• No results found

(Micro) nutrienten en (a)biotische stress in de zetmeelaardappelteelt : eindrapport

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "(Micro) nutrienten en (a)biotische stress in de zetmeelaardappelteelt : eindrapport"

Copied!
33
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)(Micro) nutriënten en (a)biotische stress in de zetmeelaardappelteelt Eindrapport. H. Velvis & K.B. Zwart. Nota 141.

(2) (Micro) nutriënten en (a)biotische stress in de zetmeelaardappelteelt Eindrapport. H. Velvis & K.B. Zwart. Plant Research International B.V., Wageningen december 2001. Nota 141.

(3) © 2001 Wageningen, Plant Research International B.V. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Plant Research International B.V.. Plant Research International B.V. Adres Tel. Fax E-mail Internet. : : : : : :. Droevendaalsesteeg 1, Wageningen Postbus 16, 6700 AA Wageningen 0317 - 47 70 00 0317 - 41 80 94 post@plant.wag-ur.nl http://www.plant.wageningen-ur.nl.

(4) Inhoudsopgave pagina Samenvatting. 1. 1.. Inleiding. 3. 2.. De gehaltes aan borium en calcium in grond en gewas. 5. 2.1 2.2 2.3 2.4 3.. Het effect van het Ca-gehalte in het pootgoed op opkomst, ontwikkeling en opbrengst 3.1 3.2. 4.. 5.. Verantwoording referentiewaarden Gemeten gehaltes in relatie tot referentiewaarden Relaties tussen gehaltes in gewas en grond Relatie tussen gehaltes en gebreksverschijnselen Pootgoed met verschillend Ca-gehalte, vermeerderd op één locatie bij verschillende niveaus aan Ca-bemesting Pootgoed met verschillend Ca-gehalte, afkomstig van verschillende partijen uit de regio. 5 6 9 10 11 12 14. Effect van verhoging van het Ca-gehalte in de knol op de aantasting door knolpathogenen. 15. Strategieën ter verhoging van het Ca-gehalte in de knol. 17. 5.1 5.2. 17 18. Invloed van Ca-bemesting en wijze van toedienen op het Ca-gehalte van de knol Invloed van irrigatie op het Ca-gehalte van de knol. 5.. Evaluatie. 23. 6.. Conclusies. 25. Literatuur. 27.

(5)

(6) 1. Samenvatting In verband met het voorkomen van gebrekssymptomen van m.n. calcium en borium in de zetmeelaardappelteelt zijn gedurende een periode van vier jaar de gehaltes van deze elementen geanalyseerd in grond, gewas en knollen. De gehaltes van borium in grond en knollen waren veelal te laag in vergelijking met referentiewaarden, maar er werden geen nadelige effecten geconstateerd op het gewas of op de opbrengst. De calciumgehaltes in de grond waren voldoende, zij het dat er grote verschillen optraden die samenhingen met de CEC en het organische stofgehalte van de gronden. Ook het calciumgehalte in het loof (bladsteeltjes) viel binnen de sufficiency-range. De gehaltes in het pootgoed en de geoogste knollen waren veelal aan de lage kant. Gemiddeld lag het gehalte weliswaar boven een minimumwaarde van 280 mg/kg, maar relatief veel partijen lagen rond of vlak boven dit minimum. Bij veldwaarnemingen bleek er in het vroege voorjaar achterstand in opkomst op te treden die, naast Fusariumaantasting van de poters, mede werd toegeschreven aan calciumgebrek. In veldexperimenten met pootgoed van verschillend calciumgehalte trad incidenteel een lichte achterstand in opkomst op bij een laag calciumgehalte, maar kon op de verdere gewasontwikkeling en op de knolopbrengst geen effect worden aangetoond. In bewaarproeven werd een positief verband gevonden tussen het calciumgehalte van de knol en de knolweerstand tegen aantasting door Fusarium solani (droogrot). Dit verband was er niet voor F. sulphureum en een aantal andere knolpathogene schimmels. Bij één ras werd een verhoogde weerstand gevonden tegen één van de drie geteste Erwinia soorten (natrotbacteriën). Het calciumgehalte van de knol bleek aanzienlijk te kunnen worden verhoogd door een grondbemesting met gips (CaSO4). Deze bemesting was het meest effectief wanneer het gips in de rug werd geplaatst. Uit kas- en veldexperimenten bleek voorts dat ook door irrigatie van de grond het calciumgehalte kon worden verhoogd. Door een combinatie van gipsbemesting en irrigatie waren verhogingen van 50% of meer mogelijk in de periode van knolontwikkeling. Bij veel natuurlijke neerslag en een langer verblijf in de grond konden de effecten evenwel sterk worden gereduceerd. De conclusie was dat lage borium- en calciumgehaltes in het pootgoed in het zetmeelgebied niet direct tot problemen leiden in de gewasontwikkeling en in de knolopbrengst, maar dat m.n. een hoger calciumgehalte wel kan meewerken aan een betere pootgoedkwaliteit..

(7) 2.

(8) 3. 1.. Inleiding. In 1997 is een door AGROBIOKON gefinancieerd onderzoek van start gegaan over de relatie tussen (a)biotische stress en het tekort aan bepaalde micro- en macronutriënten in de zetmeelaardappelteelt. Achtergrond daarvan was dat in het aardappelgewas regelmatig gebrekssymptomen van m.n. borium (B) en calcium (Ca) werden waargenomen. Ook werden bij analyses vaak lage gehaltes van B en Ca in gewas en knollen aangetroffen (Turkensteen & Mulder, 1996; Mulder & Turkensteen, 2001). Gebrek aan deze elementen kan leiden: a) tot een slechte ontwikkeling van de planten in de beginfase van de teelt en daardoor tot een suboptimale opbrengst, en b) tot een slechtere bewaarkwaliteit van de knollen (Turkensteen & Mulder, 1996; Velvis, 1998 en 2001a). Een kwantitatieve onderbouwing ontbrak echter, waardoor een gerichte aanpak van deze problemen niet mogelijk was. In de periode van 1997 t/m 2001 is door Plant Research International in opdracht van Agrobiokon en in samenwerking met het H.L. Hilbrands Laboratorium voor Bodemziekten (HLB) de situatie m.b.t. de elementen B en Ca in kaart gebracht. Gedurende deze periode werd de aandacht steeds meer geconcentreerd op Ca, omdat de problemen met dit element het meest relevant waren. In dit eindrapport worden de belangrijkste resultaten van het onderzoek samengevat. Voor details wordt verwezen naar de tussenrapporten die in de loop van de tijd zijn uitgebracht. Het onderzoek is in een aantal aandachtsgebieden te onderscheiden die achtereenvolgens aan de orde zullen komen, namelijk: a) Regiobrede inventarisatie van de gehaltes aan B en Ca in grond, pootgoed, gewas en knollen. b) Het effect van het Ca-gehalte op de opkomst en ontwikkeling van het gewas, en op de knolopbrengst. c) Het effect van een verhoogd Ca-gehalte op de aantasting door knolpathogenen. d) Strategieën ter verhoging van het Ca-gehalte in de knol. Vervolgens zullen de resultaten worden geëvalueerd, en het rapport wordt afgesloten met een aantal eindconclusies..

(9) 4.

(10) 5. 2.. De gehaltes aan borium en calcium in grond en gewas. Vanaf het teeltseizoen 1998 tot en met dat van 2001 is op een groot aantal locaties in de zetmeelteeltregio het gehalte aan borium en calcium bepaald in zowel grond als gewas. Meestal betrof het proefplekken die waren aangelegd op percelen van diverse telers, in de overige gevallen ging het om proefvelden op de proefboerderijen Kooijenburg in Rolde en ‘t Kompas in Valthermond.. 2.1. Verantwoording referentiewaarden. De gemeten gehaltes werden vergeleken met referentiewaarden uit de literatuur. Voor de gehaltes in de plant is m.n. gebruik gemaakt van een publicatie van Walworth & Muniz (1993), waarin een overzicht wordt gegeven van de sufficiency-ranges van een groot aantal nutriënten, waaronder borium en calcium, voor diverse gewasstadia en plantdelen van aardappel. Walworth & Muniz maken onderscheid in early-, mid- en late-season. Early-season is de periode tot het begin van de bloei, mid-season van het begin van de bloei tot het half-volgroeid zijn van de knollen, late-season van halfvolgroeide tot afgerijpte knollen. De waarden die door Walworth & Muniz als ‘sufficient’ worden aangemerkt, komen goed overeen met de gemiddelde waarden die door Kolbe & Stephan-Beckman (1997 a en b) worden gerapporteerd. De gehaltes in het gewas zijn steeds bepaald in bladsteeltjes. Walworth & Muniz vermelden voor borium in bladsteeltjes een sufficiency-range van 15 tot 55 mg/kg droge stof, onafhankelijk van gewasstadium. De sufficiency-range voor calcium in bladsteeltjes is voor early-, mid- en late-season, respectievelijk 3.800-25.000, 4.000-25.000 en 5.400-25.000 mg/kg. In de publicatie van Walworth & Muniz Voor ontbreken boriumgehaltes voor de knol. Deze zijn ontleend aan een rapport van de Haan & Lubbers (1983). De Haan en Lubbers geven voor borium referentiewaarden voor too low, normal en too high. Deze liggen erg dicht bij elkaar, respectievelijk op 4, 6 en 8 mg/kg droge stof. In dit rapport wordt een gehalte van 5 mg/kg als ondergrens aangehouden. In de geraadpleegde publicaties wordt nergens onderscheid gemaakt tussen pootgoed en nieuwe knolproductie. De referentiewaarden voor calcium in de knol die door Walworth & Muniz gegeven worden, verschillen per ontwikkelingsstadium. De tussenoogsten en de eindoogsten in de hier beschreven regioinventarisatie vallen in de categorie late-season, en ook het pootgoed kan hieronder worden geschaard. Als sufficiency-range wordt voor late-season een gehalte van 280-570 mg/kg gehanteerd. Niet geheel duidelijk is waarop het begrip ‘sufficient’ in dit verband betrekking heeft. In onderzoek van Mulder & Turkensteen (2001) is gekeken naar de invloed van het calciumgehalte van het pootgoed op de kieming. Hieruit bleek dat vanaf een calciumgehalte van 9 mg per 100 g vers knolgewicht, dat is omgerekend ongeveer 450 mg/kg drooggewicht, geen zichtbare kiemingsproblemen door calciumgebrek meer te verwachten zijn. Beide referentiewaarden, 280 en 450 mg/kg, worden als minimumwaarde bij de beoordeling meegenomen. Voor de gehaltes in grond zijn de streefwaarden gehanteerd die ook in publicaties van het HLB worden gebruikt (zie o.a. Velema, 1998). Voor borium is dat 1,6 en voor calcium 1.600 mg/kg grond..

(11) 6. 2.2. Gemeten gehaltes in relatie tot referentiewaarden. In Tabel 1 wordt een overzicht gegeven van de gemiddelde gehaltes van borium en calcium per onderzoeksjaar in grond, pootgoed, loof en in knollen van tussenoogsten en eindoogst, gerelateerd aan de referentiewaarden uit de literatuur. Naast de gemiddelde waarden zijn ook de standaardafwijkingen, de minimum- en maximumwaarden, en het aantal locaties dat boven of onder de referentiewaarde scoorde vermeld.. Grond De boriumgehaltes in grond lagen steeds royaal beneden de streefwaarde van 1,6 mg/kg. Bij calcium lag het gemiddelde over de vier jaren meestal rond of boven de streefwaarde van 1.600 mg/kg. De verschillen tussen de locaties waren echter zeer groot.. Pootgoed Voor pootgoed lagen de gemiddelde boriumgehaltes in de jaren 1998 t/m 2001 boven de referentiewaarde van 5 mg/kg. Vooral in 1998, 1999 en 2001 waren er echter vrij veel partijen (respectievelijk 55, 36 en 41%) die lager scoorden. De calciumgehaltes verschilden nogal per jaar. In 1999 lag het gehalte gemiddeld veel hoger (616 mg/ kg) dan in de andere drie jaren (355, 353 en 488 mg/kg). De gemiddelde gehaltes lagen boven de minimum referentiewaarde van Walworth & Muniz van 280 mg/kg, maar zowel in 1998 als in 2000 scoorde toch nog zo’n 20% van de partijen lager. In 2001 was dat 9% en in 1999 lagen alle 11 partijen erboven. Bij hantering van 450 mg/kg als minimum referentiewaarde, lagen de gemiddelde gehaltes hier in twee van de vier jaren beneden. Het aantal partijen dat lager scoorde was, in percentages uitgedrukt, voor 1998: 80, voor 1999: 27, voor 2000: 88, en voor 2001: 50. Gerekend over alle vier jaren lag het calciumgehalte van het pootgoed bij het merendeel van de partijen tussen 300 en 400 mg/kg. Dertien procent lag beneden de 280 en 70% lag beneden de 450 mg/kg.. Bladsteeltjes De gehaltes in het loof (bladsteeltjes) zijn alleen bepaald in 1998, op een tweetal tijdstippen in de periode van begin juni tot eind juli. Zowel voor borium als calcium lagen de waarden ruimschoots binnen de sufficiency-ranges van beide elementen. Om die reden is aan de gehaltes in de bovengrondse gewasdelen verder geen aandacht geschonken.. Knoloogsten In 1998 en 1999 zijn, behalve van de eindoogst, ook de gehaltes van een tussenoogst bepaald. Deze oogst vond plaats in de periode van half juli t/m half augustus. Dat is globaal de periode waarin het pootgoed geoogst wordt. De eindoogsten van 1998-2000 vielen in de periode van begin september tot half oktober. Van 2001 zijn de gehaltes van eindoogsten niet bepaald. De boriumgehaltes van de tussenoogst lagen in 1998 gemiddeld net boven de referentiewaarde, maar in 1999 ruim daar onder. Bij de eindoogst lagen de waarden in de jaren 1998 t/m 2000 over het algemeen net boven de referentiewaarde, maar relatief veel velden (respectievelijk 24, 64 en 26%) scoorden lager..

(12) Gemiddeld Standaardafwijking Minimum Maximum Boven referentie Onder referentie. Gemiddeld Standaardafwijking Minimum Maximum Boven referentie Onder referentie. Gemiddeld Standaardafwijking Minimum Maximum Boven referentie Onder referentie. 1999 11 locaties. 2000 pootgoed: 16 locaties grond+eindoogst: 31 locaties. 1598 541 801 3218 15 16. 1464 906 715 3748 3 8. 2324 1556 580 6432 18 11. 353 90 190 524 13 (2) 3 (14). 616 189 283 825 11 (8) 0 (3). 355 88 241 540 22 (6) 7 (23). n.b. n.b. n.b. n.b. n.b. n.b.. n.b. n.b. n.b. n.b. n.b. n.b.. 10421 2338 7100 17000 29 0. 3800. n.b. n.b. n.b. n.b. n.b. n.b.. n.b. n.b. n.b. n.b. n.b. n.b.. 9497 3325 5300 18800 29 0. 4000. n.b. n.b. n.b. n.b. n.b. n.b.. 379 68 290 492 11 (2) 0 (9). 213 35 126 300 1 (0) 28 (29). 280 (450). 273 61 135 384 15 (0) 16 (31). 417 132 282 655 11 (3) 0 (8). 307 114 201 721 12 (2) 17 (27). 280 (450). 1600. Referentiewaarde (mg/kg). 280 (450). Ca-grond Ca-pootgoed Ca-bladsteel1 Ca-bladsteel2 Ca-knol Ca-knol mg/kg (mg/kg) (mg/kg) (mg/kg) tussenoogst eind (mg/kg) (mg/kg). Cijfer. Calcium- en boriumgehaltes in grond en gewas.. 1998 29 locaties. Jaar. Tabel 1.. 0,2 0,1 0,1 0,6 0 31. 0,5 0,2 0,2 0,7 0 11. 0,5 0,3 0,2 1,5 0 29. 1,6. 7,1 0,9 5,7 9,3 16 0. 5,3 0,8 4,2 6,8 7 4. 5,1 1,1 3,2 7,5 13 16. 5. n.b. n.b. n.b. n.b. n.b. n.b.. n.b. n.b. n.b. n.b. n.b. n.b.. 27,5 1,6 24,5 30,5 29 0. 15. n.b. n.b. n.b. n.b. n.b. n.b.. n.b. n.b. n.b. n.b. n.b. n.b.. 28,5 2,0 23,6 33,7 29 0. 15. n.b. n.b. n.b. n.b. n.b. n.b.. 3,0 0,4 2,5 3,8 0 11. 5,3 0,6 4,2 6,8 21 8. 5. 5,3 0,6 4,1 6,7 23 8. 4,9 1,1 3,2 7,0 4 7. 6,0 2,3 3,7 15,7 22 7. 5. B-grond B-pootgoed B-bladsteel1 B-bladsteel2 B-knol B-knol mg/kg (mg/kg) (mg/kg) (mg/kg) tussenoogst eind (mg/kg) (mg/kg). 7.

(13) Gemiddeld Standaardafwijking Minimum Maximum Boven referentie Onder referentie. Cijfer. 2075 766 578 4135 45 23. 488 188 181 1028 58 (32) 6 (32). n.b. n.b. n.b. n.b. n.b. n.b.. n.b. n.b. n.b. n.b. n.b. n.b.. n.b. n.b. n.b. n.b. n.b. n.b.. n.b. n.b. n.b. n.b. n.b. n.b.. Ca-grond Ca-pootgoed Ca-bladsteel1 Ca-bladsteel2 Ca-knol Ca-knol mg/kg (mg/kg) (mg/kg) (mg/kg) tussenoogst eind (mg/kg) (mg/kg). De cijfers voor grond hebben betrekking op de laag 0-30 cm. n.b. = niet bepaald. 2001 pootgoed: 64 locaties grond: 68 locaties. Jaar. Vervolg Tabel 1.. 0,3 0,2 0,1 0,7 0 68. 5,2 1,9 0,7 8,5 38 26. n.b. n.b. n.b. n.b. n.b. n.b.. n.b. n.b. n.b. n.b. n.b. n.b.. n.b. n.b. n.b. n.b. n.b. n.b.. n.b. n.b. n.b. n.b. n.b. n.b.. B-grond B-pootgoed B-bladsteel1 B-bladsteel2 B-knol B-knol mg/kg (mg/kg) (mg/kg) (mg/kg) tussenoogst eind (mg/kg) (mg/kg). 8.

(14) 9 Voor calcium lagen de gehaltes van de tussenoogst in 1998, op één locatie na, allemaal beneden de minimumwaarde van Walworth & Muniz. In 1999 lagen alle elf locaties daar boven. In beide jaren lagen de gehaltes van vrijwel alle locaties onder de waarde van 450 mg/kg. De calciumgehaltes van de eindoogst waren iets hoger dan die van de tussenoogst, maar nog steeds lag over drie jaren gerekend 93% van de locaties onder de referentiewaarde van 450 mg/kg. Zesenveertig procent lag zelfs onder de referentiewaarde van 280 mg/kg.. 2.3. Relaties tussen gehaltes in gewas en grond. Er is gezocht naar verklarende factoren voor de gehaltes in boven- en ondergrondse gewasdelen. De belangrijkste correlaties die gevonden zijn, zullen hier worden besproken.. Ca-grond (mg/kg). 7000 6000. y = 132,12x - 142,43 R2 = 0,8353. 5000 4000 3000 2000 1000 0 0. 10. 20. 30. 40. 50. CEC. Figuur 1. Verband tussen CEC en Ca in grond (0-30 cm), 1998-2000.. Het gehalte aan beschikbaar calcium in de grond vertoonde een nauwe samenhang met de CEC, de cation-exchange-capacity (Figuur 1). De CEC was weer sterk gerelateerd aan het organische stofgehalte. Voor borium was dit verband veel minder sterk (R2 = 0.20). De gehaltes van B en Ca in bladsteeltjes (1998) vertoonden geen samenhang met de gehaltes van deze elementen in de grond of in het pootgoed. Over het algemeen was er, gerekend over de jaren 1998 t/m 2000, evenmin verband tussen de gehaltes in grond of pootaardappelen en die in de knollen van de tussen- en eindoogsten. Voor calcium werd er in de afzonderlijke jaren bij enkele rassen wel een zeker verband tussen de bodemgehaltes en de gehaltes in de knollen gevonden. Dat geldt m.n. voor het ras Karnico. In Tabel 2 worden de correlatiecoëfficiënten gegeven voor die rassen die op vier of meer locaties voorkwamen in de drie achtereenvolgende jaren..

(15) 10 Tabel 2.. Correlaties (R-waarden) tussen de calciumgehaltes van grond en knoloogsten (tussen haakjes het aantal locaties met het betreffende ras).. Ras. Tussenoogst. Alle rassen 1998-2000 Elles 1998 (5) Karakter 2000 (4) Karnico 1998 (4) Karnico 1999 (4) Karnico 2000 (5) Producent 1998 (5) Seresta 1998 (4) Seresta 1999 (6) Seresta 2000 (10). 2.4. 0,0483 0,5871 0,8882 0,8990 0,7291 0,6923 0,9444. Eindoogst 0,2288 -0,1907 0,2476 0,9760 0,8125 0,8733 0,6379 -0,1634 0,7850 0,0777. Relatie tussen gehaltes en gebreksverschijnselen. In 1998 zijn op een vroeg tijdstip in de gewasontwikkeling (ongeveer 4-8 weken na het poten) waarnemingen gedaan m.b.t. opkomst en ziekteverschijnselen. Gemiddeld was 26% van de plantplaatsen leeg of achtergebleven in ontwikkeling. Het niet opkomen van de plant was veelal te wijten aan zware aantasting door Fusariumsoorten (droogrot), maar ook borium- en vooral calciumgebrek werd vastgesteld als oorzaak voor de ontwikkelingsachterstand. Gebrek aan Ca uitte zich door een slechte ontwikkeling van de bladeren en na het opgraven van de poter door kiemnecrose en zeer harde poters. Gebrek aan B uitte zich in een karakteristieke bolvormige plantontwikkeling en verdikking en vergroeiing van de onderste bladeren. Er werd geen duidelijk verband gevonden tussen de waargenomen verschijnselen van borium- of calciumgebrek met de gehaltes in het pootgoed. Wel lag op 11 van de 15 proefplekken waar calciumgebrek werd geconstateerd het Ca-gehalte van het pootgoed in de buurt van de minimumwaarde van 280 mg/kg (< 350 mg/kg)..

(16) 11. 3.. Het effect van het Ca-gehalte in het pootgoed op opkomst, ontwikkeling en opbrengst. De gevolgen van een achterblijvende gewasontwikkeling werd in 1998 onderzocht door de eindopbrengst te relateren aan het percentage lege en achtergebleven plantplaatsen in de beginfase (Figuur 2).. Opbrengst veldgewicht (t/ha). 80 70 60 50 40 30. y = -0.2058x + 59.715 R2 = 0.2915. 20 10 0 0. 20. 40. 60. 80. % lege plantplaatsen plus achterblijvers. Figuur 2.. Relatie tussen opkomst en eindopbrengst in 1998.. Er was een zeker negatief verband, waaruit te becijferen viel dat elke 10% lege en slecht ontwikkelde plantplaatsen gepaard ging met een opbrengstderving van 2 ton per ha. De relatie was evenwel statistisch niet significant, waarschijnlijk doordat de opbrengst door veel meer factoren wordt bepaald. De slechte opkomst werd m.n. toegeschreven aan Fusariumaantasting en calciumgebrek. Dit laatste is goed te verklaren door het lage calciumgehalte in het pootgoed in 1998. Dat was aanleiding om de invloed van het calciumgehalte in het pootgoed op de opkomst en ontwikkeling van het gewas nader te bestuderen. Ook Fusariumaantasting kan een relatie hebben met het calciumgehalte (Velvis, 1998, 2001a). Dit komt aan de orde in Hoofdstuk 4. Uit een kiemproef (zonder grond) met poters met verschillend Ca-gehalte bleek dat er een positief verband was tussen het calciumgehalte en de kiemlengte, terwijl er tevens minder necrose voorkwam bij een hoger Ca-gehalte (Velema et al., 2001c). In 1999 zijn pootaardappelen vermeerderd bij verschillende bemestingsniveaus aan calcium. Calcium werd daarbij toegediend in de vorm van gips (CaSO4). De geteelde rassen waren Karakter, Karnico en Seresta. Pootgoed van deze vermeerdering is gebruikt voor een veldproef in 2000. Daarnaast werd in 2000 ook een proefveld aangelegd met pootgoedpartijen uit de regio, eveneens met verschillend calciumgehalte. Deze proef werd gedaan met twee rassen, Karnico en Seresta. De beide proeven worden hier kort besproken. Voor details wordt verwezen naar de verslagen over 2000 (Velvis, 2001b; Velema et al., 2001c)..

(17) 12. 3.1. Pootgoed met verschillend Ca-gehalte, vermeerderd op één locatie bij verschillende niveaus aan Ca-bemesting. Het pootgoed was geteeld bij gipsdoseringen van 0, 2, 6 en 18 ton per hectare. Knollen zijn uitgezet op een zandgrond met een relatief laag calciumgehalte (953 mg/kg) nabij Grolloo. Gedurende het seizoen zijn meerdere waarnemingen gedaan. Ongeveer drie weken na poten, op het moment dat de planten net begonnen door te breken, is in een apart aangelegd opofferveld de opkomst bepaald, alsook het aantal kiemen per poter. Verder is met behulp van de cropscan (reflectiemeter) het verloop van de bodembedekking gemeten. Aan het eind is de eindopbrengst bepaald, uitgedrukt in veldgewicht en uitbetalingsgewicht.. Tabel 3. Cultivar. Karakter Karakter Karakter Karakter Karnico Karnico Karnico Karnico Seresta Seresta Seresta Seresta. Opkomst en knolopbrengst proef pootgoed, vermeerderd bij gipsdoseringen van 0, 2, 6 en 18 ton/ha. Gipsdosering Ca mg/kg Opkomst Kiemen per Stengels per Opbrengst Uitbetalings1999 (%) (oppoter plant veldgewicht gewicht (t/ha) offerveld) (opofferveld) (proefveld) (t/ha) (t/ha) 0 2 6 18 0 2 6 18 0 2 6 18. 331 517 373 430 309 495 720 548 210 296 292 426. 29 58 57 62 21 92 50 54 43 67 71 100. 6,6 8,8 7,4 7,1 5,5 7,3 6,6 6,1 8,1 8,3 7,5 9,1. 2,3 5,8 4,3 3,5 6,4 6,5 6,1 5,4 6,3 8,1 7,5 8,0. 55,2 56,4 56,9 55,0 61,8 61,2 60,4 59,6 57,7 56,9 57,5 56,4. 69,0 70,6 71,0 68,6 77,6 77,8 76,6 74,2 79,8 78,0 79,6 76,9. Er is bij opkomst geen necrose van de kiemen geconstateerd, een verschijnsel dat zich bij ernstig calciumgebrek kan voordoen. Wel was er een zekere correlatie tussen het calciumgehalte van het pootgoed en het percentage opgekomen planten in het opoffer-veld (Tabel 3). Dat geldt m.n. voor de rassen Karakter en Seresta. Tussen het calciumgehalte en het aantal uitgelopen kiemen per poter was er geen duidelijk verband. In het proefveld zelf werd bij Karakter en Seresta wel een significant lager aantal bovengrondse stengels per plant gevonden uit pootgoed zonder gipsbehandeling. Ook in de verdere gewasontwikkeling was er bij Karakter en Seresta in de eerste fase een licht effect van het calciumgehalte merkbaar (Figuur 3). Bij Karakter lag de bodembedekking in de veldjes met pootgoed geteeld zonder gipsbemesting tot ongeveer half juni significant lager dan dat in de overige behandelingen. Bij Seresta was dat tot eind mei het geval. Bij Karnico was er geen effect. Tussen de verschillende gipsbehandelingen onderling was er geen verschil. Er was tevens geen effect van het calciumgehalte in het pootgoed op de eindopbrengst (Tabel 3)..

(18) Figuur 3. 10. 30. 20. 10. 30. 20. 10 31 juli. 20 juli. 13 juli. 30 juni. 21 juni. 13 juni. 7 juni. 2 juni. 30 mei. 26 mei. 23 mei. % bodembedekking 20. 31 juli. 20 juli. 13 juli. 30 juni. 21 juni. 13 juni. 7 juni. 2 juni. 30 mei. 26 mei. 23 mei. % bodembedekking. 30. 31 juli. 20 juli. 13 juli. 30 juni. 21 juni. 13 juni. 7 juni. 2 juni. 30 mei. 26 mei. 23 mei. % bodembedekking. 13. 100. Karakter. 90. 80. 70. 60. 50. 40 0 2 6 18. 0. 100. Karnico. 90. 80. 70. 60. 50. 40. 0 2 6 18. 0. 100. Seresta. 90. 80. 70. 60. 50. 40. 0 2 6 18. 0. Verloop bodembedekking proef pootgoed, vermeerderd bij gipsdoseringen van 0, 2, 6 en 18 ton/ha..

(19) 14. 3.2. Pootgoed met verschillend Ca-gehalte, afkomstig van verschillende partijen uit de regio. Het pootgoed van diverse partijen uit de regio werd eveneens uitgepoot op het perceel nabij Grolloo. Dezelfde waarnemingen werden gedaan als bij de hiervoor beschreven proef. Voor Seresta was er een verband tussen het calciumgehalte van de poters en de vroege opkomst, in dit geval elf dagen na poten (Tabel 4), voor Karnico was dat verband er niet. Ook de bodembedekking vertoonde alleen bij Seresta in de beginfase een zeker verband met het calciumgehalte. Er is geen verband gevonden tussen het calciumgehalte van het pootgoed en de uiteindelijke knolopbrengst (Tabel 4). Tabel 4.. Opkomst en knolopbrengst proef pootgoed met verschillend calciumgehalte, afkomstig van partijen uit de regio.. Cultivar. Ca mg/kg. Opkomst 22 mei (%). Kiemen per plant 5 juni. Opbrengst veldgewicht. Uitbetalingsgewicht. Karnico Karnico Karnico Karnico Seresta Seresta Seresta Seresta Seresta Seresta Seresta. 302 312 359 524 190 213 279 371 395 518 743. 48 31 85 69 0 25 42 65 62 71 32. 5,3 5,1 4,8 4,0 9,1 8,4 6,1 4,6 7,2 8,2 4,9. 49,9 55,9 60,9 58,2 49,5 59,6 47,1 56,7 51,6 58,6 53,0. 56,8 65,3 67,3 62,7 63,2 84,9 64,7 71,5 63,0 82,4 65,3.

(20) 15. 4.. Effect van verhoging van het Ca-gehalte in de knol op de aantasting door knolpathogenen. In 1999 en 2000 is een aantal experimenten uitgevoerd waarin de invloed van het calciumgehalte van de knol op de infectie door een aantal knolpathogenen is getoetst. Deze experimenten werden verzorgd door het HLB. Voor details wordt verwezen naar Velema et al. (2001b). Voor de experimenten in 1999 werd gebruik gemaakt van knollen die in 1998 geteeld waren in al of niet met gips bemeste grond (2 ton/ha), al of niet gecombineerd met een bladbespuiting met Bortrac 150 (boriummeststof). Het betrof de rassen Elkana, Elles en Sjamero. Knollen werden geïnfecteerd met Fusarium solani of F. sulphureum en gedurende een half jaar opgeslagen onder praktijkomstandigheden. De rassen bleken nogal te verschillen in vatbaarheid voor F. solani maar niet in die voor F. sulphureum. Het calciumgehalte had geen invloed op de aantasting door F. sulphureum maar bij F. solani nam de aantasting af bij toenemend calciumgehalte (Figuur 4). De boriumbehandeling had geen effect op de pathogenen.. % zwaar aangetaste knollen. 60 Linear (F. solani) 50. Linear (F. sulphureum). 40 30 20 10 0 75. 100. 125. 150. 175. 200. 225. Ca knol (mg/kg). Figuur 4.. De relatie tussen het calciumgehalte in de knol en het aandeel zwaar door Fusarium solani en F. sulphureum aangetaste knollen.. Voor de experimenten in 2000 is hetzelfde materiaal gebruikt als voor de veldproef die beschreven is in Hoofdstuk 3.1. De knollen (Karakter, Karnico en Seresta) waren in 1999 geteeld bij gipsbemestingen van 0, 2, 6 en 18 ton per hectare. De calciumgehaltes van de partijen zijn vermeld in Tabel 3. De invloed van het calciumgehalte van deze knollen is getest op de aantasting door een aantal bekende knolpathogenen. De gipsvoorbehandeling had geen effect op de aantasting door de schimmels Helminthosporium solani (zilverschurft), Phytophthora infestans en Fusarium sulphureum. Bij F. solani was er opnieuw een significant effect op de aantasting, evenwel alleen bij Seresta. De aantasting bij de beide andere rassen was overigens vrij gering. De doséring van de voorbemesting met gips had geen invloed..

(21) 16 Naast deze schimmels werd ook het effect op de aantasting door bacteriën van het geslacht Erwinia bestudeerd: E. carotovora ssp. carotovora (bewaarrot), E. carotovora ssp. atroseptica (zwartbenigheid) en E. chrysanthemi (stengelnatrot). Alleen bij de infectie van Karakter door E. carotovora ssp. atroseptica was er sprake van een significante reductie van aantasting door de gipsvoorbehandeling (Figuur 5). Ook hier was de hoogte van de gipsdosering niet van invloed.. 20 onbehandeld gips. Aangetast opp. (%). 18 16 14 12 10 8 6 4 2 0 Karakter. Figuur 5.. Karnico. Seresta. Het effect van ras en gipsvoorbehandeling op het door Erwinia carotovora ssp. atroseptica aangetaste deel van de knoldoorsnede..

(22) 17. 5.. Strategieën ter verhoging van het Ca-gehalte in de knol. Uit onderzoek van het HLB is gebleken dat het calciumgehalte in de knollen aanmerkelijk kan worden verhoogd door grondbemesting met calciumhoudende meststoffen (Velema, 1998; Velema & Van der Griend, 2001). Dit in tegenstelling tot het calciumgehalte in de bladstelen. Gips (CaSO4) bleek een van de meest effectieve meststoffen te zijn. Verder kwam uit dit onderzoek naar voren dat de methode van inwerken mogelijk effect heeft op de mate waarin het calciumgehalte kan worden verhoogd. Tijdens andere veldproeven die in het kader van Agrobiokon in 1999 zijn uitgevoerd, bleek beregening invloed te hebben op het calciumgehalte van de knol. In knollen van beregende objecten lagen de calciumgehaltes zo’n 14-35% hoger dan in niet-beregende objecten. Voorts bleek uit literatuurgegevens dat calcium voornamelijk in de knollen terechtkomt door opname door de knol zelf of via worteltjes aan de knollen of aan de stolonen (Velvis, 2001a). Het vochtgehalte rond de knol zou dan sterk de beschikbaarheid van calcium bepalen. Deze gegevens waren aanleiding om het effect van zowel de wijze van calciumbemesting alsook van irrigatie van de grond op het Ca-gehalte nader te bestuderen.. 5.1. Invloed van Ca-bemesting en wijze van toedienen op het Ca-gehalte van de knol. Het onderzoek naar het effect van calciumbemesting en de wijze van toediening hiervan is uitgevoerd in 1999 op dezelfde zandgrond nabij Grolloo als hiervoor beschreven. Als aardappelras werd Seresta gebruikt. Gips (195 g Ca/kg) werd toegediend in de doseringen 0, 2, 6 en 18 ton per hectare, ingewerkt op drie manieren: a) ‘Spit’: toediening volvelds, ingewerkt met een spitmachine op een diepte van 18 cm. b) ‘Frees’: toediening volvelds, ingewerkt met een pennenfrees op een diepte van 6 cm. c) ‘Strook’: toediening in een strook van 25 cm, ingewerkt met een strokenfrees op een diepte van 6 cm. De oogst van de knollen vond plaats op 15 augustus. Voor details wordt verwezen naar Velema et al. (2001a). Er was een duidelijk effect van de grootte van de calciumgift en van de inwerkmethode op het calciumgehalte in de knollen (Figuur 6). De verhoging van het calciumgehalte was echter niet proportioneel met de hoogte van de gipsgift. Een verhoging van 6 naar 18 ton per hectare had vrijwel geen additioneel effect meer. De methodes waarbij het gips werd ingewerkt in de bovenste laag grond waaruit de ruggen werden gevormd waren het meest effectief. Het zal duidelijk zijn dat de uiteindelijke concentraties van gips in de grond bij de verschillende combinaties van dosering en inwerkmethode nogal kunnen verschillen. Wanneer combinaties die tot dezelfde concentratie leiden met elkaar worden vergeleken, dan blijkt er statistisch geen verschil tussen de inwerkmethodes te zijn. Bij de ‘frees’ en de ‘strook’ methode wordt het gips echter alleen in de rug aangebracht, in de zône waar het knolnest wordt gevormd. Dat betekent dat de opname van calcium, ongeacht de inwerkmethode, vooral in de directe omgeving van de knol heeft plaatsgevonden..

(23) 18. 600 spit. frees. strook. Ca-knol (mg/kg). 500 400 300 200 100 0 0. 2. 6. 18. dosering gips (t/ha). Figuur 6.. Het effect van dosering en wijze van toedienen van gips op het calciumgehalte van de knol.. 5.2. Invloed van irrigatie op het Ca-gehalte van de knol. Het effect van irrigatie op het calciumgehalte van de knol is gedurende twee jaren (2000 en 2001) bestudeerd in kasproeven en in veldproeven. Bij de kasproeven werd grond gebruikt van proefboerderij Kooijenburg te Rolde, die een van nature laag calciumgehalte heeft. De veldproeven werden uitgevoerd op de proefboerderijen Kooijenburg en ’t Kompas (Valthermond). Voor details over het jaar 2000 wordt verwezen naar Velvis (2001b). De gegevens over 2001 worden nog afzonderlijk gerapporteerd (Velvis, 2001c).. Kasproeven De opzet was voor beide jaren ongeveer gelijk. De proeven werden uitgevoerd met: · twee rassen: Karnico en Seresta, · drie vochtniveaus: pF2 (nat), pF 2.7 (vochtig) en pF3.5 (droog), en · drie calciumbemestingen: geen, organisch calcium (Ca-lignosulfonaat) en anorganisch calcium (in 2000: Ca(NO3)2, in 2001: gips). In 2000 kwam de calciumgift overeen met een velddosering van 35 kg/ha. In 2001 werd een hogere calciumgift gegeven, die bij organisch calcium overeenkwam met een velddosering van 100 kg/ha en bij gips 390 kg/ha (2 ton gips per ha). Op drie tijdstippen werden knollen geoogst en geanalyseerd op calciumgehalte. In Figuur 7 is over beide jaren het verloop van het calciumgehalte in de knollen bij de verschillende vochtvarianten weergegeven..

(24) 19 2000 1000 Karnico droog Karnico vochtig Karnico nat Seresta droog Seresta vochtig Seresta nat. Ca-gehalte (mg/kg). 900 800 700 600 500 400 300 200 100 0 28 juni. 12 juli. 15 augustus. 2001 900 Karnico droog Karnico vochtig Karnico nat Seresta droog Seresta vochtig Seresta nat. 800. Ca (mg/kg). 700 600 500 400 300 200 100 0 18 juni. Figuur 7.. 9 juli. 2 aug. Verloop Ca-gehalte knollen kasproeven bij verschillende vochtniveaus.. Irrigatie van de grond leidde tot significant hogere calciumgehaltes in de knol. Het verschil tussen de natste en de droogste variant bedroeg voor Karnico op de drie oogstdata in 2000, respectievelijk 45, 90 en 69%, en in 2001: 70, 34 en 40%. Voor Seresta was dat in 2000: 45, 90 en 69%, en in 2001: 62, 91 en 78%. Het verschil tussen de natste en de middelste variant bedroeg voor Karnico in 2000: 27, 39 en 33%, en in 2001: 28, 21 en 31%. Voor Seresta in 2000: 24, 49 en 31%, in 2001: 31, 70 en 44%. Het calciumgehalte nam met zo’n 50 tot 60% af in de periode tussen de eerste oogst in juni en de derde oogst in augustus. Dat wil zeggen: de knol in de eerste fase van zijn ontwikkeling meer calcium opneemt per eenheid knolgewicht dan later. In 2000 was er geen significante verhoging van het calciumgehalte als gevolg van de calciumbemesting. In 2001, bij de hogere calciumbemesting, was die er wel. Bemesting met gips gaf gemiddeld een 25% hoger, bemesting met Ca-lignosulfonaat een 14% hoger calciumgehalte. Ook per vochtvariant gaf calciumbemesting meestal een significant additioneel verhogend effect. Vergelijken we voor het laatste oogsttijdstip - wat ongeveer het normale tijdstip van pootgoedoogst is - de natste variant plus gipsbemesting met de droogste variant zonder calciumbemesting, dan zijn de calciumgehaltes bij deze varianten voor Karnico, respectievelijk 449 en 248 mg/kg en voor Seresta, 334 en 150 mg/kg. Dat betekent dat door de combinatie van vocht en gipsbemesting het calciumgehalte zo’n 80-120% kon worden verhoogd..

(25) 20. Veldproeven Ook bij de veldproeven was de opzet voor beide jaren ongeveer gelijk. Deze was als volgt: · twee locaties: Rolde en Valthermond · twee rassen: Karnico en Seresta · twee vochtregimes: geïrrigeerd en niet geïrrigeerd. Irrigatie gebeurde d.m.v. druppelirrigatie via irrigatie-tubes in de rug net boven het knolnest. Het vochtgehalte werd continu geregistreerd. Bij de geïrrigeerde objecten werd gedurende de knolontwikkelingsperiode een vochtwaarde van pF 2 nagestreefd. · calciumbemestingen: in 2000: (a) geen en (b) organisch calcium (Ca-lignosulfonaat). De grootte van de veldjes was 36 m2. De calciumbemesting is bovenin de rug ingewerkt in een strook van 10 m lang en 0,1 m breed. Gerekend over het behandelingsoppervlak is een dosering van 6,25 t/ha Ca-lignosulfonaat (= 212,5 kg Ca/ha) gegeven.Gerekend over het totale veldoppervlak was dit 23,6 kg Ca/ha. in 2001: (a) geen, (b) anorganisch calcium (gips) en (c) organisch calcium. Dezelfde veldgrootte en wijze van inwerken als in 2000. Gerekend over het behandelingsoppervlak is een dosering van 2 t/ha gips (= 390 kg Ca/ha) en 12.5 t/ha Ca-lignosulfonaat (= 425 kg Ca/ha) gegeven. Gerekend over het totale veldoppervlak was dit 43,3 en 47,2 kg Ca/ha. Ook in de veldproeven werden op drie tijdstippen knollen geoogst en geanalyseerd op calciumgehalte. Kort na de 2e oogst (begin augustus) werd het loof doodgespoten. In 2000 vonden de oogsten plaats op 5 juli, 27 juli en 31 augustus. De periode van knolvorming en -ontwikkeling strekt zich uit van ongeveer half juni tot begin augustus. In de weken voorafgaand aan de eerste oogst was er een korte periode (20-26 juni) met redelijk wat neerslag (gem. 3.8 mm/dag; gegevens weerstation Eelde) gevolgd door een droge periode (27 juni–4 juli: 0.4 mm/dag). Gedurende deze weken is vrij intensief geïrrigeerd. Tussen de eerste en de tweede oogst was er eerst een periode (5-15 juli) met vrij veel regen (6.1 mm/dag) en vervolgens een droge periode (16-26 juli: 0.5 mm/dag). Gedurende deze laatste periode is weer intensief geïrrigeerd. Na de tweede oogst is er niet meer geïrrigeerd, en waren de omstandigheden dus voor alle behandelingen gelijk. Irrigatie had bij de eerste twee proefoogsten in Rolde een significant verhogend effect op het calciumgehalte (Figuur 8). Gemiddeld lagen de calciumgehaltes bij geïrrigeerd hier 31-38%, respectievelijk 17-27% hoger dan bij niet-geïrrigeerd. Bij de derde proefoogst was er geen verschil meer. In Valthermond lag het calciumgehalte bij de eerste oogst bij geïrrigeerd weliswaar 13 tot 31% hoger dan bij niet-geïrrigeerd, maar dit verschil was niet significant. Bij de twee andere proefoogsten was er geen verschil. Bemesting met calcium had alleen in Rolde bij de eerste twee oogsten een licht verhogend effect op het calciumgehalte, in Valthermond was dit effect er niet. In 2001 vond de eerste oogst plaats op 29 juni (Valthermond) en 2 juli (Rolde), de tweede op 17 juli (Valthermond) en 19 juli (Rolde) en de eindoogst op 30 augustus (Valthermond) en 11 september (Rolde). De periode voorafgaand aan de eerste oogst, vanaf 19 juni, was vrij droog (Rolde gem. 0,8 en Valthermond 0,1 mm neerslag per dag). In deze periode is intensief geïrrigeerd. Ook in de periode kort na de eerste oogst, tot 10 juli, viel er weinig neerslag (Rolde: 0,2, Valthermond: 1,6 mm/dag). Daarna volgde er een natte periode tot aan de tweede oogst (gem. 6,5 mm/dag) waarin irrigatie niet nodig was. Ook na de tweede oogst is niet meer geïrrigeerd..

(26) 21 KB 9043, Rolde 900 Karnico geïrrigeerd Karnico niet geïrrigeerd Seresta geïrrigeerd Seresta niet geïrrigeerd. Ca-gehalte (mg/kg). 800 700 600 500 400 300 200 100 0 5 juli. 27 juli. 31 aug. KP 9075, Valthermond 1200 Karnico geïrrigeerd Karnico niet geïrrigeerd Seresta geïrrigeerd Seresta niet geïrrigeerd. Ca-gehalte (mg/kg). 1000 800 600 400 200 0 5 juli. Figuur 8.. 27 juli. 31 aug. Verloop Ca-gehaltes in knollen veldproeven 2000.. Irrigatie had bij de eerste twee proefoogsten op beide proefvelden een significant verhogend effect op het calciumgehalte (Figuur 9). De calciumgehaltes bij geïrrigeerd lagen bij de eerste oogst 42-68% en bij de tweede oogst 16-23% hoger dan bij niet-geïrrigeerd. Bij de derde oogst was er alleen in Rolde nog een significant effect van de irrigatie merkbaar. De toename in calciumgehalte tussen de tweede en derde oogst is afwijkend van wat in 2000 in het veld en wat in de kasproeven van beide jaren is gevonden. Bemesting met gips gaf in Rolde bij de eerste twee oogsten een significante verhoging van 32 en 22% en met Ca-lignosulfonaat van 29 en 21%. In Valthermond was de verhoging 19 en 15% bij gipsbemesting en 13 en 9% bij Ca-lignosulfonaatbemesting. Bij de derde oogst werd geen significant effect van de calciumbemesting meer geconstateerd. De combinatie van irrigatie met calciumbemesting gaf bij de eerste oogst op beide proefvelden een verhoging van het calciumgehalte met 90-100% t.o.v. de variant waarbij geen maatregelen werden genomen. Bij de tweede oogst was dat verschil 30-50%..

(27) 22 KB 9047, Rolde 700. Ca-gehalte (mg/kg). 600 500 400 300 Karnico geïrrigeerd Karnico niet geïrrigeerd Seresta geïrrigeerd Seresta niet geïrrigeerd. 200 100 0. 2 juli. 19 juli. 11 sept. KP 9089, Valthermond 1400 Karnico geïrrigeerd Karnico niet geïrrigeerd Seresta geïrrigeerd Seresta niet geïrrigeerd. Ca-gehalte (mg/kg). 1200 1000 800 600 400 200 0 29 juni. Figuur 9.. 17 juli. 30 aug. Verloop Ca-gehaltes in knollen veldproeven 2001.. Samengevat over 2000 en 2001 Voor beide jaren geldt dat het calciumgehalte, evenals bij de kasproeven, in de loop van de knolontwikkeling afnam. In 2001 nam het gehalte weer toe in de periode van knolafrijping. In Valthermond, een grond met een hoog organische stofgehalte, lagen de calciumgehaltes gemiddeld hoger dan in Rolde, een grond met een laag organische stofgehalte. Irrigatie had in de beginfase een aanzienlijk verhogend effect op het calciumgehalte, variërend van 10-70%. In de loop van het seizoen werd dit effect minder. Waarschijnlijk als gevolg van de vrij overvloedige neerslag gedurende de periode tussen de eerste en tweede oogst, die kennelijk een compenserend effect had op de Ca-opname in de niet-geïrrigeerde veldjes. Calciumbemesting met ± 45 kg Ca/ha, gericht geplaatst in de rug, leidde tot een verhoging van het Ca-gehalte van 13-32% in de beginfase en van 9-22% in de tweede helft van juli. Ondanks de afnemende effecten gedurende het seizoen kon door combinatie van irrigatie en calciumbemesting een verhoging van het calciumgehalte met 30-50% worden bewerkstelligd op het tijdstip dat het gewas normaliter wordt doodgespoten voor pootgoed. Bleven de knollen langer in de grond dan vielen zonder extra irrigatie de verschillen geleidelijk aan weg..

(28) 23. 5.. Evaluatie. Borium De bodemgehaltes aan borium lagen steeds ver beneden de gehanteerde streefwaarde van 1,6 mg/kg. Niettemin lagen de gehaltes in de bladsteeltjes overal binnen de sufficiency-range. Dat wil zeggen dat de boriumvoorziening van het gewas over het algemeen voldoende was. Het is de vraag of de gehanteerde streefwaarde voor grond wel reëel is. Wel werden in een vroege fase van de gewasontwikkeling regelmatig symptomen gevonden die toegeschreven werden aan boriumgebrek (verdikte, sterk afgeronde bladeren). Dit kan samenhangen met te lage gehaltes in het pootgoed. Gemiddeld lagen die gehaltes weliswaar boven de waarde die als voldoende kan worden aangemerkt, maar relatief veel partijen scoorden te laag (< 5mg/kg). Een verband tussen gehaltes en de visuele waarnemingen kon overigens niet worden gelegd. De problemen met borium en leken niet van dien aard dat verder onderzoek noodzakelijk was.. Calcium De calciumgehaltes in grond lagen meestal rond of boven de streefwaarde van 1.600 mg per kg droge grond, maar de verschillen waren erg groot. De cijfers varieerden van 541 t/m 6.432 mg/kg. Ook bij calcium lagen de gehaltes in de bladsteeltjes overal ruimschoots binnen de sufficiency-range, en dus moet de calciumvoorziening van het gewas als voldoende worden beschouwd. Verschijnselen van calciumgebrek deden zich voor in het vroege voorjaar, bij de opkomst van het gewas. Deze manifesteerden zich door een slechte opkomst vanwege kiemwegval (necrose) en een slechte ontwikkeling van de jonge plant. Er kon geen statistisch verband tussen de visuele, en dus kwalitatieve, gegevens en de gehaltes in het pootgoed worden gelegd. Wel was het zo dat de meeste percelen waar calciumgebrek werd geconstateerd ook een laag pootgoedgehalte aan calcium hadden. Over het algemeen lagen de calciumgehaltes van het pootgoed uit de regio tussen de 300 en 400 mg/kg. Dat is in relatie tot een minimum referentiewaarde van 280 mg per kg droog knolgewicht uit de literatuur voldoende, maar vergeleken met een praktische aan HLB-onderzoek ontleende waarde (450 mg/kg) scoorden de meeste partijen te laag. Dertien procent van de partijen lag nog beneden die 280 mg/kg. Dat betekent dat veel regiopartijen wat calcium betreft rond de ondergrens zaten. Dat gold in nog sterkere mate voor de geoogste knollen. Een zeker (negatief) verband werd verder gevonden tussen het aantal lege plantplaatsen en achtergebleven planten en de eindopbrengst. De slechte opkomst kon deels worden toegeschreven aan calciumgebrek, maar het grootste deel van de planten kwam niet of slecht op vanwege ziekte van de pootknol. Fusariumrot werd daarbij het meest aangetroffen. Uit de literatuur is bekend dat het calciumgehalte in de knol van invloed kan zijn op de aantasting door knolpathogenen (Velvis, 1998, 2000a). Calciumgebrek zou dus zowel direct als indirect gevolgen kunnen hebben voor de opkomst en daardoor wellicht voor de opbrengst. Dat maakte het interessant om zowel het direct effect van het calciumgehalte op opkomst en opbrengst als het effect van dit gehalte op de knolaantasting bij een aantal zetmeelrassen nader te bestuderen. Pootgoed van Karnico en Seresta met verschillend calciumgehalte, uit praktijkpartijen of partijen vermeerderd bij verschillende gipsdoseringen (calciumgehaltes in de range van 190-740 en 210-20 mg/kg), gaf in veldproeven slechts incidenteel een licht negatief effect van een laag calciumgehalte op de opkomst en eerste ontwikkeling te zien. De veldproeven werden uitgevoerd op een grond met een relatief laag calciumgehalte (953 mg/kg). Dit effect verdween tijdens de verdere ontwikkeling en van.

(29) 24 effecten op de eindopbrengst was geen sprake. Hieruit kan geconcludeerd worden dat een eventueel tekort aan calcium in het pootgoed vrij snel gecompenseerd wordt vanuit de grond, waardoor het gewas weinig achterstand oploopt. Verhoging van het calciumgehalte in de knol gaf in infectieproeven steeds een verhoogde weerstand tegen knolaantasting door Fusarium solani. Bij één ras (Karakter) werd verhoogde weerstand tegen Erwinia carotovora ssp. atroseptica (zwartbenigheid) geconstateerd. Geen effect werd aangetoond tegen de schimmels Fusarium sulphureum, Helminthosporium solani (zilverschurft), Phytophthora infestans en de bacteriën E. carotovora ssp. carotovora (bewaarrot) en E. chrysanthemi (stengelnatrot). Ook in de literatuur is meerdere malen de weerstandverhogende werking van calcium op Fusarium en Erwinia aangetoond (Velvis, 2001a). Met name de vorming van calciumpectinaten in de celwand lijkt voor de verhoogde resistentie verantwoordelijk te zijn. De relatie tussen calcium, ziekteweerstand van het pootgoed en opkomstproblemen verdient verdere bestudering. De scheve verhouding van de (hoge) calciumgehaltes in het loof en de (veelal te) lage gehaltes in de knol wordt veroorzaakt doordat calcium hoofdzakelijk met de transpiratiestroom mee naar de meest ademende delen van de plant wordt getransporteerd. De re-distributie via het phloeem in de richting van de knollen is zeer slecht. Uit onderzoek is gebleken dat de knol zelf ter compensatie uit zijn directe omgeving vrij makkelijk calcium kan opnemen (Velvis, 2001a). Dit wordt bevestigd doordat er, afgezien van rasverschillen, veelal een redelijk verband werd gevonden tussen het calciumgehalte in de grond en dat van de knol. Het calciumgehalte van de grond bleek verder vrij sterk gecorreleerd aan de cation-exchange-capacity (CEC) en het organische stofgehalte. Dit betekent dat het telen van pootgoed met een hoger calciumgehalte het best op organische stofrijke gronden kan plaatsvinden. De betekenis van directe opname door de knol bleek ook uit de veldproeven met calciumbemesting. Plaatsing van deze bemesting in de omgeving van het knolnest bleek bepalend voor de verhoging van het calciumgehalte. Met calciumbemesting in de vorm van gips (2 ton/ha) of Ca-lignosulfonaat, geplaatst in de rug, kon het calciumgehalte van knollen in het veld aanzienlijk worden verhoogd. De mate waarin verschilde per proef en tijdstip en kon uiteenlopen van 10 tot meer dan 60%. Via irrigatie kon het calciumgehalte in het veld eveneens in dezelfde range worden verhoogd, weer afhankelijk van tijdstip en omstandigheden. In een periode met vrij veel natuurlijke neerslag werden de verschillen tussen wel en niet geïrrigeerd echter sterk gereduceerd. Onder geconditioneerde omstandigheden in de kas kon door combinatie van irrigatie en calciumbemesting het calciumgehalte op een tijdstip vergelijkbaar met pootgoeddatum met gemiddeld 100% worden verhoogd t.o.v. de droogste variant zonder extra calcium. In het veld kon door combinatie van irrigatie en calciumbemesting (2001) een verhoging van 30-50% worden gerealiseerd bij de oogst in de tweede helft van juli. In Valthermond, een grond met een hoog organische stofgehalte, leverde dit een knoloogst op met een calciumgehalte van rond de 500 mg/kg, tegen gemiddeld 350 mg/kg bij de onbehandelde variant. Een verhoging met ongeveer 50% lijkt, afhankelijk van de hoeveelheid neerslag, voor veldomstandigheden het maximaal haalbare. In de beginperiode van de knolvorming is het calciumgehalte het hoogst. In de loop van het seizoen neemt dit ongeveer met de helft af. Samengevat m.b.t. verhoging van het calciumgehalte: Op organische stofrijke gronden kan, met additionele calciumbemesting en irrigatie, pootgoed met een voldoende hoog calciumgehalte (>450 mg/kg) worden verkregen. Hoe eerder de oogst plaatsvindt, hoe hoger het calciumgehalte. Het effect van irrigatie is sterk afhankelijk van de hoeveelheid natuurlijke neerslag..

(30) 25. 6.. Conclusies. In de inleiding is aangegeven dat er vragen bestonden m.b.t. de effecten van waargenomen gebrekssymptomen van m.n. calcium en borium in de zetmeelaardappelteelt. Effecten die tot uitdrukking zouden kunnen komen in een slechtere gewasontwikkeling en opbrengst, en in een slechtere bewaarkwaliteit van de knollen. Dit vormde de aanleiding voor het hier gerapporteerde onderzoek. Op grond van het onderzoek vallen de volgende conclusies te trekken: · Hoewel de boriumgehaltes in grond en pootgoed vrij laag waren in vergelijking met referentiewaarden, en er eveneens regelmatig symptomen van boriumgebrek werden waargenomen in de beginfase van de groei, is er geen negatief effect geconstateerd op de verdere gewasontwikkeling en de opbrengst. De gehaltes in het loof (bladsteeltjes) waren voldoende hoog. Kennelijk wordt het tekort in het pootgoed vrij snel gecompenseerd door opname via het wortelstelsel. Er is twijfel over de betrouwbaarheid van de gehanteerde referentie-(streef)waarde voor grond. · De calciumgehaltes in grond en in loof waren voldoende, hoewel er in de bodemgehaltes een grote variatie was. De gehaltes in het pootgoed waren in vergelijking met referentiewaarden over het algemeen aan de lage kant. Bij relatief veel partijen was het gehalte te laag (rond of vlak boven de minimumwaarde). In experimenten met pootgoed van uiteenlopend calciumgehalte is er incidenteel wel enig effect geconstateerd van een laag calciumgehalte op de opkomst en vroege ontwikkeling, maar dit leidde niet tot een lagere eindopbrengst. Ook hier geldt dat eventuele tekorten aan calcium in het pootgoed kennelijk vrij snel worden gecompenseerd door opname vanuit de grond. · Er is een positief verband gevonden tussen het calciumgehalte in de knol en de weerstand tegen knolinfectie door Fusarium solani (droogrot). Fusarium in het pootgoed was een van de oorzaken van een slechte opkomst. De relatie tussen het calciumgehalte en knolziekten verdient daarom nadere aandacht in het kader van verbetering van de pootgoedkwaliteit. Dat geldt eveneens voor de bewaarkwaliteit. · Het calciumgehalte in de geoogste knollen was over het algemeen erg laag. Het gehalte hangt veelal samen met het organische stofgehalte van de grond waarin ze geteeld zijn. Door calciumbemesting in de vorm van gips, bij voorkeur geplaatst in de rug, gecombineerd met irrigatie tijdens de periode van knolontwikkeling, bleek het calciumgehalte van de knollen aanzienlijk te kunnen worden verhoogd. Dit biedt mogelijkheden om bij de pootgoedvermeerdering tot een hoger calciumniveau te komen dan nu veelal wordt aangetroffen. Maatregelen om het calciumgehalte te verhogen hebben (eveneens) zin in het kader van een verbetering van de pootgoed- of bewaarkwaliteit. · Mochten ook in de toekomst de problemen rond de kwaliteit van het pootgoed blijven optreden en eventuele nieuwe maatregelen ter verhoging van het calciumgehalte in materiaal afkomstig van zand- en dalgrond geen effect hebben, dan moet ernstig worden overwogen om het pootgoed voor de zetmeelteelt te betrekken van de kleigrond, waar de calciumgehaltes van de knollen meestal aanzienlijk hoger liggen..

(31) 26.

(32) 27. Literatuur Haan, S. de & J. Lubbers (1983). Microelements in potatoes under ‘normal’ conditions, and as affected by microelements in municipal waste compost, sewage sludge, and dredged materials from harbours. IB- rapport 3-83. Kolbe, H. & S. Stephan-Beckman (1997a). Development, growth and chemical composition of the potato crop (Solanum tuberosum L.) I. Leaf and stem. Potato Research 40, 111-129. Kolbe, H. & S. Stephan-Beckman (1997b). Development, growth and chemical composition of the potato crop (Solanum tuberosum L.) II. Tuber and whole plant. Potato Research 40, 135-153. Mulder, A. & L.J. Turkensteen (2001). Structurele en tijdelijke tekorten van micro- en macro-elementen bij de zetmeelaardappelteelt in Noordoost-Nederland. Nota 100, Plant Research International / HLB. Turkensteen, L.J. & A. Mulder (1996). Beschikbaarheid voor het aardappelgewas van macro- en microelementen in relatie tot opbrengst en gevoeligheid voor ziekten. SIO Onderzoek 1995. Pp. 235-245. Velema, R.A.J. (1998). Onderzoek naar het effect van teeltmaatregelen in pootaardappelen op het calciumgehalte van de geoogste knollen. SIO Onderzoek 1997, 128-131. Velema, R.A.J. (1998). Minerale samenstelling van aardappelknollen in relatie tot grond- en gewasbehandeling, ras en oogsttijdstip. HLB, verslag 98023. Velema, R.A.J. & P. v.d. Griend (2001). Het effect van toediening van calcium en borium or aan de grond op de opbrengst, kwaliteit en minerale samenstelling van pootaardappelen. Nota 101, Plant Research International – HLB. Velema, R.A.J., P. v.d. Griend & H. Velvis (2001a). Onderzoek naar de verhoging van het calciumgehalte in aardappelknollen. Nota 102, Plant Research International – HLB. Velema, R.A.J., P. v.d. Griend & H. Velvis (2001b). Het effect van het calciumgehalte van pootgoed op de ziektegevoeligheid. Nota 103, Plant Research International – HLB. Velema, R.A.J., P. v.d. Griend & H. Velvis (2001c). Het effect van het calciumgehalte van pootgoed op de groei en opbrengst van zetmeelaardappelen. Nota 104, Plant Research International – HLB. Velvis, H. (1998). Literatuurstudie calcium en borium (en andere micronutriënten) in aardappel, toegespitst op de relatie met ziekten en gebreksverschijnselen. Nota 119, AB-DLO. Velvis, H. (2001a). Calcium in aardappel. Nota 89, Plant Research International. Velvis, H. (2001b). Calcium in pootgoed, verslag van de experimenten in 2000. Nota 114, Plant Research International. Velvis, H. (2001c). Calcium in pootgoed, verslag van de experimenten in 2001. In voorbereiding. Walworth, J.L. & J.E. Muniz (1993). A compendium of tissue nutrient concentrations for field-grown potatoes. American Potato Journal 70, 579-597..

(33) 28.

(34)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Meer leden van GroenLinks dan van welke andere Europese groene partij ook (78 procent) zijn bijvoorbeeld lid van ten minste één milieuorganisatie ( 55 procent elders);

Bedankt dat u mee wilt doen aan dit onderzoek door middel van deze enquête. In dit onderzoek wordt geprobeerd de uitgaven en bezigheden van toeristen op vakantieparken in Drenthe

Alle Ou-Testa- mentiese verwysings in dié verband is gekoppel aan die Bybelhebreeuse woord saris behalwe in Deuteronomium 23:1 waar die kastrasieproses om- skryf word sonder dat

Smith genoem was nie, dan sou dié nuwe gemeente :in die Swart Ruggens, w~t eers In deel van Uitenhage uitgemaak het en deur die agtenswaar= dige predikant so getrou bearbei was

Carnosine was used as active ingredient for the formulation of a cosmeceutical cream and a cosmeceutical gel. The active ingredient was firstly incorporated

It was postulated that because of slower water evaporation from liquid crystals, the emulsion containing a liquid crystalline phase could maintain the hydrophilic active

Such fossil-bearing rocks are then taken back to a palaeontological laboratory w here the bones are carefully and painstakin gly removed from the rock by skilled

The carpet market has been a shrinking market by volume sales in recent years, and this study will be limited to identify a possible and sustainable future supply chain solution,