• No results found

Tussen progressiviteit en de koloniale erfenis. De invloed van intellectuelen van de Derde Wereldbeweging op het Nederlandse ontwikkelingsdiscours ten aanzien van Indonesië en het proces van mentale dekolonisatie (1967

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Tussen progressiviteit en de koloniale erfenis. De invloed van intellectuelen van de Derde Wereldbeweging op het Nederlandse ontwikkelingsdiscours ten aanzien van Indonesië en het proces van mentale dekolonisatie (1967"

Copied!
71
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Tussen progressiviteit en de koloniale erfenis

De invloed van intellectuelen van de Derde Wereldbeweging op het Nederlandse

ontwikkelingsdiscours ten aanzien van Indonesië en het proces van mentale

dekolonisatie (1967-1977)

Masterscriptie Geschiedenis van de Internationale Betrekkingen

Student

Eline Vermeer

Eerste lezer

Vincent Kuitenbrouwer

Tweede lezer

Remco Raben

Datum

29/10/2017

(2)

2

Inhoud

Inleiding 3

1. Ontwikkelingssamenwerking: het wetenschapsfilosofische en historiografische debat 9

1.1 Ontwikkelingsdiscours en machtsstructuur 10

1.2 Nederlandse historiografie 15

1.3 Conclusie 21

2. Orde of revolutie? Visies op ontwikkelingssamenwerking vanuit de Derde Wereldbeweging 23

2.1 De koloniale erfenis 23

2.2 Wertheim en de ‘derde weg’ 26

2.3 Tinbergen en de nieuwe wereldorde 31

2.4 Conclusie 35

3. Ontwikkelingssamenwerking of neokolonialisme? 37 3.1 Vernieuwingen in ontwikkelingsbeleid en de politieke situatie in Indonesië 37 3.2 Wertheim contra Tinbergen: ‘is ontwikkelingshulp een vorm van neo-kolonialisme?’ 40

3.3 Pronk en Nieuw Links, 1967-1973 43

3.4 Conclusie 47

4. Spanningen en maatschappelijke druk onder Pronk 50

4.1 De politieke gevangenen en het Komitee Indonesië 50

4.2 Mensenrechten en politisering van het debat 53

4.3 Van Keerpunt ’72 naar breekpunt ’75 55

4.4 Conclusie 58

Conclusie 61

(3)

3

Inleiding

‘WERTHEIM CONTRA TINBERGEN’ kopten de aanplakbiljetten die rondom de Oudemanhuispoort van de Universiteit van Amsterdam het grote openbare debat op 16 maart 1968 tussen de twee

vooraanstaande ontwikkelingsdeskundigen aankondigden.1 Het jarenlange meningsverschil tussen de Amsterdamse socioloog van niet-Westerse samenlevingen Willem Frederik Wertheim en de

Rotterdamse ontwikkelingseconoom Jan Tinbergen over de effectiviteit van

ontwikkelingssamenwerking kwam aan het einde van het jaren zestig tot een hoogtepunt in het Grand Hotel Krasnapolsky toen duidelijk was geworden dat de kloof tussen de ontwikkelde landen en de ontwikkelingslanden steeds groter werd. ‘Is ontwikkelingshulp een vorm van neo-kolonialisme?’ luidde het centrale kwestie in het debat. De twee professoren, die beiden deel uitmaakten van de Derde Wereldbeweging die zich inzette tegen onrecht en uitbuiting in de Derde Wereld, verschilden hierover fundamenteel van mening. Waar Tinbergen meende dat de welvaartsverschillen in de wereld

opgeheven konden worden door een uitbreiding van de ontwikkelingssamenwerking, stelde Wertheim dat de hulpverlening uit het Westen in de praktijk neerkwam op neokoloniale uitbuiting en derhalve diende te worden afgeschaft.2 Het intellectuele debat had een scherpe politieke rand: het was vooral een discussie vóór en contra de ontwikkelingspolitiek zoals die in Nederland bedreven werd.3 Zo maakte het debat deel uit van een zich uitbreidende intellectuele en maatschappelijke discussie over de ontwikkelingspolitiek die zich aan het einde van de jaren 1960 voltrok en die werd aangezwengeld door intellectuelen van de Derde Wereldbeweging.

De Derde Wereldbeweging was aan het einde van de jaren zestig een brede maatschappelijke beweging die informatie verschafte over en actie voerde tegen armoede in ontwikkelingslanden.4 De beweging maakte deel uit van de grondige politieke, culturele en maatschappelijke verschuivingen die zich in de jaren 1960 en 1970 voordeden onder de invloed van een snelle economische groei, de democratisering en secularisering van de maatschappij, de opkomst van nieuwe massamedia en de invloed van een generatie politiek geëngageerde babyboom-jongeren.5 In de ‘culturele revolutie’ die op deze veranderingen volgde zetten sprekers van de Derde Wereldbeweging zich in om via het geschreven woord, publieke debatten en protestacties de maatschappij dichter bij de

1 Poster van studievereniging Politeia ‘Wertheim contra Tinbergen’ (1968), beschikbaar via

http://hdl.handle.net/10622/2DDC3893-5C2C-43C6-97CF-C549FF2E9A0F

2 Rob Groeneveld, ‘Ontwikkelingssamenwerking’, Politeia. Socialistisch Studentenorgaan van de D.S.S.V.

“Politeia”, jrg. 45, nr. 258 (juni 1968), 1-2

3 Jan Breman, ‘W.F. Wertheim, een tegendraadse kroniekschrijver van maatschappelijke omwenteling’,

Sociologie, vol. 12, nr. 3 (2016), 340

4 Hans Beerends, De Derde Wereldbeweging. Geschiedenis en toekomst (Amsterdam 1992), 17-18

5 Maarten Kuitenbrouwer, ‘The Never-Ending Debt of Honour. The Dutch in the Post-Colonial World’, Itinerario,

(4)

4 ontwikkelingsproblematiek te betrekken, en de manier waarop er in Nederland over

ontwikkelingssamenwerking werd gedacht en gesproken te beïnvloeden.6

Deze discussie concentreerde zich in Nederland rondom de kwestie van de

ontwikkelingssamenwerking met Indonesië. De samenwerking werd na de val van de Indonesische president Soekarno in 1965 drastisch uitgebreid, wat alles te maken had met de versoepeling van de Nederlands-Indonesische betrekkingen onder zijn opvolger Generaal Soeharto. Soeharto, die middels een gewelddadige coup aan de macht was gekomen, beloofde een pro-Westerse en kapitalistische koers te gaan varen en Indonesië open te stellen voor buitenlandse hulp.7 De Nederlandse regering greep de gelegenheid aan om de betrekkingen met Indonesië te intensiveren met

ontwikkelingssamenwerking als kern van de relatie, en zette daden bij woorden met de oprichting van een grootschalig internationaal hulpconsortium onder Nederlandse leiding in 1967.8 De innige

betrekkingen met het omstreden regime van Soeharto intensiveerden de discussie binnen de Derde Wereldbeweging over de herziening van de ontwikkelingssamenwerking. Radicaal links onder leiding van Wertheim en zijn actiecomité Komitee Indonesië stond hierin lijnrecht tegenover de gematigdere sociaal-democratische kring rondom Tinbergen.

Hoewel de twee vooraanstaande sprekers van de Derde Wereldbeweging grondig van mening verschilden, legden hun opvattingen wel het fundament voor de opmars van de toekomstige minister voor Ontwikkelingssamenwerking Jan Pronk, die zijn carrière startte als student van Tinbergen en zijn ideeën via Nieuw Links en de Partij van de Arbeid vertaalde naar politieke standpunten en concrete beleidsplannen. Pronks opvattingen over ontwikkelingssamenwerking zijn emblematisch voor de tweestrijd die plaatsvond binnen de Derde Wereldbeweging, en zijn een resultaat van de radicalisering die daarbinnen steeds concreter tot uiting kwam. Via Pronks ministerschap in de periode 1973-1977 vonden de ideeën van Tinbergen en Wertheim hun weg naar concreet politiek beleid, en vertaalde het intellectuele debat zich steeds verder naar een politieke discussie. Hoewel Pronk aanvankelijk vooral Tinbergens ideeën uitwerkte, werd hij gaandeweg steeds groter voorstander van een ‘kritische’ hulprelatie met Indonesië en politiseerde hij de ontwikkelingsrelatie met het land door de invloed van het thema van de mensenrechten.9 Vanaf 1975 kwam deze relatie onder steeds grotere spanning te staan, en werd Indonesië geschrapt als concentratieland. Vanaf dat moment begon het grootschalige en ambitieuze Nederlandse ontwikkelingsbeleid ten opzichte van Indonesië steeds verder af te slanken.

De ideologische driehoek van Tinbergen, Wertheim en Pronk is relevant omdat alle drie het

6 Kuitenbrouwer, De ontdekking, 252 7 Ibidem, 46

8 Gert Oostindie en Henk Schulte Nordholt, ‘Nederland en zijn koloniale verleden. Moeizame overgang van

dekolonisatie naar buitenlands beleid’, Internationale Spectator, 60/11 (2006), 574

(5)

5 ontwikkelingsdiscours, of hoe er in Nederland werd gedacht en gesproken over

ontwikkelingssamenwerking, stuurden ten behoeve van een ‘progressieve’ herziening van het Nederlandse ontwikkelingsbeleid. ‘Progressieve’ eenheid bleek echter moeilijk te vinden onder de verdeelde sprekers van de Derde Wereldbeweging, wegens onduidelijkheid over wat het betekende om ‘progressief’ te zijn. Progressiviteit was herziening, maar in welke zin? Moest de hulp uitgebreid of juist stopgezet worden? Of kon daartussen een middenweg gevonden worden, zoals Pronk

probeerde? In naam van de progressiviteit probeerden Tinbergen, Wertheim en Pronk los te komen van de koloniale geschiedenis die de ontwikkelingssamenwerking met Indonesië in de jaren zestig en zeventig nog altijd compliceerde en probeerden zij vorm te geven aan een optimaal

ontwikkelingsbeleid voor Indonesië. Het is echter de vraag in hoeverre hun ideeën over

ontwikkelingssamenwerking zo progressief waren als zij zelf dachten. Hoewel door historici veel aandacht is gegeven aan de dekolonisatie van Indonesië, is er nog maar weinig aandacht gegeven aan het proces van mentale dekolonisatie, oftewel het moeizame proces van het loskomen van koloniale veronderstellingen onder individuen die opgegroeid waren in het koloniale systeem. Liep

staatskundige dekolonisatie voor hen gelijk op met mentale dekolonisatie? In deze scriptie zal worden onderzocht in hoeverre de ‘progressieve’ ideeën van Tinbergen, Wertheim en Pronk waarmee zij het ontwikkelingsbeleid voor Indonesië probeerden te vernieuwen begrensd werden door koloniale gedachtekaders. Vormden hun ideeën daadwerkelijk een breuk met het koloniale gedachtegoed? Vraagstelling en operationalisering

Dit onderzoek richt zich in de eerste plaats op de vraag of de visies van Tinbergen, Wertheim en Tinbergen over de ontwikkeling van Indonesië in de periode 1967-1977 continuïteit vertoonden met het koloniale gedachtegoed. Werden hun ideeën over de ontwikkeling van Indonesië begrensd door koloniale veronderstellingen die zij wellicht onbewust hadden? Een terugkerend spanningsveld in deze scriptie is de tegenstelling tussen het etiket ‘progressief’ waarmee deze individuen zichzelf identificeerden, en het langdurige proces van mentale dekolonisatie wat de door ‘progressief’ geïmpliceerde breuk met het verleden bemoeilijkte. De intellectuelen zagen zichzelf als uitermate progressief, maar vormden hun ideeën daadwerkelijk een breuk met het koloniale denken of was er juist continuïteit? Dit zal worden uitgewezen door de analyse van hun discours in de periode 1967-1977. Voor deze periode is gekozen omdat de ontwikkelingssamenwerking destijds sterk werd gemoderniseerd en met Indonesië drastisch werd uitgebreid, wat in het kader van de

maatschappelijke veranderingen van het einde van de jaren zestig kon rekenen op felle, door de Derde Wereldbeweging aangezwengelde kritiek. In de periode 1973-1977 had de kritiek bovendien een concrete weerslag op ontwikkelingsbeleid onder Jan Pronk, die onder het ‘progressieve’ kabinet-Den Uyl meende dat ontwikkelingsbeleid een spiegel diende te zijn van sociaal-democratisch

(6)

6 binnenlands beleid. Het einde van zijn ministerschap markeert het sterk bekoelen van de

ontwikkelingsrelatie met Indonesië die in 1967 nog bijzonder innig was.

De vraag of de visies van de drie intellectuelen continuïteit vertoonden met het koloniale gedachtegoed zal benaderd worden vanuit een contextueel en een inhoudelijk perspectief. Het eerste perspectief houdt in dat hun visies in hun historische context geplaatst zullen worden. Vanuit welke posities formuleerden Tinbergen, Wertheim en Pronk hun visies over de ontwikkeling van Indonesië? Welke ervaringen inspireerden hen om zich in te zetten voor de herziening van de ontwikkelingsrelatie met Indonesië? Hadden zij een specifieke relatie met de voormalige kolonie, of hadden zij andere beweegredenen? Hoe verhielden hun denkbeelden zich tot die van elkaar? En wat was de invloed van hun ideeën op het Nederlandse ontwikkelingsdiscours? Hoe werden hun aanbevelingen of plannen in Nederland ontvangen? Het inhoudelijke perspectief zal een licht werpen op de onderliggende

betekenissen van hun discours. Daartoe zal eerst in kaart worden gebracht wat de idealen waren die die Tinbergen, Wertheim en Pronk hadden voor de ontwikkeling van Indonesië, en zullen vervolgens de impliciete veronderstellingen in die ideaalbeelden expliciet worden gemaakt. Hier zal aandacht gegeven worden aan de beeldvorming in het discours van de drie intellectuelen. Welke

beeldvormingen riepen Tinbergen, Wertheim en Pronk op als ze spraken over Indonesië? Hoe zou Indonesië er idealiter uit moeten zien? Welke maatregelen zouden er moeten genomen worden om dat te realiseren? Welke rol diende Nederland hierin te spelen? Over de ideaalbeelden die zij opriepen zal vervolgens de vraag worden gesteld in hoeverre deze verwant zijn aan koloniale denkbeelden over ontwikkeling. Op deze wijze zal enerzijds in kaart worden gebracht of Tinbergen, Wertheim en Pronk in hun tijd vernieuwend waren, en anderzijds of ze een daadwerkelijke breuk vormden met koloniaal gedachtegoed of niet.

Wat betreft aanpak put deze scriptie inspiratie uit het werk van de postkoloniale criticus Edward Said, die de scheve machtsrelaties tussen het Westen en de Oriënt heeft verklaard aan de hand van discoursanalyse. In zijn studie Orientalism (1978) stelde hij dat de Westerse dominantie over het ‘Oosten’ het resultaat is van een eeuwenlange traditie van kennisproductie van Europa over de Oriënt, waardoor de Westerse dominantie over niet-Westerse gebieden in stand wordt gehouden.10 De overdrijving van verschil, de veronderstelling van Westerse superioriteit en het gebruik van clichés in de beschrijving van de niet-Westerse wereld leidde tot inaccurate culturele verbeeldingen van de Oosterse wereld. De belangrijkste karakteristiek van de traditie van oriëntalisme, stelde Said, was een eurocentrisch perspectief (uitgaande van Europese superioriteit) dat Oosterse samenlevingen

reduceerde tot simplistische, geëssentialiseerde culturele verbeeldingen die het Westerse discours domineerden. Een typisch voorbeeld is de verbeelding van het Oosten als ‘traditioneel’ en

(7)

7 ‘irrationeel’, tegenover de ‘moderne’ en ‘progressieve’ ideeën van het Westen.11 In dit onderzoek zal vanuit een dergelijk perspectief naar de visies van Tinbergen, Wertheim en Pronk worden gekeken. Hoe zag hun culturele verbeelding van Indonesië eruit? Gebruikten zij in hun discours clichés of overdrijvingen die hun wortels hadden in koloniaal gedachtegoed? En aangezien

ontwikkelingssamenwerking bij uitstek een onderwerp is waarbij Westerse kennisproductie over de inhoud van ‘ontwikkeling’ een afhankelijkheidsrelatie met de zogenaamde ontwikkelingslanden in stand houdt (en dus ook een relatie van dominantie), moet ook de vraag worden gesteld in hoeverre het discours van de drie intellectuelen deel uitmaakte van een scheve machtsrelatie tussen Indonesië en Nederland zoals beschreven door Said. Om dit te kunnen bewerkstelligen is een close reading van het geschreven werk van de drie intellectuelen onmisbaar, en zullen de daaruit volgende opvattingen in verband worden gebracht met de culturele, maatschappelijke en politieke verschuivingen in Nederland in de jaren zestig en zeventig en de invloed van destijds nieuwe ontwikkelingstheorieën op het ontwikkelingsdiscours.

In dit onderzoek zullen de bovenstaande vragen beantwoord worden in vier hoofdstukken. Het eerste zal dieper ingaan op de invloed van de postkoloniale kritiek van onder andere Edward Said op de internationale en Nederlandse literatuur over ontwikkelingssamenwerking, en zal in kaart worden gebracht hoe de interpretatie van het idee ‘ontwikkeling’ fluctueerde door de twintigste eeuw. In hoofdstuk twee zal het gedachtegoed van Wertheim en Tinbergen in kaart worden gebracht en zal worden beschreven vanuit welke context zij hun gedachtegoed formuleerden. Hoofdstuk drie richt de aandacht op het hoogtepunt van de polemiek tussen Tinbergen en Wertheim in 1968 en de invloed van hun meningsverschil op Jan Pronk, die de discussie vertaalde naar een politieke kwestie. Het laatste hoofdstuk is een case study van het ministerschap van Jan Pronk, waarin de kwestie van de Indonesische politieke gevangenen en de invloed van de mensenrechten het ontwikkelingsbeleid grondig beïnvloedden.

Het onderzoek naar het geschreven werk van Tinbergen, Wertheim en Pronk is voor een groot deel verricht in het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG) te Amsterdam. Het

instituut beschikt over een grote verscheidenheid aan periodieken waar Tinbergen, Wertheim en ook Pronk tijdens zijn wetenschappelijke periode (1965-1971) in publiceerden. Vooral professor Tinbergen en professor Wertheim waren uitermate productieve wetenschappers die een weelde aan

bronnenmateriaal hebben achtergelaten, waardoor dit onderzoek vooral toegespitst is op hun publicaties in tijdschriften. Deze waren vaak duidelijk bestemd voor een groot publiek en bedoeld om het ontwikkelingsdiscours te sturen. De boeken Een leefbare aarde van Tinbergen en Herrijzend Azië.

Opstellen over de oosterse samenleving van Wertheim fungeerden als een bescheiden leidraad bij het

(8)

8 in kaart brengen van hun beider visies. Van bijzonder groot belang was het Archief W.F. Wertheim dat te raadplegen is in het IISG. Het archief bevat een schat aan bronmateriaal van Wertheim, waaronder belangrijke stukken over zijn werkzaamheden voor het Komitee Indonesië. De collectie van het tijdschrift Indonesië en Oost-Timor: feiten en meningen, uitgegeven door het Komitee Indonesië en in beheer van het IISG, was hierop een welkome aanvulling. Tenslotte was het tijdschrift De Nieuwe Stem een zeer rijke bron van publicaties van Wertheim, dat te raadplegen is via de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (DBNL). Voor het bronnenmateriaal van Jan Pronk is onder andere gebruik gemaakt van het Digitaal Archief Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, het Digitaal archief statengeneraaldigitaal.nl, en voornamelijk Pronks publicaties in periodieken die te raadplegen zijn in het IISG.

In een onderzoek dat sterk gericht is op het geschreven woord en onderliggende betekenissen in taalgebruik is het tenslotte van belang om enkele woorden te wijden aan semantiek. Met name het hoofdonderwerp van deze scriptie is wat taal betreft problematisch. ‘Ontwikkelingshulp’ of

‘ontwikkelingssamenwerking’; beide woorden hebben een sterke politieke lading. Wertheim koos ervoor om consequent te spreken over ontwikkelingshulp, aangezien dit een gift impliceert van het donorland aan de ontvangende partij en daarmee een scheve machtsverhouding. Tinbergen en Pronk kozen daarentegen voor ontwikkelingssamenwerking, wat een gelijkwaardigere relatie impliceert. In dit onderzoek heb ik ervoor gekozen waar mogelijk het woord ontwikkelingssamenwerking te gebruiken, aangezien dit in de periode 1967-1977 de meest gebruikte benaming was voor de

ontwikkelingspraktijk. Daarnaast zorgt dit ervoor dat Wertheims nadruk op ontwikkelingshulp opvalt – immers was zijn keuze voor het woord een bewust politiek statement bedoeld om zich af te zetten tegen de heersende terminologie.

(9)

9

1. Ontwikkelingssamenwerking: het wetenschapsfilosofische en

historiografische debat

De jaren 1980 waren de jaren van de opkomst van de ‘post-colonial studies’, een academische discipline die de culturele erfenis van het kolonialisme probeerde te analyseren en te verklaren. Het postkolonialisme richtte zich onder andere op de politiek van de productie van en controle over kennis die koloniale en neokoloniale relaties in stand hield, en liet zien dat concepten zoals het idee van de ‘ontwikkeling’ omstreden waren en veranderden door de tijd. Het al eerder genoemde werk van de postkoloniale theoreticus Edward Said was hierin een baanbrekend beginpunt. Hij stelde dat het ‘ontwikkelde’ Westen door zijn politieke hegemonie in de wereld een monopolie heeft op de productie van kennis over die wereld: een wereld die daarom altijd bezien wordt door een Westerse lens.12 De traditie van beschrijven, doceren, koloniseren en heersen over andere delen van de wereld resulteerde in een cultureel systeem dat Westerse dominantie en autoriteit over andere regio’s in stand hield. 13 Aldus was de Westerse overheersing van – in Orientalism – de Oriënt een discursieve productie die steunde op het discours van het oriëntalisme wat Oosterse culturen tot een object van kennis en macht maakte.

In dit discours speelden schrijvers en wetenschappers die in hun werk claimden een accuraat beeld te geven van de Oriënt een belangrijke rol, aangezien zij in hun omschrijving vaak zwaar leunden op stereotypen en een reeks binaire tegenstellingen tussen Europeanen en niet-Westerse volken. Door het scheppen van deze fundamentele ‘Ander’ bleven machtsstructuren in stand: het discours legitimeerde heerschappij over de ‘Ander’, terwijl hij tegelijkertijd werd geromantiseerd.14 Ook in de naoorlogse ontwikkelingshulp is er sprake van een verhouding waarin de hulp, door het creëren van afhankelijkheid, dominantie in stand houdt. In het kielzog van Saids werk hebben postkoloniale critici ‘ontwikkeling’ daarom sinds de jaren tachtig benaderd als een discours, met een fluctuerende inhoud door de tijd heen, dat sterk verbonden is geweest aan koloniale denkbeelden over ontwikkeling.

Hoewel Said zich in zijn werk voornamelijk richt op literaire bronnen, is zijn zienswijze ook breder toepasbaar. Na de Tweede Wereldoorlog kwamen steeds meer voormalig koloniale relaties, na de onafhankelijkheid van koloniën, in het teken te staan van de destijds nieuwe

ontwikkelingssamenwerking. Om deze nieuwe machtsstructuren te begrijpen is het nuttig om Saids inzicht dat teksten niet alleen geanalyseerd moeten worden naar hun nut, maar ook het in licht van

12 Said, Orientalism, 1-2 13 Ibidem

(10)

10 het imperiale project waar ze deel van uitmaakten, ook op deze periode toe te passen.15 Zowel in de koloniale periode als in de periode na de Tweede Wereldoorlog speculeerden academici en

wetenschappers volop over de betekenis van ‘ontwikkeling’ in niet-Westerse gebieden. Voor velen van hen liep staatkundige dekolonisatie niet gelijk op met ‘mentale dekolonisatie’, een moeizaam proces van het loskomen van de koloniale gedachtekader waarmee zij waren opgevoed. Saids oproep tot analyse van teksten als deel van een imperiaal project oftewel een ‘discours’ kan dus breder worden getrokken en ook de intellectuele debatten over de voormalige koloniën na hun onafhankelijkheid omvatten. Invloedrijke sprekers in deze debatten drukten hun stempel op de vorm die het discours aannam, terwijl deze sprekers ook gevormd werden door hun samenleving en sociale ervaringen.16 Daaruit volgt dat de manier waarop zij schreven over thema’s zoals ‘ontwikkeling’ niet neutraal was, maar afstamde van een traditie van Westers vooruitgangsdenken die zijn wortels heeft in koloniaal gedachtegoed. Deze koloniale wortels roepen de vraag op in welke mate het ontwikkelingsdiscours in de jaren zestig en zeventig in Nederland verwant was aan het koloniale project.

Naar aanleiding van het werk van Said is heeft in het internationale debat een grondige herwaardering van intellectuelen die zich uitspraken over ‘ontwikkeling’ plaatsgevonden. In navolging van Said werden de vooraanstaande denkers op het gebied van ontwikkeling in hun historische context geplaatst en werd hun werk geanalyseerd als deel van een discours. In dit hoofdstuk zullen de belangrijkste ontwikkelingen in het debat uiteengezet worden, alvorens in te gaan op de invloed van Saids werk op de Nederlandse historiografie.

1.1 Ontwikkelingsdiscours en machtsstructuur

In navolging van Said’s interpretatie van het discours als machtsstructuur volgde in de internationale wetenschappelijke literatuur een conceptuele herwaardering van het begrip ‘ontwikkeling’ die uitgewerkt werd door de school van de ‘post-colonial studies’. Over de functie van ‘ontwikkeling’ als een machtsdiscours heeft zich de afgelopen decennia vanuit de postkoloniale kritiek een uiterst interessante discussie ontwikkeld die hieronder uiteen gezet zal worden, en die tevens zal fungeren als de achtergrond voor de benadering van het ontwikkelingsdiscours van Wertheim, Tinbergen en Pronk.

De kracht van het ontwikkelingsdiscours, schrijft ontwikkelingsdeskundige Gilbert Rist in zijn invloedrijke werk The History of Development, zit in de beloftes die het woord ‘ontwikkeling’ in zich heeft. In zijn fascinerende studie over ontwikkelingstrends en paradigma’s beargumenteert Rist dat er vanaf de achttiende-eeuwse Verlichting en via het kolonialisme rondom de term ‘ontwikkeling’ een netwerk van begrippen is ontstaan – het discours – wat ontwikkelingspraktijken heeft gelegitimeerd.

15 Edward Said, Culture and Imperialism (Londen 1993), xii-xxi 16 Said, Culture and Imperialism, xii-xxi

(11)

11 Ten gronde aan Westerse ideeën over ontwikkeling ligt het van de Verlichting geërfde idee dat

ontwikkeling een lineair proces is: het is natuurlijk, universeel en onbegrensd. De kern van het discours is volgens Rist dan ook de ‘grand narrative’ dat de ontwikkeling van samenlevingen, kennis en

welvaart hoe dan ook zal plaatsvinden.17

Hoewel buiten kijf staat dat de specifieke inhoud van het discours door de eeuwen heen door allerlei invloeden grondig veranderd is, lijkt de belofte van ‘ontwikkeling’ of vooruitgang inderdaad een rode draad te zijn door de geschiedenis van Westerse interventie in andere werelddelen. In de

periode van de grootschalige Westerse koloniale expansie, aan het einde van de negentiende eeuw, legitimeerden koloniale machten, opgezweept door wederzijdse concurrentie, hun verwerving van nieuwe gebieden met de argumentatie dat als ontwikkeling natuurlijk en universeel was, het Westen – als ontwikkeld gebied – een plicht had om de niet-Westerse samenlevingen te helpen in hun

ontwikkeling.18 In deze jaren van imperialistische expansiedrift de uitbreiding ook in Nederland liever beschreven in termen van ‘ethisch kolonialisme’ dan het beladen imperialisme.19 Hoewel de

Nederlandse expansie in de jaren 1870-1880 ook wel is beschreven als een louter defensieve praktijk gericht op stabilisering in de regio, kan voor het laatste decennium van de negentiende eeuw zeker niet ontkend worden dat de beschavingsmissie die Nederland in Indië had te vervullen een krachtige legitimering voor interventie in de archipel was.20 De zogenaamde ‘ethische politiek’, waarop in het volgende hoofdstuk dieper zal worden ingegaan, wordt door historicus Duco Hellema getypeerd als zonder twijfel de uiting van een nationale roeping, zoals die bij alle imperialistische mogendheden verscheen.21

De twintigste-eeuwse ontwikkelingspraktijken hebben alles te maken gehad met globalisering en de opkomst van een nieuwe wereldorde. Na de Eerste Wereldoorlog werd middels het Verdrag van Versailles bepaald dat de voormalige Duitse koloniën onder internationale supervisie zouden komen te staan. Hieruit vloeide een ‘mandatensysteem’ binnen de Volkenbond, waarin de Geallieerde machten de territoria onder hun hoede namen. Het systeem functioneerde op een onderscheid in verschillende soort mandaten, die gebaseerd was op het ‘stadium van ontwikkeling’ – en de capaciteit tot

zelfbeschikking – van de samenlevingen in kwestie. Het systeem werd gezien als baanbrekend: anders

17 Gilbert Rist, The History of Development. From Western Origins to Global Faith (Londen en New York 2014),

39-40

18 Ibidem, 40-43

19 Maarten Kuitenbrouwer, ‘Het imperialisme-debat in de Nederlandse geschiedschrijving’, BMGN 113 (1998) nr.

1, 59

20 I. Schöffer, 'Dutch 'expansion' and Indonesian reactions: some dilemmas of modern colonial rule (1900-1942)'

in: H. L. Wesseling, ed., Expansion and reaction. Essays on European expansion and reactions in Asia and Africa (Leiden 1978) 78-85.; H. L. Wesseling, 'Dutch historiography on European expansion since 1945' in: idem, 9; Elsbeth Locher-Scholten, Ethiek in fragmenten. Vijf studies over koloniaal denken en doen van Nederlanders in de Indonesische Archipel 1877 – 1942 (Utrecht 1981) 194-200

(12)

12 dan de oude in diskrediet geraakte vormen van kolonialisme was dit systeem gericht op weldoen, en was mandaatbewind slechts een transitieperiode op de weg naar onafhankelijkheid.22

In de recente historische literatuur is er een opleving gekomen van interesse in de

consequenties en betekenis van het mandatensysteem. Hieraan toevoegend stelde Susan Pedersen in haar artikel over het mandatensysteem dat de betekenis ervan voornamelijk in het genereren en verbreiden van internationale normen school: ‘it required the imperial powers to engage in a protracted, wearisome, and public debate about how undemocratic rule over alien populations (accepted before the Wilsonian era as an entirely normal state of affairs) could be justified.’23 De ‘legitimerende’ functie van het mandatensysteem was essentieel voor de legitimiteitscrisis die koloniale machten in het interbellum confronteerden. De retoriek van de ‘bevordering van

beschaving’ in het mandatensysteem, schrijft ook Rist, legitimeerde aldus zowel de verovering van nieuwe gebieden als de verovering van publieke opinie: geframed in het nobele raamwerk van het verspreiden van de menselijke beschaving, werd kolonialisme ‘progressief’ en in nieuwe vorm geaccepteerd.24

Het ontstaan van de notie van een ‘internationale gemeenschap’ met een gedeelde

verantwoordelijkheid over de wereld was een grondvoorwaarde voor het ontstaan van de moderne ontwikkelingshulp. Hoewel de Tweede Wereldoorlog na september 1939 een einde maakte aan het functioneren van de Volkenbond en de bondsprogramma’s op het gebied van ontwikkeling zo werden doorkruist, bepaalde het geweld en de onderdrukking van de oorlog ook de gedachten over een nieuwe ordening van de internationale samenleving na afloop van de oorlog.25 Hierin namen de Verenigde Staten het voortouw. Min of meer gelijktijdig met het opstellen van het VN-Handvest waarin werd voorgenomen om wereldwijde sociale vooruitgang en economische ontwikkeling te stimuleren, sprak de Amerikaanse president Harry Truman in 1949 zijn ‘Point Four’ toespraak uit. De toespraak wordt door veel historici gezien als het begin van de moderne ontwikkelingshulp.26 In het vierde punt van zijn inaugurele rede kondigde hij ‘a bold new program’ aan, ‘for making the benefits of our scientific advances and industrial progress available for the improvement and growth of

underdeveloped areas.’27

De achterliggende gedachte was voor Truman zeker politiek: economische, financiële en

22 Susan Pedersen, ‘The meaning of the mandates system: an argument (League of Nations)’, Geschichte Und

Gesellschaft, vol. 32(4), 2006, 561-562

23 Pedersen, 571

24 Rist, History of Development, 67

25 Marc Dierikx, ‘Inleiding’, in: M.L.J. Dierikx et al. ed., Nederlandse ontwikkelingssamenwerking: bronnenuitgave.

Deel 1: 1945-1963 (Den Haag 2002), p. xiii

26 Rist, History of Development , 71

27 Harry S. Truman, ‘Inaugural Address’, 20 januari, 1949, beschikbaar via The American Presidency Project: http://www.presidency.ucsb.edu/ws/?pid=13282 [laatst geraadpleegd 2 oktober 2017]

(13)

13 technische steun zou de dekoloniserende en gedekoloniseerde landen aan de Verenigde Staten binden en was dus deel van het Amerikaanse buitenlandse beleid van anticommunisme. Niettemin bracht de Amerikaanse steun de hulpverlening via de VN in een stroomversnelling; ook in Nederland werd direct een commissie ingesteld om de mogelijkheden voor een Nederlandse reactie op Point

Four te onderzoeken.28 Wellicht nog belangrijker dan de directe politieke reacties op Trumans plannen was Trumans introductie van het concept van de ‘onderontwikkeling’. Deze terminologische innovatie impliceerde dat onderontwikkeling een stadium was dat niet alleen de belofte in zich hield van vooruitgang, maar ook dat het mogelijk was om deze vooruitgang te verwezenlijken. De erkenning in het nieuwe VN-Handvest dat elke staat de jure gelijk was, waar de werelden van de kolonisatoren en koloniën voorheen mijlenver uit elkaar hadden gelegen, versterkte de terminologie van de

onderontwikkeling: ‘now, however, ‘underdeveloped’ and ‘developed’ were members of a single family: the one might be lagging a little behind the other, but they could always hope to catch up.’29 Conceptueel gezien was onderontwikkeling dus niet het tegenovergestelde van ontwikkeling, maar alleen zijn incomplete vorm: door middel van economische groei en technische hulp zouden alle naties kunnen meedelen in de ontwikkeling.30

Dat de invloed van semantiek op de beeldvorming over ontwikkeling niet gering was, bleek uit de modernisering- en ‘stages of growth’ theorieën van rond 1960. Met name de

moderniseringstheorie van de Amerikaanse econoom Walt Rostow was buitengewoon invloedrijk op het ontwikkelingsdiscours in de jaren zestig, en was gebaseerd op de grondgedachten van Truman’s

Point Four: de maakbaarheid van ontwikkeling. Rostow zette het idee uiteen dat alle landen ter wereld

zich via dezelfde vijf stadia ontwikkelden van traditionele agrarische maatschappij naar de fase van hoge massaconsumptie. Als er halverwege dit proces voldaan werd aan de precondities voor economische groei zouden de landen hun take-off beleven – maar enkel wanneer ze zichzelf een Westers democratisch-kapitalistisch ontwikkelingsmodel zouden aanmeten.31

Zowel door zijn politieke betrokkenheid bij de oorlog in Vietnam als het uitblijven van de beloofde take-off in ontwikkelingslanden raakten Rostow en zijn moderniseringstheorie in diskrediet. De geringe economische groei zorgde voor een cynisch overkomende discrepantie tussen beloftes en resultaten, die leidde tot toenemende kritiek op het Amerikaanse moderniseringsperspectief.32 Een van de eerste replieken vanuit een ontwikkelingsland was dat van de Ghanese leider Kwame Nkrumah, die het begrip ‘neokolonialisme’ gebruikte om de verhouding van zijn land met het Westerse

28 Dierikx, ‘Inleiding’, Nederlandse ontwikkelingssamenwerking 1945-1963, xxii-xxiii 29 Rist, History of Development, 74

30 Ibidem

31 Mark Mazower, Governing the World: the history of an idea (New York 2012), 291-292; Kuitenbrouwer, De

ontdekking, 11

(14)

14 kapitalisme te verklaren. De Westerse ontwikkelingshulp was in zijn ogen niet meer dan een koloniale maatregel in een nieuwe vorm: een combinatie van economisch en politiek beleid waarmee de grootmachten indirect hun invloed over andere regio’s of volkeren onderhielden of uitbreidden, en waarbij ‘the financial power of the developed countries is being used in such a way as to impoverish the less developed.’33 Ontwikkelingshulp was niets meer dan een masker voor Westerse

machtsuitbreiding.

In de bewering dat de Westerse betrekkingen met de rest van de wereld deel uitmaakten van een systeem van uitbuiting en onderdrukking gingen de radicale socialistische theoretici het verst. Zij meenden dat het Westen de ontwikkeling van de niet-Westerse wereld bewust belemmerde en onderontwikkeling bevorderde. Toen in de jaren 1960 en begin 1970 een groep van

ontwikkelingslanden verenigd in de ‘groep van 77’ voorstellen deed om de ruilvoet van grondstoffen in verhouding tot industrieproducten te verbeteren, werden deze door de welvarendste, Westerse landen afgehouden. De blokkering van de hervormingsvoorstellen leidde tot de formulering van de zogenaamde afhankelijkheidstheorie. Met name de neo-marxistische dependencia-theorie stond lijnrecht tegenover Rostow’s moderniseringstheorie, in de veronderstelling dat het Amerikaanse model de mondiale ontwikkeling niet bevorderde, maar juist tegenwerkte.34 Deze theorie werd in de jaren zestig en zeventig uitgedragen door allerlei Westerse en niet-Westerse intellectuelen. De belangrijkste spreker was Andre Gunder Frank, wie betoogde dat de betrekkingen van het

kapitalistische Westen met de Derde Wereld altijd een ‘zero sum game’ hadden gevormd: alles wat het Westen had gewonnen aan ontwikkeling, had de rest van de wereld verloren aan

onderontwikkeling. De overdracht van de overvloed van de ‘satelliet’ naar de metropolis had dus volgens Frank een dubbel effect: het verlamde de groei in de satelliet, en joeg tegelijkertijd groei in de metropolis aan. ‘Economic development and underdevelopment,’ zijn dus, volgens Frank, ‘opposite faces of the same coin.’35 Onderontwikkeling was dus geen algemeen beginstadium van de

ontwikkeling, maar het resultaat van bewust Westers imperialistisch handelen in de Derde Wereld. Alleen een sociale revolutie die zou breken met het Westerse kapitalistische systeem door het uit te gaan van self-reliance zou deze machtsstructuur kunnen verbreken.36

Deze nieuwe, linkse perspectieven op het idee van de ontwikkeling leidden tot een

vernieuwing van het al in de jaren 1950 ontstane tiers mondisme: de solidariteit tegenover de ‘derde weg’ die sommige minder ontwikkelde landen van Azië, Afrika en Latijns Amerika zochten,

ongebonden door Koude Oorlog tegenstellingen. Ook in Nederland begon deze Derde

33 Kwame Nkrumah, Neo-Colonialism. The Last Stage of Imperialism (London 1965), 1 34 Kuitenbrouwer, De ontdekking, 18-19

35 A.G. Frank, Capitalism and Underdevelopment in Latin America. Historical Studies of Chile and Brazil (1967), 9 36 Kuitenbrouwer, De ontdekking, 20

(15)

15 Wereldbeweging zich gedurende de jaren 1960 steeds sterker te profileren als de stroming die de verhoudingen tussen het Westen en de Derde Wereld op gelijkere voet beoogde te stellen. 1.2 Nederlandse historiografie

Hoewel de postkoloniale kritiek de afgelopen decennia een enorme invloed heeft gehad op de buitenlandse literatuur over de culturele kant van het kolonialisme, en hier in de Nederlandse literatuur recentelijk meer aandacht aan is gegeven door historici zoals Remco Raben, is de invloed van de postkoloniale kritiek van Said in Nederland nog altijd opvallend gering. In de Nederlandse historiografie is veel onderzoek gedaan naar de relatie tussen Nederland en Indonesië, maar postkoloniale interpretaties van de Nederlandse internationale betrekkingen zijn er bijna niet – laat staan over het specifieke onderwerp van het ontwikkelingsdiscours als machtsstructuur.37

Hoewel Saids invloed op niet-Westerse studies in de Angelsaksische wereld immens was, zijn de Nederlandse oriëntalistiek en geschiedenis lang onverstoord gebleven en hebben Nederlands historici zich pas zeer laat laten beïnvloeden door het Saïdiaanse gedachtegoed.38 Pas rond de

eeuwwisseling hebben Susan Legêne en Marieke Bloembergen geschreven over de culturele betekenis van de koloniale relatie met benoeming van Said, stellende dat empire een grote rol speelde in het vormen van Nederlandse nationale identiteit.39 Over de toepasbaarheid van Saids concept van oriëntalisme op de Nederlandse indologie is ook door verscheidene historici gereflecteerd. Zo kwam eveneens rond de eeuwwisseling in Nederland een verhit debat op gang tussen onder andere Paul van der Veer en Wim van den Doel over de vraag of de Leidse Arabist C. Snouck Hurgronje (1857-1936) te typeren was als oriëntalist in de betekenis die Said daaraan gaf, hetgeen Van der Veer betoogde en Van den Doel bestreed.40 Ook Maarten Kuitenbrouwer heeft aan deze discussie bijgedragen in zijn werk over het KITLV waarin hij zich gematigd opstelde en betoogde dat oriëntalisme – in de specifieke zin dat er een fundamenteel verschil is tussen Oost en West waarin de Westerse beschaving gezien word als positief en de oosterse samenleving als negatief – prominent aanwezig was bij de

37 Remco Raben, ‘Nederland en de (post)koloniale wereld’, in: Jacco Pekelder, Remco Raben en Mathieu Segers

(red.), De wereld volgens Nederland. Nederlandse buitenlandse politiek in historisch perspectief (Amsterdam 2015) 172-173

38 Remco Raben, ‘De lange sporen van overzee. Nieuwe koloniale geschiedenis in Nederland en eromheen’, De

Gids, jaargang 170 (2007), p. 1223

39 Susan Legêne, De bagage van Blomhoff en Van Breugel. Japan, Java, Tripoli en Suriname in de

negentiende-eeuwse Nederlandse cultuur van het imperialisme (Amsterdam 1998); Marieke Bloembergen, De koloniale vertoning. Nederland en Indië op de wereldtentoonstellingen 1880-1931 (Amsterdam 2002)

40 Peter van der Veer, Modern oriëntalisme. Essays over Westerse beschavingsdrang (Amsterdam 1995); H.W.

van den Doel, ‘Christiaan Snouck Hurgronje. De stralende zon van het Leidse heelal’, in: Herman Beliën, Martin Bossenbroek en Gert Jan van Setten (eds.), In de vaart der volken. Nederlanders rond 1900 (Amsterdam 1998), 215–229

(16)

16 grondleggers van het onderzoeksinstituut, maar gedurende de twintigste eeuw steeds meer afnam.41

Opvallend is dat, ondanks dat de invloed van het kolonialisme op de Nederlandse identiteit groot wordt geacht, de historiografie over de koloniale cultuur gecentreerd blijft rondom het begin van de twintigste eeuw. In een analyse van de bestaande literatuur heeft Remco Raben geconcludeerd dat de literatuur in de laat-koloniale vooral een geschiedenis is van Nederland overzee, en dat in de literatuur over de dekolonisatieperiode de culturele component van het kolonialisme compleet uit het zicht verdwijnt – alsof de koloniale cultuur tegelijkertijd met de Nederlandse soevereiniteit over de koloniën verdween.42 Dit is opmerkelijk aangezien in het vacuüm wat ontstond na de

onafhankelijkheid van de koloniën in Zuidoost-Azië (Indonesië in 1949 en Nieuw-Guinea in 1962) de ontwikkelingssamenwerking veel van de voormalige koloniale functies overnam: koloniale ambtenaren werden vaak naar de ontwikkelingssamenwerking overgeplaatst en de hulpverlening werd een van de manieren waarop Nederland zijn band met de voormalige koloniën kon onderhouden. Zeker aan het begin van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking bleef de moralistisch-idealistische traditie van de koloniale ethische politiek zelfs duidelijk zichtbaar, stelde Maarten Kuitenbrouwer: de breuk met het koloniale verleden was dus niet zo rigoureus als de rigide term ‘dekolonisatie’ doet vermoeden.43

Toch heeft de literatuur over de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking met Indonesië in de jaren 1960 en 1970 zich vooral gebogen over twee culturele erfenissen van het kolonialisme, namelijk de thema’s ‘koloniaal trauma’ en ‘schuld en boetedoening’. Het thema van het koloniale trauma werd geïntroduceerd in Arend Lijpharts beroemde werk The Trauma of Decolonization, waarin hij betoogde dat emotionele motieven exclusief verantwoordelijk waren voor het Nederlandse vasthouden aan Nieuw-Guinea, het laatste overblijfsel van het koloniale rijk in de Indonesische archipel wat in Nederlandse handen was tot 1962. Volgens Lijphart was het hardnekkige vasthouden aan Nieuw-Guinea te verklaren uit een collectief Nederlands koloniaal trauma, veroorzaakt door de frustratie en schaamte over het verlies van Indonesië. Omvangrijke overheidsinspanning om Nieuw-Guinea te ontwikkelen tot een ‘proeftuin der ontwikkeling’ waren volgens Lijphart de therapie die Nederland nodig had om het trauma te verwerken. Toen de Nederlandse bevolking het lot van de Papoea’s al snel vergat na de overdracht van soevereiniteit in 1962 was ook dat volgens Lijphart een symptoom van het dekolonisatietrauma, hetgeen ‘een dwingende behoefte om te vergeten’ voortbracht.44

Het werk van Lijphart heeft de historiografie over de dekolonisatie van Indonesië voor

41 Maarten Kuitenbrouwer, H.A. Poeze (ed.), Dutch Scholarship in the Age of Empire and Beyond: KITLV – The

Royal Netherlands Institute of Southeast Asian and Caribbean Studies, 1851–2011 (Leiden 2013), 279

42 Raben, ‘Nederland en de (post)koloniale wereld’, 172

43 Maarten Kuitenbrouwer, De ontdekking van de Derde Wereld. Beeldvorming en beleid in Nederland 1950-1990

(’s-Gravenhage 1994), 31

44 Arend Lijphart, The Trauma of Decolonization. The Dutch and West New Guinea (New Haven en Amsterdam

(17)

17 decennia beheerst en werd uitgewerkt door andere historici zoals Alfred Pijpers, die stelde dat het enthousiasme waarmee Nederland zich op de ontwikkelingstaak stortte voortkwam uit

compensatiedrift over de verloren koloniale status.45 ‘Nederland zocht compensatie in de

psychologische zin; het ging, gefrustreerd als het was, op zoek naar vervangingsmiddelen voor zijn koloniale status en grandeur.’46 De Nederlandse buitenlandse politiek werd getypeerd door de perceptie van een ‘ereschuld’ en een ‘zedelijke roeping’ jegens ontwikkelingslanden.47

Toch zijn er recent vraagtekens gezet bij de theses van Lijphart en Pijpers. Als repliek op Lijphart heeft P.J. Drooglever recent laten zien dat er meer in het spel was bij het Nederlandse vasthouden aan Nieuw-Guinea dan enkel afgunst jegens de Indonesiërs: het kwam ten dele ook voort uit een oprecht streven tot het ontwikkelen van de regio.48 De continuïteit tussen het ‘koloniale project’ van de vooroorlogse ethische politiek en het ‘staatssocialistisch project’ van de

ontwikkelingssamenwerking van de jaren 1960 die Pijpers veronderstelde was volgens Kuitenbrouwer overdreven. De laatstgenoemde stelt dat de jaren zestig een omslagpunt waren in de

ontwikkelingssamenwerking: hoewel de bestrijding van het communisme onder Luns’ ministerschap van Buitenlandse Zaken (1952-1971) een belangrijk motief vormde, was de

ontwikkelingssamenwerking in de jaren zestig toch vooral humanitair gemotiveerd door een culturele revolutie die zich in Nederland voltrok door de groeiende welvaart, de secularisatie en de opkomst van de nieuwe massamedia, die de betrokkenheid van het publiek bij de Derde Wereld vergrootte.49

Het verlies van Nieuw-Guinea in 1962 wordt door historici gezien als een keerpunt in de Nederlandse buitenlandse politiek. Het einde van het koloniale tijdperk betekende dat de Nederlandse status in de niet-Westerse wereld moest worden herzien, en dat er aanzienlijke bedragen die

voorheen naar de ontwikkeling van Nieuw-Guinea waren gegaan vrijkwamen.50 Dit opende de weg voor een modernisering van de ontwikkelingssamenwerking in de jaren ’60 waarin het beleid loskwam van koloniale achtergronden. Volgens Duco Hellema was dit meer een pragmatische dan een

emotionele keuze: de herijking op de ontwikkelingssamenwerking verleende Nederland simpelweg het behoud van een invloedspositie in de wereld. Het keerpunt was betekende echter geen complete breuk met het verleden: enkele koloniale sporen bleven achter. Zo ging het meeste geld nog altijd naar Indonesië, ging de hulp nog altijd uit van Westerse normen en waarden (o.a. gericht op het

45 Alfred E. Pijpers, ‘Dekolonisatie, compensatiedrang en de normalisering van de Nederlandse buitenlandse

politiek’ in: N.C.F. van Sas (red.), De kracht van Nederland. Internationale positie en buitenlands beleid (Haarlem 1991) 204-218

46 Pijpers, ‘Dekolonisatie’, 206 47 Ibidem

48 P.J. Drooglever, Een daad van vrije keuze. De Papoea’s van westelijk Nieuw-Guinea en de grenzen van het

zelfbeschikkingsrecht (Den Haag 2005), 174

49 Kuitenbrouwer, De ontdekking, 252 50 Hellema, Nederland in de wereld, 243

(18)

18 bestrijden van het communisme), diende de hulp in Nederland te worden aanbesteed en had

Economische Zaken een grote invloed op de besteding van hulp.51

Het idee van ‘schuld en boete’ in de ontwikkelingssamenwerking leek dus voor de jaren zestig niet bijzonder aan de orde. Was dit voor de jaren zeventig wel zo? In ieder geval werd het

ontwikkelingsbeleid onder het in 1973 aangetreden kabinet-Den Uyl drastisch uitgebreid. Onder minister Jan Pronk werd de ontwikkelingssamenwerking het buitenlands-politieke terrein waarop gepoogd werd om een ingrijpende beleidsverandering te realiseren.52 Twijfel en kritiek op het Nederlandse ontwikkelingsbeleid aan het einde van de jaren 1960, toen hulp te sterk zou zijn gebonden aan Nederlandse belangen – zoals hierboven genoemd – leidden tot de

beleidsveranderingen van Pronk. Pronk baseerde zich op een alternatieve visie op het

ontwikkelingsvraagstuk: de ‘mondiale’ aanpak van de Rotterdamse econoom Jan Tinbergen, een invloedrijk adviseur die de opheffing van de welvaartsverschillen tussen de Derde Wereldlanden en het Westen voorstond.53 Was dit een teken van boetedoening voor het koloniale verleden? Hellema veronderstelt dat Nederland zich in deze periode nog altijd voornamelijk pragmatisch probeerde te herpositioneren als progressieve mogendheid in de ontwikkelingssamenwerking, in de

veronderstelling dat Nederland zo een politieke rol van betekenis kon spelen.54

Sentimenten van koloniale schuld en boetedoening zouden volgens Lijphart en Pijpers ontstaan zijn vanuit een collectief Nederlands trauma over het verlies van de koloniën. In de bundel ‘Beyond empire and nation’ stellen Els Bogaerts en Remco Raben dat dergelijke collectieve trauma’s inderdaad in vele Europese voormalige koloniale machten tot ‘stilte’ over de koloniale periode hebben geleid.55 In Nederland was dit echter niet het geval, stelt Raben: door een relatieve onverschilligheid in Nederland over de koloniën kon een collectief trauma nooit ontstaan. Hoewel de koloniën aanwezig waren in de exotische consumptie, bleven ze toch primair een zaak van een kleine groep direct betrokkenen bij het koloniale project en maakte Indonesië nooit genoeg deel uit van het Nederlandse nationale bewustzijn om te leiden tot een nationaal trauma bij het verlies van de kolonie.56 De

dekolonisatie was vooral een overgangsfase waarin Nederland zich aan de nieuwe wereldordening probeerde aan te passen. De hernieuwde aandacht voor de ontwikkelingsmissie in de jaren zestig en zeventig werd volgens Raben meer bepaald door een modern bewustzijn van de welvaartsverschillen tussen het Westen en het mondiale Zuiden dan door een besef van het koloniale verleden. De

51 Hellema, Nederland in de wereld, 248 52 Ibidem, 289

53 Ibidem, 248 54 Ibidem, 254

55 Els Bogaerts en Remco Raben, ‘Beyond empire and nation’, in: Els Bogaerts en Remco Raben ed., Beyond

empire and nation. The decolonization of African and Asian societies, 1930s-1960s (Leiden 2012), 7

(19)

19 ontwikkelingsmissie zelf, daarentegen, was geen compensatie voor dekolonisatietrauma’s; het was vooral een moderne voortzetting van het koloniale ontwikkelingsbeleid.57

Toch lijkt de these van Pijpers wel enig hout te snijden. In de beleidsnota Een wereld van

verschil van zijn tweede ministerschap uit 1990 schreef Pronk zelf dat hij zich in de jaren zeventig had

laten leiden door gevoelens van schuld en boete: hij gaf toe dat het drastisch verhoogde hulpaanbod aan de Derde Wereld getuigde van ‘enig besef van schuld voor het aangedane koloniale leed,’ en het daarom ‘elementen van boetedoening’ bevatte.58 Het lijkt er daarom op dat er een groter emotioneel verband was tussen de koloniale geschiedenis en het ontwikkelingsmissie van de jaren zeventig dan Hellema en Raben veronderstellen. Voor de groep beleidspersonen en intellectuelen die zich individueel bezig hield met de ontwikkelingsrelatie met Indonesië speelde de voormalige koloniale verhouding nog wel degelijk. Volgens Kuitenbrouwer breidde in de jaren zeventig de nieuwe

‘postmaterialistische waardenoriëntatie’ die ontsprong aan de bovengenoemde culturele revolutie, en getuigde van een steeds grotere betrokkenheid bij de Derde Wereld, zich bovendien uit naar de Nederlandse overheid.59 Deze hernieuwde waardenoriëntatie leidde wel tot een sentiment van koloniale ereschuld, maar deze was volgens Kuitenbrouwer niet enkel op de voormalige koloniën gericht. De koloniale schuld werd in deze periode gezien als een collectieve Westerse schuld ten opzichte van de ontwikkelingslanden in het algemeen, en kwam tot uiting in het ontwikkelingsbeleid van Jan Pronk.60 Diens beleid bevatte volgens Kuitenbrouwer zeker elementen van ‘schuld en boete’, maar die waren globaler en vager dan in de vooroorlogse ‘ethische politiek’ die specifiek gericht was op de ‘eereschuld’ van Nederland ten aanzien van de ‘mindere welvaart’ op Java in het begin van de twintigste eeuw.61

In het verlengde van deze discussie over schuld en boete kan de Nederlandse historiografie profiteren van een grotere aandacht voor de postkoloniale kritiek van Said. Diens visie dat er een sterk, maar veelal veronachtzaamd verband bestond tussen de ontwikkeling van de Westerse oriëntalistische wetenschap en de Westerse kijk op het Oosten, en de Westerse koloniale expansie, opent een legio aan nieuwe vragen over de ontwikkelingssamenwerking met Indonesië in het postkoloniale tijdperk. In dit ambigue tijdperk waarin de omgang met de voormalige kolonie herijkt moest worden vormde koloniaal, oriëntalistisch gedachtegoed het conceptueel kader waarbinnen intellectuelen en bewindslieden de ontwikkelingssamenwerking probeerden vorm te geven. Zo had de

57 Raben, ‘Postkoloniaal Nederland’, 362-363

58 Handelingen Tweede Kamer, 1990-1991, 21812, nrs. 1-2, Een wereld van verschil. Nieuwe kaders voor

ontwikkelingssamenwerking in de jaren negentig, 47

59 Kuitenbrouwer, De ontdekking, 254

60 Maarten Kuitenbrouwer, ‘Een eeuwig durende ereschuld. Ontwikkelingssamenwerking en koloniaal verleden’,

Internationale Spectator, 7/8 (2000), 379

(20)

20 Derde Wereldbeweging, een groep van intellectuelen die zich verbonden voelde met het lot van onder andere Indonesië, zijn wortels in het koloniale tijdperk. Vooraanstaande intellectuelen zoals de

socioloog Willem Frederik Wertheim en de ontwikkelingseconomen Jan Tinbergen hadden ofwel zelf een koloniale achtergrond, of waren opgevoed in een culturele context waarin het koloniale systeem voor zich sprak. De kracht van dit koloniale discours, schrijft Said, was de systematische discipline waarmee Europese cultuur alle kennisvormen over het Oosten kon controleren en zelfs produceren:

Moreover, so authoritative a position did Orientalism have that I believe no one writing, thinking or acting on the Orient could do so without taking account of the limitations on thought and action imposed by Orientalism. .. This is not to say that Orientalism unilaterally determines what can be said about the Orient, but that it is the whole network of interests inevitably brought to bear on .. any occasion when that peculiar entity “the Orient” is in question.’62

Door de drie individuen die de rode draad vormen door deze studie – Wertheim, Tinbergen en Pronk – te beschouwen als (wellicht onbewuste) deelgenoten van het op Indonesië gerichte

ontwikkelingsdiscours wat nog altijd veel leende van koloniaal oriëntalisme, is de vraagstelling over schuld en boete uit te breiden naar de in de Nederlandse historiografie onderbelichte kwestie van de invloed van koloniaal gedachtegoed op het ontwikkelingsdiscours ten aanzien van Indonesië na de koloniale periode. Om te toetsen of iets wellicht onderbewust gebeurd is, kan het zelfbeeld van deze sprekers vergeleken worden met hun plannen, dat wil zeggen de manier waarop zij schreven over de ontwikkeling van Indonesië. Deze sprekers typeerden zichzelf vaak als ‘progressief’ en vernieuwend, maar waren hun ideeën wel zo vernieuwend als ze zelf dachten? Als er een groot verschil zit tussen hoe zij meenden te schrijven over Indonesië en hoe ze er werkelijk over schreven, dan kan dat betekenen dat zij onbewust werden gestuurd door de begrenzingen van het discours.

De Nederlandse literatuur, die met name veel nadruk heeft gelegd op de rollen van de verschillende ministers voor Ontwikkelingssamenwerking die vanaf 1965 aangesteld werden, is het er veelal over eens dat het beleid van Jan Pronk (1973-1977) voor een belangrijk deel bepaald werd door de lange nasleep van het koloniale verleden, door de moeizame historische band met het regime van Soeharto en Pronks schuldgevoelens over het koloniale verleden die ertoe leidden dat hij

ontwikkelingssamenwerking meer dan ooit aan zou wenden als pressiemiddel om de Indonesische bevolking ‘als een moderne Max Havelaar’ te beschermen tegen haar repressieve overheersers.63

62 Said, Orientalism, 3

63 P.A.M. Malcontent, Op kruistocht in de derde wereld. De reacties van de Nederlandse regering op ernstige en

stelselmatige schendingen van fundamentele mensenrechten in ontwikkelingslanden, 1973-1981 (Hilversum 1998), 121

(21)

21 Hoewel Wertheim en Tinbergen in de literatuur veel minder prominent naar voren komen, is het zeer belangrijk om ook hun continue actie voor de ontwikkeling van Indonesië te analyseren. Stond hun bewustzijn van het onrecht in de Derde Wereld en de ambitie om daar iets aan te doen op zich, of kan het geplaatst worden in een groter kader?

Het is absoluut noodzakelijk dat ook in het Nederlandse historiografische debat aandacht wordt gegeven aan het ontwikkelingsdiscours waarmee intellectuelen noopten tot de ontwikkeling van Indonesië. Zoals de postkoloniale kritiek al internationaal heeft laten zien, is het intellectuele debat over ontwikkelingssamenwerking een sturende factor geweest in het politieke debat en het ontwikkelingsbeleid wat daaruit voortvloeide. Om ook de veranderingen in de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking in de periode 1967-1977 te begrijpen, moet er oog zijn voor dit intellectuele debat in Nederlandse context.

1.3 Conclusie

‘Ontwikkeling’ is geenszins een vaststaand begrip. De betekenis van ‘ontwikkeling’ is sterk veranderd onder de grootschalige mondiale veranderingen die de overgang naar de twintigste eeuw met zich mee bracht, zoals globalisering en het ontstaan van een internationale wereldorde, die ook een grote invloed hadden op Nederlandse ideeën over ontwikkeling. De vorming van het idee ‘ontwikkeling’ als een netwerk van begrippen dat uitnodigt tot bepaalde praktijken vond plaats in een internationale context van koloniale machten die, aan het einde van de koloniale periode, hun bewind in andere regio’s trachtten te legitimeren. In de twintigste eeuw kwam dit alles in een stroomversnelling. Toen het ouderwetse kolonialisme door beschuldigingen van uitbuiting in diskrediet was geraakt,

probeerden koloniale machten hun bewind te legitimeren door de positieve kanten van hun beleid te benadrukken: het ‘vooruit helpen’ van de menselijke beschaving en het ‘delen’ in de ontwikkeling. De Volkenbond werd in het interbellum het forum waarbinnen koloniale machten verschillende stadia van ontwikkeling gebruikten als legitimering voor hun bewind over regio’s, en in publieke discussie moesten om hun beleid te verantwoorden.

Hier lag het raamwerk voor het ontstaan van het idee van de moderne

ontwikkelingssamenwerking zoals die gevormd werd in het kielzog van de Tweede Wereldoorlog door de Verenigde Naties en de grote stimulans die de Verenigde Staten aan het project gaven. Met de steun stuurde Amerika het discours over ontwikkeling. In lijn met het vastberaden geloof in de kracht van de vrije economie en de technische vooruitgang zagen Amerikanen zoals Harry Truman en later de econoom Walt Rostow ‘onderontwikkeling’ als onnatuurlijk, en ‘ontwikkeling’ als een proces wat logisch voor elke samenleving zou verlopen en louter afhankelijk was van economische maatregelen. In de jaren zestig en zeventig zou op dit heersende paradigma fel gereageerd worden vanuit

(22)

22 neokolonialisme; aanhangers van de dependencia-theorie meenden dat onderontwikkeling een bewust resultaat van Westers imperialisme was. Deze nieuwe interpretaties van wat ‘ontwikkeling’ betekende en van de keerzijden van ontwikkelingshulp leidden tot het ontstaan van de Derde Wereldbeweging. De Nederlandse tak van deze beweging hield zich onder andere bezig met de ontwikkeling van Indonesië, de voormalige kolonie waarmee Nederland na de onafhankelijkheid stroeve betrekkingen onderhield.

Hoewel de ontwikkelingssector van de Nederlandse overheid in de periode na de

onafhankelijkheid van de koloniën veel voormalige koloniale functies overnam, is er in de historische literatuur nog maar weinig aandacht gegeven aan postkoloniale lezingen van de ontwikkelingsrelatie tussen Nederland en Indonesië in de jaren 1960 en 1970. De discussie over de culturele koloniale bagage die Nederland meedroeg in de hulprelatie heeft zich voornamelijk gecentreerd op de kwestie van ‘schuld en boete’ en het al dan niet bestaan van een koloniaal trauma over het verlies van Indonesië. Hoewel er consensus over lijkt te bestaan dat Nederlandse politiek geëngageerde

intellectuelen zich in deze periode nog altijd bewust waren van een bepaald schuldgevoel tegenover Indonesië, is er nog niet genoeg aandacht gegeven aan het gedachtekader waarbinnen zij de

hulprelatie met de voormalige kolonie vorm probeerden te geven. Het ontwikkelingsdiscours van de jaren zestig en zeventig had namelijk duidelijke wortels in het koloniale systeem.

Het benaderen van de discussie over ontwikkeling als een machtsdiscours, in de traditie van Said, biedt een verhelderend perspectief op de denkbeelden van de meest belangrijke leden van de Derde Wereldbeweging die de rode lijn zullen zijn door dit onderzoek. Met hun kennis over de ontwikkeling van Indonesië oefenden zij een grote invloed uit op het ontwikkelingsproject. Echter is het de vraag in hoeverre staatkundige dekolonisatie voor hen gelijk op liep met mentale dekolonisatie, het moeizame proces van het loskomen het koloniale gedachtekader waarmee zij waren opgevoed. Om de machtsstructuren in de wereld na de koloniale periode te begrijpen, is het volgens Said de uitdaging om koloniale teksten niet alleen te analyseren naar hun nut, maar ook in licht van het imperiale project waar ze deel van uitmaakten.64 In de volgende hoofdstukken zal deze stelling breder getrokken worden en de intellectuele debatten over Indonesië na hun onafhankelijkheid omvatten. Juist voor deze periode is het van belang om te zien in hoeverre koloniale denkbeelden de

ontwikkelingsonderneming stuurden.

(23)

23

2. Orde of revolutie? Visies op ontwikkelingssamenwerking vanuit de

Derde Wereldbeweging

In 1960 verbrak de Indonesische president Soekarno, om kracht te zetten bij zijn claim op Westelijk Nieuw-Guinea, alle diplomatieke relaties met Nederland. Soekarno liet hiermee zien dat hij niet alleen een van de initiatiefnemers van de blokvorming der antikoloniale ‘Ongebonden Landen’ van de Derde Wereld was; ook was hij bereid zijn antikoloniale standpunten te concretiseren door steeds meer afstand te nemen van de voormalige Nederlandse kolonisator. Hij stond uiterst sceptisch tegenover de Westerse ontwikkelingssamenwerking, die hij zag als politiek machtsmiddel. Zijn uitspraak ‘Go to hell with your aid’ in 1964, gericht aan de regering van de Verenigde Staten onder leiding van Lyndon B. Johnson, had ook aan Nederland gericht kunnen zijn.65 Pas na Soekarno’s val in 1965 en met het aantreden van Soeharto werden de banden met Nederland weer aangehaald en werd

ontwikkelingssamenwerking een van de belangrijkste factoren in die relatie.

Aan de Nederlandse zijde betekende Indonesische afkapping van de betrekkingen dat de Nederlandse status in de niet-Westerse wereld moest worden herzien, wat ertoe leidde dat

fundamentele vraagstukken over de betekenis van dekolonisatie, de natiestaat en ontwikkeling aan de kaak moesten worden gesteld.66 Leden van de Derde Wereldbeweging, een groep intellectuelen die zich verbonden voelde met het lot van de zogenaamde Derde Wereld die noch het kapitalistisch-liberalisme, noch het communisme aanhing, probeerden antwoord te geven op dergelijke vraagstukken.67 De socioloog Willem Frederik Wertheim en ontwikkelingseconoom Jan Tinbergen probeerden beiden op hun eigen manier nieuwe denkbeelden over de relatie met Indonesië te ontwikkelen in de context van de dekolonisatie. Wertheim zag voornamelijk de kracht van de

onafhankelijke natiestaat; Tinbergen propageerde juist een universalistisch internationalisme. Hoewel beiden hiermee meenden afstand te nemen van het koloniale gedachtegoed, is het de vraag of de

facto staatskundige dekolonisatie een breuk in hun opvattingen over ontwikkeling heeft betekend, of

dat koloniale erfenissen nog altijd het kader waren waarin hun ideeën vormnamen. Aldus zullen de koloniale wortels van hun ontwikkelingsdiscours in dit hoofdstuk in het licht worden gezet.

2.1 De koloniale erfenis

Voor de politieke, intellectuele en humanitaire belangstelling voor de ‘Derde Wereld’ die in de jaren zestig in Nederland ontstond, was op korte termijn vooral het proces van de dekolonisatie van Indonesië en Nieuw-Guinea in de jaren vijftig en begin zestig vormend. Naast de financiële, had Indië

65 Franklin B. Weinstein, Indonesian Foreign Policy and the Dilemma of Dependence: From Sukarno to Soeharto

(Ithaca, New York 1976), 165 en 219

66 Hellema, Nederland in de wereld, 243 67 Kuitenbrouwer, De ontdekking, 5

(24)

24 ook een grote strategische en symbolische waarde voor de Nederlandse politiek in internationaal verband: heerschappij over de regio betekende dat Nederland aanspraak kon maken op de status van middelgrote wereldmacht. De angst om deze status te verliezen dreef politici ertoe om in de

onderhandelingen met Indonesië een staatsrechtelijke opzet van het land voor te staan als federatie binnen een Nederlands-Indonesische Unie, waarin Nederland nog steeds enig zeggenschap zou hebben.68 Onenigheid over de interpretatie van deze constructie leidde tot hoge spanningen, die uitliepen op schermutselingen tussen Soekarno’s troepen en het Nederlandse leger. Om een einde te maken aan de rebellie van wat in Nederlandse ogen niet gezien werd als staat maar als ‘opstandige organisatie’, die Nederland aanzienlijke kosten en belemmerde handelsbelangen opleverde, werden in 1947 en 1948 de eufemistisch naamgegeven ‘politionele acties’ ondernomen om de orde te

herstellen.69 Bij de door de internationale gemeenschap opgedrongen soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië in 1949, was de vermeende status van middelgrote mogendheid een reden om tenminste westelijk Nieuw-Guinea buiten de overdracht te houden, tegen de wil van Soekarno in.70

De problematische dekolonisatie leidde in Nederland tot een mentale afkeer van de Indonesische president, die toch al werd gezien als collaborateur door zijn samenwerking met het Japanse bewind in de Tweede Wereldoorlog.71 In de publieke beeldvorming werd alle wrok over de gang van zaken in het dekolonisatieproces geprojecteerd op de persoon Soekarno, die in de pers werd vergeleken met Goebbels en Hitler.72 In het voortdurende diplomatieke conflict over Nieuw-Guinea tijdens de jaren 1950 werd Soekarno daarom liever maar geen strobreed gegund en hield de Nederlandse regering stug vast aan de regio. Ter verdediging van de aanwezigheid in Nieuw-Guinea werd beloofd dat Nederland de voorheen veelal vergeten kolonie zou maken tot een proeftuin van de moderne ontwikkeling, en het zo zou voorbereiden op zelfstandigheid.73 Of dit een breuk was met koloniaal gedachtegoed is nog maar de vraag. Recentelijk heeft de historicus P.J. Drooglever de gangbare conclusie dat emotioneel koloniaal sentiment volledig verantwoordelijk was voor het Nederlandse vasthouden aan de kolonie, weerlegd door te stellen dat hoewel Nederlands beleid zeker beïnvloed werd door negatieve gevoelens over de Indonesische onafhankelijkheid, het toch

grotendeels gemotiveerd werd door een oprecht verlangen om het zelfbeschikkingsrecht van de Papoea’s te bewerkstelligen.74

Desalniettemin produceerde de complexe dynamiek van de dekolonisatie een dubbelzinnig

68 Kuitenbrouwer, De ontdekking, 25

69 Drooglever, De Papoea’s, 113; Hellema, Nederland in de wereld, 135 70 Kuitenbrouwer, De ontdekking, 25

71 Hans Meijer, ‘Images of Indonesia in the Dutch Press 1950-1962. Characteristics of an Imperial Hangover’,

Itinerario, vol. 2 (1993), 65; Hellema, Nederland in de wereld, 133

72 Meijer, ‘Images’, 65

73 Kuitenbrouwer, De ontdekking, 35

(25)

25 discours waarin continuïteit en discontinuïteit met het koloniale discours aanwezig waren. Nieuw-Guinea was waar het Nederlandse ontwikkelingsbeleid voor het eerst een moderne postkoloniale sfeer ademde door afstand te nemen van oude koloniale raciale terminologieën en beleid te

presenteren in termen van modernisering en ontwikkelingssamenwerking. Maar in de argumentatie dat westelijk Nieuw-Guinea niet bij Indonesië hoorde omdat Papoea’s nu eenmaal fundamenteel anders waren dan andere volken in de regio, en vergeleken werden met Afrikanen, staken oude raciale stereotyperingen de kop op.75 Deze beeldspraak werd zelfs breed uitgemeten in een internationale publiciteitscampagne voor steun voor het Nederlandse beleid in westelijk Nieuw-Guinea. Zo gebruikte Theo Bot, de laatste staatssecretaris voor Nieuw-Guinea (en tevens de

toekomstige eerste minister voor Ontwikkelingssamenwerking), het vermeende verwantschap tussen Papoea’s en Afrikaanse volkeren om de steun vanuit Afrika voor Nederlands op zelfbeschikking gerichte beleid in Nieuw-Guinea te verzekeren. Inderdaad steunden meerdere nieuwe onafhankelijke staten in Afrika Nederlands beleid aangaande Nieuw-Guinea openlijk.76 Dat het beleid niet van alle kanten kon rekenen op steun bleek uit de opzegging van de diplomatieke betrekkingen met Nederland door Soekarno in 1960, die pas na de overdracht van Nieuw-Guinea in 1962 weer werden hersteld en pas met de machtsovername van Soeharto in 1965 weer hartelijk werden.77

Op de langere termijn hadden andere, dieper ingebedde Nederlandse denkbeelden een invloed op de manier waarop er in de jaren zestig en zeventig over ontwikkeling zou worden gesproken. De ontwikkelingssamenwerking die ondernomen werd na de Tweede Wereldoorlog verschilde qua ideologische onderbouwing minder van de vroeg twintigste-eeuwse ethische politiek dan de ontwikkelaars zelf dachten. Deze groeide voort uit het idee dat Nederland iets terug moest doen voor de Javaanse bevolking die in de eeuw daarvoor massaal uitgebuit was door de

implementatie van het cultuurstelsel.78 Rondom het jaar 1900 schreven voorstanders van de ethische politiek zoals C. van Deventer en Pieter Brooshooft al dat Nederland een ‘zedelijke plicht’ had om die ‘ereschuld’ te voldoen en het land op te voeden tot een moderne samenleving.79 De ethische politiek leunde aldus zwaar op een paternalistisch discours, waarin termen als ‘plicht’, ‘schuld’ en ‘opvoeden’ een ongelijke familiale verhouding in stand hielden en Nederlandse bewindslieden in staat stelden om de overheersing van Indonesië nog decennia te rechtvaardigen.

De complexe wisselwerking tussen de voortbestaande mentaliteit van de ethische politiek en

75 Vincent Kuitenbrouwer, ‘Beyond the ‘Trauma of Decolonisation’: Dutch Cultural Diplomacy during the West

New Guinea Question (1950–62)’, The Journal of Imperial and Commonwealth History, 44:2 (2016), 313-314

76 Ibidem, 322

77 Kuitenbrouwer, De ontdekking, 46 78 Ibidem, 29

79 Zie bijvoorbeeld C. Th. van Deventer, “Een Eereschuld,” De Gids, jaargang 63 (Amsterdam 1899) 210-211;

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

With this article the author intends to fill one of these gaps in the narrative of social history and focuses specifically on the experiences of teachers who taught

To achieve this aim, the following objectives were set: to determine the factors that play a role in the pricing of accommodation establishments; to determine

The aim of this research was to analyse the profile of nutrition interventions for combating micronutrient deficiency with particular focus on food fortification reported in

Gabapentine is niet geregistreerd voor gebruik bij het paard maar staat wel vermeld als ‘essentiële sub- stanties voor de behandeling van paarden’ (wachttijd van 6 maanden).. Bij

Het aantal bladeren onder de 1e tros gevormd was bij de koud en normaal opgekweekte planten vrijwel gelijk (+ 9)» maar de warm opgekweekte planten hadden 2 bladeren meer onder de

Stelt de Raad voor om ln de paragraaf "opleidlng" van het K.B. Bij ontstentenis van een geneesheer zoals bedoeld onder de punten 1. hierboven, kan aan

Rekening houdend met de reële logistieke stockeringsproblemen die deze dertigjarige bewaartermijn met zich meebrengt voor de ziekenhuizen, bestudeerde de werkgroep

Toelichting van begrippen • Arbeidsopbrengst ondernemer = de vergoeding voor de arbeid die de ondernemer levert inclusief leidinggeven en het door hem gedragen ondernemersrisico in