• No results found

De relatie tussen emotionele flexibiliteit in ouder-kind dyades en internaliserende problematiek van ouder en kind

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De relatie tussen emotionele flexibiliteit in ouder-kind dyades en internaliserende problematiek van ouder en kind"

Copied!
33
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN Graduate School of Childhood Development and Education

de Relatie tussen Emotionele Flexibiliteit in Ouder-Kind

Dyades en Internaliserende Problematiek van Ouder en Kind

Masterscriptie Orthopedagogiek

Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam

Eva Pierik

Studentnummer: 11053062

Eerste beoordelaar: Dr. Daniëlle van der Giessen Tweede beoordelaar: Dr. Mirjana Majdandžić Groningen, 31 juli 2017

(2)

Samenvatting

Emotionele flexibiliteit is een essentieel onderdeel van emotieregulatie waarop een beroep wordt gedaan binnen ouder-kind dyades. Als er sprake is van een lage dyadische emotionele flexibiliteit kan dit dan ook gerelateerd worden aan internaliserende problematiek bij zowel de ouder als het kind. Het doel van de huidige studie was om te bestuderen of dyadische emotionele flexibiliteit ook

voorspellend is voor internaliserende problematiek bij zowel ouder als kind, en of er hierin verschillen zijn tussen vader-kind en moeder-kind dyades. De verwachting hierbij was dat meer dyadische emotionele flexibiliteit meer internaliserende problematiek bij ouder en kind zou voorspellen. Bij 96 ouder-kind dyades, waarvan de kinderen de leeftijd tussen de 8 en 12 jaar hadden (48% jongens, 52% meisjes), is de emotionele flexibiliteit gemeten aan de hand van een uitdagende puzzeltaak.

Internaliserende problematiek, namelijk angst en depressie, is gemeten middels vragenlijsten. Uit de resultaten bleek, tegen de verwachting in, dat meer emotionele flexibiliteit in ouder-kind dyades meer depressie voorspelde bij het kind en in specifiek moeder-kind dyades meer depressie van de ouder. Daarnaast kwam naar voren dat dyadische emotionele flexibiliteit niet voorspellend was voor angst van ouder en kind. Huidige studie geeft het risico aan voor het ontwikkelen van depressiesymptomen in ouder-kind dyades met een verhoogde emotionele flexibiliteit. Clinici kunnen dit inzicht gebruiken bij het vormgeven van preventie van depressie bij zowel ouder als kind.

Kernwoorden: emotionele flexibiliteit, ouder-kind dyade, internaliserende problematiek, angst, depressie

Abstract

Emotional flexibility is an essential part of emotional regulation which parent-child dyads appeal to. Therefore, in case of a low degree of dyadic emotional flexibility, this may be related to internalizing problems on the part of both parent and child. The aim of this current study was to examine whether dyadic emotional flexibility also predicts internalizing problems of both parent and child, and whether there is a possible difference between father-child and mother-child dyads within this relationship. More dyadic emotional flexibility was expected to predict more internalizing problems in both parent and child. Of 96 parent-child dyads, involving children between the ages of 8 and 12 (48% boys, 52% girls), emotional flexibility was measured by means of a challenging puzzle assignment. Internalizing problems, namely anxiety and depression, were measured by means of questionnaires. Contrary to expectation, the results indicated that more emotional flexibility in parent-child dyads predicted more depression of the child and in specifically mother-child dyads more depression of the parent. However, dyadic emotional flexibility did not appear to predict anxiety in either parent or child. Current study indicates the risk of developing symptoms of depression in parent-child dyads with an increased emotional flexibility. This insight might help clinicians to prevent depression in both parent and child.

Keywords: emotional flexibility, parent-child dyad, internalizing problems, anxiety,

(3)

de Relatie tussen Emotionele Flexibiliteit in Ouder-Kind Dyades en Internaliserende Problematiek van Ouder en Kind

Een mens heeft een verscheidenheid aan emoties zoals vreugde, verdriet, angst, woede en enthousiasme (Izard, 2009). Voor een gezonde ontwikkeling is het van belang dat alle emoties, zowel de positieve als de negatieve, geuit kunnen worden (Gross, 2007). Hierbij dienen emoties flexibel en adaptief gereguleerd te worden in wisselwerking met de omgeving (Granic, O’Hara, Pepler, & Lewis, 2007; Suveg & Zeman, 2004). In dit geval is er sprake van een effectieve emotieregulatie waarvan deze vaardigheden over het algemeen geleerd en toegepast worden tijdens ouder-kind interacties (Campos, Walle, Dahl, & Main, 2011; Granic et al., 2007). Een essentieel onderdeel van emotieregulatie is emotionele flexibiliteit (Granic, 2005; Granic et al., 2007; Suveg & Zeman, 2004). Emotionele flexibiliteit is het vermogen om van moment tot moment flexibel te schakelen tussen verschillende emoties tijdens

interacties (Granic, 2005; Hollenstein & Lewis, 2006). Aangezien emotionele flexibiliteit een onderdeel is van emotieregulatie wordt ook emotionele flexibiliteit met name geleerd en toegepast tijdens ouder-kind interacties (Campos et al., 2011; Granic et al., 2007). Deze ouder-kind interacties vormen een belangrijk onderdeel binnen een ouder-kind dyade. Een ouder-kind dyade is namelijk een dynamisch systeem waarin zowel ouder als kind elkaar, meestal door middel van interactie, beïnvloeden (Granic, 2005; Hollenstein, 2007). Binnen een ouder-kind dyade wordt dus een beroep gedaan op de emotionele flexibiliteit van zowel ouder als kind.

Als er binnen een ouder-kind dyade sprake is van een lage emotionele flexibiliteit, ook wel emotionele rigiditeit, wordt dit gerelateerd aan internaliserende problematiek (Connell, Hughes-Scalise, Klostermann, & Azem, 2011; Hollenstein, Granic, Stoolmiller, & Snyder, 2004; Van der Giessen & Bögels, 2017; Van der Giessen et al., 2015). Internaliserende problematiek wordt gekenmerkt door een hevige verstoring van naar binnen gerichte emoties en stemmingen, zoals angst en depressie, en komt aanzienlijk vaak voor bij zowel kinderen als volwassenen (Zahn-Waxler, Klimes-Dougan, & Slattery, 2000). Een angststoornis komt ongeveer bij 10% van de kinderen voor en is hiermee de meest voorkomende stoornis bij kinderen. Een depressie komt ongeveer bij 2% van de kinderen voor (Rigter, 2013). Voor volwassenen geldt dat in Nederland, op jaarbasis, 1 op de 10 een angststoornis en 1 op de 20 een depressie krijgt (Veerbeek, Knispel, & Nuijen, 2014). Bovendien hebben angst- en stemmingsstoornissen een negatieve impact op het dagelijks leven en veroorzaken hoge maatschappelijke kosten als gevolg van ziekteverzuim en ziektekosten (Mutsaars et al., 2014; Trimbos, 2017). Vanwege de ingrijpende gevolgen van internaliserende problematiek en het

(4)

vele voorkomen ervan bij zowel ouders als kinderen, is het wenselijk om meer aandacht te besteden aan de preventie van internaliserende problematiek. Meer onderzoek naar

emotionele flexibiliteit kan hierbij effectief zijn.

Uit bovenstaande is het belang duidelijk geworden van onderzoek naar dyadische emotionele flexibiliteit, aangezien een lage dyadische emotionele flexibiliteit gerelateerd kan worden aan internaliserende problematiek (Connell et al., 2011; Hollenstein et al., 2004; Van der Giessen & Bögels, 2017; Van der Giessen et al., 2015). Het blijft echter onduidelijk of dyadische emotionele flexibiliteit hierin ook voorspellend is voor internaliserende

problematiek, en of er sprake is van internaliserende problematiek bij zowel kinderen als ouders. Bovendien is het de vraag of er binnen deze relatie mogelijke verschillen zijn tussen vader-kind en moeder-kind dyades. Vandaar dat de huidige studie zich richt op emotionele flexibiliteit in ouder-kind dyades als voorspeller van internaliserende problematiek van zowel de ouder als het kind, waarbij er tevens wordt gekeken naar mogelijke verschillen hierin tussen vader-kind en moeder-kind dyades.

Allereerst blijkt dat, naast het daadwerkelijk schakelen tussen emoties, ook het emotionele repertoire (de spreiding van emoties) en de duur van emoties onderdelen zijn van emotionele flexibiliteit (Van der Giessen & Bögels, 2017). Als een ouder-kind dyade een hoge mate van emotionele flexibiliteit heeft, wordt er regelmatig geschakeld tussen emoties, is er sprake van een uitgebreid emotioneel repertoire en blijft het niet langdurig hangen in bepaalde emoties. In tegenstelling tot een ouder-kind dyade met een lage mate van emotionele flexibiliteit, die nauwelijks schakelt tussen emoties, een smal emotioneel repertoire heeft en wel langdurig blijft hangen in bepaalde emoties (Branje, Janssen, & Van der Giessen, 2016). Deze dyadische emotionele flexibiliteit kan inzichtelijk gemaakt worden aan de hand van de Dynamische Systemen (DS) theorie. De principes van DS gelden namelijk voor alle dynamische systemen, en hierdoor dus ook voor een ouder-kind dyade (Granic, 2005;

Hollenstein, 2007; Hollenstein et al., 2004). Volgens DS wordt het emotionele repertoire van een ouder-kind dyade omschreven als de state space. De state space is daardoor een weergave van alle mogelijke emoties van de ouder-kind dyade. Binnen deze state space zijn er

aantrekkers en afstoters. De aantrekkers zijn stabiele en terugkerende emoties en de afstoters zijn de emoties die nooit of zelden voorkomen (Hollenstein et al., 2004). Hierdoor zijn de aantrekkers en afstoters verantwoordelijk voor hoe lang emoties worden aangehouden. De state space van een ouder-kind dyade met aantrekkers en afstoters kan het beste gezien worden als een landschap van pieken en dalen (zie Figuur 1). De emoties van de dyade zijn te volgen als een baan dat zich door het landschap beweegt; er wordt geschakeld tussen de

(5)

verschillende emoties. De pieken (afstoters) worden zelden bereikt en de dalen (aantrekkers) sneller. Een aantrekker kan hierdoor worden gezien als een absorberende emotie die de dyade ‘aantrekt’ van andere potentiele emoties. Hierbij zijn de

wijdte en diepte van de aantrekkers ook van belang. Hoe dieper en/of wijder de aantrekker is, hoe meer aantrekkingskracht het heeft (Hollenstein, 2007). Een flexibele ouder-kind dyade wordt hierdoor weergegeven als een state space met meerdere oppervlakkige of zwakke aantrekkers waardoor het schakelen van emotie naar emotie redelijk vloeiend zal gaan. In tegenstelling tot een ouder-kind dyade met een lage emotionele flexibiliteit, waarbij de aanwezigheid van een of meerdere sterke aantrekkers ervoor zorgt dat het schakelen van emoties in de state space relatief beperkt zal zijn (Hollenstein et al., 2004).

Als een ouder-kind dyade een hoge emotionele flexibiliteit heeft en hierdoor vloeiend kan schakelen tussen emoties, wordt dit beschouwd als een kenmerk van gezond functioneren (Butler, 2011; Granic, 2005). Op deze manier kunnen er namelijk nieuwe interactiepatronen ontdekt en gevormd worden (Fogel, 1993; Granic, 2005). Als een ouder-kind dyade

bijvoorbeeld tijdens een conflict, naast het uiten van boosheid, ook affectie kan tonen of kan lachen om conflicten, kunnen conflicten bijdragen aan een nieuwe manier van omgaan met elkaar (Branje et al., 2016). Dyadische emotionele flexibiliteit heeft daarom betrekking op zowel de positieve als de negatieve emoties. Alle emoties zijn namelijk adaptief en zijn hierom belangrijk om te kunnen uiten in samenhang met de omgeving (Granic et al., 2007; Gross, 2007). Een bepaalde mate van negatieve emoties in een ouder-kind dyade is passend, zolang er ook weer geschakeld kan worden naar positieve emoties (Van der Giessen & Bögels, 2017).

Wanneer er te weinig wordt geschakeld naar positieve emoties, evenals naar negatieve emoties, is er sprake van een lage emotionele flexibiliteit in een ouder-kind dyade. In dit geval blijft een ouder-kind dyade rigide hangen in bepaalde emoties (Branje et al., 2016; Van der Giessen & Bögels, 2017). Wanneer een ouder-kind dyade blijft hangen in enkel positieve emoties en hierdoor negatieve emoties onderdrukt, kan het zich niet flexibel aanpassen aan de emotionele verwachtingen van de omgeving (Van der Giessen & Bögels, 2017). Andersom geldt dit ook voor het blijven hangen in negatieve emoties en het onderdrukken van positieve emoties. Het blijkt zelfs dat het blijven hangen in ofwel positieve ofwel negatieve emoties

Figuur 1. Een state space grid van een dyade weergegeven als

een landschap waarbij A, B en C aantrekkers zijn en D een afstoter (Hollenstein, 2007).

(6)

problematischer is dan de gemiddelde hoeveelheid van positieve of negatieve emoties dat wordt geuit tijdens interacties (Granic, 2005; Houben, van den Noortgate, & Kuppens, 2015).

Hoe problematisch een lage emotionele flexibiliteit in ouder-kind dyades precies is wordt duidelijk doordat het niet alleen gerelateerd kan worden aan internaliserende

problematiek, maar ook aan externaliserende problematiek (Hollenstein et al., 2004; Lunkenheimer, Olson, Hollenstein, Sameroff, & Winter, 2011; Van der Giessen, Branje, Frijns, & Meeus, 2013). Uit het onderzoek van Lunkenheimer et al. (2011) is namelijk gebleken dat een lage dyadische emotionele flexibiliteit voorspellend is voor externaliserende problematiek van het kind. Binnen dit onderzoek was er sprake van risicokinderen met betrekking tot het ontwikkelen van gedragsproblemen. Daarnaast is er een onderscheid gemaakt in ouder-kind dyades tussen vader-kind en moeder-kind dyades. De kinderen en hun ouders moesten op het eerste meetmoment (M = 3 jaar) een uitdagende puzzeltaak zien op te lossen, waarna er op het tweede meetmoment (M = 5.5 jaar) werd gekeken naar

externaliserende problemen bij het kind. Hieruit bleek dat een lage dyadische emotionele flexibiliteit op driejarige leeftijd voorspellend was voor meer externaliserende problemen op vijfjarige leeftijd. Bovendien was het opvallend dat deze relatie bij met name vader-kind dyades sterk was. Een vergelijkbaar onderzoek is gedaan door Van der Giessen et al. (2013) die ook hebben gekeken naar een lage dyadische emotionele flexibiliteit en onder andere externaliserend gedrag van kinderen. In deze studie was er echter sprake van

moeder-adolescenten dyades. De moeder-adolescenten (M = 13 jaar) en hun moeders werden gefilmd tijdens een conflictinteractie gedurende vijf jaarlijkse huisbezoeken. Hieruit bleek dat een lage dyadische emotionele flexibiliteit voorspellend was voor meer externaliserend gedrag bij de adolescenten vijf jaar later. Kortom, bovengenoemde onderzoeken geven aan dat een lage dyadische emotionele flexibiliteit voorspellend is voor meer externaliserende problematiek bij kinderen.

De vraag die echter nu naar voren komt is of een lage dyadische emotionele flexibiliteit ook voorspellend is voor internaliserende problematiek bij kinderen. In het onderzoek van Hollenstein et al. (2014) is niet alleen naar dyadische emotionele flexibiliteit en externaliserende problematiek bij kinderen gekeken, maar tevens ook naar internaliserende problematiek bij kinderen. Binnen dit onderzoek was er sprake van risicovolle kinderen, vanwege een lage SES, met de kleuterleeftijd (M = 5.5 jaar). De kinderen en ouders werden gefilmd tijdens onder andere een conflictinteractie. Hieruit bleek dat een lage dyadische emotionele flexibiliteit gerelateerd werd aan zowel internaliserende als externaliserende problemen bij kinderen. Bovendien was deze relatie sterker voor externaliserende problemen

(7)

dan voor internaliserende problemen. Emotionele flexibiliteit werd namelijk geassocieerd met externaliserende problemen op het huidige meetmoment alsmede een voorspeller voor latere externaliserende problemen. Daarentegen werd emotionele flexibiliteit met internaliserende problematiek enkel geassocieerd op het huidige meetmoment en niet longitudinaal. Hieruit wordt duidelijk dat een lage dyadische emotionele flexibiliteit enkel geassocieerd kan worden met internaliserende problematiek bij kinderen op het huidige meetmoment en niet als

voorspeller.

Toch komt uit het onderzoek van Van der Giessen et al. (2015) wel naar voren dat een lage dyadische emotionele flexibiliteit voorspellend is voor internaliserende problematiek bij kinderen. Bovendien bleek een lage dyadische emotionele flexibiliteit ook voorspellend te zijn voor internaliserende problematiek bij de moeder. In deze studie was er namelijk sprake van moeder-adolescenten dyades. De adolescenten (M = 13 jaar) en hun moeders werden gefilmd tijdens een conflictinteractie gedurende vijf jaarlijkse huisbezoeken. Hieruit kwam naar voren dat minder dyadische emotionele flexibiliteit in moeder-adolescenten dyades tijdens een conflictinteractie meer internaliserende problematiek voorspelde bij zowel de moeder als bij de adolescent van het eerste meetmoment tot vijf jaar later. Hieruit kan geconcludeerd worden dat een lage dyadische emotionele flexibiliteit toch voorspellend kan zijn voor de internaliserende problematiek van het kind en bovendien ook voor de

internaliserende problematiek van moeder.

Aan de andere kant blijkt internaliserende problematiek van de moeder, namelijk depressie, ook voorspellend te zijn voor een lage dyadische emotionele flexibiliteit. Uit het onderzoek van Connell et al. (2011), waarin de dyadische emotionele flexibiliteit in moeder-adolescenten dyades werd onderzocht, werd duidelijk dat de depressie van moeder minder dyadische emotionele flexibiliteit voorspelde. De moeders en adolescenten (M = 13 jaar) werden geobserveerd tijdens onder andere een conflictinteractie. Hieruit bleek dat wanneer moeders aangaven problemen te hebben met depressie, zowel moeders als adolescenten een beperkte spreiding van emoties lieten zien gedurende de conflictinteractie. Hieruit wordt duidelijk dat de depressie van moeder van invloed is op de dyadische processen tussen ouder en kind en hierdoor voorspellend kan zijn voor minder dyadische emotionele flexibiliteit.

Niet alleen kan een lage dyadische emotionele flexibiliteit dus voorspellend zijn voor internaliserende problematiek van zowel kind als moeder, tevens kan de internaliserende problematiek van moeder, namelijk depressie, ook voorspellend zijn voor een lage dyadische emotionele flexibiliteit (Connell et al., 2011; Van der Giessen et al., 2015). Op basis hiervan zijn er sterke verbanden zichtbaar tussen een lage dyadische emotionele flexibiliteit en

(8)

internaliserende problematiek. Desalniettemin zijn deze verbanden enkel van toepassing op moeder-kind dyades aangezien er binnen deze onderzoeken niet naar vader-kind dyades is gekeken. Hierdoor is het onduidelijk of deze verbanden ook aanwezig zullen zijn in vader-kind dyades. In het onderzoek van Van der Giessen en Bögels (2017) is er daarentegen wel naar zowel vader-kind als moeder-kind dyades gekeken. Binnen dit onderzoek is er echter niet gekeken naar een lage dyadische emotionele flexibiliteit als voorspeller van internaliserende problematiek of andersom, maar naar groepsverschillen in dyadische emotionele flexibiliteit. Er werd gekeken naar onder andere emotionele flexibiliteit in ouder-kind dyades met kinderen met of zonder een angststoornis. Daarnaast is ook het effect hierop van een angststoornis van de ouder onderzocht. De deelnemers waren 128 kinderen (M = 12 jaar) met een angststoornis en hun beide ouders, en 44 kinderen (M = 12 jaar) zonder angststoornis met hun beide ouders. Zowel vader-kind als moeder-kind dyades werden gefilmd tijdens een conflictinteractie. Hieruit bleek dat zowel vader-kind als moeder-kind dyades met een kind met een angststoornis, minder emotionele flexibiliteit lieten zien dan de gezonde controlegroep. Geconcludeerd kan worden dat ook bij vader-kind dyades, evenals moeder-kind dyades, een lage dyadische emotionele flexibiliteit gerelateerd kan worden aan internaliserende

problematiek, namelijk angst.

Terugblikkend op eerdergenoemde onderzoeken wordt duidelijk dat een lage emotionele flexibiliteit in ouder-kind dyades voorspellend kan zijn voor zowel internaliserende als externaliserende problemen bij het kind, alsook internaliserende problematiek bij de moeder (Hollenstein et al., 2004; Lunkenheimer et al., 2011; Van der Giessen et al., 2013; Van der Giessen et al., 2015). Bovendien blijkt internaliserende problematiek van de moeder, namelijk depressie, ook voorspellend te zijn voor een lage dyadische emotionele flexibiliteit (Connell et al., 2011). Daarnaast wordt duidelijk dat er ook in vader-kind dyades een associatie is tussen een lage dyadische emotionele flexibiliteit en internaliserende problematiek, namelijk angst (Van der Giessen & Bögels, 2017). Toch blijft het nog onduidelijk of een lage emotionele flexibiliteit ook voorspellend kan zijn voor internaliserende problematiek, zowel angst als depressie, in vader-kind dyades. Hierom richt de huidige studie zich op emotionele flexibiliteit in ouder-kind dyades en internaliserende problematiek van ouder en kind waarbij er zowel naar moeder-kind als vader-kind dyades wordt gekeken.

Daarnaast wordt duidelijk uit eerder onderzoek naar dyadische emotionele flexibiliteit en internaliserende problematiek, dat met name de kleuter- of adolescentenleeftijd is

(9)

Hierdoor is het onduidelijk of deze relatie ook bij kinderen met de tussenliggende leeftijd, namelijk de basisschoolleeftijd, aanwezig is. Alhoewel in het onderzoek van Van der Giessen en Bögels (2017) ook is gekeken naar de basisschoolleeftijd, was dit niet de specifieke

doelgroep. Er was sprake van kinderen met de leeftijd van 8-18 jaar waardoor de focus een bredere leeftijdsrange besloeg dan enkel de basisschoolleeftijd. Vandaar dat specifiek de basisschoolleeftijd (8-12 jaar) tijdens de huidige studie wordt onderzocht.

Ten slotte blijkt uit het onderzoek naar dyadische emotionele flexibiliteit en

internaliserende problematiek, dat er meestal is gekeken naar conflictinteracties (Connell et al., 2011; Hollenstein et al., 2014; Van der Giessen & Bögels, 2017; Van der Giessen et al., 2015). Hierdoor is het onbekend of deze relatie ook aanwezig is wanneer naar andere vormen van interactie wordt gekeken. Bovendien is er ook tijdens deze conflictinteracties met name gekeken naar moeder-kind dyades in plaats van vader-kind dyades. In het onderzoek van Lunkenheimer et al. (2011) daarentegen, waarbij zowel naar vader-kind als moeder-kind dyades is gekeken, is een uitdagende puzzeltaak ingezet. Hieruit bleek dat een lage

emotionele flexibiliteit in met name vader-kind dyades meer externaliserende problemen bij het kind voorspelde. Aangezien er in het huidige onderzoek ook naar vader-kind dyades wordt gekeken, zou deze taak ook relevant kunnen zijn in de relatie tussen emotionele flexibiliteit en internaliserende problematiek. Vandaar dat er binnen de huidige studie een uitdagende

puzzeltaak wordt ingezet.

Samengevat richt deze studie zich op de relatie tussen emotionele flexibiliteit in ouder-kind dyades en internaliserende problematiek van ouder en ouder-kind. De verwachting hierbij is dat hoe lager de emotionele flexibiliteit in ouder-kind dyades is, hoe meer internaliserende

problematiek bij zowel ouder als kind er zal zijn (Hollenstein et al., 2004; Van der Giessen et al., 2015). Daarnaast wordt er gekeken of de sekse van de ouder een modererend effect heeft op deze relatie. Er wordt dus gekeken of er verschillen zijn tussen vader-kind en moeder-kind dyades in de relatie tussen emotionele flexibiliteit in ouder-kind dyades en internaliserende problematiek van ouder en kind. Hierbij is de verwachting dat deze relatie voor vader-kind en moeder-kind dyades gelijk zal zijn. Uit het onderzoek van Van der Giessen en Bögels (2017), waarin zowel naar vader-kind als moeder-kind dyades is gekeken, blijkt namelijk dat er geen verschillen zijn in dyadische emotionele flexibiliteit tussen vader-kind en moeder-kind dyades in relatie met internaliserende problematiek. Bovendien wordt dyadische emotionele

flexibiliteit gezien als een kenmerk van gezond functioneren, in zowel vader-kind als moeder-kind dyades (Butler, 2011; Granic, 2005). Hierdoor kan verondersteld worden dat de relatie

(10)

tussen dyadische emotionele flexibiliteit en internaliserende problematiek in beide soorten dyades aanwezig en overeenkomstig zal zijn.

Methode Proefpersonen

De proefpersonen die aan dit onderzoek hebben meegedaan zijn kinderen en hun ouders die hebben deelgenomen aan het cross-sectionele onderzoek: ‘Emoties bij Kinderen en Ouders’ (EKO) (Van der Giessen & Aktar, 2015). In totaal hebben er 96 ouders en hun kind meegedaan aan het onderzoek. De proefpersonen zijn geworven aan de hand van folders die verspreid zijn door de studenten bij NEMO en via de kenniskring van de studenten. Daarnaast zijn de folders ook digitaal verspreid via sociale media. De inclusiecriteria voor de ouders bestonden uit het online invullen van vragenlijsten vooraf het lab-bezoek en goed Nederlands of Engels spreken en schrijven. Het inclusiecriterium voor het kind was het hebben van de leeftijd tussen de 8-12 jaar. Het exclusiecriterium voor het kind was dat er geen sprake was van een lichamelijke beperking.

Binnen het cross-sectionele onderzoek was er sprake van één meetmoment bij iedere ouder-kind dyade. De ouder-kind dyade bestond uit of een vader-kind of een moeder-kind dyade: één van de ouders is meegegaan naar het lab. De onderzoekers hebben willekeurig bepaald of het kind met vader of moeder mee naar het lab kwam. Gedurende het onderzoek was er geen sprake van drop-outs. Er zijn echter niet van alle 96 ouder-kind dyades

beschikbare gegevens. Er waren twee ouder-kind dyades waarvan de video’s niet gecodeerd konden worden. Dit had te maken met het spreken van een andere taal dan Nederlands of Engels en het ontbreken van geluid tijdens de opnames. Daarnaast hebben bij 17 ouder-kind dyades niet de beide ouders van tevoren de vragenlijsten ingevuld. In sommige gevallen kwam dit doordat er sprake was van een eenoudergezin. In totaal zijn er 19 ouder-kind dyades (20%) waarvan de gegevens op vragenlijsten en/of observaties ontbreken. Hierdoor zijn er 77 ouder-kind dyades waarvan alle data beschikbaar is en deze worden verder meegenomen in de analyses van het huidige onderzoek.

Deze 77 ouder-kind dyades bestaan uit 37 moeders (M = 46.08, SD = 5.99), 40 vaders (M = 42.31, SD = 5.55) en 77 kinderen (M = 11.10, SD = 1.45) waarvan 38 jongens en 39 meisjes. De meerderheid van de ouders heeft een Nederlandse afkomst, namelijk 77% van de vaders en 95% van de moeders. Daarnaast is er ook gekeken naar het beroepsniveau (1 = nooit werkzaam geweest tot 11 = beroep waar een universitaire opleiding voor nodig is) en opleidingsniveau (1 = primair onderwijs tot 8 = universiteit) van ouders. Het beroepsniveau van beide ouders is relatief hoog, zowel voor moeders (M = 8.11, SD = 2.22, range 3-11) als

(11)

voor vaders (M = 8.28, SD = 2.44, range 3-11). Ook het opleidingsniveau van zowel moeders (M = 6.89, SD = 1.41, range 2-8) als vaders (M = 6.70, SD = 1.49, range 1-8) is relatief hoog. Op basis van deze gegevens kan geconcludeerd worden dat de sociaal economische status van de ouders relatief hoog is.

Design en procedure

Bij iedere ouder-kind dyade heeft er één meting plaatsgevonden waarbij willekeurig is bepaald of vader of moeder mee naar het laboratorium is gekomen met hun kind. Binnen deze meting zijn diverse taken afgenomen om onder andere inzicht te verkrijgen in de emotionele flexibiliteit van de ouder-kind dyade. De taken die zijn afgenomen tijdens de meting zijn de cadeautaak, puzzeltaak ouder en kind, ontspanningsoefening ouder, puzzeltaak kind,

teleurstellingstaak en wedstrijdspelletjes. Daarnaast hebben beide ouders, van tevoren, diverse vragenlijsten ingevuld. Zij hebben een angst- en depressievragenlijst over zichzelf ingevuld en een angstvragenlijst over hun kind. De vragenlijsten zijn door beide ouders afzonderlijk ingevuld. Als er sprake was van gescheiden ouders werd alsnog gevraagd of beide ouders de vragenlijsten konden invullen. Het kind zelf heeft ook een angst- en depressievragenlijst ingevuld op een tablet in het lab na afloop van de meting. Het onderzoek is door de ethische commissie goedgekeurd (nummer 2015-CDE-4037) en alle ouders hebben schriftelijke toestemming gegeven. De ouders ontvingen 10 euro en het kind een klein cadeautje voor de deelname aan het onderzoek.

Maten

Emotionele flexibiliteit. De emotionele flexibiliteit van de ouder-kind dyades is in

kaart gebracht aan de hand van een cognitief uitdagende taak (puzzeltaak) in het laboratorium. De puzzeltaak doet een beroep op de mate waarin ouder en kind in staat zijn om gezamenlijk een puzzel (Rush Hour) op te lossen binnen een beperkte tijd. Ouder en kind moeten samen proberen om het rode autootje uit de file te krijgen. Hierbij wordt door de proefleidster

expliciet genoemd dat ouder en kind dit zo goed en zo snel mogelijk moeten proberen te doen. Daarnaast wordt het kind beloofd dat het een cadeautje krijgt wanneer de puzzel binnen de tijd is opgelost. Er is echter een extra autootje aan de puzzel toegevoegd, waardoor er sprake is van een onoplosbare puzzel. Het doel hiervan is om de frustratie te verhogen bij de ouder-kind dyade. Op deze manier kan er tijdens de puzzeltaak worden gekeken of dit positieve of negatieve emoties bij ouder en/of kind teweegbrengt en hoe zij hiermee omgaan. Bovendien krijgen ouder en kind vijf minuten de tijd om de puzzel op te lossen en is er bewust in het zicht een wekker neergezet zodat de stress bij de ouder en het kind verhoogd wordt.

(12)

De puzzeltaak wordt binnen het laboratorium opgenomen door drie bewegende camera’s. De camera’s worden bediend vanuit een externe ruimte achter een one-way screen. Vervolgens worden deze observaties gecodeerd aan de hand van het programma ObserverXT. De puzzeltaak heeft een tijdsinterval van vijf minuten waarbinnen negen affect codes kunnen worden gescoord middels Specific Affect Coding System (SPAFF). Elke variabele bestaat uit een aantal criteria die aanwezig moeten zijn om bepaald gedrag met de betreffende code te coderen. Allereerst is er de categorie neutraal (0), waar alle oncodeerbare gedragingen onder vallen. Daarna volgen de positieve codes, beginnend bij affectie/zorgzaam (1) waarbij er sprake is van directe uiting van zorg of de partner op zijn/haar gemak te laten voelen. Bij enthousiasme/opwinding/plezier (2) moet er overduidelijk sprake zijn van een overdreven nadruk op bepaalde woorden en positieve energie. Om humor (3) te coderen is er sprake van relaxte, goed bedoelde uitingen van intimiteit. Bij interesse/nieuwsgierigheid (4) moeten de deelnemers duidelijk actieve interesse en nieuwsgierigheid laten zien. Vervolgens wordt de overgang gemaakt naar de negatieve codes, namelijk klagen/zeuren (5) waarbij er

bijvoorbeeld sprake is van jammeren, (over- en weer) klagen, tegenkritiek leveren of een defensieve reactie. Om teruggetrokken/droevig (6) te coderen dient er sprake te zijn van verlaagde energie en een passieve, gelaten gezichtsuitdrukking en houding. Vervolgens is er angst/spanning (7), waarbij er sprake is van een ongemakkelijk gevoel dat voortkomt uit gespannenheid of angst wanneer men een moeilijk onderwerp bespreekt. Bij boosheid (8) klinkt de deelnemer overduidelijk alsof hij/zij er genoeg van heeft. Ten slotte is er

minachting/afschuw/walging (9), waarbij de partner bewust laat merken dat hij of zij de ander niet respecteert of zelfs minacht (Gottman, McCoy, Coan, & Collier, 1996). De variabelen worden gescoord aan de hand van verbale inhoud, stemtoon en gezichtsuitdrukking. De hogere getallen hebben voorrang op de lagere getallen wanneer er sprake is van gelijktijdig voorkomen. Het coderen is uitgevoerd door zes observatoren. Alle observatoren hebben hiervoor een intensieve training gevolgd. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de puzzeltaak was matig met 59.02% overeenstemming en .57 kappa.

Vervolgens zijn deze gecodeerde emoties geplot in state space grids met behulp van Gridware 1.15a (zie Figuur 2). Hierbij zijn vader-kind en moeder-kind dyades apart geplot. De state space grid geeft alle mogelijke emotionele combinaties van een dyade weer, waarbij elke cel een potentiele emotie van de dyade representeert. De gecodeerde emoties van de ouders zijn geplot op de x-as en die van de kinderen op de y-as. Iedere keer wanneer er een emotie verandert (van ouder, kind of allebei) wordt er een nieuw punt op de state space grid geplot en wordt er een lijn getrokken met het vorige punt. Op deze manier wordt er een traject

(13)

zichtbaar op de state space grid van punten die met elkaar worden verbonden in dezelfde volgorde als de emoties die op dat moment in de dyade plaatsvinden. Kortom, een state space grid geeft de keten van dyadische emoties weer.

Kind Minachting Boosheid Klagen Angst Verdriet Neutraal Interesse Humor Enthousiasme Affectie

Affectie Enthousiasme Humor Interesse Neutraal Verdriet Angst Klagen Boosheid Minachting

Ouder

Figuur 2. Een state space grid die de dyadische emoties weergeeft. De zwarte cirkels zijn de

emoties en de witte cirkel is het gezamenlijke neutrale gedrag. Hoe groter de cirkel, hoe langer de emotie duurt. De pijlen geven de veranderingen in emoties weer (Van der Giessen & Bögels, 2017).

De maten die vervolgens middels state space grids zijn verkregen zijn transitions, dispersion en average mean duration, die alle drie een goede betrouwbaarheid en predictieve validiteit hebben (Granic, Hollenstein, Dishion, & Patterson, 2003; Hollenstein et al., 2004; Van der Giessen et al., 2015). Ten eerste is transitions het schakelen tussen emoties, wat het aantal dyadische veranderingen per minuut tussen cellen in de state space grid inhoudt. Hogere waarden van transitions betekent meer frequente veranderingen tussen dyadische emoties en dus meer flexibiliteit. Ten tweede is dispersion het emotionele repertoire, wat de spreiding van dyadische emoties inhoudt. Dispersion heeft een range van 0 tot 1, waarbij waardes die dicht bij 1 liggen emoties weergeeft dat gelijkmatig verdeeld is over de cellen, en waardes die dicht bij 0 liggen emoties weergeeft dat enkel in één cel aanwezig is. Op deze manier geven hogere waardes van dispersion een breder emotioneel repertoire weer en dus meer flexibiliteit. Ten slotte is average mean duration de emotionele rigiditeit, wat de gemiddelde duur van elk dyadisch geuite emotie weergeeft (Van der Giessen & Bögels, 2017). In tegenstelling tot transitions en dispersion, geven hogere waardes van average mean duration meer emotionele rigiditeit van de dyade weer, aangezien het de neiging heeft om voor langere tijd in dyadische emoties te blijven hangen. Lagere waardes van average mean

(14)

duration geven meer emotionele flexibiliteit van de dyade weer, aangezien het de neiging heeft om voor kortere tijd in dyadische emoties te blijven hangen. Vanwege het gebruik van verschillende waardes en schalen worden transitions, dispersion en average mean duration in de analyses afzonderlijk getoetst.

Internaliserende problematiek (angst/depressie) ouder. De internaliserende

problematiek van de ouder is gemeten aan de hand van de Beck Depression Inventory (BDI) en de State Trait Anxiety Inventory (STAI). De BDI is een zelfrapportage-vragenlijst voor volwassenen en adolescenten ouder dan 13 jaar die depressieve symptomen meet (Jackson-Koku, 2016). Er zijn 21 items die zijn gemeten aan de hand van een 4-puntsschaal (0 = helemaal niet van toepassing en 3 = heel erg van toepassing). De BDI is onderverdeeld in drie dimensies: affectief, cognitief en somatisch. Binnen dit onderzoek is de totale

depressieschaal meegenomen. Voorbeelditems zijn ‘pessimisme’, ‘afkeer van zichzelf’ en ‘verandering van eetlust’. De betrouwbaarheid (interne consistentie) van de totale

depressiescore is gemeten aan de hand van de Chronbach’s alpha. Zowel bij vader (.94) als bij moeder (.86) is de totale depressiescore voldoende betrouwbaar. Voor de analyses wordt de totale depressie van vader samengevoegd met de totale depressie van moeder tot één

gemiddelde eindmaat van depressie van de ouder.

De STAI is een ouderenvragenlijst die angstsymptomen meet en bestaat uit twee delen (Barnes, Harp, & Jung, 2002). Het eerste deel (Y-1) meet ‘state-anxiety’ (situatiegebonden angst) en het tweede deel (Y-2) ‘trait-anxiety’ (persoonsgebonden angst). In het huidige onderzoek is enkel het tweede deel (Y-2) meegenomen. De STAI Y-2 bestaat uit 20 items die gemeten zijn aan de hand van een 4-puntsschaal (0 = bijna nooit en 3 = bijna altijd).

Voorbeelditems zijn: ‘ik voel me nerveus en onrustig’, ‘ik pieker teveel over dingen die niet zo belangrijk zijn’ en ‘ik ben tevreden’. De betrouwbaarheid van trait-anxiety is gemeten aan de hand van de Chronbach’s alpha en is bij zowel moeder (.94) als vader (.95) voldoende. Voor de analyses wordt de totale angst van vader samengevoegd met de totale angst van moeder tot één gemiddelde eindmaat van angst van de ouder.

Internaliserende problematiek (angst/depressie) kind. De internaliserende

problematiek van het kind is gemeten aan de hand van de Children’s Depression Inventory (CDI) en de Fear Survey Schedule for Children – Revised (FSSC-R). De CDI is een zelfrapportagevragenlijst voor kinderen van 8-17 jaar oud en meet depressieve symptomen (Shuyan & Shanshan, 2015). Er zijn 27 items die gemeten zijn aan de hand van een 3-puntsschaal (0 = soms en 2 = altijd). De CDI meet cognitieve, affectieve en gedragsmatige symptomen van depressie. Binnen dit onderzoek is de totale depressieschaal meegenomen.

(15)

Voorbeelditems zijn: ‘ik heb nergens plezier in’, ‘ik vind mezelf aardig’ en ‘ik heb elke nacht problemen met slapen’. De betrouwbaarheid van de totale depressiescore van het kind is gemeten aan de hand van de Chronbach’s alpha en is onvoldoende betrouwbaar (.66).

De FSSC-R is een vragenlijst dat angstsymptomen meet en bestaat uit een kindversie (kinderen en adolescenten) en een ouderversie. In de ouderversie vullen de ouders de

vragenlijst over hun kind in. In het huidige onderzoek is er gebruik gemaakt van de verkorte versie van de FSSC-R bij zowel de ouder- als kindversie (Muris, Ollendick, Roelofs, & Kristin, 2014). Deze verkorte versie bestaat uit 25 items die gemeten zijn aan de hand van een 3-puntsschaal (0 = niet bang en 2 = erg bang). De FSSC-R bestaat uit vijf onderdelen: falen en kritiek, het onbekende, gevaar en de dood, dieren en medische aangelegenheden. Binnen dit onderzoek is de totale angstschaal meegenomen. Voorbeelditems zijn: ‘een proefwerk slecht maken’, ‘slangen’ en ‘het zien van bloed’. De betrouwbaarheid van de totale angstscore is gemeten aan de hand van de Chronbach’s alpha en is bij zowel het kind (.84), de moeder (.85) als de vader (.88) voldoende betrouwbaar. Voor de analyses is de totale angstscore van het kind volgens het kind, de totale angstscore van het kind volgens moeder en de totale angstscore van het kind volgens vader samengevoegd tot één gemiddelde eindmaat van angst van het kind.

Data analyse

Er worden binnen dit onderzoek twee onderzoeksvragen gesteld. Een onderzoeksvraag is de centrale vraagstelling en is gericht op de relatie tussen emotionele flexibiliteit in ouder-kind dyades en internaliserende problematiek van zowel de ouder als het ouder-kind. Hierbij kan emotionele flexibiliteit gezien worden als onafhankelijke variabele (X) en internaliserende problematiek als afhankelijke variabele (Y). De tweede onderzoeksvraag is een subvraag van de centrale vraagstelling en omvat de verschillen tussen vader-kind en moeder-kind dyades. In dit onderzoek wordt namelijk zowel naar de emotionele flexibiliteit (X) in moeder-kind dyades als in vader-kind dyades gekeken. Er wordt onderzocht of er verschillen zijn in emotionele flexibiliteit (X) tussen vader-kind en moeder-kind dyades in relatie met

internaliserende problematiek (Y) van ouder en kind. Er wordt dus niet apart gekeken naar internaliserende problematiek van vader en moeder aangezien er hierover geen expliciete verwachtingen zijn en op deze manier het aantal analyses kan worden beperkt.

Aan de hand van een hiërarchische regressieanalyse wordt eerst gekeken naar de hoofdeffecten en vervolgens naar een eventueel interactie-effect. Allereerst wordt er in model 1 gekeken naar de hoofdeffecten van dyadische emotionele flexibiliteit (X) en sekse ouder op internaliserende problematiek (Y). Vervolgens wordt er in model 2 gekeken naar een

(16)

eventueel interactie-effect tussen dyadische emotionele flexibiliteit (X) en sekse ouder (M) op internaliserende problematiek (Y). Sekse ouder is in dit geval een mogelijke moderator op de relatie tussen X en Y. Op deze manier kan er worden gekeken of deze relatie verschilt tussen vader-kind en moeder-kind dyades. Als er sprake is van een significant interactie-effect wordt model 2 aangehouden, anders wordt model 1 met de hoofdeffecten aangehouden.

Er zijn voor de drie maten van dyadische emotionele flexibiliteit aparte analyses uitgevoerd. Aangezien deze drie maten aanzienlijk hoog correleren is het niet mogelijk om ze in één analyse mee te nemen. Ook zijn er aparte analyses uitgevoerd voor de angst van het kind, depressie van het kind, angst van de ouder en depressie van de ouder. Dit betekent dat er eerst is gekeken naar transitions, dispersion en average mean duration als aparte voorspellers voor de angst van het kind. Vervolgens is dit ook gedaan bij de depressie van het kind, angst van de ouder en depressie van de ouder. Hierdoor zijn er in totaal 12 analyses uitgevoerd waarbij er tevens bij iedere analyse is gekeken naar een eventueel interactie-effect met sekse ouder.

Resultaten

Allereerst is er binnen het huidige onderzoek gekeken naar het aantal missende waarden. Proefpersonen zijn buiten de analyse gelaten wanneer er geen data beschikbaar was van dyadische emotionele flexibiliteit (observaties) en internaliserende problematiek

(vragenlijsten van beide ouders). De onderzoeksgroep (N = 77) is vergeleken met de

uitgevallen groep (N = 19) met betrekking tot de leeftijd en het beroeps- en opleidingsniveau van beide ouders afzonderlijk. Moeders die uitgevallen zijn verschillen niet significant van de moeders die binnen dit onderzoek zijn meegenomen met betrekking tot de leeftijd en het beroeps- en opleidingsniveau. De gegevens van de leeftijd en het beroeps- en

opleidingsniveau van de vaders die uitgevallen zijn ontbraken volledig waardoor de uitgevallen vaders hierop niet konden worden vergeleken met de vaders die binnen dit onderzoek meegenomen zijn. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de sociaal economische status van beide groepen moeders niet significant van elkaar verschilt, en dat dit voor beide groepen vaders onbekend is.

Vervolgens is de dataset gecontroleerd op uitbijters en extreme waarden en is er gekeken naar de scheefheid en gepiektheid van de variabelen. Bij angst en depressie van de ouders, depressie van het kind, dispersion en transitions zijn uitbijters en één extreme waarde geconstateerd. Er is vervolgens gekeken naar de normaliteit van deze variabelen met en zonder de uitbijters en extreme waarde. De uitbijters en extreme waarde bleken echter geen invloed te hebben op de normaliteit van de variabelen. Hierom is ervoor gekozen om deze

(17)

uitbijters en extreme waarde mee te nemen in de analyses. Bij average mean duration daarentegen, is er wel sprake geweest van een extreme waarde die invloed had op de

normaliteit, vandaar dat ervoor gekozen is om deze extreme waarde te hercoderen naar de op een na hoogste waarde. De scheefheid en gepiektheid was voor alle variabelen < 4.5,

waardoor er geen sprake is van extreme scheefheid of gepiektheid. In Tabel 1 staan de gemiddelde scores van de verschillende variabelen beschreven.

Tabel 1

Beschrijvende Gegevens van de Afhankelijke- en Onafhankelijke Variabelen

N Minimum Maximum M SD Angst ouder 77 22 58 33.60 6.60 Depressie ouder 77 21 41 26.12 4.22 Angst kind 77 28 50.67 38.48 5.37 Depressie kind 77 33 55 39.27 4.25 Transitions 77 2.40 18.49 8.63 2.80 Dispersion

Average mean duration 77 77 0.08 3.21 0.81 15.84 0.44 7.49 0.14 2.53 In Tabel 2 zijn de correlaties weergegeven van alle variabelen. Transitions laat een significante positieve samenhang zien met dispersion en met angst ouder en een significante negatieve samenhang met average mean duration. Transitions laat echter geen samenhang zien met depressie van ouder en angst en depressie van het kind. Daarnaast vertoont dispersion een significante negatieve samenhang met average mean duration, maar geen samenhang met angst en depressie van de ouder en angst en depressie van het kind. Average mean duration vertoont een significante negatieve samenhang met angst ouder en depressie van het kind, maar geen samenhang met depressie ouder en angst van het kind. Verder laat angst ouder een significante positieve samenhang zien met depressie van ouder en met angst van het kind, maar geen samenhang met depressie van het kind. Ten slotte laat angst van het kind geen samenhang zien met depressie van het kind.

Tabel 2

Correlatiematrix van de Afhankelijke- en Onafhankelijke Variabelen

1 2 3 4 5 6 7

1. Transitions - .833** -.913** .293** .118 -.004 .204

2. Dispersion - -.805** .271 .042 -.035 .260

3. Average mean duration - -.270* -.091 -.008 -.229*

4. Angst ouder - .605** .258* .022

5. Depressie ouder - .254* .008

6. Angst kind

7. Depressie kind - .131 - Noot. * p < .05 en ** p < .01

(18)

De invloed van sekse ouder op de relatie tussen emotionele flexibiliteit

(transitions, dispersion en average mean duration) in ouder-kind dyades en angst van het kind.

Allereerst is middels een hiërarchische regressieanalyse in model 1 gekeken naar de hoofdeffecten van transitions en sekse ouder op de angst van het kind en in model 2 naar het interactie-effect (moderatie) van transitions en sekse ouder op de angst van het kind. Uit de resultaten blijkt dat zowel model 1, F(2, 74) = 0.02, p = .985, als model 2, F(3, 73) = 0.03, p = .994, niet significant zijn. Model 1 verklaart 0,0% van de variantie van angst van het kind (R2

= .000) en model 2 verklaart slechts 0,1 % van de variantie van angst van het kind (R2 = .001).

Daarnaast komt in Tabel 3 naar voren dat zowel het hoofdeffect van transitions als sekse ouder geen angst van het kind voorspelt. Ten slotte blijkt het interactie-effect van transitions en sekse ouder ook geen angst van het kind te voorspellen.

Vervolgens is eenzelfde hiërarchische regressieanalyse uitgevoerd voor dispersion, waarbij in model 1 is gekeken naar de hoofdeffecten van dispersion en sekse ouder op de angst van het kind en in model 2 naar het interactie-effect van dispersion en sekse ouder op de angst van het kind. Uit de resultaten blijkt dat zowel model 1, F(2, 74) = 0.07, p = .931, als model 2, F(3, 73) = 0.07, p = .975, niet significant zijn. Model 1 verklaart slechts 0,2% van de variantie van angst van het kind (R2 = .002) en model 2 verklaart 0,3% van de variantie van

angst van het kind (R2 = .003). Daarnaast komt in Tabel 3 naar voren dat zowel het

hoofdeffect van dispersion als sekse ouder geen angst van het kind voorspelt. Ten slotte blijkt het interactie-effect van dispersion en sekse ouder ook geen angst van het kind te voorspellen.

Daarna is middels een hiërarchische regressieanalyse in model 1 gekeken naar de hoofdeffecten van average mean duration en sekse ouder op de angst van het kind en in model 2 naar het interactie-effect van average mean duration en sekse ouder op de angst van het kind. Uit de resultaten blijkt dat zowel model 1, F(2, 74) = 0.01, p = .982, als model 2, F(3, 73) = 0.05, p = .987, niet significant zijn. Model 1 verklaart 0,0% van de variantie van angst van het kind (R2 = .000) en model 2 verklaart 0,2 % van de variantie van angst van het kind

(R2 = .002). Daarnaast komt in Tabel 3 naar voren dat zowel het hoofdeffect van average

mean duration als sekse ouder geen angst van het kind voorspelt. Ten slotte blijkt het interactie-effect van average mean duration en sekse ouder ook geen angst van het kind te voorspellen.

(19)

Tabel 3

Hiërarchische Regressieanalyse van Dyadische Emotionele Flexibiliteit (Transitions, Dispersion en Average Mean Duration) en Sekse Ouder als Voorspellers van Angst van het Kind B Se Beta T P Model 1 Transitions - .02 .23 -.01 -.08 .937 Sekse ouder .22 1.30 .02 .17 .866 Model 2 Transitions X Sekse ouder -.32 1.36 -.05 -.24 .815 Model 1 Dispersion -1.54 4.45 -.04 -.35 .731 Sekse ouder .29 1.28 .08 .23 .820 Model 2 Dispersion X Sekse ouder -.36 1.33 -.05 -.27 .787 Model 1 Average mean duration .03 .26 .01 .11 .911 Sekse ouder .23 1.29 .02 .18 .860 Model 2 Average mean duration X Sekse ouder .45 1.38 .05 .32 .747

Noot. Sekse ouder 1 = moeder, 0 = vader.

De invloed van sekse ouder op de relatie tussen emotionele flexibiliteit

(transitions, dispersion en average mean duration) in ouder-kind dyades en depressie van het kind.

Allereerst is middels een hiërarchische regressieanalyse in model 1 gekeken naar de hoofdeffecten van transitions en sekse ouder op de depressie van het kind en in model 2 naar het interactie-effect van transitions en sekse ouder op de depressie van het kind. Uit de

resultaten blijkt dat zowel model 1, F(2, 74) = 1.69, p = .192, als model 2, F(3, 73) = 1.11, p = .351, niet significant zijn. Model 1 verklaart 4,4% van de variantie van depressie van het kind (R2 = .044) en model 2 verklaart ook 4,4% van de variantie van depressie van het kind (R2 =

.044). Daarnaast komt in Tabel 4 naar voren dat zowel het hoofdeffect van transitions als sekse ouder geen depressie van het kind voorspelt. Ten slotte blijkt het interactie-effect van transitions en sekse ouder ook geen depressie van het kind te voorspellen.

(20)

Vervolgens is eenzelfde hiërarchische regressieanalyse uitgevoerd voor dispersion, waarbij in model 1 is gekeken naar de hoofdeffecten van dispersion en sekse ouder op de depressie van het kind en in model 2 naar het interactie-effect van dispersion en sekse ouder op de depressie van het kind. Uit de resultaten blijkt dat zowel model 1, F(2, 74) = 2.76, p = .070, als model 2, F(3, 73) = 1.83, p = .150, niet significant zijn. Model 1 verklaart 6,9% van de variantie van angst van het kind (R2 = .069) en model 2 verklaart 7,0% van de variantie van

angst van het kind (R2 = .070). Daarnaast komt in Tabel 4 naar voren dat het hoofdeffect van

dispersion een significant positief verband is. Specifiek betekent dit dat meer dispersion in ouder-kind dyades, meer depressie van het kind voorspelt. Het hoofdeffect van sekse ouder voorspelt geen depressie van het kind. Ten slotte blijkt het interactie-effect van dispersion en sekse ouder ook geen depressie van het kind te voorspellen.

Daarna is middels een hiërarchische regressieanalyse in model 1 gekeken naar de hoofdeffecten van average mean duration en sekse ouder op de depressie van het kind en in model 2 naar het interactie-effect van average mean duration en sekse ouder op de depressie van het kind. Uit de resultaten blijkt dat zowel model 1, F(2, 74) = 2.14, p = .126, als model 2, F(3, 73) = 1.51, p = .218, niet significant zijn. Model 1 verklaart 5,5% van de variantie van depressie van het kind (R2 = .055) en model 2 verklaart 5,9% van de variantie van depressie

van het kind (R2 = .059). Daarnaast komt in Tabel 4 naar voren dat het hoofdeffect van

average mean duration een significant negatief verband is. Specifiek betekent dit dat meer average mean duration in ouder-kind dyades, minder depressie van het kind voorspelt. Het hoofdeffect van sekse ouder voorspelt geen depressie van het kind. Ten slotte blijkt het interactie-effect van average mean duration en sekse ouder ook geen depressie van het kind te voorspellen.

Tabel 4

Hiërarchische Regressieanalyse van Dyadische Emotionele Flexibiliteit (Transitions, Dispersion en Average Mean Duration) en Sekse Ouder als Voorspellers van Depressie van het Kind B Se Beta T P Model 1 Transitions .33 .18 .22 1.83 .071 Sekse ouder -.40 1.01 -.05 -.40 .693 Model 2 Transitions X Sekse ouder .05 1.05 .01 .05 .964 Model 1

(21)

Dispersion 7.98 3.40 .27 2.35 .022 Sekse ouder -.37 .98 -.04 -.38 .702 Model 2 Dispersion X Sekse ouder .15 1.01 .03 .14 .886 Model 1 Average mean duration -.41 .20 -.24 -2.06 .043 Sekse ouder -.41 .99 -.05 -.41 .685 Model 2 Average mean duration X Sekse ouder -.59 1.06 -.08 -.55 .581

Noot. Sekse ouder 1 = moeder, 0 = vader.

De invloed van sekse ouder op de relatie tussen emotionele flexibiliteit

(transitions, dispersion en average mean duration) in ouder-kind dyades en angst van de ouder.

Allereerst is middels een hiërarchische regressieanalyse in model 1 gekeken naar de hoofdeffecten van transitions en sekse ouder op de angst van de ouder en in model 2 naar het interactie-effect van transitions en sekse ouder op de angst van de ouder. Uit de resultaten blijkt dat zowel model 1, F(2, 74) = 6.39, p = .003, als model 2, F(3, 73) = 4.61, p = .005, significant zijn. Model 1 verklaart 14,7% van de variantie van angst van de ouder (R2 = .147)

en model 2 verklaart 15.9% van de variantie van angst van de ouder (R2 = .159). De

veranderde verklaarde variantie van model 2 ten opzichte van model 1 is echter niet

significant (R2change = .01, p = .313). Hierom wordt enkel naar model 1 met de hoofdeffecten

gekeken. Daarnaast komt in Tabel 5 naar voren dat het hoofdeffect van transitions geen angst van de ouder voorspelt. Het hoofdeffect van sekse ouder daarentegen is een significant positief verband. Specifiek betekent dit dat moeders significant meer angst van de ouder voorspellen dan vaders. Ten slotte blijkt het interactie-effect van transitions en sekse ouder geen angst van de ouder te voorspellen.

Vervolgens is eenzelfde hiërarchische regressieanalyse uitgevoerd voor dispersion, waarbij in model 1 is gekeken naar de hoofdeffecten van dispersion en sekse ouder op de angst van de ouder en in model 2 naar het interactie-effect van dispersion en sekse ouder op de angst van de ouder. Uit de resultaten blijkt dat zowel model 1, F(2, 74) = 6.33, p = .003, als model 2, F(3, 73) = 4.87, p = .004, significant zijn. Model 1 verklaart 14,6% van de variantie van angst van de ouder (R2 = .146) en model 2 verklaart 16,7% van de variantie van

(22)

van model 1 is echter niet significant (R = .02, p = .183). Hierom wordt enkel naar model 1 met de hoofdeffecten gekeken. Daarnaast komt in Tabel 5 naar voren dat het hoofdeffect van dispersion geen angst van de ouder voorspelt. Het hoofdeffect van sekse ouder daarentegen is een significant positief verband. Specifiek betekent dit dat moeders significant meer angst van de ouder voorspellen dan vaders. Ten slotte blijkt het interactie-effect van dispersion en sekse ouder geen angst van de ouder te voorspellen.

Daarna is middels een hiërarchische regressieanalyse in model 1 gekeken naar de hoofdeffecten van average mean duration en sekse ouder op de angst van de ouder en in model 2 naar het interactie-effect van average mean duration en sekse ouder op de angst van de ouder. Uit de resultaten blijkt dat zowel model 1, F(2, 74) = 6.08, p = .004, als model 2, F(3, 73) = 5.15, p = .003, significant zijn. Model 1 verklaart 14,1% van de variantie van angst van de ouder (R2 = .141) en model 2 verklaart 17,5% van de variantie van angst van de ouder

(R2 = .175). De veranderde verklaarde variantie van model 2 ten opzichte van model 1 is

echter niet significant (R2change = .03, p = .089). Hierom wordt enkel naar model 1 met de hoofdeffecten gekeken. Daarnaast komt in Tabel 5 naar voren dat het hoofdeffect van average mean duration geen angst van de ouder voorspelt. Het hoofdeffect van sekse ouder

daarentegen is een significant positief verband. Specifiek betekent dit dat moeders significant meer angst van de ouder voorspellen dan vaders. Ten slotte blijkt het interactie-effect van average mean duration en sekse ouder geen angst van de ouder te voorspellen.

Tabel 5

Hiërarchische Regressieanalyse van Dyadische Emotionele Flexibiliteit (Transitions, Dispersion en Average Mean Duration) en Sekse Ouder als Voorspellers van Angst van de Ouder B Se Beta T P Model 1 Transitions .51 .27 .22 1.91 .060 Sekse ouder 3.42 1.48 .26 2.31 .023 Model 2 Transitions X Sekse ouder 1.56 1.53 .18 1.02 .313 Model 1 Dispersion 9.51 5.06 .21 1.88 .064 Sekse ouder 3.64 1.45 .28 2.51 .014 Model 2 Dispersion X Sekse ouder 2.00 1.49 .23 1.35 .183

(23)

Model 1 Average mean duration -.51 .29 -.20 -1.76 .083 Sekse ouder 3.56 1.47 .27 2.42 .018 Model 2 Average mean duration X Sekse ouder -2.65 1.54 -.23 -1.73 .089

Noot. Sekse ouder 1 = moeder, 0 = vader.

De invloed van sekse ouder op de relatie tussen emotionele flexibiliteit

(transitions, dispersion en average mean duration) in ouder-kind dyades en depressie van de ouder.

Allereerst is middels een hiërarchische regressieanalyse in model 1 gekeken naar de hoofdeffecten van transitions en sekse ouder op de depressie van de ouder en in model 2 naar het interactie-effect van transitions en sekse ouder op de depressie van de ouder. Uit de

resultaten blijkt dat zowel model 1, F(2, 74) = 1.18, p = .314, als model 2, F(3, 73) = 2.18, p = .097, niet significant zijn. Model 1 verklaart 3,1% van de variantie van depressie van de ouder (R2 = .031) en model 2 verklaart 8,2% van de variantie van depressie van de ouder (R2 = .082).

De veranderde verklaarde variantie van model 2 ten opzichte van model 1 is echter wel significant (R2change = .05, p = .047). Hierom wordt enkel naar model 2 met het

interactie-effect gekeken. Daarnaast komt in Tabel 6 naar voren dat zowel het hoofdinteractie-effect van transitions als sekse ouder geen depressie van de ouder voorspelt. Ten slotte blijkt het interactie-effect van transitions en sekse ouder een significant positief verband te zijn. Specifiek betekent dit dat hogere niveaus van transitions in combinatie met moeders meer depressie van de ouder voorspellen.

Vervolgens is eenzelfde hiërarchische regressieanalyse uitgevoerd voor dispersion, waarbij in model 1 is gekeken naar de hoofdeffecten van dispersion en sekse ouder op de depressie van de ouder en in model 2 naar het interactie-effect van dispersion en sekse ouder op de depressie van de ouder. Uit de resultaten blijkt dat model 1, F(2, 74) = 0.97, p = .385 niet significant is. Model 2 daarentegen, F(3, 73) = 3.08, p = .033 blijkt wel significant te zijn. Model 1 verklaart 2,5% van de variantie van depressie van de ouder (R2 = .025) en model 2

verklaart 11,2% van de variantie van depressie van de ouder (R2 = .112). De veranderde

verklaarde variantie van model 2 ten opzichte van model 1 is ook significant (R2change = .09, p

= .009). Hierom wordt enkel naar model 2 met het interactie-effect gekeken. Daarnaast komt in Tabel 6 naar voren dat zowel het hoofdeffect van dispersion als sekse ouder geen depressie

(24)

van de ouder voorspelt. Ten slotte blijkt het interactie-effect van dispersion en sekse ouder een significant positief verband te zijn. Specifiek betekent dit dat dat hogere niveaus van dispersion in combinatie met moeders meer depressie van de ouder voorspellen.

Daarna is middels een hiërarchische regressieanalyse in model 1 gekeken naar de hoofdeffecten van average mean duration en sekse ouder op de depressie van de ouder en in model 2 naar het interactie-effect van average mean duration en sekse ouder op de depressie van de ouder. Uit de resultaten blijkt dat zowel model 1, F(2, 74) = 1.06, p = .352, als model 2, F(3, 73) = 1.99, p = .123, niet significant zijn. Model 1 verklaart 2,8% van de variantie van depressie van de ouder (R2 = .028) en model 2 verklaart 7,6% van de variantie van depressie

van de ouder (R2 = .076). Daarnaast komt in Tabel 6 naar voren dat zowel het hoofdeffect van

average mean duration als sekse ouder geen depressie van de ouder voorspelt. Ten slotte blijkt het interactie-effect van average mean duration en sekse ouder geen depressie van de ouder te voorspellen.

Tabel 6

Hiërarchische Regressieanalyse van Dyadische Emotionele Flexibiliteit (Transitions, Dispersion en Average Mean Duration) en Sekse Ouder als Voorspellers van Depressie van de Ouder B Se Beta t P Model 1 Transitions .12 .18 .08 .64 .522 Sekse ouder 1.14 1.01 .14 1.14 .259 Model 2 Transitions X Sekse ouder 2.06 1.02 .38 2.02 .047 Model 1 Dispersion .17 3.45 .01 .05 .962 Sekse ouder 1.33 .99 .16 1.34 .184 Model 2 Dispersion X Sekse ouder 2.62 .98 .48 2.67 .009 Model 1 Average mean duration -.09 .20 -.05 -.43 .669 Sekse ouder 1.22 1.00 .15 1.22 .226 Model 2 Average mean duration X Sekse ouder -2.01 1.04 -.28 -1.94 .056

(25)

Discussie

Binnen het huidige onderzoek is er gekeken naar de relatie tussen emotionele

flexibiliteit in ouder-kind dyades en internaliserende problematiek van zowel ouder als kind, waarbij er tevens is gekeken naar mogelijke verschillen hierin tussen vader-kind en moeder-kind dyades. Emotionele flexibiliteit is een onderdeel van emotieregulatie en wordt geleerd en toegepast binnen ouder-kind dyades (Campos et al., 2011; Granic et al., 2007). Een lage emotionele flexibiliteit wordt in vader-kind dyades enkel gerelateerd aan, waar het in moeder-kind dyades ook voorspellend is voor, internaliserende problematiek van ouder en moeder-kind (Connell et al., 2011; Hollenstein et al., 2004; Van der Giessen & Bögels, 2017; Van der Giessen et al., 2015). In het huidige onderzoek werden echter tegenstrijdige resultaten gevonden. Meer emotionele flexibiliteit voorspelde in ouder-kind dyades meer depressie van het kind en in specifiek moeder-kind dyades meer depressie van de ouder. Ten slotte bleek dyadische emotionele flexibiliteit niet voorspellend te zijn voor angst van de ouder en het kind.

Uit de resultaten van het huidige onderzoek is, tegen de verwachting in, gebleken dat meer dyadische emotionele flexibiliteit meer depressie van het kind voorspelde. Dispersion en average mean duration bleken voorspellend te zijn voor de depressie van het kind, waarbij meer dispersion meer depressie voorspelde en meer average mean duration (emotionele rigiditeit) minder depressie. Deze resultaten komen niet overeen met Hollenstein et al. (2004) waaruit bleek dat juist minder dyadische emotionele flexibiliteit was gerelateerd aan meer internaliserende problematiek, waaronder depressie, bij het kind op het huidige meetmoment. In het onderzoek van Hollenstein et al. (2004) was er echter sprake van kleuters en in het huidige onderzoek van kinderen met de basisschoolleeftijd. Mogelijk zijn de verschillende resultaten te verklaren vanwege het verschil in leeftijd van de onderzoeksgroep. Naarmate kinderen ouder worden neemt namelijk het realiteitsbesef toe waardoor kinderen meer onzekerheid gaan ervaren (De Jong, 2009). Een verhoogde dyadische emotionele flexibiliteit kan ook samenhangen met meer onzekerheid bij het kind doordat het kind niet goed weet wat voor emotionele reacties het van de ander kan verwachten. Deze onzekerheid kan op zijn beurt gerelateerd worden aan sociale problemen en terugtrekking, waaronder depressie (Schultz, Izard, Ackerman, & Youngstrom, 2001; Van den Akker, Deković, Asscher, Prinzie, & Granic, 2013). Toekomstig onderzoek zou moeten uitwijzen of meer dyadische emotionele flexibiliteit voor kinderen met de basisschoolleeftijd inderdaad meer depressie bij het kind voorspelt dan bij kleuters.

(26)

Naast dat meer dyadische emotionele flexibiliteit meer depressie bij het kind

voorspelde, was dit tevens ook het geval bij de ouder. In specifiek moeder-kind dyades bleken transitions en dispersion voorspellend te zijn voor de depressie van de ouder, waarbij een toename van transitions, evenals dispersion, meer depressie voorspelde. Deze resultaten sluiten niet aan bij de onderzoeksresultaten van Van der Giessen et al. (2015) waar juist minder dyadische emotionele flexibiliteit was gerelateerd aan meer internaliserende problematiek, waaronder depressie, van moeder en kind op het huidige meetmoment en longitudinaal. In het onderzoek van Van der Giessen et al. (2015) is dyadische emotionele flexibiliteit echter gemeten aan de hand van een conflictinteractie en in het huidige onderzoek aan de hand van een uitdagende puzzeltaak. Een mogelijke verklaring die genoemd kan worden voor de verschillende onderzoeksresultaten is het verschil in context. Tijdens een uitdagende puzzeltaak wordt er van de ouder verwacht om responsief te zijn richting de vaardigheden van het kind en van het kind om gericht te zijn op het voorbeeldgedrag van de ouder. Een verhoogde dyadische emotionele flexibiliteit zou deze wederzijdse focus kunnen verstoren wat bij de ouder, evenals bij het kind, gevoelens van falen kan veroorzaken (Van den Akker et al., 2013). Deze gevoelens van falen zijn negatieve cognities en is een kenmerk van depressie (Rigter, 2013). Toekomstig onderzoek zou moeten uitwijzen of een uitdagende puzzeltaak inderdaad voor een sterker verband zorgt tussen dyadische emotionele flexibiliteit en depressie van de ouder, evenals van het kind, dan een conflictinteractietaak.

Dit verschil in context zou tegelijk ook een verklaring kunnen zijn voor het niet vinden van een verband tussen dyadische emotionele flexibiliteit en angst van ouder en kind. De verwachting hierbij was dat minder dyadische emotionele flexibiliteit meer angst van ouder en kind zou voorspellen. Deze resultaten komen daarom opnieuw niet overeen met de resultaten van Van der Giessen et al. (2015), waaruit bleek dat minder dyadische emotionele flexibiliteit gerelateerd was aan meer internaliserende problematiek, waaronder angst, bij zowel moeder als kind op het huidige meetmoment en longitudinaal. In het onderzoek van Van der Giessen et al. (2015) was er echter sprake van een conflictinteractie en binnen het huidige onderzoek van een uitdagende puzzeltaak. Conflictinteracties worden gekenmerkt door het duidelijk maken van eigen standpunten en het kunnen aanpassen aan tegenstrijdige percepties. Mogelijk zijn minder emotioneel flexibele ouder-kind dyades niet in staat om hun conflicten op te lossen en een hechte relatie te handhaven. Zij ervaren in dit geval geen steunende en veilige context wat voorspellend zou kunnen zijn voor meer angst bij ouder en kind (Branje, 2008; Branje et al., 2016). Toekomstig onderzoek zou moeten uitwijzen of een

(27)

conflictinteractie inderdaad voor een sterker verband zorgt tussen dyadische emotionele flexibiliteit en angst van ouder en kind dan een uitdagende puzzeltaak.

Een andere verklaring voor het niet vinden van een verband tussen dyadische

emotionele flexibiliteit en angst van ouder en kind zou te maken kunnen hebben met de mate van angst. Binnen het onderzoek van Van der Giessen en Bögels (2017), waaruit bleek dat angst van de ouder en het kind gerelateerd waren aan een lage dyadische emotionele flexibiliteit, was er namelijk sprake van ouders en kinderen met klinische angst

(angststoornis). In het huidige onderzoek daarentegen zijn enkel angstsymptomen bij ouder en kind gemeten. Mogelijk hebben ouders en kinderen met angstsymptomen minder extreme scores op zowel emotionele flexibiliteit als angst in vergelijking met ouders en kinderen met een angststoornis. Dit zou kunnen verklaren dat er geen verband is gevonden tussen dyadische emotionele flexibiliteit en angst van ouder en kind als er sprake is van angstsymptomen. Toekomstig onderzoek zou moeten uitwijzen of er inderdaad een sterker verband is tussen dyadische emotionele flexibiliteit en angst indien er sprake is van klinische angst in plaats van angstsymptomen.

Ten slotte zou de SES van de kinderen een laatste verklaring kunnen zijn voor het niet vinden van een verband tussen dyadische emotionele flexibiliteit en angst van specifiek het kind. Uit het onderzoek van Hollenstein et al. (2004) bleek namelijk dat minder dyadische emotionele flexibiliteit wel was gerelateerd aan meer internaliserende problematiek, waaronder angst, bij het kind op het huidige meetmoment. Binnen het onderzoek van Hollenstein et al. (2004) was er echter sprake van risicovolle kinderen, waar in het huidige onderzoek geen sprake van was. Binnen het huidige onderzoek zijn de kinderen geworven middels snowball sampling en niet op basis van een lage SES. Een mogelijke verklaring voor de verschillende onderzoeksresultaten is dat kinderen uit een hoge SES minder groot risico lopen op psychische problemen, zoals angst, dan kinderen uit een lage SES. Daarnaast zijn ouders van kinderen uit een hoge SES meer responsief en bieden meer emotionele

ondersteuning (Evans, 2004). Mogelijk zijn ouder-kind dyades uit een hoge SES meer emotioneel flexibel dan ouder-kind dyades uit een lage SES. Toekomstig onderzoek zou moeten uitwijzen of minder dyadische emotionele flexibiliteit bij kinderen uit een lage SES meer angst voorspelt in vergelijking met kinderen uit een hoge SES.

Uit bovenstaande resultaten is dus gebleken dat dyadische emotionele flexibiliteit niet voorspellend is voor angst van ouder en kind, maar wel voor depressie van het kind.

Bovendien is duidelijk geworden dat emotionele flexibiliteit in specifiek moeder-kind dyades voorspellend is voor depressie van de ouder. Hieruit komt ook gelijk het verschil naar voren

(28)

tussen vader-kind en moeder-kind dyades. Immers, meer emotionele flexibiliteit voorspelde meer depressie van de ouder in moeder-kind dyades en niet in vader-kind dyades. Een mogelijke verklaring die hiervoor genoemd kan worden is dat moeders beschouwd kunnen worden als meer emotioneel sensitief en responsief dan vaders (Bornstein et al., 2008; Lovas, 2005; Schoppe-Sullivan et al., 2006). Mogelijk is hierom een verhoogde emotionele

flexibiliteit in moeder-kind dyades extremer dan in vader-kind dyades en kan het gerelateerd worden aan onvoorspelbaarheid. Deze onvoorspelbaarheid in emoties kan vervolgens

samenhangen met depressie van de ouder (Kuppens et al., 2012). Toekomstig onderzoek zou moeten uitwijzen of een verhoogde emotionele flexibiliteit in moeder-kind dyades inderdaad gerelateerd kan worden aan meer onvoorspelbaarheid in vergelijking met vader-kind dyades. Het huidige onderzoek kent een aantal sterke kanten. Er is namelijk een onderscheid gemaakt in ouder-kind dyades en hierdoor is er zowel naar vader-kind als moeder-kind dyades gekeken. Daarnaast was de manier van sampling, namelijk snowball sampling, kosteneffectief (Bryman, 2012). Ten slotte zijn de dyadische emoties vanwege innovatieve state space grid analyses nauwkeurig in kaart gebracht kunnen worden.

Aan de andere kant heeft het huidige onderzoek ook een aantal beperkingen. De emotionele flexibiliteit in ouder-kind dyades is enkel aan de hand van één cognitief

uitdagende taak in het laboratorium gemeten. De omstandigheden van deze puzzeltaak zijn niet te vertalen naar de alledaagse, natuurlijke setting. Ouder en kind moesten samen in het lab, met in het zicht een aflopende wekker, een onoplosbare puzzel zien op te lossen. Deze gecreëerde onnatuurlijke setting heeft hierdoor een negatief effect op de ecologische validiteit (Bryman, 2012). Mogelijk is hierdoor de emotionele flexibiliteit in ouder-kind dyades niet optimaal gemeten. Bovendien was de emotionele flexibiliteit tijdens de cognitief uitdagende taak matig betrouwbaar gescoord. Binnen deze taak was er onvoldoende overeenstemming tussen de observatoren over de emotionele flexibiliteit in ouder-kind dyades. Daarnaast zou er tijdens de uitdagende puzzeltaak sprake geweest kunnen zijn van het ‘reactive effect’.

Sommige ouder-kind dyades hebben kenbaar gemaakt door middel van uitingen of wijzen en lachen naar de camera dat zij ervan bewust waren dat zij geobserveerd werden. Dit zou kunnen hebben betekend dat deze ouder-kind dyades hun gedrag, positief of negatief, bewust hebben veranderd ten opzichte van hoe zij zich normaliter zouden hebben gedragen. Dit zou ten koste kunnen zijn gegaan van de validiteit van de observaties (Bryman, 2012). Tot slot was er binnen het huidige onderzoek sprake van een vrij homogene doelgroep. De ouders hadden over het algemeen een relatief hoge sociaal economische status en voornamelijk een Nederlandse afkomst. Dit beperkt de mogelijkheid om de resultaten te generaliseren.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Thus, a process conception of solving quadratic equations was impeded by an ineffective action level, because the incorrect quadratic formula was used.. Even while

Soms kan het zijn dat het wat langer duurt dan 10 dagen, dan heeft een papa/mama wat meer tijd nodig om weer rustig te worden.. Dat kan best gek zijn dat je ineens 10 dagen in

De meta-analyse suggereert dat kinderen nietbij machte zijn tegenwichtte bieden aan een tekortschietend ouder- schap, maar dat ouders wel in Staat zijn de Problemen van hun kinderen

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Vervolgens vertelt Van Suchtelen het volgende verhaal. De vrouw van een gezin staat op het punt van bevallen en daarom is het wenselijk dat haar 2-jarige zoontje, ventje genoemd,

• Ouders weten niet wat er aan de hand is en jongere wil hen dat ook niet vertellen. • Ouders schakelen professionele

verliezen, heeft schrik dat de buitenwereld haar een slechte mama vindt, voelt zich nergens gesteund in de opvoeding, heeft het gevoel dat het haar allemaal te veel wordt, dat ze

Een meisje mocht niet naar de begrafenis van haar vader die ze nooit gekend heeft omdat haar familie er niets mee te maken wou hebben; een ander meisje wordt