeverij Acco, Amersfoort, 1992, ƒ 36,25, 155 blz., ISBN 90 334 2615 3 Dit boek bevat een aantal inleidende hoofdstuk­ ken over de algemene kenmerken van de dien­ stensector, de evolutie in de technieken van industrial engineering en operationeel onder­ zoek. De cases die beschreven worden komen uit het bankwezen, de gezondheidszorg, de overheidsbedrijven, enzovoort.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In the early second century AD, the Roman military established a fort at the Nabataean settlement of Hawara in southern Jordan, 50 km southeast of Petra and 80 km north

In locating the ‘essence’ of democracy in the intrinsic capacity of the demos to engage in politics, rather than from the perspective of political regimes, this thesis can aptly

sacred music and in the worship customs at the Court Chapel of Anhait-Zerbst during the first half o f the eighteenth century. Most im portantly, this multi-volume chronicle allows

1) Communities adjacent to salmon farms would be different than those distant from the farm, community similarity would h a e a s e with distance from the farm, as the farm

The values in the magic square can be rearranged so that the total frequency incident to any point is the same as the other points in the design. In order to keep the row and

This chapter: (i) analyses the autonomous dynamics of SVO distribution among n users over a network with infinite bandwidth and no communication delay; (ii) investigates the

If memory reconstruction based on the schema activated by the scene is a sufficient factor to provoke false memory, then participants would more often falsely

The scripts are written to enable a wider audience to experience multiple layers of parents’ experiences around video games or have them experience what Eisner terms