• No results found

Een stok achter de deur : een onderzoek naar de ervaren belemmerende en faciliterende factoren gedurende het hulpzoekproces voorafgaand aan ondersteuning door het wijkteam

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een stok achter de deur : een onderzoek naar de ervaren belemmerende en faciliterende factoren gedurende het hulpzoekproces voorafgaand aan ondersteuning door het wijkteam"

Copied!
72
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

“EEN STOK ACHTER DE DEUR”

Een onderzoek naar de ervaren belemmerende

en faciliterende factoren gedurende het hulpzoekproces

voorafgaand aan ondersteuning door het wijkteam

Marthe Scheepens 10556184

Algemene Sociale Wetenschappen

Universiteit van Amsterdam

23 januari 2017

Begeleiders: Hylke de Vries

Woorden: 18391

(2)

Beste lezer,

Toen ik afgelopen september stage ging lopen bij het Verwey-Jonker Instituut, zag ik vol verbazing hoe belangrijke financiering het onderzoeksveld bepaald. Ondanks de integriteit van de wetenschappers viel mij op hoe snel onderwerpen vanuit bepaalde kaders werden benaderd. Door grote financiering vanuit het Kennis Platform Integratie & Samenleving werd in zekere mate een focus op migranten vrijwel noodzakelijk. De discussies die tijdens de onderzoeksvergaderingen plaatsvonden gingen vaak over het onderscheid wat gemaakt wordt tussen de verschillende etnische groepen. De migrantengroep in Nederland wordt steeds heterogener en de aanname dat witte autochtonen de norm vormen lijkt daarmee op losse schroeven te komen. Het is niet voor niets dat de Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid de termen autochtoon en allochtoon niet meer wil gebruiken. In dit onderzoek worden vanwege praktische redenen de termen autochtonen en migranten gebruikt. Maar het onderzoek hoopt juist te benadrukken dat wetenschappers goed moeten blijven overwegen wanneer onderscheid tussen (etnische) groepen relevant is, los van ingesleten (niet langer houdbare) kaders en financiering. Graag wil ik mijn begeleiders Hylke de Vries en Rob Gilsing bedanken voor de begeleiding in het theoretische en maatschappelijke onderzoeksveld.

Ik hoop van harte dat u mijn onderzoek met interesse zult lezen. Met vriendelijke groet,

(3)

Samenvatting

In dit onderzoek is gepoogd inzicht te geven in het verloop van het hulpzoekproces voorafgaand aan ondersteuning door het wijkteam. Dit is gebeurd aan de hand van de hoofdvraag: “Welke

belemmerende en faciliterende factoren ervaren kwetsbare individuen gedurende het hulpzoekproces voorafgaand aan de ondersteuning van het wijkteam?”. Het hulpzoekproces is

onderzocht met behulp van een interdisciplinair kader die gebaseerd is op het Attitude- Social

influence- self-Efficacy- model (Vries, Dijkstra & Kuhlman, 1988) en het sociaal-ecologische

model van Richard et al. (1996). Door middel van narratieve interviews met kwetsbare individuen is getracht de factoren die het hulpzoekproces beïnvloeden in kaart te brengen. Uit de resultaten blijkt dat factoren het hulpzoekproces vaak zowel kunnen belemmeren als te faciliteren. Over het algemeen blijkt dat voornamelijk een gebrek aan vertrouwen en gevoelens van schaamte het hulpzoekproces lijken te belemmeren. In iets mindere mate lijken ook tijd en gebrek aan energie belemmerende factoren te zijn gedurende het hulpzoekproces. De rol van andere instanties lijkt juist een belangrijke faciliterende factor voor het ontstaan van hulpzoekgedrag bij het wijkteam. En ook het sociale netwerk kan over het algemeen beschouwd worden als invloedrijke faciliterende factor. In iets mindere mate lijkt ook informatie belangrijke faciliterende factor. De invloed van kennis op het hulpzoekproces blijkt de een belangrijke ambivalente factor te zijn, die het hulpzoekproces zowel lijkt te faciliteren als te belemmeren. Over het algemeen lijken de belemmerende en faciliterende factoren voornamelijk indirect (via gedragsintentie) van invloed te zijn op het hulpzoekgedrag, ondanks dat de factoren soms terug te leiden zijn naar externe omgevingsfactoren. Aan de hand van de resultaten kan geconcludeerd worden dat beleid de toegankelijkheid van wijkteams voornamelijk kan vergroten door op de gedragsintentie van kwetsbare individuen in te grijpen.

(4)

Inhoudsopgave 1. Inleiding 6 2. Theoretisch Kader 8 2.1. Probleemperceptie 8 2.2. ASE-model 9 2.2.1. Gedragsintentie 9 2.2.1.1. Attitude 10 2.2.1.2. Sociale invloed 12 2.2.1.3. Eigen effectiviteitsverwachting 13 2.3. Hulpzoekgedrag 14 2.4. Sociaal-ecologische modellen 15 3. Probleemstelling 18 3.1. Doelstelling 18 3.2. Onderzoeksvragen 18 3.3. Wetenschappelijke relevantie 20 3.4. Maatschappelijke relevantie 20 3.5. Interdisciplinariteit 21 4. Methode 23 4.1. Onderzoeksstrategie 23 4.2. Onderzoeksdesign 23

(5)

4.3. Onderzoeksmethoden 24 4.4. Operationalisering 25 4.5. Respondentengroep en –werving 27 4.6. Dataverwerking en –analyse 28 4.7. Ethische verantwoording 29 5. Resultaten 30 5.1. Onderzoeksproces 30 5.2. Probleemperceptie 31

5.2.1. Aard van problematiek 31

5.2.2. Sociaal netwerk 32

5.2.3. Rol andere instanties 32

5.2.4. Deelconclusie Probleemperceptie 33

5.3. Gedragsintentie 33

5.3.1. Bekendheid & Kennis 34

5.3.2. Rol andere instanties 36

5.3.3. Sociaal netwerk 37

5.3.4 Vertrouwen 39

5.3.5. Schaamte & (angst voor) veroordeling 40

5.3.6. Eigen effectiviteitsverwachting 43

(6)

5.3.8. Deelconclusie Gedragsintentie 45 5.4. Hulpzoekgedrag 47 5.4.1. Sociaal netwerk 48 5.4.2. Eigen effectiviteit 48 5.4.3. Praktische factoren 49 5.4.4. Deelconclusie Hulpzoekgedrag 50 6. Conclusie 52 6.1. Belemmerende factoren 52 6.2. Faciliterende factoren 55 6.3. Samenvatting Conclusie 59 7. Discussie 60 Reflectie 62 Literatuurlijst 64

Bijlage 1: Interview topics - Fase 2b 68

(7)

1. Inleiding

“Gemeenten grijpen de decentralisatie van de zorg aan om allerlei nieuwe initiatieven te ontplooien. Met integrale wijkteams, buurtbemiddelaars of het delen van scootmobiels proberen gemeenten de kosten van de zorg te beperken en tegelijk de kwaliteit te verbeteren. Vooral het invoeren van wijkteams is populair.” (Vos & Kooistra, 2014).

Sinds 1 januari 2015 is een groot gedeelte van de zorgverlening in Nederland gedecentraliseerd naar de gemeenten. De gemeenten hebben daardoor een prominente rol gekregen binnen het welzijn, jeugd-, en gezondheidszorgstelsel en dragen veel verantwoordelijkheid. Vrijwe a e

eder andse gemeenten hebben in rea tie daaro ge ntegreerde so ia e wijkteams ge nsta eerd voor het uitvoeren van hun orgtaken o ak onkman 016, p. 5). Deze wijkteams leggen de nadruk op preventie en eigen kracht van burgers, en willen op een laagdrempelige manier generalistische hulpverlenen. Deze generalistische hulpverlening kan betrekking hebben op meerdere terreinen, waaronder gezondheid, finan i n maats ha e ijke arti i atie en huisvesting o ak onkman . . oorname ijk kwetsbare burgers binnen de maatschappij hebben baat bij ondersteuning en activering van het wijkteam. Deze kwetsbare burgers worden vaak gekenmerkt door meervoudige problematiek en een beperkt geloof in eigen kracht (Gruijter & Marissing, 2013, p. 300). Het zijn “mensen die onvoldoende hulpbronnen

hebben om op eigen kracht bepaalde moeilijkheden en tegenslagen te overwinnen en om hun leven vorm te geven op de manier die zij wensen” (Winsemius, 2011, p. 7). Maar uit onderzoek

van Gruijter en Marissing (2010) blijkt dat juist deze kwetsbare burgers, die hulp het hardste nodig hebben, de hulpverlening moeilijk bereiken (p. 9). Dit verschijnsel wordt de participatieparadox genoemd. De participatieparadox verwijst naar kwetsbare burgers die graag ondersteund willen worden bij het vinden van geschikte hulpverlening, terwijl de overheid verwacht dat burgers zelf actief op zoek gaan naar ondersteuning indien nodig (Gruijter, Marissing & Nederland, 2010, p. 11). Door ingewikkelde persoonlijke, sociale, financiële en/of gezondheidsproblemen is het voor kwetsbare burgers echter erg lastig om zelfstandig de juiste ondersteuning te bereiken (Gruijter & Marissing, 2013, p. 300).

Het is voor gemeenten en wijkteams interessant om te weten welke belemmerende en faciliterende factoren kwetsbare individuen ervaren op weg naar de generalistische hulpverlening, zodat daar beleidsmatig op kan worden ingespeeld. Momenteel wordt er vee

(8)

onder oek verri ht naar wijkteams maar de e onder oeken ri hten i h voorname ijk o de inhoud van de hu ver ening o ak onkman e ing . De onder oeken die gericht zijn op de toegankelijkheid van wijkteams focussen sterk op de doelgroep migranten, waardoor er nog veel onduidelijk bestaat over de toegankelijkheid van wijkteams voor kwetsbare autochtonen (Bellaart & Pehlivan, 2011; Broek, Kleijnen & Keuzenkamp, 2010). Bovendien is het hulpzoekproces van kwetsbaren die door wijkteams worden ondersteund, momenteel nog nauwelijks onderzocht. Door op het proces voorafgaand aan de hulpverlening te focussen, kan worden achterhaald welke factoren van invloed zijn op de toegankelijkheid van wijkteams. Deze inzichten zijn van essentieel belang om de groep kwetsbare burgers die zich nu nog buiten het zicht van de hulpverlening bevindt, te kunnen bereiken. Vandaar dat dit onderzoek zich specifiek richt op de ervaren belemmerende en faciliterende factoren van kwetsbare individuen gedurende het hulpzoekproces. Aan de hand van narratieve interviews zal een retroperspectieve verkenning plaatsvinden van het verloop van het hulpzoekproces bij zowel kwetsbare migranten als autochtone individuen die ondersteund worden door een wijkteam.

(9)

2. Theoretisch kader

In dit theoretisch kader is getracht een interdisciplinair frame te schetsen waarmee het hulpzoekproces van kwetsbare individuen kan worden verhelderd. Aan de hand van het Attitude-

Social influence- self-Efficacy- model (ASE-model) (Vries, Dijkstra & Kuhlman, 1988) en het sociaal-ecologische model van Richard et al. (1996) worden in dit hoofdstuk de determinanten voor hulpzoekgedrag uiteengezet. Het ASE-model is een voornamelijk psychologisch georiënteerd model waarbij het individu centraal staat (Brug, Assema & Lecher, 2007, p. 104). Dit model is uitermate geschikt om gedrag te verklaren omdat het verschillende gedrag-verklarende modellen heeft geïntegreerd tot een zo volledig mogelijk model.

Sociaal-ecologische modellen benadrukken dat de omgeving waarin het individu zich bevindt ook invloed uitoefent op gedrag en vormen daardoor een aanvulling op het ASE-model. Het sociaal-ecologische model van Richard et al. (1996) maakt het mogelijk om de invloedrijke omgevingsfactoren zeer precies te ordenen naar type en niveau (Wagemakers & Vaandrager, 2007). Dit is relevant omdat eventueel beleid daardoor makkelijker in de juiste omgeving kan interveniëren. Door de determinanten van gedrag van beide modellen te combineren, is het mogelijk om zicht te krijgen op zoveel mogelijk factoren die van invloed zijn op het hulpzoekproces. Naast de determinanten die worden beschreven in de twee modellen, zal eerst de determinant probleemperceptie worden uitgewerkt.

2.1. Probleemperceptie

Er bestaat in de literatuur algemene consensus over het gegeven dat de probleemperceptie het startpunt is van een hulpzoekproces (Cornally & McCarthy, 2011, p. 282; Bevaart et al., 2012, p. 1064; Logan & King, 2001, p. 321; Cohen, 1999, p. 70). De mate waarin een situatie als problematisch wordt ervaren, is essentieel in de zoektocht naar hulp. Alvorens het hulpzoekproces van start kan gaan, moet het individu (h)erkennen dat het een behoefte of probleem heeft dat niet alleen kan worden opgelost (Cohen, 1999, p, 70). De probleem(h)erkenning bestaat in eerste instantie uit het realiseren dat de situatie abnormaal is. Daarnaast is het voor de probleemperceptie belangrijk dat een individu inzicht heeft in het type oorzaak; het probleem kan zijn ontstaan door externe factoren of intern zijn gegenereerd. Tenslotte is notie van de ernst van de problemen ook onderdeel van de probleem(h)erkenning

(10)

(Bevaart et al., 2012). Wanneer een individu problemen niet of pas heel laat (h)erkent, heeft dit gevolgen voor het hulpzoekgedrag (Cornally & McCarthy, 2011, p. 284).

In de literatuur wordt benadrukt dat autochtonen over het algemeen meer geprotoprofessionaliseerd zouden zijn dan migranten. Er is sprake van protoprofessionalisering wanneer leken het gedachtegoed van professionals overnemen en daardoor beter in staat zijn problemen tijdig te signaleren (Broek, Kleijnen & Keuzenkamp, 2010, p. 29-30). Voornamelijk laagopgeleide niet-westerse migranten zouden gemiddeld minder goed in staat zijn problemen te (h)erkennen. Deze conclusie lijkt aannemelijk wanneer inderdaad naar het gemiddelde binnen de Nederlandse samenleving wordt gekeken. Onduidelijk is echter of er binnen de groep kwetsbare burgers ook grote verschillen bestaan tussen migranten en autochtonen wat betreft de probleem(h)erkenning. De uitvinder van het begrip protoprofessionalisering, De Swaan (1986), beredeneert dat met name opleidingsniveau van invloed is op protoprofessionalisering. Dat er binnen de groep kwetsbaren een groot deel laagopgeleid is, maakt het aannemelijk kwetsbaren over het algemeen veel moeite zullen hebben met de probleem(h)erkenning (Bijl, Boelhouwer, Pommer & Andriessen, 2015, p. 32-34).

2.2. ASE-model

Het (h)erkennen van een probleem hoeft niet automatisch tot hulpzoekgedrag te leiden. Het geïntegreerde Attitude- Social influence- self-Efficacy- model (ASE-model) van De Vries, Dijkstra en Kuhlman (1988) is een sociaal-cognitieve theorie die gedrag probeert te verklaren door de aspecten van verschillende gedragsmodellen met elkaar te combineren. De meeste overeenkomsten heeft het ASE-model met de Theory of Planned Behaviour van Ajzen (1991), maar er zijn ook gelijkenissen met de Theory of Reasoned Action (Fishbein & Ajzen, 1975), de

Social Learning Theory (Bandura, 1986) en het Transtheoretical Model (Prochaska & Velicer,

1997). In eerste instantie wordt in dit onderzoek het ASE-model als kapstok gebruikt om vanuit sociaal-psychologische perspectief de invloed van verschillende belemmerende en faciliterende factoren gedurende het hulpzoekproces te onderzoeken.

2.2.1. Gedragsintentie

Het ASE-model stelt dat cognitieve zelfregulatie een belangrijke factor is voor het vertonen van gedrag. Gedrag is volgens dit model te voorspellen aan de hand van de intentie. De intentie is de

(11)

mate van motivatie om bepaald gedrag te vertonen. Over het algemeen geldt dat hoe sterker de intentie is om bepaald gedrag te vertonen, hoe groter de kans is dat dit gedrag ook daadwerkelijk wordt vertoond (Ajzen, 1991, p. 181-182). In dit onderzoek wordt de intentie om hulp te zoeken bij het wijkteam onderzocht. Volgens het ASE-model zijn de gedragsdeterminanten attitude, sociale invloed en eigen effectiviteitsverwachting van invloed op deze intentie, zoals te zien is in Figuur 1 (Ajzen, 1991, p. 188).

Figuur 1: Het ASE-model (Vries, Dijkstra & Kuhlman, 1988)

Er zal in dit onderzoek voornamelijk op deze proximale gedragsdeterminanten worden gefocust. De proximale factoren zijn determinanten welke sterk verbonden zijn met het gedrag en bovendien makkelijker veranderbaar dan distale factoren. De distale factoren, welke alleen indirect van invloed zijn op gedrag, zijn in dit model de demografische variabelen.

2.2.1.1. Attitude

In het ASE-model is de eerste determinant van de gedragsintentie de attitude. Attitude betreft de houding van een individu ten aanzien van het te vertonen gedrag. Deze houding ontstaat door overtuigingen ten aanzien van het gedrag. Deze overtuigingen zijn ontstaan door het gedrag te associëren met eerdere verwante ervaringen. Doordat de associatie reeds positief of negatief gewaardeerd zijn, ontstaat er automatisch een bepaalde attitude ten aanzien van het gedrag (Ajzen, 1991, p. 191). Er ontstaat een voorkeur voor gedragingen welke geassocieerd worden met gunstige uitkomsten, en een negatieve attitude ten aanzien van gedrag dat ongewenste uitkomsten veronderstelt (Ajzen, 1991, p. 191).

De attitude van kwetsbare individuen ten aanzien van hulp(zoekgedrag) kan het verloop van het hulpzoekproces voorafgaand aan ondersteuning door het wijkteam beïnvloeden. Uit de literatuur blijkt dat er verschillende factoren van invloed kunnen zijn op de attitude om hulp te

(12)

gaan oeken. Ten eerste kunnen so ia e stigma’s we ke ater verder worden uitgewerkt van inv oed ijn o de attitude ten aan ien van hu ver ening. So ia e stigma’s hebben vaak gevoelens van schaamte tot gevolg (Bellaart & Pehlivan, 2011, p. 9; Broek, Kleijnen & Keuzenkamp, 2010, p. 31). Vooral rondom psychologische hulpverlening heerst vaak een taboe

(Vogel, Stephen, Wester & Larson, 2007, p. 413). Voornamelijk voor niet-westerse migranten zou het ongewoon zijn om met buitenstaanders te praten over problemen, vandaar dat zij zich gemiddeld terughoudender opstellen ten aanzien van de hulpverlening dan autochtonen (Bellaart & Pehlivan, 2011, p. 9; Broek, Kleijnen & Keuzenkamp, 2010, p. 31, Distelbrink, 2009, p. 17). Opmerkelijk is dat de resultaten die verwijzen naar het taboe bij niet-westerse migranten, alleen gebaseerd zijn op informatie van professionals die voornamelijk met migranten werken. Door de focus op de migranten doelgroep, kunnen de onderzoeken geen genuanceerd beeld geven over de invloed van schaamte op het hulpzoekproces van de groep kwetsbare burgers in het algemeen (Bellaart & Pehlivan, 2011; Broek, Kleijnen & Keuzenkamp, 2010; Distelbrink, 2009).

Naast schaamte blijkt uit de literatuur dat wantrouwen kan leiden tot een negatieve attitude ten aanzien van de hulpverlening. Wantrouwen houdt verband met angst voor de consequenties van hulp en hangt samen met lage verwachtingen ten aanzien van de voordelen van de hulpverlening (Broek, Kleijnen & Keuzenkamp, 2010, p. 32). Individuen worden daardoor weerhouden om hulp te zoeken (Vogel, Stephen, Wester & Larson, 2007, p. 412). Onbegrip of gebrek aan respect gedurende eerdere ervaringen met hulpverleners of formele instanties kunnen voor een negatieve associatie met de hulpverlening zorgen. Ook ervaringen van derden kunnen bijdragen aan (een verminderd) vertrouwen in de hulpverlening doordat informatie onderling wordt uitgewisseld (Broek, Kleijnen & Keuzenkamp, 2010, p. 31). Het wantrouwen hangt samen met de angst om veroordeeld, genegeerd of niet begrepen te worden door hulpverleners (Vogel, Stephen, Wester & Larson, 2007, p. 412). In hoeverre wantrouwen het hulpzoekproces beïnvloed is niet duidelijk. Uit onderzoek blijkt dat niet-westerse migranten over het algemeen minder vertrouwen hebben in de professionele hulpverlening dan autochtonen, omdat zij bang zijn dat hulpverleners hen niet begrijpen vanwege culturele verschillen (Broek, Kleijnen & Keuzenkamp, 2010, p. 31). De vraag is of dit verschil binnen de groep kwetsbaren nog steeds bestaat, want volgens Regenmortel (2009, p. 30) is wantrouwen typerend voor vrijwel alle kwetsbare individuen.

(13)

2.2.1.2. Sociale invloed

Naast dat hulpzoekgedrag kan worden beïnvloed door de attitude, noemt het ASE-model de sociale invloed als tweede determinant voor de gedragsintentie. Het ASE-model onderscheidt drie verschillende vormen van sociale invloed: subjectieve normen, modelling en sociale steun en/of druk. De invloed van subjectieve normen zoals beschreven in het ASE-model, is afkomstig uit de Theory of Planned Behaviour (TPB) en verwijst naar sociale druk om bepaald gedrag wel of juist niet te vertonen (Ajzen, 1991, p. 188). Een omgeving waarbinnen (het zoeken naar) hulp als positief wordt ervaren, zal het individu stimuleren ook hulp te zoeken. Wanneer het sociale netwerk professionele hulpverlening negatief beoordeelt, is het niet verrassend dat het individu ook minder snel hulp zoekt (Vogel, Stephen, Wester & Larson, 2007, p. 411). De eerdergenoemde so ia e stigma’s ijken dan een be angrijk be emmering te vormen in het hulpzoekproces. Stigmatisering betreft de angst veroordeeld te worden door de sociale omgeving (Bellaart & Pehlivan, 2011, p. 9; Broek, Kleijnen & Keuzenkamp, 2010, p. 31).

De tweede vorm van sociale invloed op de gedragsintentie wordt modelling genoemd, en is door het ASE-model overgenomen van de Social Learning Theory van Bandura (1971, p. 5). Bij modelling wordt een bepaald(e) (houding ten aanzien van) gedrag aangeleerd door observatie en geïnternaliseerd. Als het in de sociale omgeving van het individu normaal is dat er hulp wordt gezocht, dan is het aannemelijk dat dit gedrag wordt overgenomen (Brug, Assema & Lecher, 2007, p. 83). Er is nauwelijks literatuur voorhanden over hoe geïnternaliseerde sociale invloed het hulpzoekproces van kwetsbare individuen beïnvloed.

De sociale steun en/of druk zoals beschreven in het ASE-model betreft de directe invloed vanuit de sociale omgeving op de gedragsintentie. Er is sprake van sociale steun als vrienden en/of familie positieve invloed uitoefenen op het gewenste gedrag (Brug, Assema & Lecher, 2007, p. 83). In het kader van het hulpzoekproces betreft het een sociaal netwerk dat hulpzoekgedrag accepteert of zelfs aanmoedigt, en bevordert dat een individu hulp gaat zoeken. Bovendien blijkt uit onderzoek dat het individu eerder geneigd is hulp te zoeken wanneer mensen uit het sociale netwerk positieve ervaringen hebben met de hulpverlening (Vogel, Stephen, Wester & Larson, 2007, p. 412-413). Volgens Andresen en Tellee (1992) kunnen er drie soorten sociale steun worden geleverd: emotionele sociale steun, informatieve sociale steun en materiële sociale steun (p. 754). Door emotionele sociale steun kan het gevoel van eigenwaarden verhogen, waardoor het individu meer vertrouwt in eigen kunnen. Door

(14)

informatieve sociale steun ontvang het individu kennis en informatie, waardoor het makkelijker hulp kan zoeken. En de materiële sociale steun betreft fysieke middelen die hulp zoeken vergemakkelijkt (Andresen & Telleen, 192, p. 754). Bij een negatieve invloed van het sociale netwerk op het gewenste gedrag is er sprake van sociale druk (Brug, Assema & Lecher, 2007, p. 83). Wanneer er vanuit het sociale netwerk weerstand bestaat ten aanzien van hulpzoekgedrag, dan zijn individuen minder geneigd om hulp te zoeken (Vogel, Stephen, Wester & Larson, 2007, p. 412). Naast weerstand vanuit de directe omgeving kan er ook (angst voor) weerstand ontstaan vanuit een bredere gemeenschap, zoals een kerkelijke gemeenschap, een buurtvereniging of een grote sportclub (Broek, Kleijnen & Keuzenkamp, 2010, p. 33).

2.2.1.3. Eigen effectiviteitsverwachting

Tenslotte kan de eigen effectiviteitsverwachting van invloed zijn op het ontstaan van de intentie om hulp te zoeken. Volgens het ASE-model is de eigen effectiviteitsverwachting te vergelijken met de ‘ervaren gedrags ontro e’ van de TPB Aj en 99 en verwijst het naar de psychologische overtuiging controle over gedrag uit te kunnen oefenen. In tegenstelling tot locus

of control, waarbij iemand in het algemeen gelooft zelf invloed te hebben op het eigen gedrag,

kan de ervaren gedragscontrole per situatie of actie verschillen (Ajzen, 1991, p. 183). Gedrag van individuen wordt sterk beïnvloed door het vertrouwen in het vermogen het gedrag uit te voeren (Ajzen, 1991, p. 184). Hoe meer hulpmiddelen en mogelijkheden een individu denkt te hebben en hoe minder belemmeringen het individu voorspelt, hoe groter de eigen effectiviteitsverwachting (Ajzen, 1991, p. 196). De eigen-effectiviteitsverwachting ontstaat door eerdere eigen ervaringen met het gedrag, door informatie over het gedrag uit tweede hand en door andere factoren die het gedrag naar verwachting zullen bemoeilijken of vergemakkelijken (Ajzen, 1991, p. 196). De angst om door anderen veroordeeld te worden, heeft een negatieve invloed op de eigen effectiviteitsverwachting (Vogel, Stephen, Wester & Larson, 2007, p. 413).

Voornamelijk bij kwetsbare burgers blijkt de eigen effectiviteitsverwachting vaak te ontbreken. Deze individuen hebben slechts een beperkt geloof in eigen kracht en hebben niet het idee het leven positief te kunnen beïnvloeden (Gruijter & Marissing, 2013, p. 300; Regenmortel, 2009, p. 30). Uit onderzoek blijkt dat kwetsbare groepen daarom eerder geneigd tot conservatief gedrag, omdat veranderingen makkelijk verslechteringen kunnen zijn (Gruijter & Marissing, 2013, p. 300). Hieruit kan geconcludeerd worden dat het aannemelijk is dat het hulpzoekproces

(15)

van kwetsbare individuen belemmerd wordt door een lage eigen effectiviteitsverwachting. Door empowerment kan de eigen effectiviteitsverwachting echter worden vergroot. Empowerment kan betrekking hebben op het aanleren van vaardigheden, het verkrijgen van kennis en informatie en het ontvangen van (emotionele) sociale steun (Gutiérrez, 1990, p. 152). De verwachting van succes is een belangrijke voorspeller van gedrag (Ajzen, 1991, p. 184).

In de literatuur worden een aantal factoren genoemd die de eigen effectiviteitsverwachting voorafgaand aan hulpzoekgedrag kunnen beïnvloeden. Allereerst zouden voornamelijk migranten bang zijn om door beperkte taalvaardigheden niet begrepen te worden door hulpverleners (Bellaart & Pehlivan, 2011, p. 9; Broek, Kleijnen & Keuzenkamp, 2010, p. 3; Scheppers et al., 2006, p. 339). Deze gebrekkige taalvaardigheden kunnen samengaan met gevoelens van schaamte. Gebrekkige taalvaardigheden komen echter ook vaak voor bij laagopgeleide autochtone burgers die kampen met laaggeletterdheid of analfabetisme (Dekkers & Ketelaar, 2005, p. 16). In hoeverre taal voor kwetsbare autochtonen van invloed is op de eigen effectiviteitsverwachting is onduidelijk. Verder lijkt het bekend zijn met het Nederlandse zorgsysteem, en in het kader van dit onderzoek specifiek het wijkteam, een belangrijke rol te spelen gedurende het hulpzoekproces. Wanneer een individu weinig kennis heeft over de mogelijkheden van hulpverleningsinstanties, dan is het individu niet in staat om een daaraan gerelateerde gedragsintentie te ontwikkeld. Vooral migranten lijken niet altijd bekend te zijn met de werkwijze van het zorgsysteem, maar ook hier geldt dat er nauwelijks onderzoek voorhanden is over de aanwezige kennis bij kwetsbare autochtonen (Scheppers et al., 2006, p. 339-341).

2.3. Hulpzoekgedrag

In dit onderzoek wordt hulpzoekgedrag beschouwd als laatste fase van het hulpzoekproces. Het verschil tussen de gedragsintentie en het gedrag zit in de actie die het individu onderneemt om het doel te bereiken. Het hulpzoekgedrag kan, zoals in het ASE-model beschreven, worden beïnvloed door de gedragsintentie (Vries, Dijkstra & Kuhlman, 1988). Maar naast de intentie kan hulpzoekgedrag ook afhankelijk zijn van de eigen effectiviteit van het individu. Deze eigen effectiviteit is te vergelijken met de werkelijke gedragscontrole van een individu, en heeft betrekking op de hulpmiddelen en mogelijkheden die het gedrag (tot op zekere hoogte) mogelijk maken (Ajzen, 1991, p. 183). De factoren die van invloed kunnen zijn op de eigen effectiviteitsverwachting lijken ook de eigen effectiviteit te kunnen beïnvloeden, maar er is hier

(16)

nog weinig over bekend. Daarnaast worden in de literatuur ook een aantal praktische factoren benoemd die van invloed kunnen zijn op het hulpzoekproces, zoals reisafstand en geld- en tijdgebrek (Broek, Kleijnen & Keuzenkamp, 2010, p. 33; Scheppers et al., 2006, p. 341). Daarnaast zouden vaardigheden het hulpzoekgedrag ook kunnen beïnvloeden. Sociaal-ecologische modellen stellen dat factoren ook als extern kunnen worden benaderd.

2.4. Sociaal-ecologische modellen

Het ASE-model kan gebruikt worden als psychologisch georiënteerde kapstok om de factoren die het hulpzoekproces beïnvloeden te onderzoeken (Brug, Assema & Lecher, 2007, p. 104). Dit sociaal-psychologische model waarbij cognitieve overtuigingen, heeft echter weinig aandacht voor de omgeving waarbinnen het individu zich bevindt. Psychologische georiënteerde gedragsmodellen veronderstellen dat omgevingsfactoren voornamelijk indirect, via de gedragsintentie, van invloed zijn op gedrag en beperken zich tot individuele percepties van sociale omgevingskenmerken (Brug, Assema & Lecher, 2007, p. 104). Maar gedrag kan slechts gedeeltelijk worden verklaard door de gedragsintentie (Hammer & Vogel, 2013, p. 91). En het is dus aannemelijk dat omgevingsfactoren ook direct van invloed kunnen zijn op gedrag. Sociaal-ecologische modellen stellen dat omgevingsfactoren zowel indirect als direct invloed kunnen uitoefenen op gedrag (Brug, Assema & Lecher, 2007, p. 104). De indirecte invloed van omgevingsfactoren kunnen, zoals het ASE-model beschrijft, tot uiting komen via de gedragsdeterminanten attitude, sociale invloed, en eigen-effectiviteitsverwachting (Vries, Dijkstra & Kuhlman, 1988). De directe invloed van omgevingsfactoren op gedrag kunnen worden gedefinieerd als externe belemmerende en faciliterende factoren op het hulpzoekproces. Ecologische gedragsmodellen maken het mogelijk om deze externe belemmerende en faciliterende factoren te ordenen naar type en niveau, en kunnen daarom als een aanvulling worden gezien op het ASE-model (Wagemakers & Vaandrager, 2007). Vanwege het verkennende karakter van dit onderzoek is het relevant om zicht te krijgen op verschillende soorten factoren, een sociaal-ecologische model maakt het vanwege het multidisciplinaire perspectief mogelijk om individueel hulpzoekgedrag in een breder perspectief te plaatsen.

Ecologische modellen verschillen sterk in het aantal niveaus (Brug, Assema & Lecher, 2007, p. 104). Het meest gangbare onderscheid is het micro-, meso-, en macroniveau. Het microniveau betreft de directe omgeving van het individu. Het mesoniveau staat iets verder van

(17)

het individu af, en omvat organisaties en gemeenschappen waarin het individu zich begeeft. En tot slot omvat het macroniveau het bredere systeem van de samenleving (Wagemakers & Vaandrager, 2007, p. 9). In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt vanhet ecologische model van Richard et al. (1996). Dit model is uitgebreider en maakt onderscheid tussen het individuele niveau, het interpersoonlijke niveau, het organisatorische niveau, het gemeenschapsniveau, het samenlevingsniveau en het supranationale niveau (Kok, Gottlieb, Commers & Smerecnik, 2008, p. 437-438). Door de nauwkeurige indeling van de verschillende niveaus is het model in de context van dit onderzoek interessant, omdat nieuw beleid hierdoor nog makkelijker in de juiste omgeving te implementeren is.

Het interpersoonlijke niveau heeft betrekking op een kleine groep van vrienden en familie waarmee een individu zich associeert. Het organisatorische niveau bestaat uit formele systemen zoals scholen en werk waarbinnen het individu zich bevindt. Maar ook het wijkteam bevindt zich op dit organisatorische niveau. Het gemeenschapsniveau heeft betrekking op groepen individuen met gemeenschappelijke waarden en wederzijdse belangen omtrent de ontwikkeling en het welzijn van de groep of het geografisch gebied waarbinnen zij zich bevinden, zoals de wijk of de stad (Kok, Gottlieb, Commers & Smerecnik, 2008, p. 437). Het samenlevingsniveau omvat constructies welke op landelijk niveau bestaan en het supranationale niveau betreft sociale, politieke en economische systemen die betrekking hebben op meerdere landen (Kok, Gottlieb, Commers, & Smerecnik, 2008, p. 438). In het model van Richard et al. (1996) vormen de interpersoonlijke factoren samen met het organisatorische- en gemeenschapsniveau de proximale context. De culturele en structurele factoren vormen de distale context (Neefs, 2004, p. 15). Er zal in dit onderzoek voornamelijk gefocust worden op de omgevingsfactoren in de proximale context, omdat respondenten over deze directe ervaringen gemakkelijker hun bevindingen kunnen delen.

Op de verschillende niveaus kunnen meerdere soorten omgevingsfactoren het gedrag beïnvloeden. De ecologische gedragsmodellen maken onderscheid tussen vier soorten omgevingsfactoren: de sociaal-culturele, fysieke, economische, en politieke omgevingsfactoren. De sociaal-culturele omgeving heeft betrekking op de sociale- en culturele context waarin het gedrag wordt uitgevoerd. De fysieke omgeving verwijst naar de tastbare omgeving die het gedrag mogelijk maakt, zoals de aanwezigheid van wijkteams. De economische omgeving heeft betrekking op de kosten en baten die van invloed zijn op het vertonen van het gedrag. Tot slot

(18)

betreft de politieke omgeving het systeem van regels en wetgeving dat het hulpzoekgedrag beïnvloedt (Wagemakers & Vaandrager, 2007, p. 8).

(19)

3. Probleemstelling

3.1. Doelstelling

Zoals uit het theoretisch kader is gebleken is er nog veel onbekend over de factoren die het verloop van het hulpzoekproces van kwetsbaren beïnvloeden. De schaarse onderzoeken die invloedrijke factoren benoemen, zijn specifiek gericht op migrantengroepen. Door kwetsbare autochtonen buiten beschouwing te laten wordt er in de huidige literatuur een onvolledig beeld geschetst van de factoren die de toegankelijkheid van wijkteams voor kwetsbaren kunnen beïnvloeden. Om meer inzicht te krijgen in de factoren die het hulpzoekproces beïnvloeden, is dit onderzoek daarom gericht op zowel kwetsbare autochtonen als kwetsbare migranten. Er is daarbij getracht geen onderscheid te maken aan de hand van etniciteit maar de kwetsbaren als één groep te benaderen, zodat niet in dezelfde valkuil wordt gestapt als voorgaande onderzoeken. Alleen de echt opvallende verschillen tussen autochtonen en migranten zullen worden benoemd.

Het hulpzoekproces zal aan de hand van verschillende disciplines worden benaderd. Zoals in het theoretisch kader is beschreven heeft het ASE-model een zeer individualistisch perspectief. Het ASE-model benadrukt dat cognitieve overtuigingen bepalend zijn voor gedrag (Vries, Dijkstra & Kuhlman, 1988). De sociaal-ecologische modellen richten zich naast het individuele niveau, ook meer op de invloed vanuit de omgeving. Omgevingsfactoren kunnen volgens dit model indirect, via cognitieve processen, van invloed zijn op gedrag, maar gedrag ook direct beïnvloeden. Het sociaal-ecologische model van Richard et al. (1996) maakt nauwkeurig onderscheid tussen verschillende niveaus en type omgevingsfactoren. Door het ASE-model (Vries, Dijkstra & Kuhlman, 1988) en het sociaal-ecologische model van Richard et al. (1996) te integreren ontstaat er een completer kader waarbinnen het hulpzoekproces kan worden onderzocht. Dit verkennende onderzoek heeft als doel inzicht te krijgen in de belemmerende en faciliterende factoren die kwetsbare individuen gedurende het hulpzoekproces voorafgaand aan ondersteuning door het wijkteam ervaren.

3.2. Onderzoeksvragen

Om de ervaren belemmerende en faciliterende factoren van kwetsbare individuen te onderzoeken luidt de hoofdvraag: Welke belemmerende en faciliterende factoren ervaren kwetsbare individuen gedurende het hulpzoekproces voorafgaand aan de ondersteuning van het wijkteam?

(20)

Deze hoofdvraag zal worden beantwoord aan de hand van de volgende deelvragen:

1. Welke factoren belemmeren en/of faciliteren volgens kwetsbare individuen de probleem(h)erkenning?

In deze deelvraag worden de ervaringen van de respondenten bevraagd die betrekking hebben op de eerste fase van het hulpzoekproces: de probleem(h)erkenning. De focus ligt hierbij op de factoren die volgens de respondenten het herkennen en erkennen van de problematische hebben belemmeren en/of faciliteren, zoals etniciteit of opleidingsniveau (De Swaan, 1986; Bijl, Boelhouwer, Pommer & Andriessen, 2015, p. 32-34).

2. Welke factoren belemmeren en/of faciliteren volgens kwetsbare individuen het ontstaan van de intentie om hulpzoekgedrag te vertonen?

In deze deelvraag worden de ervaringen van de respondenten bevraagd die betrekking hebben op het ontstaan van de gedragsintentie. De gedragsintentie bestaat uit de mate van bereidheid om naar hulp te zoeken bij een wijkteam. Er is bij deze deelvraag aandacht voor zowel geïnternaliseerde factoren als externe omgevingsfactoren. De geïnternaliseerde factoren worden benaderd aan de hand van de determinanten attitude, eigen effectiviteit en sociale invloed, zoals beschreven in het ASE-model (De Vries, Dijkstra & Kuhlman, 1988). Het sociaal-ecologische model van Richard et al. (1996) biedt een kader om de omgevingsfactoren te onderzoeken. Vanwege het verkennende onderzoekskarakter zullen de ontwerpen gedurende de interviews echter zo min mogelijk worden gestuurd.

3. Welke factoren belemmeren en/of faciliteren volgens kwetsbare individuen het vertonen hulpzoekgedrag?

In deze deelvraag worden de factoren bevraagd die volgens de respondenten van invloed zijn geweest op het zoeken naar hulp bij het wijkteam. Het gaat bij deze vraag niet om de verwachtingen van de respondenten voorafgaand aan het hulpzoekgedrag, maar om de belemmerende en/of faciliterende factoren die een rol hebben gespeeld gedurende het hulp zoeken. Zoals uit het theoretisch kader is gebleken lijken ook op het hulpzoekgedrag zowel geïnternaliseerde factoren als externe factoren van invloed te kunnen zijn (De Vries, Dijkstra & Kuhlman, 1988; Richard et al., 1996).

(21)

3.3. Wetenschappelijk Relevantie

r wordt momentee vee onder oek verri ht naar wijkteams maar daarbij b ijft de vraagkant onderbe i ht o ak onkman e ing . et hu oek ro es van kwetsbaren die ondersteund worden door generalistische hulpverlening, wordt momenteel nauwelijks onderzocht. De voorhanden literatuur ten aanzien van toegankelijkheid richt zich veelal specifiek op psychologische hulpverlening. En in het geval van generalistische hulp door wijkteams, is onderzoek vaak expliciet gericht op migranten (Bellaart & Pehlivan, 2011). Bovendien baseert deze literatuur over het hulpzoekproces zich veelal op data die verkregen is door onderzoek binnen de gehele bevolking (Broek, Kleijnen & Keuzenkamp, 2010; Bellaart & Pehlivan, 2011). Waarschijnlijk is het gemiddelde van de samenleving echter niet representatief voor de groep kwetsbare burgers die in aanraking komt met de hulpverlening. Aannemelijk is dat de groep kwetsbaren homogener is dan de algehele samenleving omdat deze groep wordt gekenmerkt door een aantal overeenkomstige factoren (Regenmortel, 2009, p. 30). Ten slotte is het opvallend dat met name belemmerende factoren gedurende het verloop van het hulpzoekproces zijn onderzocht. Nu de focus meer ligt op participatie en eigen kracht, is het ook interessant meer kennis te vergaren over de faciliterende factoren die kwetsbare individuen ondervinden gedurende het hulpzoekproces. De narratieve benadering van dit onderzoek maakt het mogelijk om het complexe verloop van het hulpzoekproces op interdisciplinaire wijze te onderzoeken. Inzichten in het hulpzoekproces op basis van individuele ervaringen bestaan nauwelijks en kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan het wetenschappelijke veld van de hulpverlening.

3.4. Maatschappelijke relevantie

Zoals eerder in de inleiding al is beschreven is onderzoek naar het hulpzoekproces van kwetsbare burgers in Nederland erg relevant omdat momenteel de transformatie in welzijn, jeugd-, en gezondheidszorg plaatsvindt. Om de toegankelijkheid van wijkteams bij kwetsbare burgers te vergroten is het belangrijk dat er meer informatie beschikbaar komt over het verloop van het hulpzoekproces. Wanneer duidelijk is welke factoren van invloed zijn op het zoeken van hulp, dan kunnen er beleidsmatig wellicht aanpassingen worden gemaakt waardoor ook de groep kwetsbare burgers die zich nu nog buiten het zicht van de hulpverlening bevindt wijkteams kunnen bereiken. Het is relevant om zicht te krijgen verschillende soorten factoren, zodat nieuw beleid gericht geïmplementeerd kan worden.

(22)

3.5. Interdisciplinariteit

De ervaren factoren die van invloed zijn op het hulpzoekproces van kwetsbare individuen voorafgaand aan ondersteuning door het wijkteam, kunnen op verschillende manier inwerken op het hulpzoekproces. De invloed van de factoren op het hulpzoekproces kan vanuit meerdere disciplines worden benaderd. Iedere disciplines geeft een ander inzicht in de werking van de factoren op het hulpzoekgedrag. Het psychologische perspectief zet het individu centraal, en stelt dat gedrag wordt beïnvloed door middel van cognitieve overtuigingen (Brug, Assema & Lecher, 2007, p. 104). De ervaren factoren zijn vanuit dit perspectief niet direct van invloed op het hulpzoekproces, maar lopen altijd via de cognitie van het individu. Het ASE-model (Vries, Dijkstra & Kuhlman, 1988) benadert gedrag vanuit een sociaal-psychologische perspectief. Interactie van het individu met in de directe sociale omgeving kunnen van invloed zijn op de gedragsintentie, en het model benadrukt voornamelijk cognitieve processen van invloed zijn op het ontstaan van gedrag. Het multidisciplinaire sociaal-ecologische model van Richard et al. (1996) verklaart dat hulpzoekgedrag beïnvloed kan worden door verschillende omgevingsfactoren. Naast sociale omgevingsfactoren kunnen ook economische, politieke en/of fysieke omgevingsfactoren gedrag beïnvloeden. Bovendien wordt er onderscheid gemaakt tussen meerdere niveaus waardoor psychologische en sociologische perspectieven met elkaar worden gecombineerd. De factoren die het hulpzoekproces beïnvloeden hoeven volgens het multidisciplinaire sociaal-ecologische perspectief niet altijd geïnternaliseerd te zijn maar kunnen ook direct van invloed zijn op gedrag. Los van elkaar geven de beschreven disciplines verschillende interessante inzichten in de werking van de ervaren factoren op het hulpzoekproces. Echter kan door integratie van de verschillende disciplines een completer beeld worden geschetst over de werking van de belemmerende en faciliterende factoren op hulpzoekproces. De disciplines zijn in de het ASE-model en sociaal-ecologische model van Richard et al. (1996) sterk met elkaar verweven, maar leggen beide de nadruk op een ander aspect. Vandaar dat in dit onderzoek een interdisciplinaire benadering wordt gehanteerd. Door de verschillende perspectieven met elkaar te verweven ontstaat er inzicht in zowel de interne als externe factoren die direct dan wel indirect van invloed zijn op het hulpzoekproces.

Bovendien sluit een interdisciplinaire benadering aan bij dit onderzoek vanwege de narratieve onderzoeksmethode. De narratieve onderzoeksmethode probeert door de open vorm

(23)

zoveel mogelijk recht te doen aan de complexiteit van de werking van de ervaren factoren op het op het hulpzoekproces en vereist daarom een interdisciplinaire benadering.

(24)

4. Methode 4.1. Onderzoeksstrategie

Dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van een kwalitatieve onderzoeksstrategie. Kwalitatief onderzoek is gericht op het achterhalen van de manier waarop een individu betekenis geeft en interpreteert. De interpretatie van de belevingen van respondenten vormt de kennis van dit onderzoek, en is kenmerkend voor interpretatieve epistemologie (Bryman, 2012, p. 380).

Het constructivisme binnen de ontologie stelt dat fenomenen worden geconstrueerd door middel van sociale interactie. In dit onderzoek worden de ervaren factoren van kwetsbare individuen gedurende het hulpzoekproces bevraagd, waarbij het hulpzoekproces gezien kan worden als een construct dat door sociale interacties wordt gevormd (Bryman, 2012, p. 33). Het hulpzoekproces heeft niet één betekenis, omdat elke respondent en de omgeving het proces beïnvloed. De ervaringen met het hulpzoekproces zijn bij kwetsbare individuen daardoor verschillend.

De constructivistische en interpretatieve inslag van dit onderzoek duidt op een kwalitatieve onderzoeksstrategie (Bryman, 2012, p. 36). Door het afnemen van kwalitatieve narratieve interviews vindt er zowel inductie en deductie plaats in dit onderzoek. Dat de determinanten die volgens de literatuur van invloed zijn op het hulpzoekproces expliciet worden bevraagd en getoetst, duidt op deductie. Maar daarnaast wordt er nieuwe contextuele kennis vanuit de respondenten worden verworven. Kenmerkend voor inductie is dat deze informatie tot een nieuwe theorie kan worden gevormd (Bryman, 2012, p. 380).

4.2. Onderzoeksdesign

Dit onderzoek is een verkennend onderzoek en maakt gebruik van een case study design. Kenmerkend voor een case study is dat het ingaat op één specifiek onderwerp bij een relatief kleine groep respondenten (Bryman, 2012). In dit onderzoek wordt specifiek gekeken naar de ervaren belemmerende en faciliterende factoren van kwetsbare individuen gedurende het hulpzoekproces. Daarnaast wordt er in het onderzoek ook getracht de relaties tussen de verschillende determinanten te verhelderen, maar er wordt niet gezocht naar een causaal verband.

De resultaten van dit onderzoek zijn niet generaliseerbaar voor alle kwetsbare individuen. Dit onderzoek heeft voornamelijk een verkennend karakter omdat er nog weinig over dit

(25)

de case study kunnen wellicht een aanleiding vormen voor een breder statistisch vervolgonderzoek.

4.3. Onderzoeksmethoden

Met een open vorm van interviewen kan het dichtste bij de door de respondent ervaren werkelijkheid worden gekomen. Daarom wordt in dit onderzoek het narratieve interview als onderzoeksmethode gebruikt. Dit is een open vorm van interviewen, waarbij voornamelijk het verhaal van de respondent de inhoud van het interview stuurt. Door individuele gesprekken is het mogelijk om de ervaringen met het hulpzoekproces gedetailleerd te bespreken en goed te doorgronden (Bryman, 2012, p. 470). Het narratieve interview heeft een structuur waarbij begonnen wordt met een ‘generatieve narratieve vraag’. De generatieve narratieve vraag geeft de respondent heeft de mogelijkheid om zijn eigen verhaal over de (belevingen van de) werkelijkheid te vertellen (Bisschop Boele et al., 2011, p. 58). In dit onderzoek is de generatieve vraag specifiek toegespitst op het hulpzoekproces, en heeft als doel de respondent over dit proces te laten vertellen. Het verhaal van de respondent wordt zo min mogelijk onderbroken, beïnvloed, gestuurd of aangespoord door de interviewer. Pas wanneer de respondent aangeeft dat het verhaa is afge o en begint de ‘navraag-fase’ waarbij de interviewer een grotere rol heeft (Bisschop Boele et al., 2011, p. 59).

Deze navraag-fase bestaat uit twee onderdelen. Het eerste gedeelte betreft het interne navraag gedeelte. Hier worden slecht uitgewerkte delen van het verhaal van de respondent verder uitgediept door specifieke vragen van de interviewer. Daarna worden in het extern navraag-gedee te thema’s aan de orde geste d die nog niet in het verhaa van de res ondent naar voren waren gekomen, maar die voor het onderzoek wel van belang zijn. In dit onderzoek zijn dit voorname ijk thema’s die door iteratuur a s re evant voor het hulpzoekproces worden beschouwd (Bisschop Boele et al., 2011, p. 59).

Vanwege de complexiteit van het hulpzoekproces zullen er gedurende de interviews aantekeningen worden gemaakt die de werking van invloedrijke factoren kunnen verduidelijken. De relatie tussen psychologische en sociale factoren worden daardoor beter inzichtelijk. En respondenten kunnen door de visualisatie beter aanvullingen geven op specifieke fases van het hulpzoekproces gedurende het interview.

(26)

Door de verschillende fases van een narratief interview is zowel inductie als deductie mogelijk (Bryman, 2012, p. 380). In de eerste fase is veel ruimte voor inductie omdat de respondent zijn eigen verhaal vertelt zonder theoretische sturing. En ook bij het interne navraag-gedeelte staat de eigen inbreng van de respondent centraal. In het externe navraag-navraag-gedeelte zal meer dedu tie aatsvinden omdat vers hi ende thema’s die in iteratuur ijn bes hreven worden bevraagd. Verder heeft kwalitatief onderzoek een iteratief verloop, waardoor de analyse van informatie uit eerdere interviews meegenomen is in de dataverzameling bij daaropvolgende interviews (Bryman, 2012, p. 387; Staa & Evers, 2010, p. 8).

4.4. Operationalisering

Zoals beschreven in de onderzoeksmethode bestaat een narratief interview uit twee fases, waarbij de fase met betrekking tot het navragen weer wordt verdeeld in twee onderdelen:

1. Generatieve narratieve vraag

In dit onderzoek betrof de generatieve vraag: “Kunt u mij vertellen hoe u bij het wijkteam terecht

bent gekomen? Ik wil graag dat u begint bij het moment dat er volgens u problemen ontstonden, vervolgens welke stappen u heeft doorlopen om uiteindelijk door het wijkteam ondersteund te worden. Ik ben geïnteresseerd in alle obstakels (dingen die het voor u moeilijk maakte om hulp te zoeken) en support (dingen die het juist makkelijk voor u maakte om hulp te zoeken) die u gedurende uw zoektocht naar hulp heeft ervaren. En ik ben benieuwd naar alle details die u zich kunt herinneren, dus vertelt u mij alles wat u wilt en zolang u wilt. Ik zal u zo min mogelijk onderbreken, en pas na afloop van uw verhaal vragen stellen.”

2. Navragen

a. Interne navraag-gedeelte

Deze fase is volledig afhankelijk van het verhaal wat de respondent vertelt. Aan de hand van de gemaakte aantekeningen zijn er vragen gesteld over de slecht uitgewerkte delen van het verhaal over het hulpzoekproces.

b. Externe navraag- gedeelte

Doordat het narratieve interview een retroperspectief karakter heeft, is gebleken dat de respondenten het soms moeilijk vonden om het precieze hulpzoekproces te herinneren. Vandaar dat er gedurende de externe navraag nog wat thema’s ijn aangesneden. Dit is gebeurd aan de hand van concrete vragen, waarbij zo min mogelijk is gestuurd.

(27)

Aan de hand van onderstaande Figuur ijn de vers hi ende thema’s die vo gens de literatuur van invloed kunnen zijn op het hulpzoekproces verder verhelderd. Het sociaal-psychologische proces van hulpzoekgedrag is weergegeven in de grijze hokjes (Ajzen, 1991).De gekleurde hokjes verbeelden de sociaal-ecologische modellen, die onderscheid maken tussen verschillende niveaus en typen omgevingsfactoren. Zoals zichtbaar in Figuur 2 kan het hulpzoekgedrag zowel direct als indirect worden beïnvloed door deze omgevingsfactoren (Kok, Gottlieb, Commers, & Smerecnik, 2008). De respondenten benoemen niet alle determinanten die in het model beschreven staan, maar vanwege het verkennende karakter van dit onderzoek is er gekozen voor een breed model.

Figuur 2: Determinanten Hulpzoekproces

Meer specifiek is er in de laatste fase van het narratieve interview aandacht besteedt aan de thema’s die behandeld zijn in het theoretisch kader. In Bijlage 1 zijn concrete topics uitgewerkt rondom de re evante thema’s uit de iteratuur

(28)

4.5 Respondentengroep en werving

De onderzoeksgroep bestaat uit individuen die worden ondersteund door een wijkteam. Om de toegankelijkheid van wijkteams te kunnen verbeteren is het relevant te onderzoeken welke belemmerende en faciliterende factoren kwetsbare individuen ervaren voordat kwetsbare individuen de hulpverlening bereiken. De groep die door belemmerende factoren het wijkteam niet bereikt, is helaas ook niet vindbaar als onderzoeksgroep. Vandaar dat de respondentengroep bestaat uit kwetsbare individuen die wel toegang hebben gevonden bij het wijkteam. Deze doelgroep heeft het hulpzoekproces doorlopen en kan inzicht geven in de belemmerende en faciliterende factoren gedurende het hulpzoekproces. Eén respondent heeft wel contact gehad met het wijkteam, maar heeft uiteindelijk geen ondersteuning aangenomen.

In totaal zijn er 17 respondenten geïnterviewd. Dit aantal is groot genoeg om patronen te herkennen, maar ook geschikt voor het constateren van verschillen. Er zijn zowel migranten als autochtonen geïnterviewd omdat deze groepen in de literatuur momenteel als zeer verschillend worden beschreven. Zoals uit de probleemstelling is gebleken kan dit echter sterk betwijfeld worden, in de discussie wordt hier aan de hand van de resultaten kort op gereflecteerd.

De werving van deze respondenten heeft op verschillende manieren plaatsgevonden. Enerzijds zijn er respondenten geworven via het Verwey-Jonker Instituut (VJI). Het VJI deed onderzoek naar de ervaringen van migranten en wijkteams. Via een stage ben ik in contact gekomen met kwetsbare migranten die ondersteund worden door de wijkteams in Utrecht en Amsterdam. Een aantal respondenten uit Utrecht heb ik gevraagd deel te nemen aan dit onderzoek. Bovendien zijn respondenten direct aangesproken in de wachtkamer van een wijkteam in Utrecht. Vanwege het grote aantal onderzoeken naar wijkteams, bestond er een ekere ‘onder oeksmoeheid’ bij deze instanties en was lastig via de wijkteams respondenten te werven. Uiteindelijk heeft WIJeindhoven mij officieel toestemming gegeven voor het werven van respondenten vanwege de relevantie van het onderzoek. Via twee hulpverleners van WIJeindhoven ben ik in contact gekomen met kwetsbare individuen die worden ondersteund door het wijkteams. In alle gevallen is er sprake van convenience sampling, omdat de respondentengroep bestaat uit individuen die toegankelijk en beschikbaar zijn voor het onderzoek (Bryman, 2012, p. 201).

(29)

4.6. Dataverwerking en -analyse

De interviews zijn opgenomen, getranscribeerd en geanalyseerd. Het hulpzoekproces is zeer complex en om gedurende de analyse duidelijk onderscheid te kunnen maken tussen de fases waarin de belemmerende en faciliterende factoren plaatsvinden, is zeer precieze transcriptie noodzakelijk. De analyse zal vervolgens plaatsvinden volgens de thick analysis (Staa & Evers, 2010, p. 11). De thick analysis is een methode waarbij triangulatie plaatsvindt. Triangulatie betekent in traditionele zin het toepassen van meerdere dataverzamelingsmethoden. In het geval van de thick analysis verwijst triangulatie naar het toepassen van meerdere analysemethoden, waardoor zowel inductie als deductie mogelijk wordt. In de praktijk blijkt namelijk dat het onderscheid tussen deductie en inductie eigenlijk niet te maken is. Bij inductief onderzoek vindt uiteindelijk ook deductie plaats doordat theorievorming aan de hand van eerdere data, wordt getoetst bij latere verzamelde data. En ook bij kwalitatief deductief onderzoek is ruimte voor nieuwe thema’s wanneer de data daartoe aan eiding geeft. arde s heidings ijnen tussen dedu tie en inductie lijken dus niet te bestaan, wetenschappelijke kennis wordt vrijwel altijd door een mengvorm (abductie) gevormd (Staa & Evers, 2010, p. 10).

Om grote hoeveelheden ongestructureerde kwalitatieve data op systematische wijze te analyseren, is dus zowel structuur als flexibiliteit noodzakelijk (Staa & Evers, 2010, p. 10). Bij analysetriangulatie vindt er een combinatie plaats van een procedurele analyse waarbij de nadruk ligt op procedures en processen, en een creatieve analyse waarbij de nadruk ligt op de interpretatie van data en onderlinge relaties en patronen. Door deze brede analysemethode ontstaat een completer inzicht in de data, wat de interne validiteit kan vergroten (Staa & Evers, 2010, p. 7).

Con reet heeft er in dit onder oek thematis he odering aatsgevonden. De thema’s omvatten de interne en externe ervaren belemmerende en faciliterende factoren van kwetsbare individuen gedurende het hulpzoekproces. Eerst is de data op inductieve manier geanalyseerd aan de hand van open codering. Er ijn er thema’s toegekend aan de en van de interviews. Gezien de narratieve onder oeksmethode ijn er thema’s en fa toren uit de resu taten gekomen die op voorhand niet waren voorzien.

Idealiter zorgt voldoende dataverzameling voor saturatie (verzadiging van begrippen), maar in de praktijk blijkt lastig te bepalen wanneer dit exact optreedt (Staa & Evers, 2010, p. 9). Vandaar dat de interviews vervolgens nogmaals zijn geanalyseerd aan de hand van een

(30)

ana ysekader die gebaseerd is o wetens ha e ijke iteratuur. De thema’s die uit beide ana yses komen zijn vervolgens weer met elkaar worden vergeleken, en waar mogelijk gekoppeld. Door deze vorm van analyse wordt theoretisch conservatisme voorkomen, omdat niet de theorie maar de empirische data in de eerste plaats centraal staat (Staa & Evers, 2010, p. 10). Het is belangrijk te realiseren dat er gedurende de analyse sprake is van een dubbele interpretatie: de respondenten hebben de werkelijkheid geïnterpreteerd en vertelt hierover gedurende de interviews, vervolgens wordt deze werkelijkheid tijdens de analyse door de onderzoeker opnieuw geïnterpreteerd (Bisschop Boele et al, 2011, p. 59). Er is daarom zeer voorzichtig en nauwkeurig met de data omgegaan.

4.7. Ethische verantwoording

Vanwege het persoonlijke karakter van het onderzoeksonderwerp kunnen respondenten zich ongemakkelijk voelen. Er is daarom geprobeerd rekening te houden met de behoefte van de respondenten. Allereerst hebben alle respondenten op vrijwillige basis deelgenomen aan het onderzoek. Bovendien zijn de interviews bij de respondenten thuis afgenomen, zodat zij zich in een vertrouwde omgeving bevonden. Doordat de meeste respondenten via hun hulpverlener deelnamen aan het onderzoek, waren sommige respondenten bang dat informatie zou worden doorgespeeld. Er is daarom gedurende de interviews benadrukt dat het een onafhankelijk onderzoek betreft en de anonimiteit van de respondenten is gewaarborgd. Verder is er gedurende de interviews gevraagd naar de etnische achtergrond van respondenten. Omdat dit stigmatiserend kan werken, is er bewust voor gekozen om deze vragen na afloop van het interview te stellen. Bovendien is er in eerste instantie naar de woonplaats en geboorteplaats van de respondenten gevraagd, waardoor de nadruk minder op etnische diversiteit is gelegd. Tenslotte kan het bestem e en van de res ondenten a s ‘kwetsbaar’ stigmatiserend werken de groe is daarom niet als zodanig benaderd. Er is hiermee rekening gehouden in de vraagstelling.

(31)

5. Resultaten

Zoals in het theoretisch kader is beschreven kunnen er grofweg 3 fases worden onderscheiden gedurende het hulpzoekproces; probleemperceptie, gedragsintentie en hulpzoekgedrag. In dit hoofdstuk worden de factoren die volgens de respondenten van invloed zijn geweest op deze fases beschreven. Eerst wordt kort het onderzoeksproces uiteengezet.

5.1. Onderzoeksproces

Voor dit onderzoek zijn er in totaal 17 respondenten geïnterviewd. De interviews zijn afgenomen bij de respondenten thuis en duurde tussen gemiddeld ongeveer 60 minuten. Van alle respondenten zijn er 12 woonachtig in de gemeente Eindhoven en 5 wonen in de gemeente Utrecht. Er zijn 10 vrouwen en 7 mannen geïnterviewd en in het totaal waren er 12 respondenten alleenstaand. De gemiddelde leeftijd van de respondenten is 46 jaar, waarbij de jongste respondent 30 jaar is en de oudste 66 jaar. Op 4 respondenten na hebben de overige 13 respondenten kinderen. Er zijn 13 respondenten niet of laagopgeleid, en de overige 4 hebben minimaal hbo-niveau. Slechts 2 respondenten hebben gedurende de gesprekken betaald werk, de rest is werkloos, met pensioen of (gedeeltelijk) afgekeurd. Wel wordt er door 5 respondenten aan vrijwilligerswerk gedaan. Van de 17 respondenten zijn er 9 geïnterviewden met een autochtone achtergrond, de overige 8 respondenten hebben een migratieachtergrond. Van de migranten kunnen er 2 als westers migranten worden gedefinieerd, deze respondenten komen uit Canada en Polen. De andere 6 respondenten hebben een westerse culturele achtergrond. Van deze niet-westerse migranten hebben 2 respondenten een Marokkaanse achtergrond, 2 respondenten zijn geboren in Afrika, 1 respondent is gevlucht uit Syrië en 1 respondent komt uit Iran. In bijlage 2 is meer informatie te vinden over de respondentengroep. De namen van de respondenten in dit onderzoek zijn geanonimiseerd.

De meeste respondenten hebben al (een aantal keer) eerder hulp ontvangen van professionele instanties, en daarom is het aannemelijk dat hulpzoekprocessen uit het verleden van invloed zijn geweest op het hulpzoekproces voorafgaand aan de ondersteuning door het wijkteam. Om het overzichtelijker te maken wordt er in dit onderzoek vanuit gegaan dat er pas een nieuw hulpzoekproces ontstaat wanneer er een nieuw probleem wordt (h)erkend door het individu. Als er wordt doorverwezen door een andere instantie, dan is er sprake van hetzelfde

(32)

hulpzoekproces. Het individu maakt dan een gedeelte van het hulpzoekproces weer opnieuw door. Onderstaande Figuur 3 probeert dit te verhelderen. Er is in dit onderzoek gefocust op het deel van het hulpzoekproces voorafgaand aan ondersteuning door het wijkteam, wat betekent dat er dieper zal worden ingegaan op de probleemperceptie, de gedragsintentie om hulp te zoeken en het hulpzoekgedrag met specifieke betrekking op het wijkteam. In Figuur 3 zijn deze fases roodgekleurd.

Figuur 3: Focus hulpzoekproces

5.2. Probleemperceptie

Over het algemeen was het voor bijna alle respondenten lastig te benoemen hoe het inzicht in de eigen problematiek is verlopen. De meeste respondenten lijken het (h)erkennen van de problemen als een soort gegeven te beschouwen. In deze paragraaf worden aan de hand van de thema’s aard van rob ematiek so iaa netwerk en de ro van andere instanties de vers hi ende factoren behandeld die van invloed lijken op de probleemperceptie.

5.2.1. Aard van problematiek

Afgaande op wat de respondenten benoemen lijkt de probleem(h)erkenning voor het merendeel van de respondenten niet problematisch te zijn geweest. Maartje, Rens, Diara en Henk zijn de enige respondenten die expliciet aangeven moeite te hebben gehad met de

(33)

problemen. Met name een depressie lijkt de probleem(h)erkenning te bemoeilijken. Rens en Diara hadden niet herkend aan een depressie te lijden. En daarbij vond Rens het hebben van een depressie of een burn-out ‘aanstelleritis’. Nu is meneer erachter dat het echt bestaat. Henk had geen idee wat autisme inhoudt. En Maartje heeft lange tijd geweten heeft dat het niet goed ging, maar vond het vooral moeilijk om haar probleem te erkennen.

“Uiteindelijk zit je natuurlijk op een plek waar je gezien je eigen intelligentie, en opleidingsniveau en het gezin waar je uitkomt, niet had moeten zijn. En dat is heel lastig om dat toe te geven, of te erkennen of met mensen daarover te hebben van ja, ja ik ben daar terecht gekomen.” - Maartje (16-11-16)

5.2.2. Sociaal netwerk

Vier respondenten benoemen dat (het ontbreken van) het sociale netwerk (ook) van invloed is geweest op de probleem(h)erkenning. Bij Rens en Henk heeft het sociale netwerk aangedrongen op het benaderen van een hulpverleningsinstantie omdat het netwerk zag dat er iets niet goed ging. Maar Rens benadrukt ook dat een groot deel van het sociale netwerk zijn problemen niet had (h)erkent. Dit komt deels omdat meneer zich (onbewust) heel erg afzonderde. Maartje had het gevoel dat het sociale netwerk haar belemmerde in de erkenning van het probleem.

“Op een gegeven moment is het al lastig en als mensen dan ook nog voor je gevoel dat niet erkennen of mensen die je belangrijk vindt of je krijgt het gevoel dat je, nou misschien heeft ie wel gelijk, moet ik ook niet zo zeiken en misschien moet ik ook maar gewoon doorgaan. Terwijl je kunt ook voor jezelf opkomen, nou maar het gaat niet, het gaat niet goed!” - Maartje

(16-11-16)

5.2.3. Rol andere instanties

Bij een aantal respondenten hebben hulpverleningsinstanties een belangrijke rol gespeeld bij het vergroten van het inzicht in de problematiek en/of de erkenning ervan. Bij Rens, Diara en Henk ontstond het inzicht door informatie en het stellen van een diagnose. Toen Maartje door een hartstilstand moest gaan revalideren, ontstond er door de therapie ruimte in haar hoofd waardoor mevrouw de depressie en samenhangende problemen ging erkennen.

(34)

Opmerkelijk is dat Kassim niet echt een probleem heeft (h)erkent. Meneer is zonder probleem(h)erkenning bij het wijkteam terecht gekomen doordat asielzoekers automatische worden ondersteund door Vluchtelingenwerk. Vluchtelingenwerk heeft meneer doorverwezen naar de gemeente en deze hebben meneer weer automatisch in contact gebracht met het wijkteam. Kassim wordt nu dus ondersteund zonder dat meneer het hulpzoekproces heeft doorlopen.

5.2.4. Deelconclusie Probleemperceptie

In deze paragraaf wordt antwoord gegeven op de vraag: Welke factoren belemmeren en/of

faciliteren volgens kwetsbare individuen de probleem(h)erkenning?

Over het algemeen lijken er weinig belemmeringen te zijn geweest gedurende de probleem(h)erkenning van het hulpzoekproces. Veruit de meeste respondenten benoemen geen moeilijkheden. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat veel respondenten het lastig vinden om inzicht te geven in het ontstaan van de probleem(h)erkenning. Dit kan onder andere worden verklaard doordat respondenten zich in erg complexe situaties bevinden, waarin zij al heel lang problemen ervaren. De aard van de problematiek lijkt van invloed te zijn op het verloop van de probleem(h)erkenning. Psychische problematiek lijkt de (h)erkenning van problemen te bemoeilijken en zou daarom kunnen worden beschouwd als een belemmerende factor voor de probleem(h)erkenning. Verder lijkt de invloed van het sociale netwerk op de probleemperceptie minimaal. Respondenten geven aan dat het sociale netwerk vaak niet in staat was om de problemen te (h)erkennen, en beschouwen het ontbreken van (kennis en kunde) van het sociale netwerk als belemmerende factor voor de probleem(h)erkenning. Bij de respondenten die moeite hadden met de probleem(h)erkenning bevorderden hulpverleningsinstanties het inzicht in de problemen en/of de erkenning daarvan. Contact met de hulpverlening kan daarom gezien worden als een faciliterende factor voor de probleem(h)erkenning.

5.3. Gedragsintentie

Het (h)erkennen van het probleem hoeft niet direct te leiden tot een hulpvraag aan het wijkteam. Birgit is de enige respondent die uiteindelijk geen ondersteuning van het wijkteam wilde ontvangen. Uit dit onderzoek is gebleken dat respondenten meerdere factoren ervaren die van invloed zijn op de intentie om hulp te zoeken bij het wijkteam. In deze paragraaf worden de

(35)

inv oedrijke fa toren bes hreven aan de hand van de o eenvo gende thema’s bekendheid en kennis, doorverwijzing door instanties, sociaal netwerk, schaamte en (angst voor) veroordeling, vertrouwen, eigen effectiviteitsverwachting en praktische factoren. Zowel binnen als tussen deze thema’s ijn de fa toren die van inv oed ijn o de gedragsintentie sterk met e kaar verweven.

5.3.1. Bekendheid en Kennis

Het overgrote deel van de respondenten geeft aan met het wijkteam bekend te zijn alvorens zij (opnieuw) naar hulp gingen zoeken. Drie respondenten waren bekend met het wijkteam doordat zij al jaren in het hulptraject zitten en zich bewust waren van de overheveling van het vroegere maatschappelijk werk naar de wijkteams.

“Nee, ik weet het wel omdat ze hebben gewoon een andere naam. Ze waren toen maatschappelijk werkster, omdat elke wijk hebt dat. Ik ken dat wel, maar alleen hadden ze toen een andere naam; Buurtteam. Maar ik weet niet, als ze nu een andere taken die ze niet hadden of.. minder. Ik weet niet of dat ze meer kan doen voor jou dan voorheen” - Diara (1-11-16)

Els, Maartje en Ahmed waren op de hoogte waren van wijkteams door berichtgeving van de media in de krant en/of op televisie. En een aantal respondenten wisten van het bestaan door ‘horen eggen’. oorname ijk fami ie s ee t een be angrijke ro bij het re ren van bekendheid van wijkteams door in het verstrekken van informatie en/of het delen van ervaringen. Opvallend is dat ook een deel van de respondenten door hun eigen vrijwilligerswerk al bekend waren met het wijkteam.

“Ik wist van het bestaan. Ik bedoel, niet precies hoe het nu gaat. Maar van tevoren hadden we, voordat dit format er was, hadden we Welzijn Eindhoven en in het begin daarvan ben ik zelf nog even vrijwilliger geweest als seniorenvoorlichter. Ja, nee mijn kennis van de sociale kaart is niet up to date, maar ik heb het.” - Els (1-12-16)

Verder is het opmerkelijk dat de respondenten in de interviews weinig vertellen over de zichtbaarheid van de wijkteams. Alleen Ahmed, Mechtild en Çem geven aan dat zij op voorhand het kantoor van het wijkteam in de buurt wisten te zitten. En geen enkele respondent kende het wijkteam voorafgaand aan het hulpzoekproces door posters en/of flyers.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De hoofdvraag van dit onderzoek luidt: Wat zijn de ervaren belemmerende en bevorderende factoren in het signaleringsproces van laaggeletterdheid bij mensen met schulden door

Hoewel de data zich hoofdzakelijk richten op (de ervaring van) de training OGW en de wijze waarop deze manier van werken wordt toegepast, zijn de data indirect ook

Buiten de twee besproken bindende factoren, namelijk de multidisciplinaire aanpak en de nagestreefde doelen, zijn er vooral veel verschillen in toepassing van de

Theories of transformational leadership concur that leadership is vital in improving an organisation’s performance through utilising individual and group capabilities

We propose that any robust scheme for collaborative damage mapping must rely on Cognitive Systems Engineering and its princi- pal method, Cognitive Task Analysis (CTA), to

Severe ischemic injuries are seen on the entire surface area of the gastric mucosa in the control group, with the presence of prominent lesions (A: Control group);

Met betrekking tot het ’open deur’ antwoord dat wij in het artikel zouden geven, baseert Mulder zich op de conclusie dat een aantal strategische typen

Vanwege de potentie van zorgcoöperaties voor toekomstbestendige zorg, is het maatschappelijk en wetenschappelijk van belang om meer inzicht in de werkzame en belemmerende factoren van