• No results found

De relatie tussen sensitief disciplineren en gedragsproblemen binnen pleegzorg

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De relatie tussen sensitief disciplineren en gedragsproblemen binnen pleegzorg"

Copied!
37
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1 De relatie tussen sensitief disciplineren en gedragsproblemen binnen pleegzorg

Universiteit Leiden

Student: Annelies Remmelzwaal Studentnummer: s 1890085

Masterspecialisatie: Forensische Gezinspedagogiek 1ste begeleider: N. K. Schoemaker MSc

(2)

2 Abstract

As a result of harmful experiences (for example neglect and/or abuse) in the birth family, many foster children exhibit behavioral problems that can lead to ineffective parenting among foster parents and (subsequently) a prematurely terminated foster care placement. There is increasing evidence that behavioral problems in vulnerable children are reduced when parents use sensitive discipline strategies. In this study, the relationship between the discipline behavior of foster parents and the behavioral problems of foster children has been investigated, as well as the contribution of specific family characteristics in this relationship. Among 49 foster children (45% boys) aged one to six, with their foster parent (82% mothers) has been data on behavioral problems (measured with the Child Behavior Checklist), sensitive disciplining (observation of parental disciplining in two situations), family size (the number (foster) children in the family) and the parental education level collected. The results show that sensitive disciplining of foster parents is not related to problem behavior in foster children. In addition, no difference was found between high and low educated foster parents, nor between small and large families, in the relationship between sensitive discipline and problem behavior. For foster care to make an effective contribution to reducing behavioral problems in foster children, large-scale, longitudinal and experimental research into foster parenting and the role that other foster care-related factors play is needed.

(3)

3 Inleiding

Veel pleegkinderen kennen een verleden waarin hun ontwikkeling langdurig onder druk heeft gestaan (Greeson et al., 2012; Kerker & Dore, 2006; Kinsey & Schlösser, 2013; Oswald, Heil, & Goldbeck, 2010). Hun verleden wordt bijvoorbeeld gekenmerkt door mishandeling, verwaarlozing, ouderconflicten, situaties met acute stress, traumatische ervaringen of ouders met inadequate opvoedvaardigheden, financiële problemen,

psychiatrische problemen of middelenmisbruik (Heyns, 2013; Stein et al., 2001; Takayama, Wolfe, & Coulter, 1998; Van den Berg & De Baat, 2012). Door de problematische

opvoedingssituatie in het gezin van herkomst vertonen pleegkinderen gemiddeld meer emotionele en gedragsproblemen dan leeftijdsgenoten uit normatieve gezinssituaties (Chamberlain et al., 2006; Clausen, Landsverk, Ganger, Chadwick, & Litrownik, 1998; Holland & Gorey, 2004; Kerker & Dore, 2006; Woods, Farineau, & McWey, 2013). De zorg voor een pleegkind met emotionele en gedragsproblemen kan voor pleegouders een zware opvoedtaak vormen. Dit is met name het geval wanneer pleegouders onvoldoende

disciplineervaardigheden bezitten om adequaat te reageren op het probleemgedrag van hun pleegkind (Goemans, 2017; Murray, Tarren-Sweeney, & France, 2011). Gedragsproblemen van het pleegkind en inadequaat opvoedgedrag van pleegouders vormen een risico voor een voortijdige, negatieve beëindiging van de pleegzorgplaatsing (‘breakdown’; Crum, 2010; De Baat, Van den Bergh, & De Lange, 2015; Kramer, 2016; Strijker & Zandberg, 2001). Een aanzienlijk deel van de pleegzorgplaatsingen mondt uit in een breakdown: percentages variëren internationaal van 33 tot 50% (Barber & Delfabbro, 2002; Minty, 1999; Newton, Litrownik, & Landsverk, 2000; Strijker & Zandberg, 2005; Vanderfaeillie, Van Holen, & Coussens, 2007; Sallnäs, Vinnerljung, & Westermark, 2004). De gevolgen van een

breakdown zijn vaak negatief voor het pleegkind, de pleegouders en de pleegzorg als sector (Vanderfaeillie & Van Holen, 2010). Zo kan een breakdown voor pleegkinderen leiden tot een toename van gedragsproblemen en een verhoogd risico op een toekomstige breakdown

(Newton et al., 2000; Oosterman, Schuengel, Slot, Bullens, & Doreleijers, 2007; Redding, Fried, & Britner, 2000). Gevolgen voor de pleegouders zijn bijvoorbeeld gevoelens van falen en spanning binnen het gezin. Dit kan vervolgens leiden tot het verlies van het pleeggezin voor de zorgaanbieder (De Baat et al., 2015).

De meeste studies over pleegzorg hebben zich tot dusver toegespitst op

gedragsproblemen van pleegkinderen of hun ervaren stressfactoren voorafgaand aan de pleegzorgplaatsing. Er is echter minder onderzoek verricht naar het disciplineergedrag van pleegouders en de effecten ervan op pleegkinderen (Fuentes, Salas, Bernedo, & García‐

(4)

4 Martín, 2014; Linares, Montalto, Rosbruch, & Li, 2006). De bijdrage van

pleeggezinskenmerken, zoals het opleidingsniveau en gezinsgrootte, in dit verband is tevens onvoldoende onderzocht (Denuwelaere & Bracke, 2007; Orme & Buehler, 2001) en

bovendien tegenstrijdig (De Baat et al., 2015). Zo stelt een onderzoek (Linares et al., 2006) dat het ouderlijk opleidingsniveau geen invloed heeft op de disciplineerstrategieën van ouders, maar concluderen andere studies (Bucx, 2011; Juby, 2009) dat laagopgeleide ouders vaker autoritair opvoeden en fysiek straffen dan hoogopgeleide ouders. Daarnaast blijkt dat pleegouders minder gedragsproblemen ervaren wanneer zij meer (pleeg)kinderen hebben (Bastiaensens, 2001), maar kan een groot gezin ook stressvol zijn en daarmee het

functioneren van de opvoeder negatief beïnvloeden (Berger, Ten Berge, & Geurts, 2004). Vanwege deze tegenstrijdige bevindingen onderzoekt de huidige studie of de relatie tussen sensitief disciplineren door pleegouders en gedragsproblemen bij pleegkinderen wordt gemodereerd door het ouderlijk opleidingsniveau en gezinsgrootte. Nieuwe

onderzoeksresultaten omtrent het vraagstuk zijn bruikbaar en relevant voor doeleinden als het doorgronden van pleeggezinsprocessen, het aanbieden van gerichte pleegzorgondersteuning en betere matching tussen kind en pleeggezin om zodoende een langdurige en bestendige pleegzorgplaatsing te verwezenlijken.

Gedragsproblemen bij pleegkinderen

Veel pleegkinderen vertonen bij binnenkomst in het pleeggezin gedragsproblemen (Armsden, Pecora, Payne, & Szatkiewicz, 2000; Oswald et al., 2010). Gedragsproblemen worden doorgaans onderverdeeld in internaliserend en externaliserend probleemgedrag. Internaliserende gedragsproblemen betreffen problemen die vooral binnen het kind zelf aanwezig zijn, zoals angst, depressieve gevoelens, zich terugtrekken uit sociale contacten en lichamelijke klachten zonder duidelijke lichamelijke oorzaak. Externaliserende

gedragsproblemen betreffen daarentegen problemen die vooral naar buiten gericht zijn, zoals agressief gedrag, hyperactiviteit en opstandig en antisociaal gedrag (Verhulst, 2009). Uit recent onderzoek blijkt dat 55% van de Nederlandse pleegouders internaliserend en/of externaliserend probleemgedrag ervaart bij hun pleegkind (Goemans, 2017). Vaak zijn de gedragsproblemen dusdanig dat er behoefte is aan extra ondersteuning naast de reguliere pleegzorgbegeleiding (Kerker & Dore, 2006; Landsverk, Burns, Faw Stambaugh, & Rolls Reutz, 2009).

De oorsprong van gedragsproblemen bij pleegkinderen wordt doorgaans gezocht in de soms jarenlange problematische opvoedingssituatie in het gezin van herkomst (Holland & Gorey, 2004; Leathers, 2002). Kinderen hechten zich altijd aan ouderfiguren; ook in een

(5)

5 problematische opvoedingssituatie waarbij ouders minimaal of verstoord beschikbaar zijn (Juffer, 2010). Door een problematische opvoedingssituatie bestaat het risico dat het kind een onveilig gedesorganiseerde gehechtheid ontwikkeld (Crittenden, 1995; Finzi, Har-Even, Shnit, & Weizman, 2002; Van den Dries, Juffer, Van IJzendoorn, & Bakermans-Kranenburg, 2009). Een kind met een onveilig gedesorganiseerde gehechtheid voelt angst voor (bepaald gedrag van) de gehechtheidsfiguur, terwijl het tegelijkertijd op deze persoon is aangewezen voor bescherming (Van Rosmalen, 2015). Een meta-analyse toont dat een onveilig

gedesorganiseerde gehechtheid ruim tweemaal vaker voorkomt onder pleegkinderen (36%) in vergelijking met kinderen (15%) uit normatieve gezinnen (Van den Dries et al., 2009). Dit is zorgwekkend omdat een onveilige en met name een gedesorganiseerde gehechtheidsrelatie het risico op internaliserende en externaliserende gedragsproblemen en latere

psychopathologie vergroot (Cyr, Euser, Bakermans-Kranenburg, & Van IJzendoorn, 2010; Fearon, Bakermans-Kranenburg, Van IJzendoorn, Lapsley, & Roisman, 2010; Groh, Roisman, Van IJzendoorn, Bakermans-Kranenburg, & Fearon, 2012; Juffer, 2010).

Het klinkt aannemelijk dat gedragsproblemen zullen afnemen wanneer het kind uit de onveilige thuissituatie wordt verplaatst naar een gunstige(re) opvoedingssituatie

(Vanderfaeillie et al., 2009). Hoewel het probleemgedrag bij sommige pleegkinderen

vermindert gedurende de pleegzorgplaatsing (Goemans, 2017; Humphreys et al., 2015), toont onderzoek dikwijls aan dat gedragsproblemen bij pleegkinderen niet afnemen, maar stabiel blijven of zelfs toenemen (Bastiaensen, 2001; Goemans, 2017; Oosterman et al., 2007; Van Holen, Vanderfaeillie, & Trogh, 2007; Wilson, 2006). Een verklaring voor de toename van gedragsproblemen is het gebruik van negatieve opvoedingsstrategieën door pleegouders (Vanderfaeillie, Van Holen, De Maeyer, Vanschoonlandt, & Andries, 2012; Vanderfaeillie, Van Holen, Vanschoonlandt, Robberechts, & Stroobants, 2013). Het vraagt wat van

pleegouders om het lastige gedrag van pleegkinderen te interpreteren als het zoeken van veiligheid (Van Andel, Grietens, & Knorth, 2012). Pleegkinderen die zijn opgegroeid in een gezin waar chaos en onvoorspelbaarheid de norm was, kunnen angstig reageren op kalme, veilige situaties. Om situaties enigszins voorspelbaar te maken, kunnen pleegkinderen met ongehoorzaam en destructief gedrag de vertrouwde hardhandige disciplinering uitlokken (Perry & Szalavitz, 2016). Gezien de vaak complexe en grillige gedragsproblemen vergt de opname van pleegkinderen in een gezin niet alleen liefdevolle toewijding van pleegouders, maar ook pedagogische kennis en kunde.

(6)

6 Sensitief disciplineren door pleegouders

Het pleegouderschap is over het algemeen veeleisender en brengt meer uitdagingen met zich mee dan normatief ouderschap (Murray et al., 2011). Een reden hiervoor is dat pleegkinderen gedragsproblemen kunnen vertonen en de emotionele band tussen pleegouder en kind vaak nog moet groeien (Lohaus et al., 2017). Bovendien heeft het probleemgedrag een direct effect op het opvoedgedrag van pleegouders. De aanhoudende confrontatie met probleemgedrag kan bij ouders leiden tot afnemend steunend opvoedgedrag, minder positieve bekrachtiging, afwijzing en kritiek, toenemend autoritair ouderschap, inconsistent zijn en hard straffen. Ten gevolge van deze negatieve disciplinering neemt het probleemgedrag van het kind vervolgens toe (De Baat et al., 2015; Fernandez, 2009; Fisher, Gunnar, Chamberlain, & Reid, 2000; Linares et al., 2006; Lipscombe, Moyers, & Farmer, 2004; Palacios & Jiménez, 2009; Patterson, De Baryshe, & Ramsey, 1989; Stoolmiller, 2001; Vanderfaeillie, Van Holen, & Trogh, 2009; Van Rooij, Maaskant, Weijers, Weijers, & Hermanns, 2015; Vanderfaeillie et al., 2013; Quinton, Rushton, Dance, & Mayes, 1998). Om de wisselwerking tussen

gedragsproblemen en ineffectief disciplineergedrag te doorbreken, is het noodzakelijk dat pleegouders duidelijke en voorspelbare grenzen en regels hanteren (Juffer, Struis, Werner, & Bakermans-Kranenburg, 2017; Webster-Stratton, 2006). De wijze waarop regels en grenzen worden opgelegd aan het kind wordt de disciplineerstijl genoemd (Dodge, Coie, & Lynam, 2006). Een autoritatieve opvoedingsstijl (veel regels, veel warmte) en een sensitieve

disciplineerstijl kunnen gedragsproblemen voorkomen of reduceren (Bakermans-Kranenburg, Juffer, & Van IJzendoorn, 2015; Juffer, Bakermans-Kranenburg, & Van IJzendoorn, 2008; Mesman et al., 2008; Vanderfaeillie et al., 2012). Sensitief disciplineren houdt in dat de ouder empathie en warmte toont tijdens het stellen van grenzen en het reguleren van ongehoorzaam gedrag (Van Zeijl et al., 2006).

Sensitief disciplineren is gebaseerd op de coercion-theorie (dwangprocestheorie; Patterson, 1982) die onderdeel uitmaakt van de sociale leertheorie (Bandura, 1977). De sociale leertheorie stelt dat kinderen het gedrag van ouders imiteren. Zodoende is antisociaal gedrag bij kinderen het gevolg van ouders die frequent negatief disciplineren. De coercion-theorie verklaart het probleemgedrag vanuit een vicieuze cirkel van dwingend en

ongehoorzaam gedrag bij het kind en toegeeflijk en ineffectief disciplineergedrag door de ouder. Hierbij reageert het kind op driftige wijze op een gebod of verbod, waarna de ouder toegeeft om van het vervelende gedrag af te zijn. In deze situatie leert het kind dat zijn ongewenst gedrag loont en wordt het opstandige gedrag versterkt (Patterson, 1982). Deze negatieve spiraal kan voorkomen of doorbroken worden middels sensitief disciplineren. Bij

(7)

7 jonge kinderen met boos of driftig gedrag kan sensitief gereageerd worden door bijvoorbeeld het tonen van begrip voor het feit dat het kind iets moeilijk vindt, het bieden van uitleg over de reden van het gebod of verbod, het kind afleiden en het kind prijzen voor kleine stapjes in de goede richting (Mesman, 2010).

Het pleeggezin

Persoonlijke ouder- en gezinskenmerken beïnvloeden niet alleen rechtstreeks de ontwikkeling van ouder en kind, maar zijn ook verweven met ouderschap (Belsky, 1984).

Opleidingsniveau. De socio-economische status (SES) van een gezin heeft invloed op een aanzienlijk aantal ouder- en kinduitkomsten, waaronder gedragsproblemen en

opvoedvaardigheden (Barnett, 2008; De Klerk, Prins, Verhaak, & Van den Berg, 2002; Ekmekci et al., 2015; Evans, 2004; Little & Carter, 2005). Zo ervaren ouders met een laag inkomen, hoge schulden en/of werkinstabiliteit vaak dagelijks verhoogde stressniveaus, wat kan leiden tot minder sensitief opvoeden en prikkelbaarder, harder en inconsistenter

disciplineren (Conger & Conger, 2002; Conger & Donnellan, 2007; Dodge, Pettit, & Bates, 1994; Mistry, Biesanz, Chien, Howes, & Benner, 2008). Bovendien is er vaak sprake van een intergenerationele overdracht, waarbij de ouders van de huidige ouders ook weinig sensitief waren ten gevolge van een stressvol bestaan, waardoor de huidige ouders een positief opvoedvoorbeeld missen (Mesman, 2010). Kinderen met een lage SES lopen twee- tot driemaal meer kans op internaliserende en externaliserende problemen dan kinderen met een hoge SES (Reiss, 2013). Het verband tussen SES en gedragsproblemen bij kinderen wordt deels verklaard door ouderlijke opvoedingsstress en ruwe disciplinering (Rijlaarsdam et al., 2013). In sociologisch onderzoek wordt de SES gebaseerd op opleidingsniveau, werksituatie en maandelijks inkomen (Bradley & Corwyn, 2002). Van deze drie componenten is het opleidingsniveau de significantste voorspeller van opvoedgedrag (Hoff, Laursen, & Tardif, 2002).

Wetenschappelijke bevindingen omtrent het verband tussen opleidingsniveau en disciplineren zijn niet eenduidig. Een onderzoek onder zowel biologische ouders als pleegouders stelt dat het opleidingsniveau geen effect heeft op het ouderlijk

disciplineergedrag (Linares et al., 2006). Conform deze bevinding vond recent onderzoek onder moeders van twee- tot zesjarigen tevens geen relatie tussen een laag opleidingsniveau en negatief ouderlijk gedrag (Beckerman, Van Berkel, Mesman, & Alink, 2017). Daarentegen concluderen andere studies dat een laag opleidingsniveau een voorspeller is van hardhandig opvoeden en het vermogen van ouders om positieve disciplinestrategieën te hanteren negatief beïnvloedt (Dodge et al., 1994; Ekmekci et al., 2015; Juby, 2009; Liu & Wang, 2015). Zo

(8)

8 zouden lager opgeleide ouders meer gebruik maken van autoritaire strategieën (veel regels, weinig warmte) en fysiek straffen dan hoger opgeleide ouders (Bucx, 2011; Juby, 2009). Bovendien zijn ouders die mishandelen significant vaker ouders met een laag

opleidingsniveau dan ouders met een hoog opleidingsniveau (Euser et al., 2013). Opvallend is echter dat juist hoogopgeleide pleegmoeders zich zwaarder belast voelen naarmate de

pleegkinderen langer in hun gezin blijven wonen (Bastiaensen, 2001). Wegens wisselende onderzoeksbevindingen blijft het de vraag of opleidingsniveau een rol speelt in de relatie tussen gedragsproblemen en disciplineerstrategieën binnen de pleegzorgcontext.

Gezinsgrootte. Nederlandse vrouwen krijgen gemiddeld 1.7 kinderen (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2017). Nauwkeurige cijfers over het aantal kinderen per pleeggezin ontbreken: in tegenstelling tot adoptie- en stiefkinderen worden pleegkinderen niet

meegerekend in de gezinshuishouding door het CBS (Nederlands Jeugdinstituut, 2016). De wens tot een groot gezin kan een van de beweegreden zijn voor pleegouderschap (Andersson, 2001; Isomaki, 2002). In 1988 werd deze wens door de overheid beperkt: pleegouders

mochten niet meer dan drie pleegkinderen opvoeden (Dwarkasing, 1998). Deze regeling is niet meer van kracht doordat de praktijk uitwijst dat de grens van drie te willekeurig is. Het aantal pleegkinderen dat verantwoord in een pleeggezin kan verblijven, kan hoger of lager zijn dan drie (De Baat & Bartelink, 2012). De maximale gezinsgrootte hangt af van de draagkracht van ouders en mag niet dermate belastend zijn, dat zij onvoldoende kunnen voorzien in de fysieke en emotionele behoeften van hun kinderen (Langeveld, 1964). Het risico op verwaarlozing is echter wel groter binnen gezinnen met drie of meer kinderen (Mulder, Kuiper, Van der Put, Stams, & Assink, 2018; Stith et al., 2009; Vink, De Wolff, Broerse, & Kamphuis, 2015).

Bevindingen van voorgaand onderzoek naar het aantal kinderen in het gezin, gedragsproblemen en disciplineren zijn wisselend. Een onderzoek naar de beleving van pleegouders over hun opvoedingssituatie toont dat pleegouders minder gedragsproblemen ervaren wanneer zij meer biologische en/of pleegkinderen hebben (Bastiaensens, 2001). Daarentegen concludeert ander onderzoek dat het aansturen van een groot gezin een bron van stress kan zijn voor ouders en daarmee het functioneren als opvoeder negatief kan

beïnvloeden (Berger et al., 2004). Volgens meer recente studies is het aantal kinderen in een gezin niet gerelateerd aan disciplineergedrag van ouders en speelt de aanwezigheid van andere (pleeg)kinderen in het gezin geen rol in de mate van sensitiviteit, structureren, intrusiviteit en vijandigheid van de pleegouder (Beckerman et al., 2017; Van Andel et al., 2015). Echter, wanneer andere (pleeg)kinderen in het gezin ook gedragsproblemen vertonen,

(9)

9 kan dit het probleemgedrag wel verder verergeren (Perry & Szalavitz, 2016). Onderzoek naar breakdown stelt dat het aantal kinderen binnen het pleeggezin alleen een risico vormt voor een breakdown wanneer het pleegkind veel externaliserende gedragsproblemen vertoont (Chamberlain et al., 2006). Mogelijk bestaat er een verschil tussen de aanwezigheid van biologische kinderen en pleegkinderen voor het effect op disciplineerstrategieën en gedragsproblemen (Oosterman et al., 2007; Quinton et al., 1998).

Doelstellingen en hypothesen

Doelstelling van het huidige onderzoek is inzicht te krijgen in de relatie tussen

disciplineergedrag van pleegouders en gedragsproblemen bij pleegkinderen. Daarnaast tracht dit onderzoek inzicht te krijgen in de bijdrage van specifieke gezinskenmerken in deze relatie. De centrale onderzoeksvraag ‘Wordt de relatie tussen sensitief disciplineren door pleegouders en gedragsproblemen bij pleegkinderen gemodereerd door gezinskenmerken?’ zal

beantwoord worden aan de hand van drie deelvragen.

Allereerst wordt gekeken of er een relatie is tussen sensitief disciplineergedrag van pleegouders en gedragsproblemen bij pleegkinderen. Op basis van voorgaand onderzoek (Bakermans-Kranenburg et al., 2015; Fisher et al., 2000; Juffer et al., 2008; Linares et al., 2006; Mesman et al., 2008; Vanderfaeillie et al., 2012) wordt verwacht dat er een negatieve relatie is tussen sensitief disciplineren en gedragsproblemen. Dat wil zeggen, een mindere mate van sensitief disciplinerengedrag hangt samen met meer probleemgedrag bij

pleegkinderen. Vervolgens wordt onderzocht of de sterkte van het verband tussen sensitief disciplineren en gedragsproblemen wordt beïnvloed door het ouderlijke opleidingsniveau. Hoewel voorgaand onderzoek geen eenduidig beeld laat zien, wordt verwacht dat een laag opleidingsniveau het verband tussen sensitief disciplineergedrag en gedragsproblemen versterkt (Bucx, 2011; Dodge et al., 1994; Liu & Wang, 2015). Dat wil zeggen, het negatieve verband tussen sensitief disciplineergedrag en gedragsproblemen is voor pleegouders met een laag opleidingsniveau sterker dan voor pleegouders met een hoog opleidingsniveau. Tot slot wordt onderzocht of gezinsgrootte de sterkte in het verband tussen sensitief disciplineren en gedragsproblemen beïnvloedt. Hoewel de bevindingen van voorgaand onderzoek tegenstrijdig zijn, wordt verwacht dat een groot gezin het verband tussen sensitief disciplineergedrag en gedragsproblemen versterkt. Dat wil zeggen, het negatieve verband tussen sensitief

disciplineergedrag en gedragsproblemen is sterker voor grote pleeggezinnen dan voor kleine pleeggezinnen (Berger et al., 2004; Chamberlain et al., 2006; Smith, 1994). Om deze

deelvragen te beantwoorden zal gebruik worden gemaakt van twee aparte multiple lineaire regressieanalyses met interactieterm.

(10)

10 Methode

Onderzoeksopzet

Het huidige onderzoek vond plaats binnen het experimenteel onderzoek ‘Positief Opvoeden Bij Pleegzorg’ door de Universiteit Leiden in samenwerking met de Yulius Academie. Dit onderzoek toetst de effectiviteit van de Video-feedback Intervention to promote Positive Parenting and Sensitive Discipline in Foster Care (VIPP-FC; Schoemaker et al., 2018). VIPP-FC is een aanpassing van de bewezen effectieve Video-feedback

Intervention to promote Positive Parenting and Sensitive Discipline (VIPP-SD; Juffer, 2008), speciaal gericht op pleegouders. Het onderzoek bestond uit drie meetmomenten: elk

meetmoment bestond uit een huisbezoek (60 minuten) en een labbezoek (90 minuten) waarbij pleegouder en -kind de betreffende pleezorginstelling of de labruimte van Universiteit Leiden bezochten. Na de voormeting werden de respondenten willekeurig verdeeld over de

interventiegroep (VIPP-FC: zes huisbezoeken met video-opnames) of de controlegroep (dummy-interventie: zes telefoongesprekken) met een tijdsbestek van drie tot vier maanden. Aansluitend volgde een nameting en drie maanden daarna een follow-up meting. Om de vragen van het huidige correlationele onderzoek te beantwoorden is een aantal constructen, meetinstrumenten en respondenten van de voormeting geselecteerd.

Procedure

Pleeggezinnen werden geworven via negen pleegzorginstellingen verspreid over Nederland. Daarnaast werden advertenties voor het onderzoek gepubliceerd op Facebook en in het tijdschrift voor pleegzorg (Mobiel), welke vervolgens ook werden verspreid via pleegoudernetwerken. Voor onderzoeksdeelname bestonden drie inclusiecriteria: (1) bij aanvang van het onderzoek was de leeftijd van het pleegkind tussen de één en zes jaar, (2) de verwachte verblijfsduur in het pleeggezin was minimaal zes maanden en (3) de

pleegzorgplaatsing mocht zowel netwerkpleegzorg (familie of kennissen) als

bestandspleegzorg (niet-verwanten vanuit een pleegzorgaanbieder) betreffen. Daarnaast waren er vijf exclusiecriteria: (1) crisisplaatsingen korter dan zes maanden, (2) tweelingen, (3) deeltijdplaatsingen, (4) pleegouders die opvoedprofessionals (werkzaam bij

pleegzorginstelling of gezinshuis) zijn en (5) pleegkinderen met een ernstige fysieke beperking, een (lichte) verstandelijke beperking (IQ < 70) of een autismespectrumstoornis. Bij gezinnen met meerdere pleegkinderen die voldeden aan de inclusiecriteria werd gekozen voor het recentst geplaatste kind of, in het geval van gelijktijdige plaatsing, het oudste kind.

Vanuit pleegzorginstellingen kregen pleegouders die in aanmerking kwamen een aankondigingsbrief. Ook konden pleegouders zich op eigen initiatief aanmelden naar

(11)

11 aanleiding van advertenties en oproepen. Pleegouders werden vervolgens gebeld waarbij zij konden kiezen uit het ontvangen van een brief of een e-mail met meer informatie of een vrijblijvende afspraak met een onderzoeksassistent om het onderzoek in meer detail te bespreken. Om blindheid van onderzoekscondities te waarborgen werd verteld dat er verschillende vormen van pleegzorgondersteuning (telefoongesprekken en huisbezoeken) werden onderzocht. Een week later werd telefonisch nagegaan of de pleegouders

daadwerkelijk wilde deelnemen. Daarnaast werd contact opgenomen met de biologische ouders (of de wettelijk vertegenwoordiger) van het pleegkind: zij ontvingen dezelfde informatie op dezelfde wijze. Zodra de biologische ouders (of de wettelijk

vertegenwoordiger) en pleegouders een toestemmingsverklaring hadden ondertekend, werden afspraken voor de voormeting ingepland met het pleeggezin.

Onderzoeksdeelname was vrijwillig. Ter compensatie kregen pleegouder en -kind een kleinigheidje na ieder labbezoek, VVV-bonnen met een totale waarde van €100,-,

reiskostenvergoeding en (indien mogelijk) een dvd met persoonlijke fragmenten uit het

onderzoek. Deze studie heeft goedkeuring verkregen van de Medisch-ethische Commissie van het Maasstad Ziekenhuis in Rotterdam, Nederland. De studie is ook geregistreerd in het Nederlandse Trial Register (NTR; Trial ID: NTR3899).

Steekproef

In totaal is bij 60 pleeggezinnen data verzameld. Het huidige onderzoek hanteert hiervan een willekeurige selectie van 49 pleegkinderen (45% jongens) met hun primaire pleegouder, dat wil zeggen de primaire verzorger van het pleegkind; overwegend de

pleegmoeder (82%). Pleegkinderen waren gemiddeld 3.6 jaar (SD = 1.5, range: 1 tot 6) en de leeftijd van pleegouders varieerde tussen de 31 en 61 jaar (M = 45.18, SD = 7.8; zie Tabel 1). Ten tijde van de voormeting verbleven de pleegkinderen gemiddeld ruim 26 maanden (M = 26.4, SD = 15.5, range: 8 tot 62) in het pleeggezin. Pleeggezinsgroottes varieerden van één tot negen kinderen (M = 3.6, SD = 1.7). Vrijwel alle pleegouders (98%) hadden de Nederlandse nationaliteit en een meerderheid (59%) was laagopgeleid.

Meetinstrumenten

Probleemgedrag. Om emotionele en gedragsproblemen van pleegkinderen te kwantificeren is gebruik gemaakt van de Nederlandse vertaling van de Child Behavior Checklist (CBCL) voor kinderen tussen de anderhalf en vijf jaar oud (Achenbach, 1991; Kraijer & Plas, 2006; Verhulst & Van der Ende, 2000). De CBCL is een vragenlijst met honderd gesloten items over emotionele- en gedragsproblemen, welke zijn onderverdeeld in probleemschalen Internaliserend (subschalen: emotioneel reactief, angstig/depressief,

(12)

12 somatische klachten, teruggetrokken) en Externaliserend (subschalen: aandachtsproblemen en agressief gedrag; Achenbach, 1991). De primaire pleegouder kon aangeven in hoeverre een item voor zijn of haar pleegkind gedurende afgelopen twee maanden van toepassing was op een 3-punts-Likertschaal, variërend van 0 (helemaal niet) tot 2 (duidelijk of vaak)

(Verhulst, Van der Ende, & Koot, 1996). Voorbeelden van items zijn: ‘Maakt een

ongelukkige indruk zonder duidelijke reden’ en ‘Doet dieren of mensen pijn zonder opzet’. De Commissie Testaangelegenheden Nederland (COTAN) heeft zowel de betrouwbaarheid als de criteriumvaliditeit van dit instrument beoordeeld met voldoende en de begripsvaliditeit als goed (Egberink, Vermeulen, & Frima, 1999). Ter aanvulling op de CBCL werden vijf items met betrekking tot overige problematiek met identieke antwoordschaal toegevoegd,

bijvoorbeeld: ‘Dreigt anderen te slaan’. Voor een totaalscore Probleemgedrag werden de scores van alle 105 items bij elkaar opgeteld, met een minimumscore van 0 en een

maximumscore van 210. Een hoge score impliceert dat het pleegkind veel problematisch gedrag vertoont volgens de pleegouder. De schaal Probleemgedrag in het huidige onderzoek had een hoge betrouwbaarheid met Cronbach’s alpha α =.97.

Disciplineergedrag. Het disciplineergedrag van pleegouders is in kaart gebracht met video-opnames van een afblijftaak en een opruimtaak. Bij de afblijftaak kreeg de pleegouder een tas met aantrekkelijk speelgoed (dat wil zeggen: kleurrijk, geluidmakend en interactief speelgoed) en een opdrachtkaart met de instructie dit speelgoed uit de tas te halen, voor het pleegkind neer te leggen en ervoor te zorgen dat het kind het speelgoed gedurende één minuut niet aanraakt. Tijdens de volgende minuut mocht het pleegkind alleen met het minst

aantrekkelijke speelgoed spelen: een knuffelkonijn. De afsluiting, waarbij pleegouder en -kind met al het speelgoed mochten spelen, werd niet meegenomen in de codering. Bij de

opruimtaak ontvingen pleegouder en -kind de instructie om samen het speelgoed op te opruimen waar ze vlak daarvoor mee hadden gespeeld. De opruimtaak was afgelopen wanneer pleegouder en -kind klaar waren met opruimen of wanneer vijf minuten voorbij waren.

De video-opnames van de afblijftaak en opruimtaak werden gecodeerd aan de hand van vijf observatieschalen: Fysiek ingrijpen, Hardhandig ingrijpen (Van Berkel, z.j.), Laks, Verbale overactiviteit (Verschueren, Dossche, Marcoen, Mahieu, & Bakermans-Kranenburg, 2006) en Aanwezigheid van support (Egeland, Erickson, Clemenhagen-Moon, Hiester, & Korfmacher, 1990). Fysiek ingrijpen verwijst naar fysieke pogingen van de pleegouder om het pleegkind te laten opruimen of te belemmeren om aan het verboden speelgoed te komen. Een voorbeeld hiervan is: ‘Speelgoed uit de handen van het pleegkind pakken als het ermee

(13)

13 speelt’. Hardhandig ingrijpen verwijst naar zware en onnodig fysieke kracht van de

pleegouder om het pleegkind te laten opruimen, te belemmeren om aan het verboden speelgoed te komen, om een gebod/verbod kracht bij te zetten of om te straffen. Een voorbeeld hiervan is: ‘Hard aan armpje trekken om bij het speelgoed weg te halen’ (Van Berkel, z.j.). Laks verwijst naar hoe vaak de pleegouder toegeeft aan het pleegkind, wat betekent dat de pleegouder niet ingrijpt bij ongehoorzaamheid en onduidelijk is in geboden/verboden. Een voorbeeld hiervan is: ‘Een dreigement niet uitvoeren’. Verbale overreactiviteit verwijst naar verbale irritatie en woede van de pleegouder richting het pleegkind, waaruit blijkt dat de pleegouder zijn of haar geduld en humeur verliest. Een voorbeeld hiervan is: ‘Op geïrriteerde toon praten’ (Verschueren et al., 2006). Aanwezigheid van support verwijst naar positieve waardering en emotionele ondersteuning van de

pleegouder om het pleegkind aan te moedigen en te laten weten dat hij of zij steun en vertrouwen heeft om de taak te volbrengen. Een voorbeeld hiervan is: ‘Het pleegkind op schoot nemen wanneer het de afblijftaak moeilijk vindt’ (Egeland et al., 1990).

De schalen werden gecodeerd op een 5-punts Likertschaal, variërend van 1 (gedraging komt niet voor) tot 5 (gedraging komt overheersend voor). Uitzondering hierop is de schaal Aanwezigheid van support, welke gecodeerd is op een 7-punts Likertschaal, variërend van 1 (gedraging komt niet voor) tot 7 (gedraging komt overheersend voor).

Wegens negatieve codering van de schalen Fysiek ingrijpen, Hardhandig ingrijpen, Laks en Verbale overactiviteit, waarbij een hoge score insensitief disciplineergedrag

impliceert, zijn de waarden van deze schalen omgepoold. Dit houdt in dat de categorieën van deze schalen precies omgekeerd gecodeerd zijn. Hierna werden alle schalen

gestandaardiseerd. Tot slot zijn de gestandaardiseerde scores van alle schalen van zowel de afblijftaak als de opruimtaak opgeteld voor een totaalscore Disciplineergedrag. Een hoge score betekent dat een pleegouder overwegend sensitief is in de omgang met het pleegkind tijdens het aanleren en handhaven van regels. De video-opnames werden in gesloten ruimte gecodeerd door zeven codeurs, 17% werd dubbel gescoord. De

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (ICC) voor alle disciplineerschalen lag tussen de 0.68 en 1.00.

Gezinskenmerken. De vragenlijst gezinskenmerken brengt demografische kenmerken van het pleegkind, pleeggezin en omgeving in kaart. In deze vragenlijst kon de primaire pleegouder zijn of haar hoogst genoten opleidingsniveau aangeven. Uit vijf

antwoordcategorieën met betrekking tot de afgeronde opleiding werden twee subgroepen gemaakt, namelijk: laagopgeleid (≤ voortgezet onderwijs) en hoogopgeleid (≥ hoger

(14)

14 beroepsonderwijs; zie Tabel 1). Overige antwoordcategorieën zijn in het huidige onderzoek buiten beschouwing gelaten. Tevens kon de pleegouder in de vragenlijst aangeven hoeveel biologische en pleegkinderen momenteel in het pleeggezin woonachtig zijn. Middels Median Split werd Gezinsgrootte onderverdeeld in twee categorieën, namelijk: klein gezin (≤ 3 (pleeg)kinderen) en groot gezin (≥ 4 (pleeg)kinderen; zie Tabel 1). Wegens beperkte

steekproefomvang werd geen onderscheid aangebracht tussen biologische en pleegkinderen.

Tabel 1

Beschrijvende statistieken van variabelen

n % M SD Leeftijd pleegouder 49 45.18 7.8 Leeftijd pleegkind 48 3.6 1.5 Duur pleegzorgplaatsing 46 26.4 15.5 Probleemgedrag 49 28.47 18.87 Disciplineergedrag 46 0.37 3.79 Opleidingsniveau Laagopgeleid 29 59 Hoogopgeleid 20 41 Gezinsgrootte 3.6 1.7 Klein gezin 26 54 Groot gezin 22 41

Noot: Leeftijd van pleegouder en -kind in jaren. Duur van pleegzorgplaatsing in maanden.

Statistische analyses

Om de moderatie van twee afzonderlijke gezinskenmerken, het opleidingsniveau gezinsgrootte, in de relatie tussen probleemgedrag en sensitief disciplineren te onderzoeken werd gebruik gemaakt van lineaire regressieanalyses met interactietermen (zie Figuur 1 en 2). De variabelen Disciplineergedrag en Gedragsproblemen zijn numeriek, de gezinskenmerken zijn dichotoom. De onafhankelijke variabelen, waaronder de moderators, zijn gecentraliseerd voorafgaand aan de multiple regressieanalyses.

(15)

15 Figuur 1. Moderatiemodel A.

Figuur 2. Moderatiemodel B.

Resultaten Data-inspectie

Univariate data-inspectie. Voor Gezinsgrootte en Disciplineergedrag werden respectievelijk één en drie missende waarden gevonden. Het ging hier om willekeurig missende waarden, Little's test of Missing Completely at Random: χ2(6) = 2.71, p = .85. Er waren drie uitbijters voor Probleemgedrag (≥ 100) en zes uitbijters voor Disciplineergedrag (≤ -6.8), waarop de winsorize-methode is toegepast: de uitbijters zijn in de buurt van de eerste niet-afwijkende waarneming geplaatst (Kroonenberg & Linting, 2017). Uit de Shapiro-Wilk’s W test bleek de normaliteitsaanname van zowel Probleemgedrag (W(49) = .95, p = .04) als Discplineergedrag (W(46) = .87, p = < .001) geschonden, maar wegens steekproefomvang (N ≥ 30) wordt toch van een normaalverdeling uitgegaan (De Vocht, 2015). Pleegkinderen scoorden gemiddeld 28.47 (SD = 18.87, range: 0 tot 67) op probleemgedrag. Pleegouders scoorden gemiddeld 0.37 (SD = 3.79, range: -6.53 tot 5.40) op Disciplineergedrag. De

categorieën van Gezinsgrootte en Opleidingsniveau zijn redelijk evenredig verdeeld: 54% van de pleegkinderen woont in een klein gezin en 41% van de primaire pleegouders is

hoogopgeleid.

Bivariate data-inspectie. De twee disciplineertaken correleren zeer sterk en positief met elkaar, r (45) = .79, p = < .01. Dit betekent dat pleegouders die veel sensitief

disciplineergedrag laten zien in de afblijftaak ook meer sensitief disciplineergedrag vertonen in de opruimtaak. Correlaties tussen en binnen de disciplineertaken staat gerapporteerd in Tabel 2. Binnen de afblijftaak correleert Aanwezigheid van support matig sterk en positief

X = Disciplineergedrag M = Opleidingsniveau Y = Gedragsproblemen X = Disciplineergedrag M = Gezinsgrootte Y = Gedragsproblemen

(16)

16 met Fysiek ingrijpen (r = .37, p = .01). Dit betekent dat pleegouders die meer ondersteuning bieden aan hun pleegkind binnen de afblijftaak minder gebruik maken van fysieke

disciplinering. Echter, binnen de opruimtaak correleert Aanwezigheid van support niet met Fysiek ingrijpen (r = .23, p = .14). Correlaties tussen de disciplineertaken tonen aan dat Hardhandig ingrijpen in de afblijftaak matig sterk en positief samenhangt met Fysiek

ingrijpen in de opruimtaak (r = .37, p = .01), maar dat Hardhandig ingrijpen in de opruimtaak niet samenhangt met Fysiek ingrijpen in de opruimtaak (r = .03, p = .83).

Zoals te zien in Tabel 3 is multicollineariteit afwezig. De relatie tussen numerieke variabelen bleek niet in de verwachte richting, namelijk: Disciplineergedrag correleert positief en zeer zwak met Probleemgedrag (𝑟 = .14, p = .36). De gestandaardiseerde residuen waren normaal verdeeld, de variantie van de residuen was homoscedastisch en er waren geen significante bivariate uitbijters. Varianties tussen de categorieën van Gezinsgrootte en

Opleidingsniveau op Probleemgedrag waren homogeen.

Tabel 3

Correlaties tussen variabelen

1 2 3 4

1. Probleemgedrag 1

2. Disciplineergedrag .14 1

3. Gezinsgrootte1 -.11 .24 1

4. Opleidingsniveau2 -.18 .17 -.27 1

Noot: ** p < .01, * p < .05 (α = .05). 1 0 = klein gezin en 1 = groot gezin. 2 0 = laagopgeleid en 1 = hoogopgeleid.

(17)

17 Tabel 2

Correlaties van subschalen (disciplineergedrag) binnen en tussen de disciplineertaken

Subschalen afblijftaak Subschalen opruimtaak

Subschalen afblijftaak 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5

1. Fysiek ingrijpen 1 2. Hardhandig ingrijpen .14

3. Laks .19 .26

4. Verbale overactiviteit .19 -.03 -.06

5. Aanwezigheid van support .37* -.01 .32* .12 Subschalen opruimtaak

1. Fysiek ingrijpen .44** .37* .21 .1 .14

2. Hardhandig ingrijpen .03 .54** .11 -.05 -.12 .64** 1

3. Laks .18 .24 .26 .05 .01 .13 .05

4. Verbale overactiviteit .21 .34* -.01 .19 -.01 .23 .13 .18

5. Aanwezigheid van support -.01 -.08 -.07 -.11 .20 .23 .24 .33* .15

(18)

18 Analyse van moderatiemodellen

Een enkelvoudige lineaire regressieanalyse is uitgevoerd om de hypothese te toetsen dat er een negatieve relatie bestaat tussen sensitief disciplineren en gedragsproblemen. Er werd geen significante regressievergelijking gevonden (F(1, 44) = 1.86, p = .36) met 𝑅2= .02. Dit betekent dat sensitief disciplineergedrag van pleegouders geen verband houdt met

probleemgedrag bij pleegkinderen.

Moderatiemodel A: Opleidingsniveau. Een multipele regressieanalyse met hoofd- en interactie-effecten is uitgevoerd om de hypothese te toetsen dat een hoog opleidingsniveau het verband tussen sensitief disciplineergedrag en probleemgedrag versterkt (zie Figuur 1). Er werden geen significante hoofdeffecten gevonden voor Disciplineren (β = .17, p = .26) en Opleidingsniveau (β = -.21, p =.18; zie Tabel 4). Daarnaast werd er geen significant

interactie-effect van Disciplineergedrag * Opleidingsniveau op Probleemgedrag (β = -.09, p = .57) gevonden (zie Tabel 4). Dit betekent dat hoog- en laagopgeleide pleegouders geen verschil laten zien in de relatie tussen sensitief disciplineren en probleemgedrag bij pleegkinderen.

Tabel 4

Multiple regressieanalyse: hoofd- en interactie-effecten van moderatiemodel A. Unstandardized

coefficients

Standardized

coefficients 95% CI

Model 1 B SE β t p min max

Disciplineren .86 .75 .17 1.15 .26 -.65 2.36 Opleiding1 -7.79 5.7 -.21 -1.37 .18 -19.28 3.7 Model 2 Disciplineren .72 .79 .15 .91 .37 -.87 2.32 Opleiding -7.52 5.76 -.2 -1.31 .2 -19.14 4.11 Disciplineren * Opleiding -.9 1.58 -.09 -.57 .57 -4.09 2.29 Noot: Opleiding = Opleidingsniveau. 1 0 = laagopgeleid en 1 = hoogopgeleid. N = 46. Model 1 𝑅2 = .06, Model 2 𝑅2 = .07.

Moderatiemodel B: Gezinsgrootte. Een multipele regressieanalyse met hoofd- en interactie-effecten is uitgevoerd om de hypothese te toetsen dat een toename in gezinsgrootte het verband tussen sensitief disciplineergedrag van pleegouders en gedragsproblemen bij

(19)

19 pleegkinderen versterkt (zie Figuur 2). Er werden geen significante hoofdeffecten gevonden voor Disciplineren (β = .17, p = .26) en Gezinsgrootte (β = -.21, p = .18; zie Tabel 5). Daarnaast werd er geen significant interactie-effect van Disciplineergedrag * Gezinsgrootte op Probleemgedrag (β = -.09, p = .57) gevonden (zie Tabel 5). Dit betekent dat kleine en grote pleeggezinnen geen verschil laten zien in de relatie tussen sensitief disciplineren en probleemgedrag bij pleegkinderen.

Tabel 5

Multiple regressieanalyse: hoofd- en interactie-effecten van moderatiemodel B. Unstandardized

coefficients

Standardized

coefficients 95% CI

Model 1 B SE β t p min max

Disciplineren .86 .75 .17 1.15 .26 -.65 2.36 Gezin1 -7.79 5.7 -.21 -1.37 .18 -19.28 3.7 Model 2 Disciplineren .72 .79 .15 .91 .37 -.87 2.32 Gezin -7.52 5.76 -.2 -1.31 .2 -19.14 4.11 Disciplineren * Gezin -.9 1.58 -.09 -.57 .57 -4.09 2.29 Noot: Gezin = Gezinsgrootte. 1 0 = klein gezin en 1 = groot gezin. N = 46, Model 1 𝑅2 = .06, Model 2 𝑅2 = .07.

Discussie

Pleegouders worden dikwijls geconfronteerd met lastig gedrag bij hun pleegkind (Armsden et al., 2000; Oswald et al., 2010). Binnen het forensische kader stapelt het bewijs zich op dat gedragsproblemen bij kwetsbare kinderen verminderen wanneer ouders op sensitieve wijze disciplineren (Juffer, Bakermans-Kranenburg, & Van IJzendoorn, 2014; Moss et al., 2011; Negrão et al., 2014). Doelstelling van het huidige onderzoek was inzicht te krijgen in de relatie tussen sensitief disciplineren en gedragsproblemen binnen pleegzorg. Daarbij is onderzocht wat gezinsfactoren (het opleidingsniveau en gezinsgrootte) betekenen in deze relatie.

Op basis van voorgaand onderzoek (Bakermans-Kranenburg et al., 2015; Fisher et al., 2000; Juffer et al., 2008; Linares et al., 2006; Lipscombe et al., 2004; Mesman et al., 2008; Vanderfaeillie et al., 2012) werd verwacht dat een mindere mate van sensitief disciplineren samenhangt met meer probleemgedrag bij pleegkinderen. Het huidige onderzoek kon echter

(20)

20 niet aantonen dat sensitief disciplineergedrag van pleegouders verband houdt met de mate van probleemgedrag bij hun pleegkind. Voor deze bevinding zijn meerdere verklaringen mogelijk. Allereerst moet worden opgemerkt dat dit correlationele onderzoek slechts één meetmoment kent. Daardoor kunnen eventuele langetermijneffecten van sensitief disciplineren niet gedetecteerd worden en zijn causale uitspraken over gedragsproblemen onmogelijk. Uit longitudinale studies bij pleegkinderen blijkt dat ondersteunende opvoedingsstrategieën wel degelijk zorgdragen voor een afname van probleemgedrag (Lipscombe et al., 2004;

Vanderfaeillie et al., 2012). Overigens zijn deze longitudinale onderzoeken gebaseerd op pleegkinderen met basisschoolleeftijd en uit de puberteit, terwijl het huidige onderzoek is verricht onder pleegkinderen van één tot zes jaar. Gezien jongere kinderen andere

ontwikkelingsopgaven hebben dan oudere kinderen, verschilt logischerwijs ook de opvoeding van de ouders. Jonge kinderen moeten bijvoorbeeld leren om zich aan te passen aan de eisen die hun opvoeders stellen. Hierbij is adequaat opvoedgedrag het bieden van emotionele steun, structureren en grenzen stellen. Ontwikkelingsopgaven van oudere kinderen zijn steeds meer gericht op emotionele en praktische zelfstandigheid, waarop ouders adequaat kunnen reageren met enige toleratie voor experimenten en een meer ‘democratische’ opvoedingsstijl (Meij & Ince, 2013). Om de causaliteit tussen sensitief disciplineren en gedragsproblemen onder jonge pleegkinderen verder te onderzoeken, is experimenteel en longitudinaal onderzoek nodig, wat reeds plaatsvindt in het lopende onderzoek ‘Positief Opvoeden Bij Pleegzorg’ (Schoemaker et al., 2018). Een alternatieve verklaring is dat pleegkinderen met lastiger gedrag mogelijk bewust geplaatst worden bij pleegouders met sterkere opvoedvaardigheden (Maaskant, Van Rooij, & Hermanns, 2014; Van den Bergh & Weterings, 2010). Ten gevolge daarvan worden juist sensitievere pleegouders met ernstiger probleemgedrag geconfronteerd. Echter, gezien de CBCL uitwijst dat pleegkinderen uit de huidige steekproef relatief weinig gedragsproblemen vertonen, lijkt het eerder aannemelijk dat er onvoldoende pleegkinderen met ernstig

probleemgedrag zijn geïncludeerd in dit onderzoek. Deze groep is mogelijk

ondervertegenwoordigd doordat bekend is dat pleegouders vaak extra ondersteuning ontvangen bij ernstige gedragsproblemen (Kerker & Dore, 2006; Landsverk et al., 2009), waardoor zij zich mogelijk bovenmatig belast voelen en zodoende niet openstaan voor intensieve onderzoeksdeelname. Dergelijke systematische afwijking in de steekproef leidt tot een minder representatief beeld van de beoogde pleegzorgpopulatie (Moore, Mccabe, & Craig, 2014). Tot slot moet worden opgemerkt dat deze studie zich vooral heeft gefocust op pleeggezinsfactoren. Typen probleemgedrag en kindfactoren zijn buiten beschouwing gelaten, terwijl voorgaand onderzoek uitwijst dat jongens ernstiger en meer externaliserend

(21)

21 probleemgedrag vertonen dan meisjes en bovendien de ernst toeneemt met de leeftijd (Wicks-Nelson & Israel, 2009). Evenzeer lokt internaliserend probleemgedrag ander opvoedgedrag uit bij pleegouders dan externaliserend probleemgedrag. Externaliserend probleemgedrag resulteert in minder steun en meer autoritaire controle, terwijl internaliserend sterker wordt geassocieerd met hard en inconsequent straffen (Vanderfaeillie et al., 2012). Tevens

voorspellen bepaalde genen van het kind, onafhankelijk van de opvoedstijl, externaliserend probleemgedrag (Buschgens et al., 2010). Daarnaast zijn kinderen met een moeilijk

temperament gevoeliger voor negatieve disciplinering en vatbaarder voor positieve disciplinering, in vergelijking met kinderen met een relatief makkelijk temperament (Van Zeijl et al., 2007). Om te voorkomen dat belangrijke pleeggezinsprocessen over het hoofd worden gezien, is meer onderzoek gewenst waarbij het raadzaam is om te controleren voor deze kindfactoren en achtergrondvariabelen.

Resultaten uit dit onderzoek wijzen niet op een significante bijdrage van ouderlijk opleidingsniveau op disciplineren in relatie tot gedragsproblemen. Op basis van voorgaande studies (Bucx, 2011; Dodge et al. , 1994; Ekmekci et al., 2015; Juby, 2009; Liu & Wang, 2015) werd verwacht dat het negatieve verband tussen sensitief disciplineergedrag en gedragsproblemen voor pleegouders met een laag opleidingsniveau sterker is dan voor pleegouders met een hoog opleidingsniveau. Deze hypothese werd niet bevestigd: hoog- en laagopgeleide pleegouders laten geen verschil zien in de relatie tussen sensitief disciplineren en probleemgedrag bij pleegkinderen. Een mogelijke verklaring is dat de gedragsproblemen bij pleegkinderen gemedieerd worden, ofwel in stand worden gehouden, door een niet geïncludeerde variabele. Zo is bekend dat een lage SES (waaronder een laag

opleidingsniveau) kan resulteren in (opvoedings)stress bij pleegouders, wat vervolgens kan leiden tot hardhandig en ineffectief opvoeden (Conger & Conger, 2002; Conger & Donnellan, 2007; Farmer, Lipscombe, & Moyers, 2005; Van Rooij et al., 2015). Het is daarom raadzaam om vervolgonderzoek te richten op (opvoedings)stress in relatie tot disciplineren en

gedragsproblemen. Een alternatieve verklaring is dat het huidige onderzoek geen onderscheid tussen netwerkpleegzorg (verwanten van het pleegkind) en bestandspleegzorg (niet-verwanten van het pleegkind) heeft aangebracht, terwijl onderzoek uitwijst dat netwerkpleegouders vaker laagopgeleid zijn dan bestandspleegouders (Vanderfaeillie et al., 2012). Netwerkpleegouders kennen in vergelijking met bestandpleegouders een positievere attitude ten overstaan van fysiek straffen en zijn minder sensitief voor de specifieke behoeften van hun pleegkind (Orme & Buehler, 2001). Wanneer vervolgonderzoek zou controleren voor type plaatsing wordt zodoende verwacht dat een negatief verband tussen sensitief disciplineergedrag en

(22)

22 gedragsproblemen voor netwerkpleegouders sterker geldt dan voor bestandpleegouders. Overigens sluiten de huidige bevindingen wel aan bij voorgaande studies van Beckerman et al. (2017) en Linares et al. (2006). Zij concludeerden dat het opleidingsniveau van

(pleeg)ouders geen effect heeft op het ouderlijk disciplineergedrag. Een kanttekening is dat deze studies zelfrapportages over het gebruik van positieve, adequate, consequente en hardhandige disciplineerstrategieën hanteerden, terwijl het huidige onderzoek gebruik heeft gemaakt van een gestandaardiseerde observatiemethode. De externe validiteit is lager bij zelfrapportages omdat deze wellicht niet het daadwerkelijke gedrag van de ouder reflecteert. Bij zelfrapportages over het gebruik van hardhandige disciplinering ligt sociale wenselijkheid op de loer (Bennett, Sullivan, & Lewis, 2006; Morsbach & Prinz, 2006). Observatie is meer geschikt omdat opvoeden veelal onbewust gebeurt (Culp, Cook, & Housley, 1983).

Dit onderzoek kon niet aantonen dat het aantal (pleeg)kinderen in het gezin het verband tussen sensitief disciplineren en gedragsproblemen modereert. Op basis van voorgaande studies (Berger et al., 2004; Chamberlain et al., 2006; Smith, 1994) werd

verwacht dat het negatieve verband tussen sensitief disciplineergedrag en gedragsproblemen sterker is voor grote pleeggezinnen dan voor kleine pleeggezinnen. Deze hypothese werd niet bevestigd: kleine en grote pleeggezinnen geen verschil laten zien in de relatie tussen sensitief disciplineren en probleemgedrag bij pleegkinderen. Deze hypothese was mede gebaseerd op een studie van Chamberlain et al. (2006) waarin werd geconcludeerd dat het aantal

(pleeg)kinderen in het pleeggezin positief samenhangt met een breakdown wanneer het pleegkind ernstige gedragsproblemen vertoont. Dat de huidige bevinding in tegenstrijd is met onderzoeksresultaten van Chamberlain et al. (2006) kan mogelijk verklaard worden vanuit het eerdergenoemde feit dat pleegkinderen in deze steekproef relatief weinig gedragsproblemen vertonen, waardoor een eventueel negatief effect van een groot gezin niet zichtbaar is. Een alternatieve verklaring is dat dit onderzoek geen rekening heeft gehouden met factoren als plaats in de kinderrij, leeftijdsverschil tussen andere (pleeg)kinderen in het gezin en het verschil tussen biologische en pleegkinderen. Zo komt een breakdown vaker voor bij

plaatsingen waarbij het pleegkind de oudste in het pleeggezin is (Strijker & Zandberg, 2001) en kan een klein leeftijdsverschil met de andere kinderen in het pleeggezin de continuïteit van de pleegzorgplaatsing in gevaar brengen (Minty, 1999). Daarnaast treedt een breakdown vaker op wanneer het probleemgedrag van het pleegkind de positie van de biologische kinderen in het gezin belemmert (De Baat et al., 2015). Om de kans op een succesvolle en stabiele pleegzorgplaatsing te vergroten wordt meer onderzoek aanbevolen waarbij

(23)

23 recente studie van Van Andel et al. (2015). Zij brachten het oudergedrag in kaart middels de Emotional Availability Scales (EAS; Biringen, Robinson, & Emde, 1998) en concludeerde dat het aantal (pleeg)kinderen in het pleeggezin niet gerelateerd is aan de mate van sensitiviteit, structureren, intrusiviteit en vijandigheid van de pleegouder. De overeenkomstige resultaten van Van Andel et al. (2015) en het huidige onderzoek zijn niet verwonderlijk gezien

emotionele beschikbaarheid (zoals in de EAS) en sensitiviteit aanverwante concepten zijn en beide studies het oudergedrag beoordelen door rekening te houden met de interactionele gedragingen van het kind (Vliegen, 2005).

Implicaties voor de praktijk

Hoewel dit onderzoek niet kon aantonen dat de relatie tussen sensitief disciplineren door pleegouders en gedragsproblemen bij pleegkinderen gemodereerd wordt door

gezinskenmerken, heeft dit onderzoek een bijdrage geleverd aan meer inzicht in

gedragsproblemen bij kwetsbare kinderen en de wijze waarop pleegouders disciplineren. Voor pleegouders kan het voortdurend blijven bieden van een sensitieve opvoeding aan een pleegkind met gedragsproblemen een uitdagende taak zijn (Lohaus et al., 2017). Grillige en complexe gedragsproblemen kunnen het functioneren als opvoeder negatief beïnvloeden (Fisher et al., 2000). Desondanks hebben pleegkinderen grote nood aan een sensitieve omgeving gezien hun lastige gedrag vaak voortkomt uit een traumatisch verleden (Perry & Szalavitz, 2016). Het is daarom van belang dat pleegouders worden gesterkt in pedagogische kennis en kunde opdat zij de afgestemde zorg kunnen bieden die pleegkinderen nodig hebben. Het versterken van positief opvoedgedrag van pleegouders kan middels interventies. Een interventie die bewezen effectief is in het verhogen van sensitief disciplineergedrag bij ouders is de Video-feedback Intervention to promote Positive Parenting and Sensitive Discipline (VIPP-SD; Van Zeijl et al., 2006). De VIPP-SD stimuleert positieve disciplineerstrategieën, waaronder inductieve disciplinering (de ouder geeft uitleg over een gebod/verbod), afleiding, positieve bekrachtiging, sensitieve time-out en empathie voor het kind. Naast het verbeteren van de opvoedingsvaardigheden is het belangrijk om het welzijn van pleegouders te

waarborgen, omdat gedragsproblemen van pleegkinderen kunnen leiden tot opvoedingsstress en een breakdown (Van Rooij et al., 2015). Dit kan bijvoorbeeld door het bieden van

emotionele ondersteuning aan pleegouders. Emotionele ondersteuning verlicht stress en bevordert het ouderschap en het succes van de pleegzorgplaatsing (Orme & Buehler, 2001).

Mocht vervolgonderzoek uitwijzen dat het opleidingsniveau van pleegouders wel degelijk van invloed is op het ouderlijk disciplineergedrag, dan is het raadzaam om

(24)

24 namelijk aan dat wanneer moeders met een laag opleidingsniveau weer onderwijs gaan

volgen, dit samengaat met een verbeterde opvoedingskwaliteit (Magnuson, 2007; Oreopaulos, Page, & Stevens, 2006). Tot slot, dit onderzoek suggereert dat het aantal (pleeg)kinderen in het pleeggezin niet gerelateerd is aan het ouderlijke disciplineergedrag of de mate van probleemgedrag bij pleegkinderen. Dit betekent voor de praktijk dat de maximale gezinsgrootte niet op groepsniveau moet worden vastgesteld, maar dat de individuele draagkracht van pleegouders bepalend moet zijn voor het aantal (pleeg)kinderen per pleeggezin (Langeveld, 1964).

Sterke punten en limitaties

De sterke punten van de deze studie omvatten de unieke steekproef binnen de pleegzorgsector en het gebruik van gestandaardiseerde observaties voor het ouderlijk

disciplineergedrag. Bovendien vonden de observaties bij de pleeggezinnen thuis plaats en zijn ze gecodeerd door betrouwbare codeurs, waardoor de onderzoeksresultaten representatief zijn (Gardner, 2000). Dit onderzoek kent ook enkele beperkingen. Door een beperkte

steekproefomvang is het onderscheidend vermogen (statistisch power) gering en bestaat de kans op een vals negatief resultaat waarbij wordt aangenomen dat er geen effect is, terwijl dat in werkelijkheid wel het geval is (‘type II error’; Moore et al., 2014). Daarnaast lag de focus van deze studie op gezinskenmerken, waardoor niet is gecontroleerd voor tal van

achtergrondvariabelen. Tot slot, de onderzoeksresultaten situeren zich op groepsniveau, waardoor onduidelijk blijft hoe probleemgedrag zich ontwikkelt op het niveau van het individuele pleegkind (Vanderfaeillie et al., 2012).

Conclusie

Ter conclusie, gedragsproblemen van pleegkinderen en inadequate

opvoedvaardigheden van pleegouders vormen een risico voor een breakdown (Crum, 2010; De Baat et al., 2015). In tegenstelling tot de verwachting kon dit onderzoek niet aantonen dat de relatie tussen sensitief disciplineren door pleegouders en gedragsproblemen bij

pleegkinderen wordt gemodereerd door gezinskenmerken. Wil pleegzorg effectief bijdragen aan de vermindering van gedragsproblemen bij pleegkinderen, dan is grootschalig,

longitudinaal en experimenteel onderzoek nodig naar de opvoeding in pleeggezinnen in relatie tot pleegzorggerelateerde factoren.

(25)

25 Referenties

Achenbach, T. M. (1991). Integrative guide for the 1991 CBCL/4-8, YSR and TRF Profiles. Burlington VT: University of Vermont Department of Psychiatry.

Armsden, G., Pecora, P. J., Payne, V. H., & Szatkiewicz, J. P. (2000). Children placed in long-term foster care: An intake profile using the child behavior checklist/4-18. Journal of Emotional and Behavioral Disorders, 8, 4964.

doi:https://doi.org/10.1177/106342660000800106

Bakermans-Kranenburg, M. J., Juffer, F., & Van IJzendoorn, M. H. (2015). Databank effectieve jeugdinterventies: Beschrijving VIPP-SD. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. Opgehaald van Nederlands Jeugdinstituut:

https://www.nji.nl/nl/Download-NJi/Werkblad/Uitgebreide-beschrijving-VIPP-SD.pdf Bandura, A. (1977). Social learning theory. Englewood Cliffs: Prentice Hall.

Barber, J. G., & Delfabbro, P. (2002). The plight of disruptive children in foster care. Children’s Services: Social Policy, Research and Practice, 5, 201-212. doi:http://dx.doi.org/10.1207/S15326918CS0503_5

Barnett, M. A. (2008). Economic disadvantage in complex family systems: Expansion of family stress models. Clinical Child and Family Psychology Review, 11, 145–161. doi:https://doi.org/10.1007/s10567-008-0034-z

Bastiaensen, P. A. C. M. (2001). Belaste pleegouders en verscheurde pleegkinderen: Onderzoek naar de wijze waarop pleegouders de opvoedingssituatie beleven en pleegkinderen de relatie met het pleeggezin en het gezin van oorsprong beleven. Academisch proefschrift. Nijmegen: Katholieke Universiteit Nijmegen: Instituut voor Orthopedagogiek.

Beckerman, M., Van Berkel, S. R., Mesman, J., & Alink, L. R. A. (2017). The role of

negative parental attributions in the associations between daily stressors, maltreatment history, and harsh and abusive discipline. Child Abuse & Neglect, 64, 109-116.

doi:https://doi.org/10.1016/j.chiabu.2016.12.015

Belsky, J. (1984). The determinants of parenting: A process model. Child Development, 55, 83–96. doi:https://doi.org/10.2307/1129836

Bennett, D. S., Sullivan, M. W., & Lewis, M. (2006). Relations of parental report and observation of parenting to maltreatment history. Child Maltreatment, 11, 63–75. doi:https://doi.org/10.1177/1077559505283589

(26)

26 Berger, M. A., Ten Berge, I. J., & Geurts, E. (2004). Samenhangende hulp: Interventies voor

mishandelde kinderen en hun ouders. Utrecht: NIZW Jeugd / Experisecentrum Kindermishandeling. Opgehaald van www.kindermishandeling.info

Biringen, Z., Robinson, J., & Emde, R. (1998). Emotional availability scales (3th ed.). Upublished Manual for the EAS-training.

Bradley, R. H., & Corwyn, R. F. (2002). Socioeconomic status and child development. Annual Review of Psychology, 53, 371–399.

doi:https://doi.org/10.1146/annurev.psych.53.100901.135233

Bucx, F. (2011). Gezinsrapport 2011: Een portret van het gezinsleven in Nederland. Den-Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Opgehaald van

https://www.scp.nl/Publicaties/Alle_publicaties/Publicaties_2011/Gezinsrapport_2011 Buschgens, C. J. M., Van Aken, M. A. G., Swinkels, S. H. N., Ormel, J., Verhulst, F. C., &

Buitelaar, J. K. (2010). Externalizing behaviors in preadolescents: Familial risk to externalizing behaviors and perceived parenting styles. European Child & Adolescent Psychiatry, 19, 567–575. doi:http://dx.doi.org/10.1007/s00787-014-0570-7

Centraal Bureau voor de Statistiek. (2017, 11 2). Geboorte: Kerncijfers. Opgehaald van CBS: http://statline.cbs.nl/Statweb/publication/?VW=T&DM=SLNL&PA=37422ned&D1= 15-19,32-39&D2=66&HD=180102-1017&HDR=G1&STB=T

Chamberlain, P., Price, J. M., Reid, J. B., Landsverk, J., Fisher, P. A., & Stoolmiller, M. (2006). Who disrupts from placement in foster and kinship care? Child Abuse & Neglect: The International Journal, 30, 409-424.

doi:https://doi.org/10.1016/j.chiabu.2005.11.004

Clausen, J. M., Landsverk, J., Ganger, W., Chadwick, D., & Litrownik, A. (1998). Mental health problems of children in foster care. Journal of Child and Family Studies, 7, 283–296. doi:https://doi.org/10.1023/A:1022989411119

Conger, R. D., & Conger, K. J. (2004). Resilience in midwestern families: Selected findings from the first decade of a prospective, longitudinal study. Journal of Marriage and Family, 64, 361-373. doi:https://doi.org/10.1111/j.1741-3737.2002.00361.x

Conger, R. D., & Donnellan, M. B. (2007). An interactionist perspective on the

socioeconomic context of human development. Annual Review of Psychology, 58, 175-199. doi:https://doi.org/10.1146/annurev.psych.58.110405.085551

Crittenden, P. M. (1995). Attachment and psychopathology. In S. Goldberg, R. Muir, & J. Kerr, Attachment theory: Social, developmental and clinical perspectives (pp. 367-406). New York: The Analytic Press.

(27)

27 Crum, W. (2010). Foster parent parenting characteristics that lead to increased placement

stability or disruption. Children and Youth Services Review, 32, 185-190. doi:https://doi.org/10.1016/j.childyouth.2009.08.022

Culp, R. E., Cook, A. S., & Housley, P. C. (1983). A comparison of observed and reported adult-infant interactions: Effects of perceived sex. Sex Roles, 9, 475–479.

Cyr, C., Euser, E. M., Bakermans-Kranenburg, M. J., & Van IJzendoorn, M. H. (2010). Attachment security and disorganization in maltreating and high-risk families: A series of meta-analyses. Developmental and Psychopathology, 22, 87-108. doi:https://doi.org/10.1017/S0954579409990289

De Baat, M., Van den Bergh, P., & De Lange, M. (2015). Richtlijn Pleegzorg voor jeugdhulp en jeugdbescherming. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. Opgehaald van

http://richtlijnenjeugdhulp.nl/wp-content/uploads/2015/08/Richtlijn-Pleegzorg_Onderbouwing_Beveiligd.pdf

De Klerk, M., Prins, M., Verhaak, P. F. M., & Van den Berg, G. (2002). 5.3 Aard van de problematiek. In Mensen met meervoudige problemen en hun zorggebruik (pp. 93-94). Den-Haag: Raad voor de Volksgezondheid en Zorg. Opgehaald van

https://www.researchgate.net/publication/273095393_Mensen_met_meervoudige_pro

blemen_en_hun_zorggebruik_Achtergrondstudie_bij_het_RVZ-advies_Regie_aan_de_Poort

De Vocht, A. (2015). Basishandboek SPSS 23. Utrecht: Bijleveld Press.

Denuwelaere, M., & Bracke, P. (2007). Support and conflict in the foster family and children's wellbeing: A comparison between foster and birth children. Family Relations, 56, 67-79. doi:https://doi.org/10.1111/j.1741-3729.2007.00440.x Dodge, K. A., Pettit, G. S., & Bates, J. E. (1994). Socialization mediators of the relation

between socioeconomic-status and child conduct problems. Child Development, 65, 649-665. doi:https://doi.org/10.2307/1131407

Dodge, K. A., Coie, J. D., & Lynam, D. (2006). Aggression and antisocial behavior. In W. Damon, & N. Eisenberg, Handbook of child psychology. Volume 3: Social, emotional, and personality development, Emotional, and Personality Development, 6th Edition (pp. 779–862). New York: Wiley.

doi:https://doi.org/10.1002/9780470147658.chpsy0312

Egeland, B., Erickson, M. F., Clemenhagen-Moon, J. C., Hiester, M. K., & Korfmacher, J. (1990). 24 months tools coding manual. Project STEEP revised 1990 from mother-

(28)

28 child project scales. Ongepubliceerd manuscript. Minneapolis: University of

Minnesota. Opgeroepen op 12 17, 2018

Ekmekci, H., Yavuz-Muren, H., Emmen, R., Mesman, J., Van IJzendoorn, M., Yagmurlu, B., & Malda, M. (2015). Professionals’ and mothers’ beliefs about maternal sensitivity across cultures: Toward effective interventions in multicultural societies. Journal of Child and Family Studies, 24, 1295–1306. doi:http://dx.doi.org/10.1007/s10826-014-9937-0

Euser, S., Alink, L. R. A., Pannebakker, F., Vogels, T., Bakermans-Kranenburg, M. J., & Van IJzendoorn, M. H. (2013). The prevalence of child maltreatment in the Netherlands across a 5-year period. Child Abuse & Neglect, 37, 841-851.

doi:https://doi.org/10.1016/j.chiabu.2013.07.004

Evans, G. W. (2004). The environment of childhood poverty. American Psychologist, 59, 77-92. doi:http://dx.doi.org/10.1037/0003-066X.59.2.77

Farmer, E., Lipscombe, J., & Moyers, S. (2005). Foster carer strain and its impact on parenting and placement outcomes for adolescents. The British Journal of Social Work, 35, 237–253. doi:https://doi.org/10.1093/bjsw/bch181

Fearon, R. P., Bakermans-Kranenburg, M. J., Van IJzendoorn, M. H., Lapsley, A.-M., & Roisman, G. I. (2010). The significance of insecure attachment and disorganization in the development of children's externalizing behavior: A meta-analytic study. Child Development, 81, 435-456. doi:https://doi.org/10.1111/j.1467-8624.2009.01405.x Fernandez, E. (2009). Children’s wellbeing in care: Evidence from a longitudinal study of

outcomes. Children and Youth Services Review, 31, 1092–1100. doi:https://doi.org/10.1016/j.childyouth.2009.07.010

Finzi, R., Har-Even, D., Shnit, D., & Weizman, A. (2002). Psychosocial characterisation of physically abused children from low socio-economic households in comparison to neglected and nonmaltreated children. Journal of Child and Family Studies, 11, 441-453. doi:http://dx.doi.org/10.1023/A:1020983308496

Fisher, P. A., Gunnar, M. R., Chamberlain, P., & Reid, J. B. (2000). Preventive intervention for maltreated preschool children: Impact on children’s behavior, neuroendocrine activity, and foster parent functioning. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 39, 1356-1364.

(29)

29 Fuentes, M. J., Salas, M. D., Bernedo, I. M., & García‐Martín, M. A. (2014). Impact of the

parenting style of foster parents on the behaviour problems of foster children. Child: Care, Health and Development, 41, 704-711. doi:https://doi.org/10.1111/cch.12215 Gardner, F. (2000). Methodological issues in the direct observation of parent-child

interaction: Do observational findings reflect the natural behavior of participants? Clinical Child and Family Psychology Review, 3, 85-98.

doi:https://doi.org/10.1023/A:1009503409699

Goemans, A. (2017). The development of children in foster care. Kind & Adolescent Praktijk, 16, 27–27. doi:https://doi.org/10.1007/s12454-017-0522-8

Greeson, J. K. P., Briggs, E. C., Kisiel, C. L., Layne, C. M., Ake, G. S., Ko, S. J., . . .

Fairbank, J. A. (2012). Complex trauma and mental health in children and adolescents placed in foster care: Findings from the National Child Traumatic Stress Network. Child Welfare, 90, 91-108.

Groh, A. M., Roisman, G. I., Van IJzendoorn, M. H., Bakermans-Kranenburg, M. J., & Fearon, R. P. (2012). The significance of insecure and disorganized attachment for children’s internalizing symptoms: A meta‐analytic study. Child Development, 83, 591-610. doi:https://doi.org/10.1111/j.1467-8624.2011.01711.x

Heyns, E. (2013). Rouwverwerking als voorwaarde voor succesvolle pleezorg. Beschrijving van het model van traumagerichte cognitieve gedragstherapie in de hulpverlening aan pleegkinderen. In J. Vanderfaeillie, J. Van holen, & F. Vanschoonlandt, Op weg met pleegzorg: Kansen en risico's. Leuven: Uitgeverij Acco.

Hoff, E., Laursen, B., & Tardif, T. (2002). Socioeconomic status and parenting. In M. Borenstein, Handbook of parenting (pp. 231–252). Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum. Opgehaald van

https://www.researchgate.net/publication/257874006_Socioeconomic_status_and_par enting

Holland, P., & Gorey, K. M. (2004). Historical, developmental, and behavioral factors

associated with foster care challenges. Child and Adolescent Social Work Journal, 21, 117-135. doi:https://doi.org/10.1023/B:CASW.0000022727.40123.95

Humphreys, K. L., Gleason, M. M., Drury, S. S,, Miron, D., Miron, C. A., Fox, N., & Zeanah, C. H. (2015). Effects of institutional rearing and foster care on psychopathology at age 12 years in Romania: Follow-up of an open, randomised controlled trial. The Lancet Psychiatry, 2, 625-634. doi:https://doi.org/10.1016/S2215-0366(15)00095-4

(30)

30 Juby, C. (2009). Parental attitude: A mediating role in disciplinary methods used by parents.

Child and Adolescent Social Work Journal, 26, 519-531. doi:https://doi.org/10.1007/s10560-009-0183-z

Juffer, F. (2010). Beslissingen over kinderen in problematische opvoedingssituaties: Inzichten uit gehechtheidsonderzoek. Den Haag: Raad voor de Rechtspraak. Opgehaald van https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/Researchmemorandum20106_B eslissingen-over-kinderen-in-problematische-opvoedingssituaties.pdf

Juffer, F., Bakermans-Kranenburg, M. J., & Van IJzendoorn, M. H. (2008). Promoting positive parenting: An attachment-based intervention. New York: Taylor & Francis. Juffer, F., Bakermans-Kranenburg, M. J., & Van IJzendoorn, M. H. (2014). Attachment-based

interventions: Sensitive parenting is the key to positive parent-child relationships. In P. Holmes, & S. Farnfield, The Routledge Handbook of Attachment: Implications and Interventions. New York:: Routledge.

Juffer, F., Struis, E., Werner, C., & Bakermans-Kranenburg, M. J. (2017). Effective

preventive interventions to support parents of young children: Illustrations from the Video-feedback Intervention to promote Positive Parenting and Sensitive Discipline (VIPP-SD). Journal of Prevention & Intervention in the Community, 45, 202-214. doi:https://doi.org/10.1080/10852352.2016.1198128

Kerker, B. D., & Dore, M. M. (2006). Mental health needs and treatment of foster youth: Barriers and oppurtunities. The American Journal of Orthopsychiatry, 76, 138-147. doi:https://doi.org/10.1037/0002-9432.76.1.138

Kinsey, D., & Schlösser, A. (2013). Interventions in foster and kinship care: A systematic review. Clinical Child Psychology and Psychiatry, 18, 429-463.

doi:https://doi.org/10.1177/1359104512458204

Kramer, M. (2016). Paraplu voor pleegouders in de juridische praktijk. Amsterdam: SWP. Kroonenberg, P. M., & Linting, M. (2017). Data inspection for students. Leiden: Child &

Family Studies, Leiden University.

Landsverk, J. A., Burns, B. J., Stambaugh, L. F., & Rolls Reutz, J. A. (2009). Psychosocial interventions for children and adolescents in foster care: Review of research literature. Child Welfare, 88, 50-69.

Langeveld, M. (1964). Pedagogische aspecten van de gezinsgrootte. Huisarts en Wetenschap, 7, 184-186.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

I think what the Fairphone had is like, I don't feel I am compromising technological quality for fairness, so what they have going for them is that they are actually a very good

Even though Chicago’s Welcoming City Ordinance is meant to shield undocumented immigrants from deportation, this sanctuary ordinance is limited because a city - or the state of

To summarise, both notions of intermediality and imagescapes are connected to my research question and can be applied to the analysis of the relationship between the viewer’s body

In order to answer the second sub-question “how does the intersectional nature of hegemonic femininity manifest within the various understandings of the feminists

Door de unieke combinatie in het huidige onderzoek van reputatiemanagement, gedrag van medewerkers en sociale media (Facebook), is het goed om in vervolgonderzoek te

Wij klagen burgemeester Van Thijn, zijn wethouders, zijn commissarissen en andere functionarissen van de politie, zijn voorgangers en alle andere politiek

examined the effect of handedness on novice learners of keyboard instruments and aimed to gain new insights in teaching and learning keyboard instruments for both left and right-

In this chapter we presented a hybrid analysis approach that determines the minimum latency of a cyclic task graph by adapting buffer sizes and sequence constraints using a