• No results found

Glad of ruw : de invloed van belichaamde vloeiendheid op informatieverwerking

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Glad of ruw : de invloed van belichaamde vloeiendheid op informatieverwerking"

Copied!
45
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Glad of Ruw:

De Invloed van Belichaamde Vloeiendheid op Informatieverwerking

Marije Bakker

Universiteit van Amsterdam

Faculteit der Gedrags- en Maatschappijwetenschappen Masterthese Eindversie

Studentnummer: 6066240 Begeleider: Kai Jonas 19 juli 2015

(2)

Abstract

Mensen maken bij redeneren gebruik van twee denkstijlen; intuïtief denken wat automatisch geactiveerd wordt en analytisch denken waarvoor moeite en aandacht nodig is. Of men zal overgaan tot analytisch denken hangt onder andere af van hoe vloeiend het cognitieve proces verloopt. Deze subjectieve ervaring van cognitieve vloeiendheid kan beïnvloed worden door feedback van het lichaam. Deze studie onder 83 deelnemers aan de Universiteit van Amsterdam bekeek of een haptische ervaring van gladheid of frictie invloed had op de ervaren cognitieve vloeiendheid en vervolgens op de gebruikte denkstijl. De deelnemers wreven een gladde substantie (vloeiende conditie) of een korrelige substantie (niet-vloeiende conditie) tussen de vingers, waarna zij een rekentaak maakten waarbij analytisch denken vereist was om een intuïtieve respons te overreden. De ervaring van frictie zorgde (in bepaalde situaties) voor meer correcte antwoorden, maar niet voor minder intuïtieve antwoorden dan de ervaring van gladheid.

(3)

INHOUDSOPGAVE

De Invloed van Belichaamde Vloeiendheid op Informatieverwerking 4

Duale proces modellen 4

Cognitieve vloeiendheid 4 Belichaamde cognitie 5 Huidige studie 7 Methode 12 Deelnemers 12 Materialen 12 Procedure 15 Resultaten 15 Controlevariabelen 15 Manipulatiecheck 17 Hoofdanalyse 17 Exploratieve analyses 21 Conclusie en Discussie 24 Conclusies 24

Verklaringen gevonden resultaten 25

Verder onderzoek 27

Referenties 32

(4)

De Invloed van Belichaamde Vloeiendheid op Informatieverwerking

Mensen gebruiken niet altijd dezelfde cognitieve strategieën om nieuwe informatie te verwerken en representeren (Alter, 2013). Volgens breed ondersteunde duale proces modellen kunnen er twee verschillende cognitieve systemen onderscheiden worden, welke samen ten grondslag liggen aan redenatie (e.g. Evans, 2003). Mensen verschillen in de mate waarin zij neigen naar het gebruik van een van deze systemen, maar dit kan ook per situatie verschillen (Pacini & Epstein, 1999). Systeem 1 bestaat uit een intuïtieve denkstijl, deze is heuristisch en experimenteel van aard is en wordt automatisch geactiveerd. Systeem 2 bestaat uit analytisch denken en is rationeel, gecontroleerd, vereist meer cognitieve moeite en bewust nadenken (Evans, 2003). Mensen maken veel gebruik van systeem 1, aangezien ze het liefste zo min mogelijk cognitieve energie gebruiken om toch tot een acceptabel oordeel te komen. Het gebruiken van heuristieken is echter niet altijd voordelig en kan tot foutieve oordelen of bijvoorbeeld stereotypering leiden (Alter, 2013). Om deze foutieve oordelen te overreden is het analytische systeem 2 denken nodig om de intuïtieve respons te verwerpen. Mensen moeten echter wel de capaciteit en motivatie hebben om deze meer inspannende vorm van informatieverwerking te gebruiken (Alter, 2013). Foutief systeem 1 denken zal dan ook vaak niet gecorrigeerd worden als mensen cognitief belast zijn, maar wel als mensen verantwoordelijk zijn voor hun beslissing of wanneer de uitkomst persoonlijk relevant is (Cacippo, Petty, & Feinstein, 1996). Dit geeft echter geen duidelijkheid over hoe mensen tijdens redenatie opmerken dat hun intuïtieve respons waarschijnlijk foutief is en er meer informatieverwerking nodig is. In deze these zal worden onderzocht of mensen door subtiele lichaamssignalen kunnen opmerken dat zij meer cognitieve energie moeten gebruiken en hun intuïtieve respons moeten overreden met analytisch denken. Eerst zal worden uitgelegd welke cognitieve ervaring ervoor kan zorgen dat een taak als moeilijker gezien wordt.

(5)

Vervolgens zal worden uitgelegd hoe deze ervaring door middel van feedback van het lichaam tot stand gebracht kan worden en welke invloed dit uitoefent op de mate van intuïtief en analytisch denken wat een individu vervolgens gebruikt.

Cognitieve vloeiendheid

Volgens Alter (2013) wordt het vertrouwen in de juistheid van de intuïtieve respons voor een groot deel beïnvloed door het gemak of de moeite waarmee de benodigde informatie opgehaald of verwerkt kan worden. Deze subjectieve ervaring van cognitief gemak wordt ook wel de cognitieve vloeiendheid genoemd (Oppenheimer, 2008). Cognitieve taken die weinig moeite kosten zullen tot een ervaring van vloeiendheid leiden. Een ervaring van vloeiendheid zorgt ervoor dat mensen positief affect ervaren, dat stimuli als bekender en van meer waarde worden gezien en dat beweringen eerder als de waarheid worden aangenomen (Alter & Oppenheimer, 2008). Deze ervaring zorgt ervoor dat mensen meer vertrouwen hebben in hun eigen prestaties, onafhankelijk van hun vermogen een taak goed te doen (Alter, Oppenheimer, Epley, & Eyre, 2007; Koriat & Levy-Sadot, 2011). Dit heeft als gevolg dat wanneer een taak cognitief vloeiend verloopt, het intuïtieve systeem 1 denken het oordeel zal leiden. Wanneer informatieverwerking moeizaam of niet-vloeiend verloopt, werkt dit juist als een signaal dat er iets niet helemaal klopt en dat de stimulus minder bekend lijkt. De niet-vloeiendheid geeft aan de taak moeilijk is en dat iemands intuïtieve oordeel waarschijnlijk fout zal zijn. Het niet vloeiend verlopen van het cognitieve proces zorgt in dit geval juist voor minder vertrouwen in de eigen prestaties. Er zal meer cognitieve moeite nodig zal zijn om te de taak te kunnen volbrengen en in dit geval zal eerder het analytische systeem 2 denken geactiveerd worden (Alter et al. 2007, Oppenheimer, 2008).

(6)

Cognitieve vloeiendheid is geen proces op zich, maar kan worden beïnvloed door alle factoren die ervoor zorgen dat er meer of minder cognitieve moeite nodig is om iets te verwerken. Ervaringen van cognitieve vloeiendheid kunnen daarom een bijproduct zijn van vele cognitieve processen; voorbeelden hiervan zijn perceptie, geheugen en linguïstische processen (Alter & Oppenheimer, 2009). Een ervaring van vloeiendheid kan dan ook op veel verschillende manieren gemanipuleerd worden. Perceptuele vloeiendheid kan worden gecreëerd door te manipuleren hoe goed een stimuli waarneembaar is, en wordt bijvoorbeeld ervaren wanneer een afbeelding goed te onderscheiden is van zijn achtergrond. Linguïstische vloeiendheid wordt ervaren wanneer woorden gemakkelijk uit te spreken zijn of zinnen grammaticaal logisch opgebouwd zijn (Alter & Oppenheimer, 2009). Wanneer het belangrijk is dat mensen ergens diep over nadenken en analytisch denken gebruiken, kan een niet-vloeiende cognitieve ervaring gecreëerd worden. Een voorbeeld hiervan is de studie van Alter, Oppenheimer, Epley, en Eyre (2007). De deelnemers maakten een taak waarvan de ervaren vloeiendheid werd gemanipuleerd door de leesbaarheid van de vragen. Wanneer de vragen moeilijk leesbaar waren zorgde dit voor een niet-vloeiende cognitieve ervaring, wat als gevolg had dat de deelnemers meer vragen goed hadden en minder intuitieve antwoorden gaven dan wanneer de vragen gemakkelijk leesbaar waren. Hetzelfde werd gevonden door Song en Schwarz (2008), zij onderzochten de invloed van een niet-vloeiende cognitieve ervaring op de detectie van misleidende vragen. Wanneer deelnemers de vragen in een onduidelijke lettertype lazen (niet-vloeiende conditie) merkten ze eerder op dat de vraag niet klopte, dan in een conditie waar de taak in een duidelijk lettertype werd afgebeeld (vloeiende conditie). De niet-vloeiende cognitieve ervaring werkte als een probleemsignaal en zorgde ervoor dat de intuïtieve respons

(7)

Bij deze studies, en vele andere studies die de invloed van vloeiendheid effecten bekijken, werden eigenschappen van de taak zelf aangepast om zo het cognitieve proces soepel of juist moeizamer te laten verlopen. Een nadeel hiervan is dat deze manipulaties van vloeiendheid behalve de ervaren moeite ook invloed kunnen uitoefenen op andere aspecten van de taak, zoals hoe leuk een taak wordt gevonden en hoeveel tijd er aan de taak besteed wordt (Oppenheimer, 2008). Wanneer een ervaring van (niet-)vloeiendheid gemanipuleerd wordt door een stimulus die niets met de taak de maken heeft, kunnen de eigenschappen van de taken in verschillende condities geheel constant worden gehouden. Dit zorgt ervoor dat met meer zekerheid gezegd kan worden dat de ervaring van vloeiendheid ervoor gezorgd heeft dat iemand een bepaalde denkstijl gebruikt en daarom goed of slecht presteert op de taak; en dat dit niet veroorzaakt wordt door hoe leuk iemand de taak vindt of hoeveel tijd iemand aan de taak besteed.

Belichaamde cognitie

Een oplossing voor dit probleem kan mogelijk gevonden worden in lichamelijke feedback. Feedback van het eigen lichaam heeft namelijk ook invloed op cognitieve ervaringen; de belichaamde cognitie (embodied cognition) benadering stelt dat proprioceptieve ervaringen een aparte en belangrijke bron van cognitieve input zijn (Alter & Oppenheimer, 2009). Terwijl het brein vroeger nog wel eens vergeleken werd met een computer, op zichzelf staand en niet beïnvloed door de omgeving, wordt nu erkend dat het brein onlosmakelijk verbonden is met het lichaam en de omgeving (Semin & Smith, 2002). Cognitie ontwikkelt zich immers binnen de fysieke kenmerken van het menselijk lichaam en heeft als taak om het lichaam zo strategisch en adaptief mogelijk om te laten gaan met een snel veranderende omgeving (Semin & Smith, 2002).

(8)

Deze belichaamde cognitie benadering heeft inmiddels veel ondersteuning gekregen en wordt bestudeerd in veel verschillende onderzoeksgebieden, zoals de neurologie, filosofie, robotica, sociale psychologie en cognitieve psychologie (e.g. Barsalou, 2008). Binnen de cognitieve psychologie heeft de theorie van Barsalou (1999, 2008) veel ondersteuning gekregen. Barsalou (1999, 2008) beargumenteert dat cognitieve processen gegrond zijn in de perceptie; onze hersenen maken neurale simulaties van gebeurtenissen en concepten door via de zintuigen waargenomen informatie op te slaan in neurale netwerken. Dit betekent dat abstracte cognitieve concepten in de hersenen gelinkt zijn aan de lichamelijke sensaties die iemand ervaart wanneer iemand in contact komt met deze abstracte concepten. Andersom is dit dan ook het geval, enkel de ervaring van deze lichaamssensaties zorgt voor activering van de abstracte concepten waarmee deze

verbonden zijn geraakt in de hersenen.

Een voorbeeld hiervan is facial feedback: mensen associëren specifieke gezichtsuitdrukkingen met cognitieve moeite of gemak (Stepper & Strack, 1993). Wanneer een taak cognitieve moeite kost fronsen mensen hun wenkbrauwen; het fronsen van de wenkbrauwen en cognitieve moeite raken door deze ervaring geassocieerd in de hersenen. Alleen het fronsen van de wenkbrauwen zorgt vervolgens voor de activering van gerelateerde concepten in de hersenen. Dit heeft als gevolg dat mensen een taak beoordelen als moeilijker wanneer je hen van tevoren vraagt hun wenkbrauwen te fronsen (Stepper & Strack, 1993). Dit betekent dat alleen gezichts- of lichaamshoudingen die door ervaringen geassocieerd worden met moeite al kunnen zorgen voor een subjectieve ervaring van niet-vloeiendheid; het lijkt of de taak moeilijk is en alsof er meer cognitieve moeite nodig om de taak succesvol te kunnen volbrengen. Hieruit kan weer voorspelt worden dat de lichaamsfeedback welke zorgt voor een niet-vloeiende cognitieve ervaring er toe leidt dat

(9)

foutief systeem 1 denken eerder verworpen zal worden en dat over gegaan zal worden op analytisch systeem 2 denken. Alter, Oppenheimer, Epley, en Eyre (2007) onderzochten deze invloed van belichaamde vloeiendheid effecten op denkstijl. Deze onderzoekers vroeg de helft van de deelnemers hun wenkbrauwen te fronsen tijdens het maken van een taak. Deze deelnemers vertrouwden minder op heuristieken en gebruikten eerder een analytische manier van denken dan deelnemers die een gezichtsuitdrukking aannamen welke evenveel inspanning kostte maar niet geassocieerd wordt met cognitieve moeite. Alter et al. (2007) concludeerden dat de deelnemers die hun wenkbrauwen fronsten minder vertrouwen hadden in hun oordeel, en dat ze met deze onzekerheid om gingen door het aannemen een analytische denkstijl. De door facial feedback gecreëerde ervaring van niet-vloeiendheid werkte dus inderdaad als een cue dat het intuïtieve systeem 1 denken in dit geval niet tot correcte antwoorden zou leiden en dat systeem 2 denken vereist was.

Verschillende onderzoekers vonden echter ook belichaamde cognitie effecten waarbij een lichamelijke ervaring in de hersenen geassocieerd wordt met een abstract fenomeen wat op het eerste gezicht niet direct met deze concrete lichamelijke ervaring te maken heeft. Jostmann, Lakens, en Schuber (2009) toonden bijvoorbeeld aan dat het abstracte concept van belang gegrond is in lichamelijke ervaringen van gewicht. Wanneer deelnemers een zwaar klembord vasthielden zorgde dit dat er meer belang en waarde werd toegekend aan verschillende zaken, dan wanneer deelnemers een licht klembord vasthielden. Een ander voorbeeld is het onderzoek van Williams en Bargh (2008), die vonden dat het ervaren van psychische warmte gevoelens van interpersoonlijke warmte verhoogt. Deelnemers die kort een warme beker vasthielden beoordeelden een ander daarna als een warmer persoon. Deze bevindingen sluiten aan bij de theorie van Barsalou (1999, 2008) abstracte cognitieve concepten zijn in de hersenen verbonden met concrete

(10)

lichaamssensaties. Het ontstaan van de relaties is echter wat minder direct dan bij het geval van facial feedback. De associaties zijn in dit geval waarschijnlijk ontstaan door een proces wat scaffolding wordt genoemd (Williams, Huang, & Bargh, 2009). Scaffolding is een proces waarbij mensen nieuwe informatie integreren in bestaande kennisstructuren. Eigenschappen van abstracte concepten worden zo in kaart gebracht op bestaande en al beheerste concepten, waarbij de structuur van het eerder geleerde concept behouden blijft. Deze structuur geeft betekenis aan het nieuwe concept. Scaffolding is een passief en natuurlijk proces en vindt veel plaats in de vroege kindertijd. In de context van belichaamde cognitie betekent dit dat abstracte concepten betekenis krijgen door ze te integreren in bestaande kennisstructuren van lichamelijke en fysieke concepten. Dit heeft als gevolg dat wanneer je mensen primed met een fundamentele sensorische of perceptuele ervaring, dit invloed heeft op hiermee geïntegreerde conceptuele kennis structuren (Williams, Huang, & Bargh, 2009).

Mogelijk bestaat zo’n relatie ook tussen een niet-vloeiende (ruwe, moeilijke) lichamelijke ervaring en een niet-vloeiende cognitieve ervaring en is de abstracte ervaring van cognitieve moeite gegrond in het ervaren van fysieke moeite. Een eerste ondersteuning voor de invloed van een haptische sensatie van moeite op het abstract concept van moeite is de studie van Ackerman, Nocera, en Bargh (2010). Deze onderzoekers vonden dat het ervaren van een haptische sensatie van ruwheid ervoor zorgde dat een sociale interactie als moeilijker verlopend werd beoordeeld, dan het ervaren van een haptische sensatie van gladheid. Jonas, Woltin, en Jostmann (in prep) bekeken ook de relatie tussen een ruwe sensorische ervaring en een abstract concept van moeite. Jonas en collega’s onderzochten net als Alter et al. (2007) de invloed van belichaamde vloeiendheid op informatieverwerking. Deze onderzoekers gebruikten echter een meer subtiele vorm van lichamelijke feedback.

(11)

Een ervaring van cognitieve vloeiendheid werd gecreëerd door een gladde substantie tussen de vingers te wrijven, wat voor een haptische ervaring van gladheid en gemak zorgde. Een ervaring van niet-vloeiendheid werd gecreëerd door een korrelige substantie tussen de vingers te wrijven, wat voor een haptische ervaring van frictie en moeite zorgde. De deelnemers in de niet-vloeiende conditie scoorden beter op een taak waarbij analytisch denken vereist was om een intuïtieve respons te overreden; zij maakten dus meer gebruikt van systeem 2 denken. Deze resultaten ondersteunen de bevinding van Alter et al. (2007), een niet-vloeiende cognitieve ervaring zorgt voor een verwerping van het intuitieve systeem 1 en het overgaan op analytisch systeem 2 denken. Echter bied deze studie ook ondersteuning voor het feit dat een relatie bestaat tussen een concrete, sensorische lichamelijke ervaring van moeite of frictie en het abstracte concept van cognitieve moeite.

De taak die in het onderzoek van Jonas en collega’s (in prep) gebruikt werd was de uit 3 items bestaande Cognitive Reflection Task (CRT, Frederick, 2005). Het lage aantal items van deze taak zorgt echter in veel onderzoeken voor vloer-effecten of een lage variantie (e.g. Alter, Oppenheimer & Epley, 2013). De moeilijkheid en het lage aantal items van de CRT kunnen mogelijk de geringe effect-size die in dit onderzoek gevonden werd verklaren. Daarnaast werd in deze studie alleen naar het aantal correcte antwoorden op de taak gekeken. Hierdoor kan niet geconcludeerd worden dat de deelnemers in de vloeiendheid conditie daadwerkelijk een kwalitatief andere denkstijl gebruikten dan de deelnemers in de niet-vloeiendheid conditie. Om met meer zekerheid te kunnen zeggen dat de deelnemers in de vloeiendheid conditie gebruik maken van het intuïtieve systeem 1, zal ook gekeken moeten worden naar het aantal intuïtieve antwoorden op de taak. In het huidige onderzoek zal dan ook getracht worden het onderzoek van Jonas et al. (in prep) te repliceren met enkele toevoegingen om meer ondersteuning te vinden voor het feit dat deze subtiele

(12)

belichaamde vloeiendheid effecten invloed kunnen uitoefenen op de manier waarop men informatie verwerkt. Er zal net als bij het onderzoek van Jonas et al. (in prep) gebruik gemaakt worden van twee verschillende substanties die tussen de vingers gewreven moeten worden, om zo een haptische ervaring van vloeiendheid of niet-vloeiendheid te creëren. De taak die gebruikt zal worden om denkstijl te meten zal echter wat uitgebreider zijn en er zal zowel naar het aantal correcte antwoorden als het aantal intuïtieve antwoorden gekeken worden. Verwacht wordt dat mensen die een haptische sensatie van gladheid (vloeiendheid conditie) ervaren minder correcte antwoorden geven op een taak waarbij analytisch denken nodig is, dan mensen die een haptische sensatie van ruwheid ervaren (niet-vloeiendheid conditie). Verder wordt verwacht dat de deelnemers in de vloeiendheid conditie meer intuïtieve antwoorden zullen geven op de taak, dan deelnemers in de niet-vloeiendheid conditie.

Methode

Deelnemers

Het onderzoek werd uitgevoerd aan de Universiteit van Amsterdam en er deden 83 deelnemers mee. De deelnemers werden random verdeeld over de 2 condities; de vloeiende conditie en de niet-vloeiende conditie. De data van 6 deelnemers werd uitgesloten van analyses, wegens ontbrekende antwoorden of bekendheid met de taak. Dit resulteerde in 38 deelnemers in de lotion conditie en 39 deelnemers in de scrub conditie. Deze sample bestond uit 22 mannen en 55 vrouwen. De deelnemers waren tussen de 18 en 58 jaar oud en hadden een gemiddelde leeftijd van 23.18 jaar (SD=5.78). De deelnemers werden geworven via de website van het onderzoekslab van de Universiteit, via posters op informatieborden en via ‘vrije inloop’ in het onderzoekslab. Deelnemers werden voor hun deelname beloond met €5 of 0.5 proefpersoonpunt.

(13)

Materiaal

Vloeiendheid manipulatie. Voor de ervaring van belichaamde vloeiendheid werd een manipulatie gebruikt die eerder succesvol is toegepast door Jonas, Woltin, en Jostmann (in prep) en De Jong (2013). Net als deze studies maakte de huidige studie gebruik van twee potjes met verschillende crèmes welke beide kleurloos en geurloos zijn. Het enige verschil tussen beide substanties is dat de ene een gladde lotion is en de ander een scrubcrème met zandachtige korreltjes. De deelnemers werd gevraagd een monster te nemen uit één van de twee potjes, welke vervolgens gedurende het hele onderzoek tussen de duim en wijsvinger gewreven moest worden. Wanneer de lotion tussen de vingers gewreven werd zorgde dit voor een haptische ervaring van soepelheid, wat moest leiden tot een vloeiende cognitieve ervaring. Het wrijven van scrub zorgde daarentegen voor een ervaring van frictie, wat moest leiden tot niet-vloeiendheid en het dieper verwerken van informatie. Het onderzoek werd gepresenteerd als een producttest van deze crèmes, waarbij random bepaald werd of de deelnemer de lotion of de scrub moest testen.

Controlevariabelen. Om te controleren of de voor de manipulatie gebruikte crèmes verschillend beoordeeld werden door de deelnemers, werd een vragenlijst met vragen over waardering van en de ervaring met de producten ingevuld (zie Appendix A). De deelnemers hebben de positiviteit en de negativiteit van het geteste product beoordeeld op een 7-item Likert schaal (1= helemaal niet van toepassing, 7= helemaal van toepassing). Ook werd gevraagd of de deelnemers het product zouden willen kopen (ja/nee) en hoeveel ze voor 100 milliliter van het product zouden willen betalen (in euro’s). Als laatste werd gecontroleerd voor ervaring met de producten door te vragen hoe vaak de deelnemers zelf scrub en lotion gebruikten (nooit, dagelijks, wekelijks, maandelijks).

(14)

Manipulatiecheck. De vragenlijst over de producten vroeg ook naar een aantal eigenschappen die met de producten geassocieerd zouden kunnen worden. De producten werden door de deelnemers beoordeeld op de volgende eigenschappen: verzorgend, zacht, eenvoudig, reinigend, ruw en moeilijk. Hiervoor werd wederom een 7-item Likert schaal gebruikt (1 = helemaal niet mee eens, 7 = helemaal mee eens). Het gemiddelde van de eerste drie eigenschappen vormde een score van de vloeiende eigenschappen. Het gemiddelde van de laatste drie eigenschappen vormde de score van de niet-vloeiende eigenschappen. Vervolgens kon gecontroleerd worden of de lotion hoger scoorde op de vloeiende kenmerken en de scrub hoger scoorde op de niet-vloeiende kenmerken.

Cognitive Reflection Test. Om de mate van informatieverwerking te bekijken is gebruik gemaakt van een uitgebreide versie van de Cognitive Reflection Test (CRT; Frederick, 2005). De CRT is een veelgebruikte taak waarmee cognitieve stijl gemeten kan worden. Bekeken wordt of mensen de neiging hebben om een intuïtieve of analytische manier van informatieverwerking te hanteren. De CRT bestaat origineel uit drie wiskundige problemen, welke een intuïtief aantrekkelijk maar onjuist antwoord hebben. Analytisch denken is vereist om de intuïtieve respons te overreden en op het correcte antwoord te komen. De CRT is al in vele onderzoeken succesvol gebruikt (e.g. Toplak, West, & Stanovich, 2011), al zorgt het lage aantal items en de moeilijkheidsgraad van de vragen soms voor vloer-effecten (e.g. Alter, Oppenheimer, & Epley, 2013). Toplak, West, en Stanovich (2014) hebben recentelijk een uitbreiding op de CRT ontwikkelt. Zij hebben vier nieuwe items ontwikkelt, wat het totaal aantal items op zeven brengt. Deze nieuwe items zijn net als de originele items wiskundige problemen waarbij een intuïtieve respons verworpen moet worden door analytisch denken. Deze vragenlijst heeft een betrouwbaarheid van .72 en blijkt een goede voorspeller te zijn van cognitieve stijl. In de huidige studie is gekozen om in totaal 5 CRT items af te nemen bij

(15)

de deelnemers. Gezien de wat lage effect-size in de studie van Jonas, Woltin, en Jostmann (in prep) en de problemen die de originele CRT met zich mee brengt, leek het verstandig een taak met meer items te gebruiken. De taak moest echter ook weer niet te lang duren, om te voorkomen dat de deelnemers na een aantal items door zouden hebben wat het mechanisme van de vragen was. Er is daarom gekozen om de vragenlijst van Frederick (2005) aan te vullen met de 2 items van Toplak et al. (2014) die qua structuur het meeste overeenkwamen met de drie originele items. Dit resulteerde in een vragenlijst met vijf wiskundige problemen (zie appendix A).

Procedure

Het onderzoek bestond uit één meetmoment, het invullen van de taak op papier in het onderzoekslab. Bij aanvang werd de deelnemers gevraagd een toestemmingsverklaring te lezen en ondertekenen. Daarna lazen de deelnemers de instructie, waarbij het onderzoek werd gepresenteerd als een producttest. De helft van de deelnemers kreeg een wit cosmeticabakje met scrub erin, en de andere helft met lotion. Vervolgens kregen de deelnemers de instructie om met hun niet-dominante hand een beetje van het product uit het bakje te pakken en dit gedurende de gehele taak tussen hun wijsvinger en duim te blijven wrijven. Nadat zij waren begonnen met wrijven vulden zij de vijf CRT items in, welke werden gepresenteerd als een opvultaak om het product goed te laten werken. Hierna vulden de deelnemers een vragenlijst over het product in, aan de deelnemers gepresenteerd als hoofdtaak, maar daadwerkelijk slechts gebruikt als manipulatiecheck. Na het invullen van een aantal demografische gegevens werd de deelnemers gevraagd hun e-mailadres achter te laten voor de debriefing en werden zij bedankt voor hun deelname.

(16)

Controlevariabelen. Om te controleren of de twee geteste producten verschillend gewaardeerd werden door de deelnemers, hebben de deelnemers op een 7-punts Likert schaal de positiviteit en negativiteit van het door hun geteste product aangegeven. Vervolgens zijn deze twee scores samengevoegd; de negativiteit score is omgeschaald en vervolgens is het gemiddelde van de twee scores genomen. Hieruit ontstond een enkele evaluatie score, waarbij een hogere waarde staat voor een positievere evaluatie. Uit een one-way ANOVA met conditie (lotion vs. scrub) als onafhankelijke variabele en evaluatie als afhankelijke variabele bleek dat er geen verschil was in hoe positief de producten beoordeeld werden, F(1,75)=<1, p=.99. De lotion (M=5.12, SD=1.25) werd even positief beoordeeld als de scrub (M=5.12), SD=1.44).

Tevens werd de deelnemers gevraagd of ze het product zouden kopen en hoeveel zij voor het product zouden willen betalen. Vervolgens werden beide condities met elkaar vergeleken, door middel van een MANOVA met conditie (lotion vs. scrub) als onafhankelijke variabele en koopbereidheid en het bedrag als afhankelijke variabelen, multivariaat F(2,73) = 2.82, p=.072, Wilks’ Λ=.928,

η

p2

=.

072. Er bestond geen verschil in de bereidheid die de

deelnemers in de lotion conditie (M=0.68, SD=0.47) en de deelnemers in scrub conditie (M=0.47, SD=0.47) hadden om het geteste product te kopen, F(1,74)=3.52, p=.064,

η

p2=.045

(al zou gezegd kunnen worden dat een trend waargenomen kan worden en de deelnemers in de lotion conditie een grotere bereidheid hadden om het product te kopen dan de deelnemers in de scrub conditie). Ook bestond er geen verschil in het bedrag wat de deelnemers uit de lotion conditie (M=4.67, SD=3.01) en de deelnemers uit de scrub conditie (M=5.31, SD=3.54) voor het geteste product zouden willen betalen, F(1.74)=0.73, p=.384,

(17)

Een laatste controlevariabele was de mate waarin de deelnemers lotion of scrub gebruikten. Om dit in kaart te brengen is een MANOVA uitgevoerd met het gebruik van lotion en het gebruik van scrub als afhankelijke variabelen en conditie (lotion vs. scrub) als onafhankelijke variabele, multivariaat F(2,74)=1.79, p=.175; Wilks’ Λ =0.954,

η

p2 =.046. De

deelnemers in de lotion conditie (M=2.37, SD=0.75) en de deelnemers in de scrub conditie (M=2.18, SD=0.94) verschilden niet in hoe vaak zij lotion gebruiken, F(1,75)=0.94, p=0.334,

η

p2=0.012. Ook verschilden de deelnemers in de lotion conditie (M=2.24, SD=1.26) en de

deelnemers in de scrub conditie (M=2.64, SD=1.31) niet in hoe vaak zij scrub gebruiken, F(1,75)=1.90, p=0.172,

η

p2=0.025. Deze resultaten geven aan dat de lotion en de scrub die

gebruikt zijn als manipulatie van respectievelijk een ervaring van vloeiendheid en een ervaring van niet-vloeiendheid door de deelnemers allebei hetzelfde gewaardeerd werden. Mogelijk gevonden resultaten zullen dus niet beïnvloed zijn door de evaluatie van het product of de bekendheid met het product.

Manipulatiecheck. Om te controleren of de manipulatie geslaagd is, zijn de geteste producten beoordeeld op de vloeiende kenmerken (bestaande uit het gemiddelde van de eigenschappen verzorgend, zacht en eenvoudig) en de niet-vloeiende kenmerken (bestaande uit het gemiddelde van de eigenschappen reinigend, ruw en moeilijk). Vervolgens is een MANOVA uitgevoerd met de vloeiende score en de niet-vloeiende score als afhankelijke variabelen en conditie (lotion vs. scrub) als onafhankelijke variabele, multivariaat F(2,74)=22.49, Wilks’ Λ =0.622, p=.000,

η

p2=.378. Zoals verwacht bleek er een hoofdeffect te

zijn van de beoordeling op de vloeiende kenmerken, F(1,75)=17.16, p=.000,

η

p2=.186.

Deelnemers die de lotion hadden getest (M=5.43, SD=1.05) beoordeelden het product hoger op de vloeiende kenmerken dan deelnemers die de scrub hadden getest (M=4.48, SD=0.98).

(18)

Tevens in lijn met de verwachtingen, was er ook een hoofdeffect van de beoordeling op de niet-vloeiende kenmerken, F(1,75)=36.34, p=.000,

η

p2=.326. Deelnemers die de scrub

hadden getest (M=3.96, SD=0.93) beoordeelden het product hoger op de niet-vloeiende kenmerken dan de deelnemers die de lotion hadden getest (M=2.68, SD=0.93).

Hoofd-analyse. Er is onderzocht of de haptische ervaring van vloeiendheid of niet-vloeiendheid, veroorzaakt het wrijven van de lotion of scrub, invloed heeft gehad op de prestaties van de deelnemers op de vijf CRT vragen. De antwoorden van elke deelnemer werd gescoord op het aantal correcte antwoorden en het aantal intuitieve antwoorden die zij op de taak gegeven hadden. Verwacht werd dat de deelnemers uit de scrub conditie meer juiste antwoorden gaven dan de deelnemers uit de lotion conditie. Dit is getest door middel van een one-way ANOVA met het aantal correcte antwoorden als afhankelijke variabele en de conditie (lotion vs. scrub) als onafhankelijke variabele. Uit de ANOVA bleek dat de deelnemers niet verschilden in het aantal correcte antwoorden dat zij gaven, F(1,75)=2.70, p=.104,

η

2=.035. De deelnemers uit de lotion conditie (M=1.76, SD=1.70) gaven even veel

correcte antwoorden als de deelnemers uit de scrub conditie (M=2.41, SD=1.63). Verder werd verwacht dat de deelnemers uit de lotion conditie meer intuïtieve antwoorden gaven dan de deelnemers uit de scrub conditie. De deelnemers verschilden echter ook niet in het aantal intuïtieve antwoorden dat zij gaven, F(1.75)=1.66, p=.201,

η

2=.022. De deelnemers uit

de lotion conditie (M=2.58, SD=1.50) gaven even veel intuïtieve antwoorden als de deelnemers uit de scrub conditie (M=2.10, SD=1.73). Deze bevindingen ondersteunen de verwachtingen dus niet.

(19)

Wat opviel was dat er één vraag (vraag 4) was welke minder geschikt bleek te zijn dan van tevoren werd gedacht. Terwijl op vier overige CRT items bijna altijd het intuïtieve antwoord óf het correcte antwoord werd gegeven, werd bij deze vraag ook een vrij groot deel van de tijd andere foutieve antwoorden gegeven. Dit item had een minder duidelijke intuïtieve respons en voor het correcte antwoord moest ook echt even gerekend worden in plaats van alleen de intuïtieve respons te verwerpen en wat analytischer na te denken. Gezien het wat afwijkende mechanisme van deze vraag is besloten om alle analyses nogmaals uit te voeren, maar dan zonder vraag 4. Hiervoor is wederom een one-way ANOVA uitgevoerd, met het aantal correcte antwoorden als afhankelijke variabele en de conditie (lotion vs. scrub) als onafhankelijke variabele. Uit de ANOVA bleek een hoofdeffect van het aantal correcte antwoorden F(1,75)=3.98, p=.050,

η

2=0.050. De deelnemers uit de lotion

conditie (M=1.37, SD=1.34) gaven minder correcte antwoorden dan de deelnemers uit de scrub conditie (M=2.00, SD=1.43). Deze resultaten zijn in overeenstemming met de verwachtingen. Daarnaast werd een one-way ANOVA uitgevoerd met het aantal intuïtieve antwoorden als afhankelijke variabele en de conditie (lotion vs. scrub) als onafhankelijke

(20)

variabele. De deelnemers verschilden echter niet in het aantal intuïtieve antwoorden die zij gaven, F(1,75)=1.94, p=.168,

η

2 =.025. De deelnemers uit de lotion conditie (M=2.21,

SD=1.32) gaven even veel intuïtieve antwoorden als de deelnemers uit de scrub conditie (M=1.77, SD=1.46). Deze bevindingen ondersteunen de verwachtingen niet. De deelnemers uit beide condities verschilden dus alleen op het aantal correcte antwoorden wat zij gegeven hebben.

Om te kijken of de relatie tussen conditie en het aantal correcte antwoorden op de CRT te verklaren is door de ervaring van vloeiendheid, is onderzocht of de scores op de vloeiende kenmerken en de niet-vloeiende kenmerken deze relatie medieert. Een mediatie-analyse is uitgevoerd met conditie als onafhankelijke variabele, het aantal correcte antwoorden op de CRT als afhankelijke variabele en de scores van de vloeiende en niet-vloeiende kenmerken als mediatoren. Om te kunnen concluderen dat een mediator de relatie tussen de onafhankelijke variabele en de afhankelijke variabele verklaard, moet aan een aantal voorwaarden voldaan worden (Baron & Kenny, 1986, aangehaald in Preacher & Hayes,

(21)

2004). Allereerst moet de afhankelijke variabele een significante voorspeller zijn van de onafhankelijke variabele. Dit is al gebleken uit de ANOVA die is uitgevoerd, conditie is een significante voorspeller van het aantal juiste antwoorden op de CRT (wanneer vraag 4 wordt geëxcludeerd). Verder moet de onafhankelijke variabele een significante voorspeller zijn van de mediator, conditie moet dus een voorspeller zijn van de scores op de vloeiende en niet-vloeiende kenmerken. Aan deze voorwaarde is ook al voldaan, de scores op de niet-vloeiende en niet-vloeiende kenmerken verschilden per conditie. Verder moet de mediator een significante voorspeller zijn van de afhankelijke variabele, de score op de vloeiende en niet-vloeiende kenmerken moet dus een voorspeller zijn van het aantal correcte antwoorden op de CRT. Om te kunnen spreken van volledige mediatie, moet als laatste het effect van de onafhankelijke variabele op de afhankelijke variabele niet meer significant zijn wanneer de mediator wordt opgenomen in het regressiemodel. De resultaten van de mediatie-analyse (uitgevoerd volgens de methode van Preacher & Hayes, 2004), zijn te zien in figuur 1. Zoals in de figuur te zien is lijkt de relatie tussen conditie en analytisch denken volledig gemedieerd te worden door de scores op de vloeiende en niet-vloeiende kenmerken. Na het invoeren van deze mediatoren in het model verdween het significante effect van conditie op het aantal juiste antwoorden op de CRT (Pad C’ in de figuur). Tevens heeft conditie een significant effect op de scores van de vloeiende en niet vloeiende kenmerken (Pad A), zoals ook gevonden bij de manipulatiecheck. Aan één van de voorwaardes voor mediatie is echter niet voldaan. De scores op de vloeiende kenmerken en de niet-vloeiende kenmerken zijn geen significante voorspeller van analytisch denken, te zien bij Pad B in de figuur. Er kan dus niet gesproken worden van een mediatie-effect.

(22)

Exploratieve analyses. Exploratief zijn een aantal verschillen tussen mannen en vrouwen onderzocht. Allereerst werd gecontroleerd of er een verschil bestond in hoe mannen en vrouwen de geteste producten evalueerden. Nadat de data set gesplitst is op conditie werd een one-way ANOVA uitgevoerd met evaluatie als afhankelijke variabele en geslacht als onafhankelijke variabele. Uit deze ANOVA bleek dat mannen (M=5.42, SD=.76) en vrouwen (M=4.96, SD=1.43) niet verschilden in hoe positief zij de lotion beoordeelden, F(1,36)=1.18, p=.284,

η

2 =.032. Ook verschilden mannen (M=5.17, SD=1.58) en vrouwen

(M=5.10, SD=1.43) niet in hoe positief zij de scrub beoordeelden, F(1,37)=<1, p=.905. Verder is onderzocht op mannen en vrouwen verschilden in hun prestaties op de CRT. Mannen en vrouwen zijn vergeleken op het aantal goede antwoorden wat zij gegeven hebben, door middel van een one-way ANOVA met het aantal correcte antwoorden als afhankelijke variabele en geslacht als onafhankelijke variabele. Mannen (M=2.45, SD=1.71) en vrouwen (M=1.96, SD=1.66) verschilden niet in het aantal correcte antwoorden wat zij gegeven hebben op de CRT, F(1,75)=1.36, p=.248,

η

2 =0.018. Daarnaast zijn mannen en vrouwen

(23)

het aantal intuïtieve antwoorden als afhankelijke variabele en geslacht als onafhankelijke variabele. Mannen (M=1.86, SD=1.46) en vrouwen (M=2.53, SD=1.67) verschilden ook niet in het aantal intuïtieve antwoorden wat zij gegeven hebben op de CRT, F(1,75)=2.67, p=.106,

η

2=.034.

Daarnaast is onderzocht of het gebruik van scrub en lotion verschilde tussen mannen en vrouwen. Er is een MANOVA uitgevoerd met het lotion en scrubgebruik als afhankelijke variabelen en geslacht als onafhankelijke variabele, multivariaat F(2,74)=10.68, Wilks’ Λ =0.776, p=<0.005,

η

p2=.224. Het bleek dat mannen (M=2.27, SD=1.08) en vrouwen (M=2.27,

SD=0.76) niet verschilden in hoe vaak zij lotion gebruiken, F(1,75)=<1, p=1.00,

η

p2=0.00. Wel

bleek een hoofdeffect van scrubgebruik, F(1.75)=20.54, p=.000,

η

p2= 0.215. Vrouwen

(M=2.82, SD=1.17) gebruikten vaker scrub dan mannen (M=1.50, SD=1.10).

Het verschil in scrubgebruik lijkt aan te geven dat mannen minder bekend zijn met dit product dan vrouwen. Om te controleren of het verschil in ervaring met het product invloed heeft gehad is bekeken of geslacht de gevonden relatie tussen conditie en het aantal correcte antwoorden op de CRT (vraag 4 geëxcludeerd) modereert. Dit is getest door middel van een moderatie-analyse, met het aantal correcte antwoorden als afhankelijke variabele, conditie (lotion vs. scrub) als onafhankelijke variabele en geslacht als moderator (zie figuur 2).

(24)

Deze moderatie-analyses werd gedaan door middel van een hiërarchische regressieanalyse, waarbij in stap 1 de hoofdeffecten van conditie en geslacht ingevoerd werden en in stap 2 ook de interactie term conditie*geslacht toegevoegd werd. In tabel 3 zijn de uitkomsten van deze regressieanalyse weergegeven. Stap 1 verklaard 7% van de variantie, dus conditie en geslacht verklaren samen 7% van de variantie in analytisch denken, F(2,74)=2.89, p=.062. Hier is sprake van een trend, er is net geen significantie bereikt. Stap 2 verklaart tevens 7% van de variantie, de interactieterm conditie*geslacht voegt dus niets toe aan het eerste model, F(3,73)=1.93, p=.133. Ook te zien in de tabel is dat alleen het hoofdeffect van conditie significant is, wat al gebleken is in eerdere analyses. Geconcludeerd kan worden dat geslacht de relatie tussen conditie en analytisch denken niet modereert. Het feit dat mannen en vrouwen verschillen in hun bekendheid met één van de geteste producten heeft dus geen invloed gehad.

Tabel 3.

Resultaten Hiërarchische Regressie Analyse van Analytisch denken (N=77).

onafhankelijke variabele B SE B

Stap 1 (R2 , R2adj) (.07, .05)

constante 1.78 .18

(25)

Geslacht -.47 .35 Stap 2 (R2, R2adj ,R2change) (.07, .04, .00)

constante 1.79 .18 Conditie .73* .36 Geslacht - .48 .36 Geslacht*Conditie -20 .71 Note. * p < .05, ** p < .01. Conclusie en Discussie

Deze studie heeft onderzocht of subtiele belichaamde vloeiendheid effecten invloed konden uitoefenen op de manier waarop men informatie verwerkt. Voorspeld werd dat mensen die een haptische sensatie van gladheid ervoeren een vloeiende cognitieve ervaring zouden hebben en een intuïtieve denkstijl zouden gebruiken. Daarnaast werd verwacht dat mensen die een haptische ervaring van ruwheid ervoeren een niet-vloeiende cognitieve ervaring zouden hebben, wat zou aanzetten tot analytisch denken. Uit de manipulatiecheck bleek dat de lotion die werd gebruikt om gladheid te laten ervaren door de deelnemers hoger werd gescoord op kenmerken van vloeiendheid dan de scrub welke werd gebruikt om ruwheid te

(26)

laten ervaren. Dit product scoorde juist weer hoger op kenmerken van ruwheid. Deze resultaten geven aan dat de manipulatie van gladheid en ruwheid geslaagd was. Ondanks de verschillende eigenschappen die aan de producten toegekend werden, werden de producten even positief beoordeeld door de deelnemers. Ook was de bereidheid om het product te kopen en het bedrag wat de deelnemers over hadden voor het product gelijk tussen beide condities. De producten werden dus gelijk gewaardeerd in beide condities. Eventuele gevonden effecten van de producten op de prestatie zouden dus verklaard kunnen worden door de haptische ervaring en niet door andere eigenschappen. Uit de resultaten bleek echter dat de deelnemers uit beide condities niet verschilden in het aantal correcte en intuitieve antwoorden wat zij hebben gegeven. Het ervaren van niet-vloeiendheid zorgde er dus niet voor dat de deelnemers meer analytisch gingen denken en minder intuitieve antwoorden gaven dan het ervaren van vloeiendheid. Eén van de vragen die de deelnemers moesten beantwoorden bleek echter minder geschikt te zijn. Terwijl op de rest van de vragen grotendeels het correcte antwoord óf het intuitieve antwoord gegeven werd, werd op deze vraag ook redelijk vaak andere foutieve antwoorden gegeven. Nadat deze vraag uit de analyses werd gehaald, werd een deel van de verwachtingen wel bevestigd. Het aantal correcte antwoorden van de deelnemers die niet-vloeiendheid ervoeren tijdens het maken van de taak was hoger dan het aantal correcte antwoorden van de deelnemers die vloeiendheid ervoeren. Het aantal intuitieve antwoorden verschilde echter niet tussen beide condities.

Deelnemers in de niet-vloeiendheid conditie hadden gemiddeld meer vragen goed dan de deelnemers in de niet-vloeiendheid conditie en gaven ook minder intuitieve antwoorden. Toch waren deze verschillen in de meeste gevallen dus niet significant. De reden hiervoor is waarschijnlijk de hoge standaarddeviatie die bij alle hoofdanalyses

(27)

gevonden werd. Deze hoge standaarddeviatie geeft aan dat de spreiding van het aantal correcte/intuïtieve antwoorden erg hoog was. Dit was dan ook goed terug te zien in de data, in beide condities zaten bijvoorbeeld deelnemers die geen enkele vraag goed hadden en deelnemers die alle vragen goed hadden. Voor de hoge variantie en niet significante resultaten zijn een aantal verklaringen te bedenken. Allereerst zou het kunnen betekenen dat de manipulatie niet sterk genoeg was. Het enige verschil tussen de crèmes was immers de aanwezigheid van kleine bolletjes in het product in de niet-vloeiendheid conditie. Uit de manipulatiecheck bleek echter wel dat de lotion en de scrub duidelijk anders ervaren werden. Deze manipulatie is ook al eerder succesvol toegepast door Jonas, Woltin en Jostmann (in prep). Verder gaven de deelnemers aan duidelijk te voelen dat de scrub een ruwe structuur had. Uit de mediatie-analyse bleek ook dat conditie een significante voorspeller van de scores op de vloeiende en niet-vloeiende kenmerken was. De scores op de vloeiende en niet-vloeiende kenmerken was echter geen significante voorspeller van het aantal correcte antwoorden op de taak. Dit hoeft niet te betekenen dat de invloed van verschillende condities op denkstijl niet veroorzaakt werd door ervaringen van belichaamde vloeiendheid. Aangezien ervaringen van vloeiendheid onbewust zijn, is expliciet vragen naar de eigenschappen van de producten geen directe meting van de ervaren vloeiendheid. Een voordeel van deze manipulatie is wel dat het ruwe product even positief werd beoordeeld als het gladde product. Wanneer je bijvoorbeeld het wrijven over schuurpapier zou gebruiken om een ruw effect te veroorzaken, zal deze ervaring misschien minder positief beoordeeld worden dan het wrijven over een glad papier.

Een tweede verklaring zou kunnen zijn dat de taak waarmee de mate van intuïtief en analytisch denken werd bekeken niet geschikt was. De Cognitive Reflection Task (Frederick, 2005) is echter eerder ook succesvol gebruikt door Jonas et al (in prep) en Alter,

(28)

Oppenheimer, Epley, & Eyre (2007). Aan de versie die bij dit onderzoek gebruikt is werden twee nieuwe items toegevoegd, opgesteld door Toplak, West, & Stanovich (2011). Aangezien de taak vrij moeilijk is, is deze echter vooral geschikt voor hoger opgeleide mensen (Alter, Oppenheimer, & Epley, 2013). De deelnemers die aan dit onderzoek meededen waren niet allemaal hoog opgeleid en mogelijk waren de vragen voor sommige deelnemers te moeilijk. Daarnaast werd in de inleiding aangegeven dat de mate van analytisch denken ook afhangt van iemands motivatie en het belang van de taak. Een aantal van de deelnemers was tijdens het maken van de taak niet gemotiveerd en leek vooral zo snel mogelijk te taak te willen afronden om hun beloning te kunnen krijgen. De intelligentie en motivatie van de deelnemers heeft waarschijnlijk een minder grote rol gespeeld bij het onderzoek van Jonas, Woltin, en Jostmann (in prep), aangezien deze deelnemers allemaal eerstejaars studenten waren en allemaal dezelfde beloning ontvingen. Het is aan te raden om bij vervolgonderzoek een minder moeilijke taak te gebruiken, die toch duidelijk onderscheid maakt tussen intuïtief en analytisch denken.

Om met meer zekerheid te kunnen zeggen dat een haptische ervaring van niet-vloeiendheid ervoor kan zorgen dat er een gevoel van cognitieve moeite wordt ervaren en hierdoor eerder een analytisch denkstijl gebruikt wordt, is meer onderzoek nodig om de resultaten van Jonas et al. (in prep) te ondersteunen. Om te kijken of de haptische ervaring van niet-vloeiendheid er inderdaad voor zorgt dat mensen denken dat ze meer cognitieve moeite moet doen, kan tijdens een volgend onderzoek een studie uitgevoerd worden welke vergelijkbaar is met de pilot van Alter et al. (2007). Een van de onderzoeken van Alter et al. (2007), beschreven in de inleiding, gebruikte een moeilijk leesbaar lettertype om een gevoel van niet-vloeiendheid te creëren. In een pilot vroegen de onderzoekers de deelnemers een titel van een tekst te lezen en zich in te beelden dat ze de rest van het artikel ook gingen

(29)

lezen. Daarna werd gevraagd hoeveel moeite de deelnemers dachten dat ze zouden moeten doen om de rest van het artikel goed te begrijpen. De deelnemers die de slecht leesbare titel lazen verwachtten dat ze meer cognitieve moeite nodig zouden hebben om de rest van de tekst te begrijpen, dan de deelnemers die de gemakkelijk leesbare titel lazen. De ervaring van niet-vloeiendheid werkte dus als een signaal dat dieper nadenken nodig was. In het huidige onderzoek werd een gladde en een ruwe substantie gebruikt om de ervaren vloeiendheid te beïnvloeden. In een pilot zou de deelnemers gevraagd kunnen worden om het product tussen de vingers te wrijven, weer onder het mom van een producttest. Vervolgens kan gevraagd worden of de deelnemers later voor een ongerelateerde studie aan een rekentaak zouden willen deelnemen, en hoeveel moeite de deelnemers dan verwachten te moeten doen om deze rekentaak tot een goed einde te brengen. Als de deelnemers die de ruwe substantie tussen de vingers wrijven verwachten dat de taak moeilijker zal zijn, kan met meer zekerheid gezegd worden dat de ervaring van niet-vloeiendheid zorgt voor het ervaren van meer cognitieve moeite.

Ook kunnen andere manipulaties gebruikt worden om een haptisch gevoel van vloeiendheid en niet-vloeiendheid te creëren. De lotion en scrub zijn door Jonas, Woltin, en Jostmann (in prep) gekozen, omdat uit een pilot bleek dat deze producten veel genoemd werden wanneer gevraagd werd naar producten die gladheid of juist frictie veroorzaken. Andere opties welke ook voor een vloeiende of niet vloeiende haptische ervaring zorgen, kunnen ook onderzocht worden. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het wrijven over een gladde stof en een ruwe stof. Uit de pilot van Jonas et al. (in prep) bleek ook dat puur het bedenken van items die voor gladheid of frictie zorgen al invloed uitoefende op de gebruikte denkstijl. Deelnemers hadden nagedacht over producten die frictie veroorzaken gaven meer analytische antwoorden op de CRT dan deelnemers die hadden nagedacht over

(30)

producten die glad zijn. Daadwerkelijk de lichamelijke ervaring van gladheid of frictie ervaren was hierbij niet nodig, alleen het concept was blijkbaar genoeg. Deze bevinding is niet heel verrassend in het licht van belichaamde cognitie theorieën, zoals de eerder beschreven theorie van Barselou (1999). Het activeren van het concept van frictie (of gladheid) zorgt ervoor dat gerelateerde concepten ook actief worden, zoals een representatie van het voelen aan een ruw object. Dit zorgt ervoor dat motorische processen worden geactiveerd die ook geactiveerd zouden worden wanneer de actie van het voelen van iets ruws daadwerkelijk zou worden uitgevoerd (Semin & Smith, 2002). Het denken aan een fysiek gevoel van niet-vloeiendheid zorgt mogelijk dus voor de activeren van dezelfde processen als het werkelijk ervaren van een fysiek gevoel van niet-vloeiendheid.

Verder zouden behalve het ervaren van een fysieke ervaring van niet-vloeiendheid, andere lichaamssensaties ook kunnen zorgen voor het gebruiken van een meer analytische denkstijl. Een voorbeeld is de manipulatie gebruikt in de studies van Jostmann, Lakens & Schubert (2009); deze onderzoekers lieten zien dat het abstracte concept van belang gegrond is in de lichamelijke ervaringen van gewicht. Aangezien de mate van analytisch denken deels afhangt van het belang wat mensen het oordeel toeschrijven, zou het mogelijk zijn dat een lichamelijke ervaring van gewicht ook invloed heeft op de mate van analytisch denken. In dat geval zorgt de manipulatie er niet voor dat de taak moeilijker lijkt, maar dat taak als belangrijker gezien wordt. Verschillende associaties tussen concrete sensorische ervaringen en abstracte concepten zouden dus invloed kunnen hebben op hoeveel cognitieve energie er aan een taak besteed wordt.

Terwijl in deze gevallen het abstracte concept geactiveerd wordt door het de concrete lichaamssensatie, kan dit andersom ook. De relatie is bidirectioneel; terwijl sensorische input conceptuele processen kan beïnvloeden, heeft het activeren van

(31)

concepten invloed op sensorische verwerking (Slepian & Ambady, 2014). Zo zorgt fysieke warmte er niet alleen voor dat personen als warmer gezien worden, interpersoonlijke warmte heeft ook invloed op de ervaring van fysieke warmte (IJzerman et al., 2012). Onderzocht kan worden of dit ook geld voor de relatie tussen een fysiek gevoel van moeite en frictie en een ervaring van cognitieve moeite. Mogelijk zorgt het ervaren van cognitie moeite dat een haptische ervaring vervolgens als ruwer of moeizamer wordt ervaren. Het maken van een moeilijke taak zou er dan voor zorgen dat een scrubcrème of een stuk schuurpapier als ruwer wordt ervaren dan het maken van een makkelijkere taak.

Wanneer vervolgonderzoek ondersteuning biedt voor het feit dat het ervaren van niet-vloeiendheid er inderdaad voor zorgt dat men eerder analytisch na zal denken, kan dit gegeven ook in real life situaties worden toegepast. Vooral in situaties waarin mensen veel fouten maken, omdat ze bijvoorbeeld snel geneigd zijn oppervlakkig na te denken of door andere taken afgeleid zijn, kan niet-vloeiendheid gebruikt worden. Een voorbeeld van een toepassing van cognitieve vloeiendheid onderzoek in de praktijk is het onderzoek van Diemand-Yauman, Oppenheimer, & Vaughn (2011). Deze onderzoekers vonden dat studenten beter presteerde op een examen wanneer de lesstof van moeilijk leesbare werkbladen werd geleerd, dan wanneer werkbladen gemakkelijk leesbaar was. Het ervaren van niet-vloeiendheid zorgt echter niet altijd voor wenselijke effecten. Zoals in de inleiding beschreven vonden Song & Schwarz (2008) dat het ervaren van cognitieve niet-vloeiendheid ervoor zorgde dat deelnemers eerder opmerkten als een vraag misleidend was, dan het ervaren van cognitieve vloeiendheid. Deze resultaten komen overeen met eerder gevonden vloeiendheid effecten. De onderzoekers vonden echter ook dat het ervaren van niet-vloeiendheid de prestatie op vragen die niet misleidend waren juist omlaag haalde. Zoals in de inleiding aangegeven zorgt het ervaren van vloeiendheid ervoor dat de hersenen een

(32)

signaaltje krijgen dat alleen de intuïtief niet voldoende is en er dieper nagedacht moet worden. Maar wat nou als het intuitieve antwoord het juiste antwoord is? Bij de deelnemers in de studie van Song & Schwarz (2008) zorgde de ervaren niet-vloeiendheid ervoor dat er aan het antwoord getwijfeld werd en er vaker een ‘weet niet’ respons werd gegeven. Het is daarom interessant om in vervolgonderzoek te kijken naar de invloed van vloeiendheid effecten op verschillende soorten vragen, zowel vragen met een foutieve intuitieve respons als vragen waarbij de intuitieve respons correct is. Bij de huidige studie leek het belangrijk dat de vragen een duidelijk intuïtief component hadden. Dit lijkt ondersteuning te bieden voor het feit dat het ervaren van niet-vloeiendheid echt zorgt voor het gebruiken van een andere denkstijl en niet alleen wat langer of dieper nadenken. Dit zou echter met meer zekerheid kunnen worden gezegd als dit soort vragen vergeleken worden met vragen die geen duidelijke intuitieve respons hebben of een intuitieve respons die correct is.

Ondanks de behoefte aan meer onderzoek is duidelijk dat ervaringen van cognitieve vloeiendheid op veel verschillende manier geproduceerd kunnen worden, en dat feedback van het lichaam ook een bron van cognitieve input zou kunnen zijn die deze effecten kan bewerkstelligen.

REFERENTIES

Ackerman, J. M., Nocera, C. C., & Bargh, J. A. (2010). Incidental haptic sensations influence social judgments and decisions. Science, 328(5986), 1712-1715.

Alter, A. L. (2013). The benefits of cognitive disfluency. Current Directions in Psychological Science, 22(6), 437-442.

Alter, A. L., & Oppenheimer, D. M. (2009). Uniting the tribes of fluency to form a metacognitive nation. Personality and Social Psychology Review, 13(3), 219-235. Alter, A. L., Oppenheimer, D. M., & Epley, N. (2013). Disfluency prompts analytic thinking

(33)

—But not always greater accuracy: Response to. Cognition, 128(2), 252-255. Alter, A. L., Oppenheimer, D. M., Epley, N., & Eyre, R. N. (2007). Overcoming intuition: metacognitive difficulty activates analytic reasoning. Journal of Experimental Psychology: General, 136(4), 569-576.

Barsalou, L. W. (1999). Perceptual symbol systems. Behavioral and brain sciences, 22(04), 577-660.

Barsalou, L. W. (2008). Grounded cognition. Annual Review of Psychology, 59, 617-645. Cacioppo, J. T., Petty, R. E., Feinstein, J. A., & Jarvis, W. B. G. (1996). Dispositional

differences in cognitive motivation: The life and times of individuals varying in need for cognition. Psychological bulletin, 119(2), 197-253.

Diemand-Yauman, C., Oppenheimer, D. M., Vaughan, E. B. (2011). Fortune favors the bold (and the italicized): effects of disfluency on educational outcomes. Cognition, 118(1), 111-115.

Evans, J. S. B. (2003). In two minds: dual-process accounts of reasoning. Trends in Cognitive Sciences, 7(10), 454-459.

Frederick, S. (2005). Cognitive reflection and decision making. Journal of Economic Perspectives, 19(4), 25-42.

IJzerman, H., Gallucci, M., Pouw, W. T., Weiβgerber, S. C., Van Doesum, N. J., & Williams, K. D. (2012). Cold-blooded loneliness: social exclusion leads to lower skin

temperatures. Acta psychologica, 140(3), 283-288.

Jonas, K. J., Woltin, K. A., & Jostmann, N. B. (in prep). Lubricated minds: Embodied fluency effects.

Jostmann, N. B., Lakens, D., & Schubert, T. W. (2009). Weight as an embodiment of importance. Psychological Science, 20(9), 1169-1174.

(34)

Koriat, A., & Levy-Sadot, R. (2001). The combined contributions of the cue-familiarity and accessibility heuristics to feelings of knowing. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 27(1), 34.

Oppenheimer, D. M. (2008). The secret life of fluency. Trends in Cognitive Sciences, 12(6), 237-241.

Pacini, R., & Epstein, S. (1999). The relation of rational and experiential information processing styles to personality, basic beliefs, and the ratio-bias phenomenon. Journal of Personality and Social Psychology, 76(6), 972-987.

Preacher, K. J., & Hayes, A. F. (2004). SPSS and SAS procedures for estimating indirect effects ` in simple mediation models. Behavior Research Methods, Instruments, &

Computers, 36(4), 717-731.

Schwarz, N. (2004). Meta-cognitive experiences in consumer judgment and decision making. Journal of Consumer Psychology, 14(4), 332–348.

Semin, G. R., & Smith, E. R. (2002). Interfaces of social psychology with situated and embodied cognition. Cognitive Systems Research, 3(3), 385-396.

Slepian, M. L., & Ambady, N. (2014). Simulating sensorimotor metaphors: Novel metaphors influence sensory judgments. Cognition, 130(3), 309-314.

Song, H., & Schwarz, N. (2008). Fluency and the detection of misleading questions. Low processing fluency attenuates the Moses illusion. Social Cognition, 26(6), 791-799. Stepper, S., & Strack, F. (1993). Proprioceptive determinants of emotional and nonemotional feelings. Journal of Personality and Social Psychology, 64(2), 211-220.

Toplak, M. E., West, R. F., & Stanovich, K. E. (2011). The Cognitive Reflection Test as a predictor of performance on heuristics-and-biases tasks. Memory & Cognition, 39(7)

(35)

Toplak, M. E., West, R. F., & Stanovich, K. E. (2014) Assessing miserly information

processing: An expansion of the Cognitive Reflection Test. Thinking & Reasoning, 20(2), 147-168.

Williams, L. E., Huang, J. Y., & Bargh, J. A. (2009). The scaffolded mind: Higher mental processes are grounded in early experience of the physical world. European Journal of Social Psychology, 39(7), 1257-1267.

(36)

Product test

Je gaat zo een cosmeticaproduct testen. Het doel van het onderzoek is om te

weten te komen welke eigenschappen jij met het product in verband brengt

terwijl je het product ervaart.

Het is de bedoeling dat je straks met je niet-dominante hand (in dit geval de

hand die je niet gebruikt om te schrijven) een beetje van het product tussen je

duim en wijsvinger wrijft. Om te zorgen dat je het product goed kan ervaren blijf

je het product wrijven terwijl je tegelijkertijd een korte taak maakt. Na het

maken van de taak zal je een vragenlijst over de eigenschappen van het product

beantwoorden.

Wanneer je er klaar voor bent, mag je een monster pakken uit het bakje dat

voor je op tafel staat. Wrijf het product tussen je vingers zolang je bezig bent

met alle onderdelen van het onderzoek, er zal vanzelf worden aangegeven

wanneer je je vingers kunt schoonmaken.

(37)

De taak die je nu gaat maken bestaat uit een aantal rekenproblemen. Tijdens

het maken van deze taak is het belangrijk dat je het product tussen je duim en

wijsvinger blijft wrijven, om het product zo goed mogelijk te ervaren.

Elke vraag staat op een aparte bladzijde, sla pas om naar de volgende bladzijde

als je de vraag beantwoord hebt.

(38)

Een knuppel en een bal kosten samen €1,10. De knuppel kost €1,00

meer dan de bal. Hoeveel kost de bal?

(39)

Het kost 5 machines 5 minuten om 5 artikelen te maken. Hoe lang

doen 100 machines erover om 100 artikelen te maken?

(40)

Een meertje is deels bedekt met leliebladeren. Elke dag verdubbelt dit

gebied met leliebladen in grootte. Als het 48 dagen duurt om het hele

meer te bedekken, hoe lang duurt het dan om de helft van het meer

te bedekken?

(41)

Als Jan een ton met water in 6 dagen op kan drinken en Marie een ton

met water in 12 dagen op kan drinken, hoe lang zou het dan duren als

ze samen een ton water op zouden drinken?

(42)

Jerry krijgt het cijfer voor zijn tentamen terug. Het blijkt dat hij zowel

het 15de hoogste cijfer heeft, als het 15de laagste cijfer in zijn klas.

Hoeveel studenten zitten er in de klas?

(43)

Ik wil nu graag weten wat je van het geteste product vindt.

Beoordeel welke eigenschappen het product volgens jou heeft. Blijf ondertussen

het product tussen de vingers van je niet-dominante hand wrijven. Er zijn geen

goede of slecht antwoorden, het gaat om hoe jij het product ervaart. Omcirkel

wat van toepassing is.

Helemaal niet van toepassing

Helemaal van toepassing

1. Eenvoudig

1

2

3

4

5

6

7

2. Moeilijk

1

2

3

4

5

6

7

3. Negatief

1

2

3

4

5

6

7

4. Positief

1

2

3

4

5

6

7

5. Reinigend

1

2

3

4

5

6

7

6. Ruw

1

2

3

4

5

6

7

7. Verzorgend

1

2

3

4

5

6

7

8. Zacht

1

2

3

4

5

6

7

(44)

Zou je het product of iets wat daarop lijkt willen kopen?

Ja

Nee

Voor een gebruikelijke hoeveelheid (200ml) zou ik maximaal € …….... willen

betalen.

Gebruik je regelmatig body/face lotion?

Nee

Ja, dagelijks

Ja, wekelijks

Ja, maandelijks

Gebruik je regelmatig body/face scrub?

Nee

Ja, dagelijks

Ja, wekelijks

Ja, maandelijks

(45)

Wat is je geslacht?

Man

Vrouw

Wat is je leeftijd? ……. jaar

Ben je student?

Ja, ik studeer……….

Nee

Heb je nog op- of aanmerkingen over dit onderzoek?

………

………

Wanneer je graag meer informatie over dit onderzoek wilt ontvangen, mag je hier

je e-mailadres invullen:

………

Bedankt voor het maken van de taken. Je mag nu je vingers schoonwrijven met

een tissue.

Als laatst wil ik je vragen enkele demografische gegevens in te vullen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Waarschijnlijk zal de oplossing van deze bezwaren vooral moeten worden gezocht in het niet beperken van de mens­ machine conversatie tot één of enkele niveaus in de

Door deze ontwikkeling kan wel­ licht de angst worden afgezwakt voor het gevaar, dat het beslissen te sterk zal worden gecentraliseerd en door de computer zal

‘Wat een degradatie, om van een Forum op een blad vol wijven terecht te komen!’... een dienst bewijst. Ik wacht nu op een brief van jou voor ik me hierover een opinie vorm, en in

Vanuit het perspectief van de spreker is er onderzoek naar waarom sprekers niet-vloeiend zijn en haperen; vanuit het perspectief van de luisteraar is er onderzoek naar wat voor

Daarnaast kan uit deze database geput worden wanneer later vergelijkbare informatie gezocht wordt voor bijvoorbeeld een andere stof in dezelfde regio of bij het bepalen

When at the end of this period the ventricular pressure falls below the aortic pressure level, the aortic valve is closed by the starting back flow from

Based on our findings we propose that when selecting clinical sites for training healthcare students the following should be considered: (i) the physical environment and