• No results found

De relatie tussen temperament, opvoeding en stotteren

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De relatie tussen temperament, opvoeding en stotteren"

Copied!
23
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Relatie Tussen Temperament, Opvoeding en Stotteren Iris Meijer

Universiteit van Amsterdam

Begeleider: Alithe van den Akker Studentnummer: 10517871 Datum: 18 december 2016 Aantal woorden: 5214

(2)

Inhoud Abstract 3 Inleiding 4 Temperament en stotteren 7 Temperament en opvoeding 12 Conclusies en discussie 16 Literatuur 20

(3)

Abstract

In dit literatuuroverzicht is gekeken naar de relatie stotteren en temperament en de relatie tussen stotteren en opvoedkundige factoren. Eerst is gekeken naar de relatie tussen

temperament en stotteren, daarna naar de relatie tussen opvoedkundige factoren en stotteren. Het bleek dat op het gebied van temperament, de negatieve reactiviteit van kinderen een in stand houdende factor is. Daarnaast speelt ook bewuste controle en emotionele reactiviteit een rol. Op het gebied van opvoedkundige factoren bleek dat negatieve reacties, weinig blijk van begrip en moeilijk taalgebruik in stand houdende factoren waren. Dit literatuuroverzicht biedt inzicht in de factoren die meespelen in het in stand houden van stotteren bij kinderen.

(4)

De Relatie Tussen Temperament, Opvoeding en Stotteren

De meeste mensen die ooit hebben gestotterd zijn er vanzelf weer vanaf gekomen. Er zijn echter ook mensen die veel moeite hebben om van het stotteren af te komen (Spencer & Weber-Fox, 2014). Uit onderzoek is gebleken dat mensen die stotteren hogere risico’s lopen op het ontwikkelen van sociale angsten, in vergelijking met controle groepen (Boyle, 2014; Kefalianos et al., 2012; Lau, Beilby, Byrnes, & Hennessey, 2012). Daarnaast laat onderzoek zien dat kinderen die stotteren meer negatieve gevoelens omtrent hun communicatieve vaardigheden hebben dan leeftijdsgenootjes die niet stotteren (Guttormsen, Kefalianos, & Naes, 2015). Deze verschillen worden al bij kinderen in de kleuterklas gevonden. Deze negatieve gevoelens kunnen hen ervan weerhouden met leeftijdsgenoten te communiceren en benadelen hen zo in het ontwikkelen van de gewenste communicatieve vaardigheden (Boyle, 2014).

Stotteren wordt door Iverach en Rapee (2014) beschreven als een spraakstoornis waarbij er ongewilde pauzes zijn voor of in woorden. Het vermogen om duidelijk en goed te communiceren wordt hierdoor belemmerd. Stotteren komt bij ongeveer 4-5% van de

bevolking ergens in het leven voor. Het stotteren ontstaat vrijwel altijd tussen het 2e en 5e levensjaar en verdwijnt meestal met tijd weer (Iverach et al, 2009; Kang & Drayna, 2011; Spencer & Weber-Fox, 2014). Er wordt vooral naar genetische oorzaken gekeken voor het stotteren (Onslow & O’Brian, 2012). Echter is stotteren waarschijnlijk een product van zowel de omgeving, de genen en als de persoonlijkheid (Lau et al., 2012).

Recent is er meer aandacht gekomen voor de relatie tussen temperament en stotteren (Kefalianos et al, 2012). Temperament wordt door Rothbart (1988) gedefinieerd als

verschillen tussen personen in reactiviteit en zelfregulatie. Deze verschillen zijn relatief stabiel en zijn al vroeg in de ontwikkeling zichtbaar. Onder de term reactiviteit wordt over het algemeen de prikkelbaarheid van het sensorische en motorische systeem verstaan (Eggers, De

(5)

Nil & Van den Bergh, 2010; Van den Bergh & Ackx, 2003). Reactiviteit is dan weer

onderverdeeld in positieve en negatieve reactiviteit (Eggers, De Nil, & Van den Bergh, 2010; Rothbart, 1988). Positieve reactiviteit wordt gezien als de mate waarin een kind deel wil nemen aan nieuwe activiteiten met een emotioneel positieve instelling. Negatieve reactiviteit duidt op de mate waarin een persoon snel verdrietig, gefrustreerd, bang of geïrriteerd is. De term zelfregulatie wordt gelinkt aan de mate van bewuste regulatie van de reactiviteit, bijvoorbeeld aandacht, emoties en gedragsinhibitie (Eggers et al., 2010; Tiberio et al, 2016; Van den Bergh & Ackx, 2003).

Temperament is deels genetisch bepaald, redelijk stabiel en bepaald voor 20-60% de persoonlijkheid (Eggers et al., 2010; Kefalianos, Onslow, Block, Menzies, & Reilly, 2012). Temperament blijft zich ontwikkelen door rijping, erfelijkheid en ervaring (Van den Bergh & Ackx, 2003). Temperament wordt beïnvloed door de omgeving en andersom wordt de

omgeving beïnvloed door het temperament van een kind (Van den Bergh & Ackx, 2003). De omgang met leeftijdgenoten, het opvoeden door de ouders en de manier waarop kinderen met situaties omgaan wordt allemaal beïnvloed door het temperament. Te verwachten is dat temperament mede (indirect) de taalontwikkeling zou kunnen beïnvloeden. Dit omdat reactiviteit en emotieregulatie van belang zijn in de communicatie tussen het kind en een ander persoon (Kefalianos et al., 2012). Het verloop van taalontwikkeling is deels genetisch bepaald (Hayiou-Thomas, 2008). Spraak wordt door genen en omgeving ongeveer evenveel beïnvloed. Ook temperament heeft voor een groot deel een genetische oorsprong (Eggers et al, 2010). Het lijkt daarom mogelijk dat temperament gerelateerd is aan taalontwikkeling en stotteren.

Naast dat de taalontwikkeling mogelijk beïnvloed wordt door temperament, wordt deze taalontwikkeling ook door de omgeving beïnvloed (Hayiou-Thomas, 2008). Ouders kunnen een grote rol spelen in het al dan niet ontwikkelen van een spraakstoornis zoals

(6)

stotteren (Savelkoul, Zebrowski, Feldstein, & Cole-Harding, 2007; Weiss, 2002). De hoeveelheid stimulatie op het gebied van taal en de manier waarop de ouders met het kind communiceren, lijkt allemaal gerelateerd te zijn aan hoe snel en hoe goed het kind zich de taal eigen maakt. Uit onderzoek is gebleken dat kinderen waarvan de moeder meer tijd spelend met haar kind doorbrengt, minder vaak taalproblemen hebben en een snellere

taalontwikkeling hebben dan kinderen waarvan de moeders niet veel met hen spelen (Richels, Johnson, Walden, & Conture, 2013). Dit wordt verklaard doordat de kinderen die veel met hun ouders spelen meer tijd hebben om te zien hoe hun ouders de taal gebruiken en zo de taal over te nemen. Dit zou mogelijk nog meer van belang kunnen zijn voor kinderen die stotteren (Lau et al., 2012). Kinderen die stotteren voelen vaker veel druk in sociale situaties en hun communicatie, omdat ze stotteren en daardoor mogelijk een verminderd vertrouwen hebben in hun sociale vaardigheden (Guttormsen, Kefalianos, & Naes, 2015). De interactie met ouders hierin en de communicatie zou als een voorbeeld kunnen fungeren voor hoe het met kinderen van de eigen leeftijd moet en zou hierin kunnen motiveren.

In dit literatuuroverzicht zal worden gekeken naar de relatie tussen temperament en taalontwikkeling en de relatie tussen opvoeding en taalontwikkeling. In beide gevallen zal er specifiek worden gekeken naar stotteren. In dit onderzoek zal allereerst de (mogelijke) relatie tussen stotteren en temperament besproken worden, daarna zal ook de relatie tussen

opvoeding en stotteren worden besproken. Verwacht wordt dat, door de genetische basis van temperament, temperament een factor is die aan de oorsprong ligt van de ontwikkeling van stotteren (Eggers et al, 2010; Kefalianos et al., 2012). Daarnaast wordt verwacht dat

opvoeding een meer in stand houdende factor zou zijn. Dit omdat opvoeding vaak een reactie is op het gedrag van het kind en dus mogelijk ook op het stotteren.

Er is weinig empirisch onderzoek dat zich richt op de link tussen temperament, opvoeding en stotteren. Al wel is gevonden dat stotteren voor een deel kan worden verklaard

(7)

door een genetische oorsprong (Perez & Stoeckle, 2016). Echter is er nog weinig bekend over hoe de omgeving het stotteren beïnvloedt. Er zijn wel meerdere hypotheses waarin de

ontwikkeling, de instandhouding en de behandeling van stotteren gelinkt kunnen worden aan temperament (Eggers et al., 2010). Maar daar is nog erg weinig over bekend. Om meer inzicht te krijgen in hoe het stotteren zich ontwikkelt en welke factoren daarbij van belang zijn, zal er in dit literatuuroverzicht dus specifiek worden gekeken naar de relatie tussen temperament, opvoeding en stotteren.

Temperament en stotteren

Allereerst zullen een aantal onderzoeken worden besproken die de relatie tussen emotionele reactiviteit, emotieregulatie en stotteren onderzoeken. Daarna zal er een studie worden besproken die de mate van gedragsinhibitie en stotteren bespreekt. Ten slotte zal de studie van Eggers et al. (2010) worden besproken, die het gehele temperament bekijkt in relatie met stotteren.

Een van de onderzoeken waarbij is gekeken naar de relatie tussen reactiviteit,

emotieregulatie en stotteren is van Karass et al. (2006). Karass et al. (2006) hebben onderzoek gedaan naar verschillen in temperament tussen kinderen die stotteren en kinderen die niet stotteren. Hier deden 65 kinderen mee die stotterden en 56 kinderen die niet stotterden. Op het stotteren na waren deze groepen vergelijkbaar met elkaar, onder andere in leeftijd en sekse. Aan de hand van een vragenlijst naar temperament is er onderzoek gedaan naar reactiviteit en emotieregulatie. Deze vragenlijst is door de ouders ingevuld. Uit deze studie is gebleken dat kinderen die stotteren in het dagelijks leven meer geprikkeld raken bij onverwachte

gebeurtenissen dan kinderen die niet stotteren. De kinderen hadden hierbij vooral moeite om zich aan te passen. Ook is in dit onderzoek gevonden dat kinderen die stotteren meer moeite hebben om hun emoties te reguleren. Zo hadden kinderen die stotterden meer moeite zichzelf te herstellen nadat ze boos of nerveus waren. Ze hadden hier langer voor nodig dan kinderen

(8)

die niet stotterden. Ten slotte is er gevonden dat kinderen die stotterden meer moeite hadden hun aandacht goed te wisselen tussen verschillende activiteiten en meer moeite hadden om hun aandacht bij een activiteit te houden.

Jones, Conture en Walden (2014) keken ook naar relaties tussen reactiviteit, emotieregulatie en stotteren. Zij onderzochten de verschillen in emotionele reactiviteit en emotieregulatie tussen kinderen die stotterden en kinderen die niet stotterden. Er werd

verwacht dat emotionele reactiviteit bij stotterende kinderen hoger was en dat ze meer moeite hadden met emotieregulatie. Dit zou er dan voor zorgen dat er meer stotter/spraakfouten voor zouden komen. Het onderzoek is gedaan onder 8 kinderen die stotterden en 8 kinderen die niet stotterden. De kinderen kregen drie conversaties te horen, een boze, een neutrale en een vrolijke. Daarna werd er gevraagd of ze aan de hand van plaatjes een verhaaltje konden vertellen. Hierbij werd dan aan de hand van observaties de emotieregulatie gemeten en hoe vaak de kinderen stotter/spraakfouten maakten. Ook hier waren de groepen op het stotteren na vergelijkbaar met elkaar. Het bleek dat de groepen niet per se verschilde in emotionele

reactiviteit en emotieregulatie. Kinderen die niet stotterden, reguleerden eigenlijk alle emoties ongeveer hetzelfde, maar kinderen die wel stotterden hadden meer moeite met het reguleren van boze/negatieve emoties.

In onderzoek van Arnold, Key en Walden (2011) is gekeken naar verschillen tussen kinderen op emotionele reactiviteit en emotieregulatie. Ook hier zijn niet stotterende kinderen en stotterende kinderen met elkaar vergeleken. Er zijn groepen gemaakt van 9 kinderen. In dit onderzoek is gebruik gemaakt van hetzelfde taakje als in het onderzoek van Jones, Conture en Walden (2014). De kinderen kregen weer een conversatie te horen en terwijl het kind de conversatie afluisterde, werd er een analyse gedaan doormiddel van een elektro-encefalogram (EEG), dit is een middel om hersenactiviteit mee te onderzoeken. Met de EEG werd de emotionele reactiviteit gemeten, door te kijken welke gebieden in de hersenen actief waren en

(9)

voor hoe lang. Nadat de kinderen het fragment hadden gehoord, kregen ze de instructie om een verhaal te maken bij een aantal plaatjes die te zien waren. Dit werd gedaan om de emotieregulatie te meten. Tegen de bevindingen in die in de eerdere onderzoeken zijn besproken, verschilden de twee groepen niet van elkaar als het gaat om emotieregulatie. Als er enkel werd gekeken naar de kinderen die niet stotterden dan waren er wel verschillen te vinden tussen de afname bij de boze en vrolijke conversatie in vergelijking met de neutrale conversatie. In de groep kinderen die wel stotterden zijn deze verschillen niet gevonden. Dit toont niet aan dat kinderen die stotteren hun emoties anders reguleren, het laat zien dat ze meer hun best moeten doen om het te reguleren (Arnold, Key & Walden, 2011). Het lijkt erop dat de emotieregulatie bij neutrale conversaties namelijk net zo moeilijk is als bij

boze/negatieve conversaties. Dit was niet het geval bij de kinderen die niet stotterden.

Daarnaast is er bij het EEG onderzoek geen verschil tussen de twee groepen gevonden als het gaat om emotionele reactiviteit. Het bleek echter dat in de groep kinderen die stotteren er wel verschillen werden gevonden als het gaat om emotieregulatie. Zo bleek het dat kinderen die minder goed zijn in het reguleren van emoties, meer stotteren dan kinderen die hun emoties goed kunnen reguleren.

Choi, Conture, Walden, Lambert en Tumanova (2013) hebben gekeken naar de mate van gedragsinhibitie. Gedragsinhibitie heeft te maken met de manier hoe iemand reageert op nieuwe, stressvolle situatie en is gerelateerd aan emotionele reactiviteit (Choi et al., 2013). Daarmee wordt vooral de mate bedoeld waarin een kind schrikt, zich wegtrekt of de situatie ontwijkt. Dit is mogelijk vergelijkbaar met negatieve reactiviteit. Ze deden onderzoek onder 54 kinderen tussen de 36 en 68 maanden. Van deze 54 kinderen, stotterden er 26 en de andere 28 stotterden niet. Net als in de andere besproken onderzoeken was er sprake van stotteren als een kind 3 of meer fouten maakte per 100 gesproken woorden. Doormiddel van observatie werd onderzocht of de groepen verschilden in gedragsinhibitie. Er werd hierbij vooral gelet

(10)

op de mate waarin kinderen spontane opmerkingen maakten, het kind verlegen was en de snelheid waarmee er op opmerkingen werd gereageerd door het kind. Als er werd gekeken naar de groep die de hoogste mate van gedragsinhibitie liet zien, dan zaten daar significant meer stotterende kinderen tussen. Ook werd er gevonden dat als er binnen de groep

stotterende kinderen werd gekeken naar de groep die veel gedragsinhibitie liet zien en de groep die weinig gedragsinhibitie liet zien, dat het stotteren van de kinderen in de eerste groep heviger was dan dat van de kinderen in de tweede groep.

Ten slotte hebben Eggers et al. (2010) gekeken naar de verschillen in het gehele temperament zoals beschreven door Rothbart (1988). In deze studie zijn er twee groepen onderscheden, de eerste groep was de groep stotterende kinderen. Deze groep bestond uit 58 kinderen die drie of meer stotter/spraakfouten maakten in 100 woorden en die gemiddeld of hoger scoorden op de Stuttering Severity Instument-3. De tweede groep bestond uit 58 niet-stotterende kinderen die waren gematched aan de niet-stotterende groep als het ging om leeftijd en geslacht. Op het stotteren na waren de groepen dus vergelijkbaar. Bij beide groepen kinderen zijn vragenlijsten afgenomen, een daarvan was de Child Behavior Questionnaire (CBQ-D). Deze is afgenomen om de temperamentfactoren tussen beide groepen te meten. De stotterende kinderen scoorden hoger op Negatief Affect en lager op Bewuste Controle. Tussen de

temperamentfactoren zijn ook nog verschillen gevonden, zo scoorden stotterende kinderen hoger op lichamelijke activiteit, toenadering en boosheid/frustratie. Maar lager op inhibitie en het goed wisselen van aandacht. Er is in dit onderzoek ook gecheckt of deze verschillen er ook waren na therapie en het bleek dat therapie tegen stotteren geen invloed had op de temperamentfactoren die bij de kinderen tot uiting komen (Eggers et al., 2010). Dit laat zien dat de verschillen in temperament niet veroorzaakt worden door het stotteren en dat deze groep stotterende kinderen echt verschilde van niet stotterende kinderen als het ging om temperament.

(11)

Uit bovenstaande onderzoeken kan geconcludeerd worden dat temperament een factor is die gerelateerd is aan stotteren. Zo vonden Karass et al. (2006) dat kinderen die stotterden meer moeite hadden hun emoties te reguleren dan kinderen die niet stotterden. Arnold et al. (2011) en Jones et al. (2014) vonden dat stotterende kinderen vooral moeite hadden met het reguleren van negatieve emoties. Kinderen die stotterden hadden in deze onderzoeken meer emotionele reactiviteit bij negatieve of boze reacties dan bij positieve of neutrale reacties. Als men dit vertaald naar de momenten dat een kind daadwerkelijk een ‘stotterfout’ maakt, dan hebben kinderen die moeite hebben emoties te reguleren, meer moeite met het overkomen van het negatieve gevoel dat door de ‘stotterfout’ veroorzaakt wordt. Daarnaast was een

interessante bevinding dat kinderen die meer stotterden ook meer moeite hadden emoties te reguleren ten opzichte van kinderen die minder stotterden (Arnold et al., 2011). Ten slotte toont onderzoek van Eggers et al. (2010) aan dat stotterende kinderen minder hoog scoren op bewuste controle en juist hoger op negatief affect. Kinderen zouden dus minder goed reageren op hun eigen ‘stotterfouten’. Ook fysiologisch onderzoek van Zengin-Bolatkale, Conture en Walden (2015) ondersteunt dit. Zij hebben onderzoek gedaan bij stotterende en niet

stotterende kinderen. Hierbij kregen de kinderen een test waarbij ze zo snel mogelijk de naam passend bij een vertoont plaatje moesten opzeggen. Het bleek dat kinderen die stotterden een hoger lichamelijke stress hadden dan kinderen die niet stotterden. Dit zou kunnen duiden op een hogere emotionele reactiviteit tijdens het testen en praten.

Er zou mogelijk sprake kunnen zijn van een soort vicieuze cirkel, waarbij een

‘stotterfout’ meer negatieve emotionele reactiviteit veroorzaakt (Eggers et al., 2010) en dat dit meer ‘stotterfouten’ bij het kind zou veroorzaken. Temperament is in dat geval een in stand houdende factor. De ‘stotterfout’ veroorzaakt een bepaalde mate van frustratie, boosheid of verdriet. Dit is voor kinderen die stotteren, met het verhoogde negatieve affect en de moeite met het reguleren van negatieve emoties, lastig te verwerken en dat kost meer tijd. Mogelijk

(12)

veroorzaakt dit in combinatie met de verminderde bewuste controle meer stotterfouten (Eggers et al., 2010). Omdat negatief affect, bewuste controle en emotieregulatie onderdelen zijn van het temperament, zou temperament mogelijk een factor kunnen zijn die het stotteren in stand houdt.

Opvoeding en stotteren

Zoals eerder besproken dragen ook opvoedkundige factoren mee aan het stotteren (Lau et al., 2012; Onslow & O’Brian, 2012). Eerst zal het onderzoek van Lau et al. (2012) naar gehechtheid en opvoedstijl worden besproken. Daarna wordt het gedrag van ouders besproken en ten slotte zullen de longitudinale studies naar het gedrag van de moeder worden besproken.

Lau et al. (2012) heeft onderzoek gedaan naar de verschillen in opvoedstijl en

gehechtheid tussen kinderen die wel stotteren en kinderen die niet stotteren. De twee groepen bestonden beide uit 10 kinderen (9 jongens en 1 meisje) die gelijk waren naar leeftijd en sekse. De kinderen hebben een aantal vragenlijsten ingevuld, er was er een over hun eigen opvoeding en een over de band met de ouders. De ouders hebben de varianten voor de ouders ingevuld. Verder zijn er interviews afgenomen bij de kinderen en zijn de opnames van de interviews helemaal geanalyseerd. Er zijn in dit onderzoek geen verschillen gevonden in opvoedstijl, maar wel in de gehechtheid. Kinderen die stotteren zijn minder gehecht aan hun ouders en geven aan hun ouders minder te vertrouwen dan kinderen die niet stotteren. Ouders van kinderen die stotterden gaven vaker aan dat hun kinderen gedragsproblemen hadden dan ouders waarvan de kinderen niet stotterden.

De verminderde mate van gehechtheid zou volgens de onderzoekers verklaard kunnen worden doordat de relatie van beide kanten frustrerend is (Lau et al., 2012). Kinderen vinden het frustrerend dat ouders veel dingen over het kind beslissen en dat de kinderen daar vaak geen tot weinig inspraak hebben. Ouders vinden het daarnaast vaak heel moeilijk ermee om te

(13)

gaan dat hun kind niet vloeiend kan spreken en het kan veel stress veroorzaken om hier toch mee om te gaan en het te blijven proberen (Lau et al., 2012). Er lijkt echter nog een

mogelijke verklaring voor deze verminderde gehechtheid te zijn. Omdat er is gevonden dat kinderen die stotteren vaak meer negatieve emotionaliteit ervaren (Jones et al, 2014; Eggers et al., 2010; Karass et al., 2006), zou het kunnen dat de kinderen op de ouders lijken en dat deze dus ook meer negatieve emotionaliteit ervaren. Dit zou kunnen betekenen dat ze beide op een bepaalde meer negatieve manier naar elkaar reageren en dat dit de gehechtheid beïnvloedt. Het verschijnsel van verminderde gehechtheid zou dus ook door een genetische basis verklaard kunnen worden.

Onderzoek van Humeniuk en Tarkowski (2016) gaat verder in op het gedrag van ouders naar het stotterende kind. Het onderzoek was gericht op de reacties van ouders naar het stotteren van de kinderen. Er is hierbij gekeken naar de reactie van de ouders zodra het kind een stotterfout maakt. Deze reacties zijn onderverdeeld in emotioneel, cognitief en

gedragsmatig. Onder emotioneel viel de reactie als de ouders met veel gevoel reageren. Cognitief waren de reacties waaruit bleek dat de ouder goed wist wat de stoornis was en hier begrip voor had. Gedragsmatige reacties waren die wanneer de ouder ongeduldig was of het kind vaak alvast aanvulde of verbeterde. Dit is gemeten aan de hand van de Reaction to Speech Disfluency Scale, deze schaal meet de manier waarop een ouder op het stotteren van zijn of haar kind reageert. De ouders konden hier per onderdeel laag, gemiddeld of hoog op scoren. Ook hebben de ouders een vragenlijst ingevuld over hoe ze om gaan met stressvolle situaties en hoe hun copingstijl was. Het gedrag van ouders bleek gerelateerd aan het stotteren van het kind. Gedragsmatige reacties bleken sterker gerelateerd aan het stotteren van het kind dan de andere reacties. Het gedrag was vaak ongeduldig of corrigerend, ook maakten ouders vaak een woord af als het kind aan het stotteren was.

(14)

Het onderzoek van Savelkoul et al. (2007) keek naar de afstemming van de ouders met het kind als deze met elkaar in gesprek waren. Er werd vooral gekeken naar hoe goed de personen op elkaar afgestemd waren en hoe vloeiend het kind sprak. Aan dit onderzoek deden 10 kinderen mee die stotterden en 10 kinderen die niet stotterden. De kinderen die niet

stotterden waren vergelijkbaar met de stotterende kinderen als het gaat om sekse en leeftijd. De kinderen gingen in gesprek met een van hun ouders. Ook de ouders waren vergelijkbaar met elkaar als het gaat om Sociaal Economische Status (SES) en afgerond opleidingsniveau. De kinderen zijn met een van hun ouders in gesprek gegaan en dit is gefilmd. Uit het

onderzoek is gebleken dat kinderen die stotteren en hun ouders meer door elkaar worden beïnvloed tijdens het gesprek. Zo reageerden ze vaker op elkaar terwijl de ander aan het praten was, dit kwam het meest naar voren als de kinderen in gesprek waren met hun vader. Er werd meer door elkaar gesproken. Mogelijk is het dus zo dat tijdsdruk en (non)verbale reacties van ouders van invloed kunnen zijn op het stotteren van het kind.

Gerelateerd aan de bevinding dat de afstemming van ouders mogelijk gerelateerd is aan het stotteren van kinderen, is het onderzoek van Weiss (2002). In dit onderzoek is

gekeken naar de manier waarop ouders taal gebruiken die gericht is op kinderen en dan vooral de recasts (uitbreidingen) die ouders deden. Hierbij gaat het om het herhalen en mogelijk uitbreiden van iets wat het kind heeft gezegd. Een voorbeeld hiervan is dat een kind zegt ‘het viel’ en de ouder het uitbreidt naar ‘het bord viel van de tafel’. In dit voorbeeld is er dan sprake van wederzijds begrip van wat er gezegd is. In dit onderzoek deden 13 stotterende kinderen mee en 13 kinderen die niet stotterden. Zij gingen 20 minuten met een van hun ouders in gesprek, dat werd gefilmd en daar is de data van verkregen. Er werd onderscheid gemaakt tussen reacties van ouders op woorden die vloeiend waren en woorden die niet vloeiend waren. Het bleek dat ouders vaker reageren als het kind iets vloeiend zegt en dat daardoor ouders van kinderen die stotteren minder vaak een uitbreiding doen zoals het

(15)

voorbeeld hiervoor. Mogelijk is dat kinderen die stotteren minder begrip voelen van hun ouders (Weiss, 2002). Dit komt doordat ouders vaker een uitbreiding doen zodra het kind iets vloeiend heeft gezegd. Omdat stotterende kinderen minder vaak iets vloeiend zeggen, zou het dus kunnen dat ouders minder uitbreidingen doen en kinderen daardoor minder merken dat hun ouder hen heeft begrepen (Weiss, 2002).

Een ouder onderzoek, maar daardoor niet minder belangrijk is dat van Kloth, Janssen, Kraaimaat en Brutten (1998). Zij hebben gekeken naar het gedrag van moeders als reactie op het stotteren van hun kinderen. Ze hebben hierbij 26 stotterende en 26 niet stotterende

kinderen een jaar gevolgd. Het bleek dat kinderen die stotteren dezelfde mate van taalbegrip en woordkennis hadden als kinderen die niet stotterden. Ook de mate waarin woorden goed werden uitgesproken verschilde niet tussen de kinderen. In observaties is ook naar de communicatiestijl van de moeders gekeken. Er werd hier vooral gelet op de manier van reageren, spraaksnelheid, ongeduld en complexiteit van de taal. Anders dan verwacht verschilde het gedrag van de moeders ook niet significant tussen de twee geteste groepen.

In de vervolgstudie van Kloth, Kraaimaat, Jansen en Brutten (1999) werd gevonden dat het gedrag van de moeder wel degelijk uitmaakte. Het maakte anders dan verwacht, niet uit voor het ontstaan van stotteren, maar wel voor de instandhouding van het stotteren. Ook hier was bij de moeder vooral gekeken naar de manier van reageren, spraaksnelheid, ongeduld en de taalcomplexiteit. Het bleek dat van de groep kinderen die aan het begin van de studie stotterde 70% hier overheen was gegroeid. Er bleek een significant verschil te zijn in het gedrag van de moeders tussen die twee groepen. De moeders waarvan de kinderen nog stotterden, hadden een complexer taalgebruik. De moeders waarvan de kinderen niet meer stotterden hadden hun communicatiestijl niet aangepast ten opzichte van de meting ervoor. Maar de moeders waarvan de kinderen nog stotterden hadden dat wel gedaan, zij vroegen meer verbale reacties van de kinderen en legden (onbewust) een hogere druk op het kind om

(16)

verbaal te reageren. Mogelijk is het in stand houden van het stotteren gerelateerd aan de manier waarop de moeder reageert op en communiceert met het kind (Kloth et al., 1999).

Al met al kan er gezegd worden dat er aanwijzingen zijn dat opvoedkundige factoren zowel in stand houdende als veroorzakende factoren kunnen zijn bij het stotteren. Er werd in de besproken onderzoeken onder andere gevonden dat gehechtheid (Lau et al., 2012),

corrigerend en/of ongeduldig gedrag van de ouder (Humeniuk & Tarkowski, 2016), (non)verbale reacties (Savelkoul et al., 2007) en begripsreacties (Weiss, 2002) van ouders gerelateerd zijn aan het ontwikkelen van stotteren. Uit de onderzoeken van Kloth et al. (1998) en Kloth et al. (1999) blijkt dat het gedrag van de moeder van belang kan zijn bij het

ontwikkelen van stotteren. Dat een kind een stotterfout maakt is niet ongewoon, maar het kan dus zo zijn dat de reactie van de moeder hierop gerelateerd kan zijn aan het ontwikkelen van stotteren (Kloth et al., 1999). Ook bleek uit een aantal onderzoeken dat negatieve reacties, moeilijk taalgebruik en weinig blijk van begrip over wat het kind verteld (Humeniuk & Tarkowski, 2016; Kloth et al., 1999; Weiss, 2002) van invloed zijn op het stotteren van het kind.

Conclusies en Discussie

In dit literatuuroverzicht is gekeken naar zowel de relatie tussen temperament en stotteren als de relatie tussen opvoedkundige factoren en stotteren. Hierbij is gevonden dat kinderen die stotteren meer moeite hebben met het reguleren van emoties (Karass et al., 2006), dit geldt dan vooral voor de negatieve emoties (Arnold et al., 2011; Jones et al., 2014). Deze boze en negatieve emoties lokte ook meer reactiviteit uit bij de stotterende kinderen. Meer gedragsinhibitie hing samen met meer stotteren (Choi et al., 2013). Ook scoorden stotterende kinderen hoger op negatief affect en lager op bewuste controle (Eggers et al., 2010). Voor de opvoedkundige factoren is gevonden dat gehechtheid (Lau et al., 2012), corrigerend of ongeduldig gedrag van de ouder (Humeniuk & Tarkowski, 2016), (non)verbale

(17)

reacties (Savelkoul et al., 2007), communicatiestijl van de moeder (Kloth et al., 1999) en begripsreacties (Weiss, 2002) gerelateerd zijn aan het ontwikkelen van het stotteren.

Allereerst is gekeken naar de relatie van temperament en stotteren. Van te voren werd er verwacht dat temperament, vanwege de genetische basis, een veroorzakende factor zou zijn voor het ontwikkelen van stotteren. Uit de bekeken literatuur bleek echter dat het vooral van invloed zou zijn op het in stand houden van het stotteren. Er zou mogelijk sprake kunnen zijn van een vicieuze cirkel waarbij een stotterfout meer negatieve reactiviteit veroorzaakt, dit is dan moeilijk te reguleren en zou dan mogelijk meer stotteren kunnen veroorzaken (Eggers et al., 2010). Zo zou temperament het stotteren in stand kunnen houden. Kinderen met dit angstige temperament zouden dus mogelijk meer of langer last kunnen hebben van het stotteren. Verschillen in temperament zouden dus mogelijk kunnen verklaren waarom het stotteren voor sommige kinderen puur een fase is en voor andere heel persistent kan zijn.

Ten tweede is er gekeken naar de relatie tussen opvoeding en stotteren. Van te voren werd verwacht dat het gedrag van ouders van invloed is op het ontstaan en ontwikkelen van stotteren. Het bleek dat vooral de reacties van ouders op het stotteren van het kind gerelateerd zijn aan het stotteren (Humeniuk & Tarkowski, 2016; Kloth et al., 1999; Savelkoul et al., 2007; Weiss, 2002). Hierbij bleek ook dat het gedrag van de moeder van invloed is op de ontwikkeling van persistent stotteren (Kloth et al., 1999). Mogelijk is het zo dat de reactie van de ouder op een stotterfout van invloed is op of het kind wel of niet gaat stotteren. Kinderen komen wel vaker niet goed uit hun woorden of stotteren een keer. Het zou kunnen dat de reactie van de ouder een emotionele reactie bij het kind kan uitlokken, wat in combinatie met een angstig temperament, een versterkte kans op stotteren zou betekenen.

Er zitten een aantal beperkingen aan de onderzoeken die zijn gebruikt en daardoor aan dit literatuuroverzicht. Zo zijn eigenlijk overal heel kleine groepen proefpersonen gebruikt en dit is ten nadelen van de betrouwbaarheid. Dit zou mogelijk opvallende tegenstrijdigheden

(18)

kunnen verklaren. Ten tweede zijn de onderzoeken veelal door dezelfde auteurs gedaan. Dit zou aan de ene kant kunnen betekenen dat ze er heel veel van af weten en dat daardoor het onderzoek erg sterk zou kunnen zijn. Aan de andere kant kan het ook bij de

auteurs/onderzoekers een bepaalde verwachting opwekken waardoor de resultaten zijn

beïnvloed. Dit zou kunnen doordat ze onbewust proefpersonen hebben beïnvloed of resultaten anders interpreteren omdat ze bepaalde uitkomsten verwachtten. Ten derde zijn veel van de vragenlijsten gebruikt in de onderzoeken ingevuld door de ouders. Ouders hebben vaak een ander beeld van hoe de kinderen zijn en dit zou de resultaten kunnen hebben beïnvloed.

Verder is er in dit literatuuroverzicht wel vermeld dat genetische oorzaken ook meespelen bij de ontwikkeling van stotteren. Veel kinderen die stotteren, hebben een ouder die ook heeft gestotterd of dat nog steeds doet. In de onderzoeken zijn genetische oorzaken echter niet meegenomen en was dit ook niet mogelijk. Het is belangrijk om bij de interpretatie van de besproken resultaten in het achterhoofd mee te nemen dat dit allemaal nog beïnvloed kan worden of al is door een genetische basis. De ontwikkeling van stotteren wordt altijd bepaald door meerdere factoren, temperament en opvoeding zijn daar enkele van. Daarnaast beïnvloeden temperament en opvoeding elkaar ook en dit kan ervoor hebben gezorgd dat er bij stotterende kinderen andere resultaten worden gevonden dan bij niet stotterende kinderen, als het gaat om opvoedkundige factoren. Dit omdat kinderen die stotteren mogelijk een ander temperament hebben en daardoor dus ook de opvoeding op een andere manier beïnvloeden.

In het onderzoek van Weiss (2002) bleek dat er in de gesprekken tussen de ouders en kinderen die niet stotterden, veel meer gesproken werd. Daardoor waren er in die opnames meer vormen van de begripsreacties dan bij de gesprekken van de kinderen die stotterden. Omdat bij meerdere gebruikte onderzoeken observaties en conversaties zijn gebruikt, zou dit misschien ook zo kunnen zijn voor die onderzoeken. Dit zou dan de resultaten kunnen hebben beïnvloed.

(19)

Dit literatuuroverzicht legt een basis voor verder onderzoek naar de relatie tussen stotteren, temperament en opvoeding en zou daardoor kunnen bijdragen aan interventies voor het stotteren. Daarnaast biedt het inzicht in de factoren die het in stand houden van stotteren beïnvloeden. Het is belangrijk om die factoren vroeg in het stotteren in te zien en daar op te reageren om het stotteren zoveel mogelijk te beperken (Spencer & Weber-Fox, 2014). Verder onderzoek zou zich moeten richten op kinderen vanaf een jonge leeftijd, voordat ze beginnen met stotteren. Dit zou een grote groep moeten zijn, zodat uitspraken en resultaten beter ondersteund zouden zijn. Deze kinderen en de ouders zouden dan langere tijd gevolgd dienen te worden. Op die manier kan er echt gekeken worden of de invloed van temperament en opvoeding alleen voor de instandhouding geldt of ook voor de ontwikkeling van het stotteren zelf.

Al met al kan gezegd worden dat temperament gerelateerd is aan de ontwikkeling van stotteren en dat dit mogelijk een in stand houdende factor kan zijn. Daarnaast bleek dat opvoedkundige factoren ook gerelateerd zijn aan temperament en dat deze mogelijk veroorzakend en in stand houdend kunnen zijn. Het is goed om hier bewust van te zijn als men kijkt naar kinderen die risico lopen te gaan stotteren. Ook wanneer kinderen al stotteren en er therapie wordt aangeboden, blijft het belangrijk deze factoren mee te nemen.

(20)

Literatuur

Arnold, H. S., Conture, E. G. , Key, A. P. F., & Walden, T. (2011). Emotional reactivity, regulation and childhood stuttering: A behavioral and electrophysiological study. Journal of Communication Disorders, 44(3), 276-293.

doi:10.1016/j.comdis.2010.12.003

Boyle, M. P., (2014). Relationships between psychosocial factors and quality of life for adults who stutter. American Journal of Speech-Language Pathology, 24, 1-12.

doi:10.1044/2014_AJSLP-14-0089

Choi, D., Conture, E. G., Walden, T. A., Lambert, W. E., & Tumanova, V. (2013). Behavioral inhibition and childhood stuttering. Journal of Fluency Disorders, 38, 171-183.

doi:10.1016/j.jfludis.2013.03.001

Eggers, K., De Nil, L. F., & Van den Bergh, B.R.H. (2010). Temperament dimensions in stuttering an typically developing children. Journal of Fluency Disorders, 35, 355-372. doi:10.1016/j.jfludis.2010.10.004

Hayiou-Thomas, M. E. (2008). Genetic and environmental influences on early speech, language ad literacy development. Journal of Communication Disorders, 41(5), 397-408. doi: 10.1016/j.jcomdis.2008.03.002

Humeniuk, E., & Tarkowski, Z. (2016). Parents’ reactions to children’s stuttering and style of coping with stress. Journal of Fluency Disorders, 49, 51-60.

doi:10.1016/j.jfludis.2016.08.002

Iverach, L., O’Brian, S., Jones, M., Block, S., Lincoln, M., Harrison, E., … Onslow, M. (2009). Prevalence of anxiety disorders among adults seeking speech therapy for stuttering. Jounral of Anxiety Disorders, 23, 928-934.

(21)

Iverach, L., & Rapee, R.M. (2014). Social anxiety disorder and stuttering: Current status and future directions. Journal of Fluency Disorders, 40, 69-82.

doi:10.1016/j.jfludis.2013.08.003

Jones, R. M., Conture, E. G., & Walden, T. A. (2014). Emotional reactivity and regulation associated with fluent and stuttered utterances of preschool-age children who stutter. Jounral of Communication Disorders, 48, 38-51. doi:10.1016/j.comdis.2014.02.001 Kang, C., & Drayna, D. (2011). Genetics of Speech and Language Disorders. The Annual

Review of Genomics and Human Genetics, 12, 145-164. doi:10.1146/annurev-genom-090810-183119

Karass, J., Walden, T. A., Conture, E. G., Graham, C. G., Arnold, H. S., Hartfield, K. N., & Schwenk, K. A. (2006). Relation of emotional reactivity and regulation to childhood stuttering. Jounral of Communication Disorders, 39(6), 402-423.

doi:10.1016/j.comdis.2005.12.004

Kefelianos, E., Onslow, M., Block, S., Menzies, R., & Reilly, S. (2012). Early stuttering, temperament and anxiety: Two hypotheses. Journal of Fluency Disorders, 37, 151-163. doi:10.1016/j.jfludis.2012.03.002

Kloth, S. A. M., Jansen, P., Kraaimaat, F. W., & Brutten, G. J. (1998). Child and mother variabled and the development of stuttering among high-risk children: A longitudinal study, Journal of Fluency Disorders, 23(4). 217-230.

doi:10.1016/S0094-730(98)00009-6

Kloth, S. A. M., Kraaimaat, F. W., Jansen, P., & Brutten, G. J. (1999). Persistence and remission of incipient stuttering among high-risk children. Journal of Fluency Disorders, 24(4), 253-265. doi:10.1016/S0094-730x(99)000169

(22)

Lau, S. R., Beilby, J. M., Byrnes, M. L., & Hennessey, N. W. (2012). Parenting styles and attachment in school-aged children who stutter. Journal of Communication Disorders, 45(2), 98-110. doi:10.1016/j.comdis.2011.12.002

Perez, H.R. & Stoeckle, J.H. (2016). Stuttering: Clinical and research update. Canadian Family Physician, 62(6), 479-484. Retrieved from

http://cfp.ca/content/62/6/479.abstract

Richels, C. G., Johnson. K. N., Walden, T. A., & Conture, E. G. (2013). Socioeconomic status, parental education, vocabulary and language skills of children who stutter. Journal of Communication Disorders, 46(4), 361-374.

doi:10.1016/j.jcomdis.2013.07.002

Rothbart, M. K., (1988). Temperament and the Development of Inhibited Approach. Child Development, 59(5), 1241-1250. Retrieved from http//:www.jstor.org/stable/1130487 Savelkoul, E. M., Zebrowski, P. M., Feldstein, S., & Cole-Harding, S. (2007). Coordinated interpersonal timing in the conversations of children who stutter and their mothers and fathers. Journal of Fluency Disorders, 32(1), 1-32. doi:10.1016/j.jfludis.2006.12.001 Spencer, C., & Weber-Fox, C. (2014). Preschool speech articulation and nonword repetition

abailities may help predict eventual recovery or persistence of stuttering. Journal of Fluency Disorders, 41, 32-46. doi:10.1016/j.fludis.2014.06.001

Tiberio, S. S., Capaldi, D. M., Kerr, D. C. R., Bertrand, M., Pears, K. C., & Owen, L. (2016). Parenting and the development of effortful control from early childhood to early

adolescence: A transactional developmental model. Development and Psychopathology, 28(3), 837-853. doi: 10.1017/S0954579416000341

Van den Bergh, B. R. H., & Ackx, M. (2003). Een Nederlandse versie van Rothbarts ‘Children’s Behavior Questionnaire’, Interne consistentie en driefactormodel van subschalen. Kind en Adolescent, 24(5), 53-57. doi:10.1007/BF03060876

(23)

Weiss, A. L. (2002). Recasts in parents’ language tot heir school-age children who stutter: a preliminary study. Journal of Fluency Disorders, 27(3), 243-266. doi:10.1016/S0094-730X(02)00143-2

Zengin-Bolatkale, H., Conture, E. G., & Walden, T. A. (2015). Sympathetic arousal of young children who stutter during a stressful picture naming task. Jounral of Fluency

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The majority of chronic items in this study population were dispensed by courier and retail pharmacies and therefore item cost difference between these two

Because we started the focus group by discussing the actions for the purpose of teaching rather than the more speci fic actions relating to test results, and because we asked the

Another design wave was proposed for a linear description of a freak wave based on the phase coherence by a so-called (pseudo-)maximal wave [1].. In the exceptional case of a

Major components of this programme comprise the computerisation of all land records including mutations, digitisation of maps and integration of textual and spatial

3) Considering the complexity of sponge renovation in the village property in the city, from your point of view, where is the difficulty of the green roof/sponge renovation project

The analysis on the policymaking process in the hospitality industry shows that the new layer of market activity introduced by the platform economy has made the policy issue of

Afsluitend past de conclusie dat ondanks verschillende meningen en beoordelingen door verschillende auteurs gesteld kan worden dat de Nederlandse tolerantie ten opzichte

In this chapter we presented a hybrid analysis approach that determines the minimum latency of a cyclic task graph by adapting buffer sizes and sequence constraints using a