• No results found

Dagvlinders en grote herbivoren, deel 2

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Dagvlinders en grote herbivoren, deel 2"

Copied!
8
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Levende

Natuur

I . i'i. nr. 6 168

li. \1- il-. abiotisdit eji jihiiiDlo.^iMlie vt)iii>'. uil.Il 11 cilucr giinsiig zijn kunnen ook geliicden uit de caiegorie C gekozen worden. Deze \oorwaardcn zijn o.a.: een breed achterliggend duinterrein, mei I!!! !u)og opbollende vvaicrspici;'!. en d.iaidoor sterke afstroming en k u i l . het ontbreken van waterwinning in lm achterliggende diiiiim'bicd n i lid i.m-breken van een intjf wikki liie iiiii:i^ii,ik-tuur in de duin/.n'üi.

Wi.ist hel !iii II h u i l van verspreid liggende kiiimii.- u i u i n e n kan ook ge-dacht worden aan één of enkele grote duinzoomgebicdcn (bijv. één in het Duiiidisirikt en één in het Wadden-distrikt) die tesanien met het aangren-zende duingebied en een strook poldei-land. integraal extensief beheerd kun-nen worden. Bij een extensief begra-zingsbeheer zouden zowel de rnatrogra-dicnt als de microgradicnren binnen e; ii dergelijk gebied .iiMriiaal ontwikkeld kunnen worden \lle succe.^ssiestadia. van pionier\( ••ii.iiii- tot opgaand bos. kunnen bij ei n ik !';elijk beheer naast el-kaar voorkoiiicn. I let ligt binnen de mo-gelijkheden om een gebied te ontwikke-len met dezelfde kwaliteit aks de Mienic een eeuw geleden had.

iJij het Noordhollands duinreser-vaat is men reeds op be.scheiden schaal begonnen met de aankoop van gronden rond het binnenduingrasland het Ven-newater. Een voorbeeld dat op grotere schaal navolgintt verdient.

Literaitiui

Baaycns, G . J . . 1985. Over grenzen. De I.c-vemie Wiuiiii .'^i- 102-110.

Bakker 1. W . .M.. ). \ . Klijii & f . J . van Za-delhofV. I""'). IHiinen en duiiuHileicn.

Pii-d Pii-d c ^X as;: i,iiij;i i i .

Beyetsbergen, J., J. Vcrmuc& W. van Wijn-gaarden, 1982. De vctarniing van ilc plan-tenjjroei in de duinen van Gocree. Duin 1,1.

i-lO.

Ecdcn. f. W. van. 1886. Onkruid. Heruitga-ve lOTi. Sihuyl *. Cu i v. IFaailem. Hammen, H. van der *i S. van 't Hof. 198.4. Duinbeken. N'aiura SO. 1. 8l1-8?.

Hi-im.ms, E. & J. P. Thii.<se, 1898. in di- I^ii: Mi-ii W. Versluv!.. .Amsterdam.

Ilolkema. F., 1870. De pjantcngi.i !• i \ ilirland.silie Noordzee-ciJanden. Iliiu. • ••..

19~('i. Interbook international I- \ "^iliiedam.

Mciman, D., 1984. Duinen, hossen en bi)l-lenvclden. Duin ", .i. 0-11.

PrDvinri.iJe Watersraat Noord-Holland. l'.)-ii |i>>;^. I'rovinciale ^lilit•u-invcnta^i>ali^•

i i 1 l i . ; . . 1

Stuyfzand, P. J-, 1985. Hydrixlii-inic tii hy-drologie van het duingebied lu.ssen hgmond en Wijk aan Zcc. KIWA N.V. Rijswijk rap-port nr. SWli-SxOi:.

Thijsse, J. P., 1927. Ti.xi-1. Vi-rkadc-album. Zaandam.

VX'ains, T. ). & h. Wemelsft-lder, 1984. (iroiidwuuTkRiUitfii en vcgciatlc op .Schier-monnikoog. kaaglaruJhi-kL-nptojekt nr. 7 K l/. (.ironiiigcn.

Wevers, Th., 1921. De planicngroii van het eiland Goeree in verband nui zijn bodems en geschiedeni.s. Ncdcrkindsili Kruidkundig Archief. 192i. 80-115.

Summary

The tiune-lVinge, au area wirh good oppor-tunities lor nature consetvation

In TIK- Ncihtdand'; there are a great manv transiiional zone;, whiih are often rich in phini species. One of these zones was located beiwcen the dunes and the polder-area. The wealtli of plant species there was cau.sed by the followir.^ lireumstances:

— 'the dunes are poor in nutrients, -- 'lliis siate eouid persist because of the higiier level of the dunes compared with the joining polder-area.

krom the polder-area to the dunes ihc liumaii innuente was graduaily decrcasing. As a rcsult of this a transitional zone with a high natural value was created betwecn the dunes and the polder-area, called the dunefringe-zone. Nowadays this zone is almost completck gone, mainly due to the agriculturai developmem. The small dunes in the dunefringc-zone, the socalled

nollen', were leveiled and the micro-reliëf ha,v vanished. At the same time the manur-ing and fertilizmanur-ing of this zone was inireased enorniously. Smali differences in waicrquali-ly, taused by the emerging duncwater, are no loiiger reflectcd by the vegeiation. The tran-iiicMial zone betwecn the dunes and the polder-area ha> bei ome verv narrow. Yet nature consetvation lias good oppor-tunities in ihc tormer dunefriiige-area. The dunes are still poor in nutrients. They ate mainly owned by nature consetvation organisalions. H ihese organisations buy the agricuiiuial land bordering itic dunes, there is a greai possüjility (or paris of the former Juiiedinge-zone to rcgenerate. .'^inall si ale experimcnts have showii this already: <everai ol the formct pJantspecies reupprared wiiliin ten ycars. C. ten Haaf [•niniasiraat -Hb 1814 n.M Alkmaar Dr. [r r W. M. Bakker S.B.B. afd. W.B.L Pu,stbus 20020 3502 LA Utrecht

Dagvlinders en

grote herbivoren

F. A. Bink &

J. G. van der Made

Deel 2. Invloed

van grote herbivoren

op voedselbronnen

en landschap

Deel 1 van dit artikel heeft laten

zien welk verband er bestaat

tus-sen de eigenschappen van

dag-vlinders en hun voedselkeuze en

landschapsvoorkeur (De Levende

Natuur 87, 5). In dit tweede en

laatste deel wordt ingegaan op de

invloed die grote herbivoren

heb-ben op de planten en het

land-schap en daarmee op de

dagvlin-derfauna.

(2)

soort van korte, grazige vegetaties langs bosranden en in bossen. Rups leeft op Hengel, Smalle weegbree en Veldereprijs. Roel van Beek/RIN

Fig. 1: Indeling landschapstypen naar ver-houding bos — struweel — ruig — kort. Classification of landscape types after their proportion wood — shrub — tall grass — short turf area.

struweelontwikkeling bij jaar rondbewei ding seizoenbeweiding

Een terrein in onze klimaatzone dat aan zijn lot wordt overgelaten, zal na verloop van tijd een vegetatie dragen die voorna-melijk uit bomen bestaat. In grote delen van Nederland zal dit op de matige vruchtbare tot schrale, droge zandgron-den een Eiken-berkenbos of een Beu-kenbos zijn. Door de graasactiviteiten van grote herbivoren kan de ontwikke-ling naar bos belet worden en tegelijker-tijd een korte, grazige vegetatie ont-staan. In dit krachtenspel met aan de ene zijde de ontwikkeling naar bos en aan de andere zijde de grazende herbi-voor die de planten afvreet, stuktrapt en zijn urine en mest er op deponeert, heeft iedere handeling zijn eigen effect. Wan-neer er weinig herbivoren zijn, zal het bos gaan domineren, wanneer er veel herbivoren zijn, zal de door hen in stand gehouden graslandbegroeiing overheer-sen. Wat ons vooral interesseert is hoe dit proces verloopt en welke aspecten daaraan zitten. Voor de betrekkingen tussen dagvlinders en grote herbivoren zijn de volgende aspecten van belang: a. de verhouding tussen oppervlakten

bos en grasland en het ruimtelijke verdelingspatroon, alsmede de struc-tuur van de vegetaties,

b. de invloed op de soortensamenstel-ling van de vegetaties,

c. het verschuiven in de ontwikkelings-cyclus van de planten,

d. het versnellen van de voedingsstof-fenkringloop. open bos park landschap r u i g grasland k o r t grasland 1 2 3 H 5 e 7 8 9 10 lllJO^IOvy'RjLG GRASLAND

e. het herverdelen van de plantevoeden-de stoffen

Het complex van factoren, zoals klimaat, bodemgesteldheid, soort herbi-voor, grootte van het terrein en mate van begrazing, leiden op den duur tot de ontwikkeling van landschapstypen die men naar de verhouding tussen bos en grasland, kan aanduiden met: gesloten bos, open bos, parklandschap en open grasland. In figuur 1 wordt aangegeven hoe de verschillende landschapstypen hier gedefinieerd worden. De vermelde

1 0 0 %

getallen zijn ontleend aan de studie van Lotz en Poorter (1983). Deze figuur geeft alleen de verhouding in oppervlak-te van de begroeiingstypen weer, maar zegt niets over het patroon waarin deze in de ruimte verdeeld zijn. Dit patroon wordt in sterke mate bepaald door de va-riatie in de bodem en de vorm en grootte van het terrein waarin de grote herbivo-ren rond lopen. Bij de bespreking van de eigenschappen van de dagvlinders zijn herhaaldelijk de mantel- en zoomvetaties ter sprake gekomen. Deze zijn

(3)

ge-Levende

Natuur

87ste jaargang, nr. 6 170

TABEL 1 V e r d e l i n g d a g v l i n d e r s over de landschappen

LANDSCHAPSTYPEN Op bomen en s t r u i k e n levende WITJES g r o o t g e a d e r d w i t j e c i t r o e n v l i n d c r BLAUWTJES b e r k e p a g e e i k e p a g e bruine eikepage vu iIboomb1auwt j e V O S S E N _ w e e r s c h i j n v l i n d e r 'Jll^^s^IiiifiiiiisX:^ ijsvogelvlindeï",.,. r o u w m a n t e l g r o t e v o s Op k r u i d e n levende soorten PAGES k o n i n g i p n e p a g e :>.^';^iMil::;::::;..-;::;i.c-:..;^ k l e i n geaderd witje c r a n j e t i p j e B L A U W T J E S ::.MJMÊXÊ: g r o e n t j e v u u r v l i n d e r t j e b r u i n e v u u r v l i n d e r h e i d e b l a u w t j e b r u i n b l a u w t j e k l a v e r b l a u w t j e i c a r u s b l a u w t j e VOSSEN .. • ••; / ••• 4 a g p a u W O o g :;::^:;:;|v|;"i;ta 1 a n t a ;;'• r'Z>;Ê'i s t e l v l i n d e r kleine v o s g e h a k k e l d e a u r e l i a l a n d k a a r t j e PA R E LM O E RvHifti||it;:i:;; J^ k e i z e r s m a ntél; \: g r o t e parelmoé:^|r(:|ï|i|(^^:|:>;| d u i n p a r e l m o e Fyi:|p||^;|:C;i;::;3*^ k l e i n e pareltii^;éig||i;^||ï::|i:|^^^ z i1ve rvlek v e l d p a r e l m o e r v l i n d e t ••• ' b o s p a r e l m o e r v l i n d e r DIKKOPJES aardbei, vlinder bruin dikkopje

Op grassen ievende soorten ZANDOOGJES d amb o r d j e h e i v l i n d e r k l e i n e h e i v l i n d e r 1,^|:|;.:«;;'Ji;;-4.% b r u i n zandoogje k o e v i n k j e oranje zandoogje h o o i b e e s t j e t w e e k l e u r h o o i b e e s t j e bont zandoogje a r g u s v l i n d e r DIKKOPJES bont d i k k o p j e z w a r t s p r i e t d i k k o p j e g e e l s p r i e t d i k k o p j e k o m m a v l i n d e r groot d i k k o p j e Aporia crataegi G e n e p t e r y x rhamni T h e c l a b e t u l a e Q u e r c u s i a q u e r c u s N o r d m a n n i a ilic is C e l a s t r i n a a r g i o X u s A p a t u r a iris L i m e n i t is c a m i l l a N y m p h a l i s a n t i c p a N y m p h a l i s p o l y c h l o r o s F a p i l i o raachaon ;;;;.p^iï|i|liir^as s i c ae •:;::^|ipp;;|;|....rapae •j;^;të^|i':ti',: napi "I&fcitddK^ris c a r d a m i n e s C a l l o p h r y s rubi L y c a e n a p h l a e a s H e o d e s t i t y r u s P l e b e j u s argus A r i c i a a g e s t i s C y a n n i r i s semiargus P o l y o m m a t u s iearus Tnachis io V a n e s s a atalanta C h y n t i a cardui :|::i:|^|:|^MpiaïtJi^|^^ ;•••••• • •;l::i:i^lf#i4ia: ;-liïïiiiio:«!y il e • "MeTilaei'a" cirixia" Me 11 i c t a a tb a 1 i a Pyrgus m a l v a e • E r y n n i s tages .. M e l a n a r g i a g a l a t b e a H i p p a r c h i a semele N e o h i p p a r c h i a s t a t i l i n u s M a n i o l a j u r t i n a A p h a n t o p u s h y p e r a n t u s P y r o n i a tithonus C o e n o n y m p h a p a m p b i l u s C o e n o n y m p h a a r c a n i a F a r a r g e a e g e r i a L a s i c m m a t a m e g e r a C a r t e r o c e p b a l u s p a l a e m o n T h y m e 1 i cu s 1ine o1a Thynielicus s y l v e s t r i s H e s p e r i a comma O c h l o d e s v e n a t a

BOS PARK RUJC KORT

1 2 j 3 4 5 1 i i ' 1 6 !

1

7 8 i 1

1

9 10 Totaal aantal s o o r t e n p e r l a n d s c h a p s t y p e 9 1 9 30 38 32 32 28 22 7

Tabel 1: Verdeling dagvlinders over de landschappen.

Distribution over the landscape types of the butterfly species after their habitat pre-ferrence.

bonden aan de grenzen van vegetatiepa-tronen. Een kwantitatieve aanduiding hiervan zou de lengte van de grenzen, tussen de verschillende begroeiingstypen moeten zijn. Dit is echter nog niet uit-voerbaar.

De beschouwing van de betrek-king tussen dagvlinders en grote herbi-voren zal gericht zijn op de indirecte in-vloed van begrazing. De directe inin-vloed van de grote herbivoren voor de insekten is in de regel negatief. De rupsen kun-nen met de planten mee opgegeten wor-den of verpletterd onder de hoeven. Van vele echte grasland vlinders blijken de rupsen zich wel in te dekken tegen dit gevaar, door zich overdag diep te ver-schuilen in de vegetatie of zich direct van de plant te laten vallen zodra ze on-raad bespeuren via bodemtrillingen of het gesnuif van een rund of paard. Bo-vendien kan er concurrentie optreden doordat de grote herbivoor de planten opeet die de kleine herbivoor, het in-sekt, ook nodig heeft. In de praktijk ziet men dat een terrein dat zeer lang beweid is en waarvan de beweiding plotseling gestaakt wordt, in de eerste jaren daarna een veel talrijker vlinderbevolking heeft. Vervolgens neemt het aantal individuen en soorten geleidelijk af tegelijk met de veranderingen in de vegetatie. Welke soorten dagvlinders er bij een bepaalde begrazingsintensiteit in een terrein kun-nen voorkomen, wordt in dit artikel be-sproken. Eerst worden nog de verschil-lende aspecten van begrazing onder de loep genomen.

Verhouding bos-grasland

Op een eenmaal afgegraasde plek in het grasland treedt hergroei op en de herbi-voor zal bij herbi-voorkeur na enige tijd hier terugkeren om van de sappige hergroei te vreten. Een plek die in de voorzomer niet afgegraasd wordt, zal in de nazomer weinig in trek zijn doordat het gras dan minder voedingswaarde bezit. Gevolg: er treedt een patroon op van ruige en korte grazige begroeiingen in een lint- of mozaïekachtige vorm. In de ruige delen krijgt de ontwikkeling naar bos in princi-pe een kans. De opprinci-pervlakteverhouding tussen bos en kort grasland wordt be-paald door de vruchtbaarheid van de bo-dem en de intensiteit van het grazen.

Er zijn bosvlinders (o.m. Ijsvogel-vlinder) en vlinders die alleen van het open veld houden (o.m. Groot koolwit-je, Distelvlinder, Duinparelmoervlin-der). Een terrein met zowel bos als

(4)

gras-waarin soorten van beide typen verte-genwoordigd zijn. Aan de hand van grootte en hoedanigheid van het bos, respectievelijk het grasland, kan aange-geven worden welke soorten er in een bepaald landschapstype kunnen voorko-men. Van de 52 soorten dagvhnders die in beschouwing genomen zijn, is 6% als bosvhnder en 54% als vhnder van het open veld te karakteriseren. De resteren-de 40% omvat soorten die normaal niet voorkomen in vrijwel gesloten bossen en evenmin in geheel open velden, maar al-leen in terreinen waarin zowel bos of struweel als grasland aanwezig is. Het is te verwachten dat de soorten uit deze groep die voor hun ontwikkeling op gra-zige vegetatie zijn aangewezen, op grond van verscheidenheid in microkli-maat de combinatie van bos en grasland nodig hebben. De eerder besproken Keizersmantel is daarvan een voorbeeld. De dagvlindersoorten van de korte vege-taties waarvan de rupsen op planten le-ven zoals Weegbree (Plantago spec.j, Veldzuring (Rumex acetosa), Reigersbek

(Erodium spec.^, Rolklaver (Lotus spec.^

of Viooltje (Viola spec.^, vormen een groep waarvan de betrekking met een bepaalde plantengemeenschap duidelijk is aan te geven. Het zijn vrijwel allemaal soorten van het open veld. De vraag is echter in hoeverre deze soorten ook in licht bebost terrein kunnen leven. Het microklimaat, de landschapsstructuur en het vegetatiepatroon moeten in dat ge-val passen bij de eigenschappen van de vlinder. Enkele soorten zijn in dit op-zicht zeer tolerant, ze komen voor over de gehele reeks van kleine bosweitjes tot grote, open vlakten. Voorbeelden: Bruin zandoogje, Hooibeestje en Vuurvlin-dertje.

Nu de verschillende landschapsty-pen gedefinieerd zijn naar hun verhou-ding tussen de oppervlakten bos-struweel-ruig-kort (ruig = grazige vege-tatie hoger dan 25 cm, kort = grazige vegetatie lager dan 25 cm) en de betrek-king tussen dagvlinders en begroei-ingstype geschetst is, ligt de uitdaging klaar om van de 52 dagvlindersoorten aan te geven over welk traject van bos naar korte vegetatie iedere soort voor-komt. Dit is gebeurd in tabel 1. De randvoorwaarde die gesteld wordt, is dat het terrein een oppervlakte heeft van tenminste 100 ha. In dat geval kunnen er 30 van de gekozen 52 soorten aanwe-zig zijn indien alle begroeiingstypen

het optimum op bij type 5, het park-landschap.

Soortensamenstelling

Het grazen bevoordeelt de plantesoorten die hun groeipunten vlak bij de grond hebben (en daardoor relatief tolerant zijn voor begrazing) en de plantesoorten die een mechanische (stekels, sterke be-haring, houtigheid) of een chemische (giftige of vraatremmende stoffen) af-weer hebben tegen grote herbivoren. Het betreden geeft bodembeschadiging; plantesoorten die kiemen in naakte bo-dem krijgen een kans op de plaatsen waar de hoeven een open plek hebben gemaakt.

Van veel plantesoorten is bekend dat zij goed gedijen in vegetaties die re-gelmatig afgegraasd worden en waar be-treding plaatsvindt. Engels Raaigras

(Lo-lium perenne), Kamgras (Cynosurus cristatus). Beemdgras (Poa spec.^,

Dui-zendblad (Achillea millefolium). Grote weegbree (Plantago major). Witte Kla-ver (Trifolium repens) en Akkerdistel

(Cirsium arvense) zijn opvallende

soor-ten in onze graslanden die alleen beweid worden. De giftige kruiden zoals Sintja-cobskruid (Senecio jacobea) en de steke-lige zoals Kattedoorn (Ononis spinosa). Speer- en Akkerdistel (Cirsium vulgare en C. arvense) weten in de regel de grote herbivoren goed van zich af te houden. De weinig giftige, onsmakelijke of wei-nig voedzame worden zo nu en dan mee afgegraasd. Het gras Smele

(Deschamp-sia cespitosa) met zijn scherpe en stugge

bladeren wordt door grote herbivoren gemeden, doch de grasetende insekten eten het over het algemeen graag. In het algemeen is de soortenrijkdom aan gras-sen en kruiden aanzienlijk groter dan in bossen of onbeweide grazige vegetaties. (Hooilanden zijn graslanden die door de mens mechanisch 'afgegraasd' worden.) Op grond van deze grotere rijkdom aan plantesoorten kan men reeds in begraas-de graslanbegraas-den een grotere rijkdom aan vlindersoorten venvachten. Onder de Europese blauwtjes en parelmoervlinders zijn nogal wat soorten die vrijwel uitslui-tend in beweide graslanden voorkomen, o.a. Klaverblauwtje, Bruin blauwtje en Veldparelmoervlinder.

Verschuiving in de

ontwikkelings-cyclus

Door het afgrazen of stuktrappen gaan vele plantesoorten opnieuw groeien en

zig in de vorm van jonge of bloeiende planten dan zonder begrazing. Dit is van grote betekenis voor de dagvlinder-soorten die meer dan één generatie per jaar maken. De eerste generatie van de Koninginnepage vliegt in mei-juni, de tweede eind juli-augustus (en soms een derde in september). De vlinder kiest kleine, jonge planten uit om er eieren op te leggen. Voor de voorjaarsgeneratie is dat geen probleem, maar de zomergene-ratie komt in moeilijkheden. Dit geldt in het bijzonder voor die streken waar de Koninginnepage aangewezen is op de Wilde peen (Dancus carota) als voedsel-plant. De vlinder zal in de zomer alleen geschikte planten vinden in graslanden die voor een groot deel kortgegraasd zijn (landschapstypen 7 en 8, ruig grasland tot overwegend kort grasland). De op dat tijdstip bloeiende en zaaddragende planten negeert de vlinder. Hetzelfde geldt voor het Klaverblauwtje dat voor zijn voortplanting aangewezen is op Ro-de klaver (Trifolium pratense) die pas begint te bloeien. In onze streken geldt het ook voor het Bruin blauwtje dat overwegend op Reigersbek leeft. Bewei-de graslanBewei-den vallen niet op door een grote bloemenrijkdom, in tegenstelling tot ouderwetse hooilanden. Wel zijn er over een lange periode, tot laat in de na-zomer, nectarrijke bloemplanten aanwe-zig, met name Speerdistel en Brunei

(Prunella vulgaris).

Versnelling van de

voedingsstof-fenkringloop

Begrazing versnelt de afbraak van plan-tedclen tot mineralen, waardoor de pro-duktie van de korte vegetaties verhoogd wordt. Door begrazing kan in kalk-graslanden de jaarproduktie tweemaal en in vochtige graslanden zelfs driemaal verhoogd worden ten opzichte van de 'standing erop' (de jaarlijkse boven-grondse gewasproduktie) zonder invloed van grazers (Crawley, 1983). Voor alle herbivoren betekent dit dat er voedsel van een hogere voedingswaarde gedu-rende een langere periode beschikbaar is. Er treden echter twee belangrijke ne-veneffecten op die op den duur van veel invloed zijn op de vegetatie. In de eerste plaats wordt de vorming van een strooi-sellaag tegengegaan en dit heeft grote gevolgen voor zowel de samenstelling van vegetatie als de bodemfauna. Een vegetatie zonder strooisellaag heeft een armere fauna aan bodeminsekten maar

(5)

Levende

Natuur

87ste jaargang, nr. 6 172

Borkumer Paradis, voorbeeld van het land-schapstype 4: open bos

Borkumer Paradis, example of the landsca-petype 4: open woodland

foto Maurlts Gleichman

Junner Koeland, koeien in Glyceria vegeta-tie. Voorbeeld van het landschapstype 5: parklandschap

Junner Koeland, cows in Glyceria vegetati-on. Example of the landscape type 5: 'parklandscape'

Kommavlinder (Hesperia comma) Een soort die hitte en droogte niet deren. Verkiest het open, ruime veld met zeer schrale, grazige vegetaties.

foto Roel van Beek/RIN

een rijkere vegetatie aan één- en tweeja-rige plantesoorten. Het tweede effect is de mogelijkheid van sterkere uitloging van de bodem door regenval. Op goed doorlatende bodems kan begrazing een duidelijk verschralend effect hebben omdat de voedingsstoffen uit de wortel-zone bij een intensievere kringloop snel-ler kunnen uitspoelen naar diepere lagen.

In de vanouds begraasde terreinen als Junner Koeland en Borkumer Paradis, blijven de hoger gelegen zandruggen uiterst schraal en dragen een Buntgrasve-getatie waarin de Heivlinder en Komma-vlinder voorkomen. Voor de vlin-dersoorten die meer dan één generatie per jaar maken is in feite de combinatie van het versnellen van de voeding-stoffenkringloop (geeft een hogere pro-duktie gedurende een langere periode) en het verschuiven in de ontwikkelings-cyclus (hernieuwde groei na afvreten of beschadigen) van belang.

Herverdeling van voedingstoffen

Binnen een terrein waar grote herbivo-ren actief zijn, vindt een herverdeling van plantevoedende stoffen plaats. De voorkeur van de dieren om op de ene plaats te grazen en op de andere vaak te rusten (en te defaeceren) doet de ene plaats verschralen (vreten en afvoeren) en de andere plaats relatief bemesten. Konijnen hebben hun vaste latrineplek-ken, hetgeen aan de plaatselijke vegeta-tie goed te zien is. Schapen rusten op be-paalde plaatsen waardoor 35% van hun keutels gedeponeerd wordt op 5% van de begraasde ruimten (Crawley, 1983). Bij paarden is dit nog sterker. Begrazing kan op den duur tot een differentatie in bodemvruchtbaarheid leiden en daaraan gekoppeld ook in de vegetatiesamenstel-ling: op de schrale plaats Buntgas

(Cory-nephorus canescens) en Schapegras (Festuca ovina), op de bemeste

Brandne-tel (Unica spec.j en AkkerdisBrandne-tel. In de vanouds beweide gebieden als Junner Koeland en Borkumer Paradis lopen de produktieniveaus van de verschillende grazige vegetaties uiteen van minder dan

1 tot meer dan 10 ton per ha per jaar. Vandaar dat in deze terreinen zo-wel typische schraallandsoorten voorko-men (Heivlinder, Kommavlinder) als soorten van hoog produktieve vegetaties (Kleine vos, Groot koolwitje. Groot dikkopje).

Op de Hoge Veluwe en in het Kootwij-kerzand komen Buntgrasvegetaties voor

(6)

100% jaarrondbewelding BEDEKKING VECETATIETYPEN runderen per 100 ha LANDSCHAPSTYPE BEDEKKING VEGETATIETYPEN ( runderen per 100 ha LANDSCHAPSTYPE 100% 1 2 3 n 5 6 7 100^ 75 50 25 seizoenbewelding

msêssm

250 285 1001 1 2 3 t 5 6 7 8 9 10

waarvan het produktieniveau zelfs onder de 1 ton per ha per jaar, zo tussen de 200 tot 500 kg per ha per jaar ligt. Dat is het domein van de in Noordwest-Europa te-genwoordig uiterst zeldzame Kleine hei-vlinder, een specialist van schrale steppe-vegetaties. De graslanden waar de mees-te soormees-ten dagvlinders in voorkomen, hebben een produktieniveau tussen de 3 en 5 ton per ha per jaar.

Samenhang dagvlinderfauna en

aantal grote grazers.

In het voorafgaande zijn een vijftal as-pecten genoemd die betrekking hebben op de indirecte invloed van grote herbi-voren op de samenstelling van een dag-vlinderfauna. Om deze invloed nader te onderzoeken moet allereerst de opper-vlakteverhouding bepaald worden tus-sen bos en grasland die naast elkaar kun-nen blijven bestaan bij aanwezigheid van grazende herbivoren.

Lotz & Poorter (1983) hebben dit probleem aangepakt door middel van

het simulatiemodel 'Procos'. Daarbij werd uitgegaan van een grazige vegetatie die een gewasproduktie had van 5,5 ton droge stof per ha per jaar, gemeten als 'standing erop'. Er wordt gemeten hoe-veel voedsel de verschillende begroei-ingstypen bos, struweel, ruig en kort grasland elk afzonderlijk de runderen of schapen konden bieden en wat de her-groei was bij het afgrazen. De hoeveel-heid die per jaar gegeten wordt ten op-zichte van de jaarlijkse gewasgroei be-paalt de oppervlakteverhouding tussen bos en grasland. Op ons verzoek heeft Poorter het programma zover uitgewerkt dat er een situatie ontstond van maxi-maal mogelijke veebezetting, zonder dat de dieren behoeven te worden bijgevoe-derd om in leven te blijven. Bij een jaarrond-beweiding, waarbij de dieren ook 's winters in het veld aan de kost moeten komen, kunnen er dan 50 run-deren per 100 ha leven, waarbij het landschap zich zal ontwikkelen tot een totaal open vlakte waarvan 77% bestaat

Fig. 2: Resultaten van het rekenmodel 'Procos'.

Results of the model 'Procos', describing the proportlon wood — shrub — tall graas — short turf (ordinale) and the number of cattle (abscissa) at a production of 5.5 t o n / ha. y of the herblayer for a year round and for summer grazing.

(7)

£ t e _

Levende

Natuur

87ste jaargang, nr. 6 174

uit ruig grasland en 23% uit kort gras-land. Bij een seizoenbeweiding van half april tot half oktober, kunnen volgens deze berekening maximaal 285 runderen op 100 ha grazen (produktieniveau van het grasland 5,5 ton per ha per jaar!).

Volgens dit rekenmodel ontstaat een landschap dat bestaat uit geheel kort gegraasd grasland met mogelijk hier en daar een doornstruikje. De resultaten die met dit rekenmodel zijn verkregen, worden grafisch weergegeven in figuur 2. De daarin vermelde nummers van de landschapstypen zijn ontleend aan fi-guur 1. De belangrijkste lering die men uit dit model kan trekken is:

a. het landschap verandert sterk bij een geringe verandering in graasintensi-teit onder lage en hoge veebezet-tingen;

b. er ontstaan verschillende typen land-schappen afhankelijk van de duur van beweiding. Bij jaarrondbewei-ding ontstaat er weinig struweel en kort grasland, bij seizoenbeweiding naar verhouding juist veel struweel en kort grasland;

c. de veebezetting voor het doen ont-staan van ongeveer gelijke land-schapstypen is bij een jaarrondbewei-ding vijfmaal lager dan bij een sei-zoenbeweiding.

De volgende stap wordt nu het koppelen van de betrekking dagvlinderfauna-landschapstype aan die van landschaps-type-begrazingsintensiteit. Uit de som

van het aantal soorten per landschapsty-pen volgt de verdeling van het aantal soorten over deze landschapstypen. Dit is in figuur 4 grafisch weergegven. Vol-gens deze voorstelling van zaken treedt de rijkste dagvlinderfauna op bij een veebezetting van 10 tot 15 runderen per

100 ha in een jaarrondbeweiding en bij een veebezetting van 50 tot 75 per 100 ha runderen in een seizoenbeweiding. Dit geldt dan voor een situatie in het Nederlands klimaat bij een produktie van 5,5 ton per ha per jaar van de grazi-ge vegrazi-getatie. Er zijn dan maximaal 38 soorten dagvlinders te verwachten in ter-reinen die tenminste 100 ha groot zijn. Een van de knelpunten in deze benade-ring is de variatie in produktie van de ve-getatie. In de terreinen die model staan voor deze studie, o.a. het Junner Koe-land en het Borkumer Paradis, zijn de-len aanwezig die sterk afwijken van het gehanteerde produktniveau van 5,5 ton ha. per jaar. In deze terreinen komen dagvlinders voor die gebonden zijn aan veel lagere niveaus (Heivlinder, Heide-blauwtje, Kommavlinder) en aan hogere niveaus (de op Brandnetel levende Vos-sen: Landkaartje, Gehakkelde aureha. Atalanta, Dagpauwoog en Kleine vos). De verschillen in bodemgesteldheid en de mate waarin grote herbivoren de daaraan gekoppelde verschillen in vege-tatie geaccentueerd hebben, spelen een belangrijke rol in de samenstelling van de dagvlinderfauna. Verder dient men

er zich goed rekenschap van te geven dat de genoemde uitkomsten het resultaat zijn van een rekenmodel, waarin van een aantal veronderstellingen is uitgegaan, gebaseerd op de thans beschikbare kennis.

Blik over de grenzen

In de literatuur zijn nog maar weinig voorbeelden gegeven over de betrekking tussen dagvlinders en grote herbivoren. Een inmiddels klassiek voorbeeld is af-komstig uit Engeland. Dit heeft betrek-king op het uitsterven van het Groot blauwtje (Maculinea arion). Deze soort kwam vroeger ook in Nederland voor, in het grensgebied tussen Groningen en Drenthe en bij Winterswijk. In Enge-land kwam de soort voor in het zuid-oosten op kalkgraslanden die sinds men-senheugenis door schapen beweid wer-den. Rond de eeuwwisseling is de scha-penteelt in Zuid-Engeland vrijwel ver-dwenen, maar de konijnen namen een deel van het graaswerk over. Na de intro-ductie van myxomatose aan het eind van de jaren vijftig, verdween ook deze vorm van begrazing. Het Groot blauwtje be-gon toen sterk achteruit te gaan en in

1979 werd de laatste vlinder gezien (Thomas, 1979). Uit het karteringswerk in België in het kader van de European Invertebrate Survey bleek dat het meren-deel van de uitgestorven dagvlinders ka-rakteristieke soorten zijn van droge, schrale graslanden. De extensieve

bewei- 50-a 50-a n t 50-a l d a q v l i n d e r 40 -s o o r t e n 30 20-10 0l a n d s c h a p s -t y p e j a a r r o n d -b e w e i d i n g s e i z o e n -b e w e i d i n g '////////, 1

m

2

m

3 bos 0 0 1 3 1 15 4 7 16 30

m

i

4

i

5

m

m

6 p a r k 8 11 31 45 12 15 46 76 16 32 77 170

m

7

Fig. 3: Dagvlinderfauna en begrazingsin-tensiteit.

Butterfly fauna and grazing intensity.

P

m

8 r u i g 33 50 171 240 241 255

É

9

WA

10 l<ort 256 270 271 285 minimum . r u n d e r e n maximum p e r minimum 100 ha maximum

(8)

is ook daar verdwenen en vele schrale graslanden zijn ingeplant met dennen (Leclerq et al., 1980). Niet gedocumen-teerd maar wel bekend uit mondelinge mededelingen, is o.a. het uitsterven van de Apollovlinder (Pamassius apollo) in de Vogezen en in Zuid-Zweden. O p de-ze voormalige vliegplaatsen kwam vroe-ger ook extensieve beweiding voor. Het Zweedse eiland Öland, waar op vele plaatsen nog ouderwetse vormen van veeteelt in zwang zijn, is thans een van de vlinderrijkste gebieden van het Euro-pese laagland.

Toch moet men wel oppassen met de uitspraak dat beweiding goed is voor de dagvlinders. In werelddelen waar landschappen met kortgegraasde graslanden voorheen zeldzaam waren, blijkt dat recent ontstane weidegronden waar nu runderen of schapen grazen, arm zijn aan dagvlinders. In Australië, waar pas twee eeuwen geleden met de schapenteelt en rundveehouderij begon-nen is, zijn plaatselijke situaties onstaan die in Europa uitstekende dagvlinderter-reinen zouden zijn, gezien het land-schapstype en de vegetatie. Opvallende vlinders hierin zijn de uit Noord-Amerika afkomstig Monarchvlinder

(Da-naus plexippus) en het uit Europa

af-komstig Knollewitje. De waarneming dat in Europa in veel situaties een posi-tieve betrekking in grote herbivoren be-staat tussen dagvlinders en moet stoelen op het feit dat de landschaps- en vegeta-tietypen die ontstaan onder invloed van het grazen van herkauwende runderen en schapen, al zo lang hebben bestaan dat er in de loop van de evolutie een groot aantal dagvlindersoorten zich gespecialiseerd hebben in het bewonen van deze grazige vegetaties. Vanaf de Bronstijd heeft de mens met zijn vee een zware stempel gedrukt op het Europese landschap. Daarvóór waren alleen de wilde herivoren in het Europese land-schap aanwezig die op veel plaatsen de ontwikkeling van grazige vegetaties kon-den stimuleren.

Meer dan de helft van de Europese dagvlinderfauna leeft in milieutypen waar het grazen van grote herbivoren een duidelijke invloed heeft op de vege-tatie. Dit is een sterke aanwijzing dat voor de huidige dagvlinderfauna de rela-tie met grote herbivoren een fundamen-teel karakter heeft. Hiervan moeten wij ons bij het behoud van vele dagvlinder-soorten rekenschap geven.

Baker, R. R. 1972. Territorial behaviour of the Nymphalid butterflies, Aglais urticae (L.) and Inachis io (L.). J. Anim. Ecol. AA: 453-470.

Baker, R. R., 1978. Evolutionaty Ecology of Animal Migration. London: pp. 1012. Bink, F. A., 1985. Host plant preference of some grass feeding butterflies. Proc. 3rd Congr. Eur. Lepid., Cambridge 1982: 23-29. Booij, C. J. H., 1976. De insektenfauna van de grote biandnetel (Urtica dioica L.) op ver-schillende standplaatsen. Verslag Vakgroep Natuuibeheer, Landbouwhogeschool Wage-ningen, no. 362: pp. 58.

Crawley, M. J., 1983. Herbivory. The Dyna-mics of Animal-Planr interactions. Studies in Ecology, vol. 10. Blackwell, Oxford: pp. 437. Davies, N. B., 1979. Ecological questions about territorial behaviour. In: Krebs, J. R. & N. B. Davies. Behavioural Ecology. Black-well, Oxford.

Leqlerq,J., C. Casper,J. L. Marchal, C. Ver-straeten & C. Wonville, 1980. Analyse des

1600 premières cartes de 1'Atlas ptovisoire des Insectes de Belgique et première lisre rouge d'Insectes dans la faune beige. Notes fauniques de Gembloux, No. 4: 1-104, 28 caites.

Lotz, B. & H. Poorter, 1983. Natuurtechni-sche begrazing. Een aanzet tot een modelma-tige benadering. RIN-rapport 83/2, Rijksin-stituut voor Natuurbeheer: pp. 65 + 9 bijlagen.

Shields, O., 1979. HiUtopping. J. Res. Le-pid. 6: 69-178.

Thomas, J. A., 1979. The extinction of the large blue and the conservation of the black haitstieak (a contrast of failure and success). Ann. Rep. Inst. Tett. Ecol. 1979: 19-23. Vielmetter, W., 1985. Physiologie des Ver-haltens zur Sonnesttahlung bei dem

Tagfal-ttt Argynnis paphia) (L.). 1. J. Ins. Physiol.

2: 13-37.

Butterflies and large herbivores

The relationship between butterflies and the gtazing activity of laige heibivores such as cattle, is analysed in a way that modelling of this inteiaction wiU be possible. Important insect featuies which give an insight in the relationship with vegetation and landscape are in our opinion: a. temperarure and humi-dity tolerance of the adult butterflies, b. need of food quality in the larval and adult stage, c. orientation in sexual and oviposition stage. 52 butterfly species occuring formerly or at present in The Netherlands in wood and grassland areas on dry sandy soils are provisi-onally listed after the mentioned featutes. The effects of gtazing by large herbivores are described as: a. proportion grassland to woodland, b. change in plant species compo-sition, c. shift in phenological cycle of plants, d. acceletation of decomposition, e. redistti-bution of plant nutrients. These effects ate discussed for their impact on some butterfly species. The result of the dynamic predictive model 'Ptocos' (Lotz & Poortet, 1983) descti-bing the ptoportion of wood — shrub — rail grass — short turf that will develop under a given grazing intensity at a given vegetation production, is used as statting-point for coupling the grazing intensity to the compo-sition of the buttetfly fauna in an area of 100 ha. The simulation model predicts that only four butterfly species will occur in dense woodland without grazing and only seven species in a very heavily grazed situation. Up to 38 species howevei may be expected in a situation with low grazing inrensity: 12-15 cattle per 100 ha under continuous (yeai lound) grazing and 46-76 cattle in a seasonal (summer) grazing regime. Under this grazing intensity a so called 'Park-like landscape' will evolve. The authois remind the teaders of the fact that the positive effect of grazing in the butterfly fauna may be typical for Europe. Here the compound of woodland and grass-land, in the mosaic of a patk-like landscape, may already exist for such a long time that the present buttetfly fauna teflects the im-poftance of latge herbivore impacr for the na-tura! values in the European landscape.

Drs. F. A. Bink

Rijksinstituut voor Natuurbeheer, postbus 46, 3956 ZR Leersum

J. G. van der Made

Vakgroep Natuurbeheer, Landbouwuniversi-teit, Ritzema Bosweg 32a, 6703 AZ Wage-ningen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Aandeel van het aantal soorten per Rode Lijstcategorie (2001: 63 soorten, 2011: 70 soorten en 2021: 75 soorten; links) en de Rode Lijst Index van de opeenvolgende Rode Lijsten

Voor 2017 en 2018 beoordeelden we de vliegseizoenen ook op deze drie aspecten (Figuur 2, Figuur 4b): vroeger of later vliegen dan gemiddeld, sterk geconcentreerde piek dubbel zo

Aangezien ook de populaties op de Sint-Pietersberg en in Nederland klein zijn en afhangen van eventuele zwervers uit de kleine Belgische populaties, is het voor deze soorten niet

Op 18 april 1951 richtten deze landen de Europese gemeenschap voor kolen en staal

De nieuwe Waalse dagvlinderatlas toont enkele winnaars, maar ook veel verliezers, maar ook vele kansrijke perspectieven voor deze Akkerparelmoervlinder en vele andere soorten

Tot deze groep rekenen we zowel de vlinders die vooral aan bosranden te vinden zijn, als die soorten die typisch zijn voor open plekken in bos.. Van die typische bossoorten komen

The (foraging) behaviour and habitat use of Highland cattle, Haflinger horses, Shetland ponies and donkeys, free-ranging in several coastal dune reserves, is described at

Soorten, di e niet noodzakelijk ac hteruitgegaan zijn en niet in één van de bovenstaande Rode lijst - catego ri e ën ingedeeld kunnen worden, maar die steeds beperkt geweest