• No results found

De associatie tussen expliciet en impliciet zelfbeeld bij kinderen en adolescenten en de invloed van expliciet zelfbeeld op angst met impliciet zelfbeeld als mogelijke mediator

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De associatie tussen expliciet en impliciet zelfbeeld bij kinderen en adolescenten en de invloed van expliciet zelfbeeld op angst met impliciet zelfbeeld als mogelijke mediator"

Copied!
24
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

De Associatie tussen Expliciet en Impliciet Zelfbeeld bij Kinderen en

Adolescenten

&

De Invloed van Expliciet Zelfbeeld op Angst met Impliciet Zelfbeeld als

mogelijke Mediator

Bachelorthese

Shannon van Oudenaarde Studentnummer: 10168702 Datum: 01-05-2016

Aantal woorden: 4964 Begeleidster: M. Maric Universiteit van Amsterdam

(2)

2 Inhoudsopgave Abstract p. 3 Inleiding p. 4 Methode p. 9 Resultaten p. 13 Discussie p. 17 Literatuurlijst p. 21

(3)

3 Abstract

In deze studie is er gekeken naar de associatie tussen expliciet en impliciet zelfbeeld bij kinderen en adolescenten. Ook werd er gekeken of impliciet zelfbeeld diende als een mediator tussen expliciet zelfbeeld en angst. De deelnemers bestonden uit 244 Nederlands sprekende scholieren (107 jongens/137 meisjes met een gemiddelde leeftijd van 13.96 jaar, SD=2.62) die allen een testbatterij invulden waarbij expliciet zelfbeeld (RSES & CBS), impliciet zelfbeeld (IAT), angst (SCARED, ZBVK-NU, ZBVK-ALG) en depressie (CDI) gemeten werden. Er werd geen associatie gevonden tussen expliciet en impliciet zelfbeeld. De invloed van expliciet zelfbeeld op angst bleek niet gemedieerd te worden door impliciet zelfbeeld.

(4)

4 Inleiding

Het Belang van Zelfbeeld

Weinig andere constructen hebben op dezelfde manier als zelfbeeld een dusdanige invloed op het functioneren van de mens (Edmondson, Alcántara, Chaplin & Schwarts, 2015). Deze invloed is terug te vinden op zowel de zichtbare prestaties als het mentale functioneren. Een goed psychologisch klimaat (zelfvertrouwen, gelukkig zijn) heeft bijvoorbeeld een belangrijke betekenis voor het adaptieve vermogen van studenten op school of op de universiteit (Trickett & Moos, 1973). Een hoog zelfbeeld tijdens het studeren aan de

universiteit was een voorspeller voor het hebben van een vaste baan en een beter salaris aan het begin van de carrière. Laag zelfbeeld daarentegen was een voorspeller voor burnouts (Salmela- Aro & Nurmi, 2007). Empirische studies hebben aangetoond dat zelfbeeld ook een significante voorspeller is op een ander aspect in het leven van de mens, namelijk het

psychische welzijn (Lin, 2015). Mensen met een beter zelfbeeld zijn over het algemeen gezien gelukkiger, hebben minder mentale ziekten, genieten meer en kunnen beter omgaan met de beproevingen van het leven ten opzichte van mensen met een slechter zelfbeeld (Edmondson et al., 2015).

Zelfbeeld blijkt een belangrijke factor te zijn die van invloed is op verschillende aspecten in het leven van de mens zoals boven beschreven. Dit geldt voor alle levensfasen, zelfs al op vroege leeftijd (Smelser, 1989).

Zelfbeeld bij Kinderen en Adolescenten

Het onderzoeken van zelfbeeld over tijd is belangrijk. Er is bijvoorbeeld aangetoond dat het vroege zelfbeeld gedurende de kindertijd een nuttige voorspeller is voor het

functioneren gedurende de volwassenheid (Hauser, 1999). Marsh (1989) rapporteerde dat het ontwikkelingstraject van zelfbeeld curvelinear verloopt. Zelfbeeld neemt af vanaf de

(5)

5 preadolescentie en weer toe gedurende de vroege volwassenheid. Ander onderzoek toonde aan dat het gemiddelde niveau van het zelfbeeld afnam gedurende de adolescentie, toenam gedurende de volwassenheid en afnam op oudere leeftijd (Robins, Trzesniewski, Tracy, Gosling & Potter, 2002). Deze verschillen gedurende de ontwikkeling kunnen wellicht andere zaken verklaren. Zo blijkt dat tijdens de vroege adolescentie het zelfbeeld negatiever wordt ten opzichte van het zelfbeeld gedurende de kindertijd (Baumeister & Tice, 1986, aangehaald in van Tuijl, Jong, Sportel, Hullu & Nauta , 2014). Wellicht maakt deze verandering in zelfbeeld deze leeftijdsgroep kwetsbaarder voor het ontwikkelen van bepaalde problematiek, zoals angsten. Het is belangrijk om de mate van zelfbeeld bij kinderen en adolescenten te onderzoeken en te kijken of dit zelfbeeld verandert over tijd. Zelfbeeld kan op verschillende manieren onderzocht worden, dit zal nu uitgelegd worden.

Expliciet & Impliciet Zelfbeeld

Zelfbeeld kan op verschillende manieren gemeten worden. Iemand zijn gedachten en/of gevoelens kunnen in kaart gebracht worden door middel van zelfrapportage. Hier vult de persoon expliciet vragenlijsten in over het construct dat gemeten wordt, bijvoorbeeld zelfbeeld. Het is echter een gevaar dat respondenten zich bewust kunnen zijn van hetgeen dat gemeten wordt. Deze transparantie kan ervoor zorgen dat er sociaal wenselijke antwoorden gegeven worden in plaats van antwoorden die werkelijk kloppen. In dit geval wordt er eerder gemeten hoe iemand graag overkomt in plaats van het daadwerkelijke zelfbeeld van de persoon (Paulhus, 2002). Dit zou gezien kunnen worden als een tekortkoming van expliciete metingen. In de cognitieve psychologie is aangetoond dat een deel van onze verwerking ook onbewust, impliciet, verloopt. De assumptie van de impliciete manier van testen is dat het makkelijker is om dezelfde reactie te vertonen in gedrag bij concepten die sterk geassocieerd zijn met elkaar ten opzichte van concepten die niet sterk geassocieerd zijn met elkaar

(6)

6 worden over de manier waarop impliciete maten gemeten worden. Eerst zullen de

verschillende manieren van verwerken worden toegelicht middels het dual process model (Wiers, Gladwin, Hofmaann, Salemink & Ridderinkhof, 2013).

Dual Process Model – Impliciet en Expliciet Zelfbeeld

Het dual process model stelt dat er twee verwerkingsroutes zijn die een beroep doen op verschillende verwerkingsprincipes. Ten eerste is er het impulsieve systeem dat een beroep doet op het associatieve geheugen. Het associatieve geheugen is goed in het ophalen van herinneringen met minimale inspanning, leert langzaam en is moeilijk om te veranderen (Wiers et al., 2013). Het impliciete zelfbeeld kan op te maken zijn uit dit eerste, impulsieve systeem. Impliciet zelfbeeld kan gedefinieerd worden als een relatief automatische en onbewuste evaluatie over zichzelf, die spontane reacties stuurt met betrekking tot stimuli die relevant zijn voor een persoon zelf (Greenwald & Banaji, 1995). Ten tweede is er het

reflectieve systeem, dat een beroep doet op symbolisch leren. Symbolisch leren is verbonden aan het werkgeheugen en heeft een beperkte capaciteit (Wiers et al., 2013). Het expliciete zelfbeeld kan op te maken zijn uit het tweede, reflectieve systeem, zoals de zelfrapportage. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat impliciet en expliciet zelfbeeld onafhankelijke constructen zijn (Bossen et al., 2000). Het is mogelijk dat er discrepanties gevonden worden tussen de twee vormen van zelfbeeld. Iemand zou op papier in kunnen vullen dat hij of zij een hoog zelfbeeld heeft, terwijl dit eigenlijk niet zo is. In dit geval zal de impliciete maat iets anders vinden dan de expliciete maat. Wanneer er discrepanties zijn tussen de twee vormen van zelfbeeld kan men zich gevangen voelen tussen hun doelen en de werkelijkheid. Impliciet zelfbeeld zou een indicatie kunnen zijn van de ‘echte’ zelf, terwijl expliciet zelfbeeld een representatie zou kunnen zijn van de ‘ideale’ zelf (Franck, De Raedt & De Houwer, 2007). Eerder onderzoek heeft aangetoond dat er een lage samenhang gevonden werd tussen

(7)

7 het impliciete zelfbeeld en de associatie tussen het expliciete en impliciete zelfbeeld is echter schaars. Het is van belang om te onderzoeken of er discrepanties zijn tussen beide vormen van zelfbeeld en wat voor gevolgen dit zou kunnen hebben.

Angst en Zelfbeeld

Recentelijk is er gesteld dat impliciet zelfbeeld (de Raedt, Schacht, Franck & De Houwer, 2006) en de discrepantie tussen impliciet en expliciet zelfbeeld (Schröder-Abe, Rudolph & Schütz, 2007) gerelateerd zouden kunnen zijn aan internaliserende problematiek zoals angsten. Onderzoek heeft aangetoond dat bij 20 tot 30% van de kinderen die nooit last hebben gehad van psychische problemen symptomen aanwezig zijn van een gegeneraliseerde angststoornis, een seperatie angst stoornis of specifieke fobie (Bell-Dolan, Last & Strauss, 1990). Angst is hiermee één van de meest voorkomende problemen bij jongeren. De angsten kunnen ervoor zorgen dat bepaalde situaties vermeden worden of dat neutrale situaties direct als bedreigend worden ervaren (DSM-5 APA, 2013). Slechtere relaties met leeftijdsgenoten, slechtere schoolprestaties en verstoorde familieprocessen zijn geassocieerd met

angstensymptomen bij jongeren. Het is belangrijk dat hier aandacht aan geschonken wordt, indien angstsymptomen onbehandeld blijven kunnen deze verergeren en uiteindelijk tot angststoornissen leiden. Deze angststoornissen kunnen op hun beurt weer chronisch worden indien ze onbehandeld blijven (Graham & Reynolds, 2013).

Zelfbeeld kan een rol spelen bij het ontstaan of in stand houden van angsten.

Onderzoek heeft aangetoond dat een positief zelfbeeld zou kunnen dienen als een potentiële buffer voor de effecten van stress/angst (Edmondson et al., 2015). Mensen met een hoog zelfbeeld achten zichzelf capabeler om bepaalde situaties aan te kunnen dan mensen met een laag zelfbeeld. Omdat deze mensen zich capabeler voelen, zullen zij in mindere mate angst ervaren. Bij mensen met een hoger zelfbeeld zou er bijvoorbeeld minder snel sprake kunnen

(8)

8 zijn van vermijdingsgedrag waardoor men het niet eng vindt om nieuwe, uitdagende situaties op te zoeken (Heimpel, Elliot & Wood., 2006). Wanneer men de kans krijgt om in een nieuwe/spannende situatie een positieve ervaring op te doen, zal het in het vervolg

makkelijker worden voor de persoon om dit nogmaals te doen. Gedrag dat wordt bekrachtigd zal vaker voorkomen, evenals gedrag dat gestraft wordt vermeden zal worden (Thorndike, 1927). Indien men positieve ervaringen opdoet met nieuwe situaties, zou het zelfbeeld van een persoon beter kunnen worden, wat er weer voor zorgt dat de angsten en symptomen van angsten, zoals vermijding, afnemen.

Eerder in dit stuk werden impliciete en expliciete maten beschreven. Niet alleen is het belangrijk om de associatie te bekijken tussen impliciete en expliciete maten. Impliciet

zelfbeeld zou ook een rol kunnen spelen bij internaliserende problematiek. Impliciet zelfbeeld zou de associatie kunnen mediëren tussen expliciet zelfbeeld en internaliserende uitkomsten zoals angst (Creemers, Scholte, Engels & Prinstein, 2012). Dit betekent dat expliciet

zelfbeeld, via impliciet zelfbeeld een invloed zou kunnen hebben op angst.

Dit Onderzoek

Veel onderzoek is er al gedaan naar expliciet zelfbeeld. Onderzoek waarbij impliciet zelfbeeld ook meegenomen wordt of onderzoek naar zelfbeeld bij kinderen is echter nog schaars. Onderzoek bij volwassenen toonde aan dat expliciet en impliciet zelfbeeld

onafhankelijke constructen zijn. In deze studie zal de associatie tussen expliciet en impliciet zelfbeeld bekeken worden bij kinderen en adolescenten. De verwachting hierbij is dat er een lage mate van samenhang gevonden zal worden tussen expliciet en impliciet zelfbeeld en dat het relatief onafhankelijke constructen zijn (Bossen et al., 2000). Impliciet zelfbeeld zal ook getest worden als mediator tussen expliciet zelfbeeld en angst. Hierbij wordt verwacht dat impliciet zelfbeeld een significante mediator zal zijn (Creemers et al., 2012).

(9)

9 Methode

Deelnemers

Deelnemers aan deze studie zijn Nederlands sprekende kinderen en adolescenten (N=244 waarvan 107 jongens/137 meisjes, gemiddelde leeftijd van 13.96, SD=2.62) De leeftijd varieërde tussen de 8 en18 jaar. De adolescenten zaten allen in HAVO of VWO klassen. Om leerlingen te recruteren hebben wij contact opgenomen met verschillende scholen in Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht. Ondanks dat het grootste deel van de sample van

Nederlandse afkomst zijn, zijn er acht deelnemers met een andere afkomst (Grieks, Somalisch, Turks, Amerikaans, Egyptisch en Frans). De ouders/verzorgers tekenden een actieve informed consent, hiermee gaven ze toestemming dat hun kinderen deel kunnen nemen aan dit onderzoek. Indien deelnemers geen getekende informed consent hadden, werden zij uitgesloten van de deelname aan het onderzoek. De Commissie Ethiek Afdeling Psychologie aan de Universiteit van Amsterdam heeft dit onderzoek goedgekeurd.

Materialen

Deze studie is een deel van een groter onderzoek. In dit grotere geheel werd een testbatterij afgenomen. Behalve de Nederlandse versie van de CDI, oftewel, Children’s Depression Inventory (Kovacs, 1992) die niet relevant is voor deze studie, wordt de rest van de testbatterij hieronder besproken. Van tevoren werd er een pilotstudie verricht bij 9

kinderen tussen de 8 en 16 jaar (gemiddelde leeftijd=12,22) om te controleren of de woorden en formuleringen binnen het onderzoek te begrijpen waren. Indien de woorden als lastig ervaren werden is er overwogen om de woorden en/of formulering aan te passen.

(10)

10 Expliciet Zelfbeeld

Expliciet zelfbeeld werd gemeten middels de RSES (Rosenberg’s Self Esteem Scale) en de CBS-K/CBS-A (Competentie Belevingsschaal Kinderen/Adolescenten).

De RSES (Rosenberg, 1965) wordt gebruikt om globale gevoelens over zelfbeeld te meten. Dit instrument bestaat uit 10 items die gemeten worden middels een 4-punt schaal (helemaal mee eens – helemaal niet mee eens). De scorerange voor deze vragenlijst was 10-40. Items zoals ‘Ik ben blij met mijzelf’ werden gemeten. Eerder onderzoek heeft de validiteit en de test-hertestbetrouwbaarheid van de RSES aangetoond (Franck et al., 2008). Enkele aanpassingen zijn gedaan in de originele RSES. Uit het pilotonderzoek kwam naar voren dat bepaalde items voor kinderen lastig zouden kunnen zijn. Zo werd bijvoorbeeld ‘meestal voel ik mij een mislukkeling’ vervangen door ‘meestal voel ik mij een stommeling’.

De CBS-K oftewel ‘Competentie Belevingsschaal voor Kinderen’(Harter, 1985) en de CBS-A, oftewel, ‘Competentie Belevingsschaal voor Adolescenten’ (Harter, 1988) geven een indruk van de wijze waarop een kind of adolescent zichzelf ervaart en hoe de eigen

vaardigheden adequaat op een aantal relevante levensgebieden worden ingeschat (Nederlands Jeugdinstituut: CBS-K, z.j.). Beide bestaan uit +/- 35 items die in de ik-vorm werden gesteld en ingevuld konden worden op een vierpuntschaal (helemaal waar voor mij – helemaal niet waar voor mij). Items zoals ‘ik vind het moeilijk om vrienden te maken’ werden gesteld aan kinderen. Items zoals ‘Ik kan voor lange tijd een goede vriendschap behouden’ werden gesteld aan adolescenten. De begripsvaliditeit en de betrouwbaarheid van de CBS-K is door de COTAN (1998) als voldoende beoordeeld. De criteriumvaliditeit van de CBS-K is niet onderzocht. De COTAN beoordeelde de betrouwbaarheid van de CBS-A met een voldoende. De begripsvaliditeit werd beoordeeld met een goed. Naar de criteriumvaliditeit is geen onderzoek gedaan (Evers, Vliet-Mulder & Groot, 2007). Enkele items in de K en

(11)

CBS-11 A zijn aangepast omdat er uit het pilot onderzoek naar voren kwam dat bepaalde woorden moeilijk te begrijpen waren voor kinderen of adolescenten.

Impliciet Zelfbeeld

Impliciet zelfbeeld wordt gemeten middels de IAT - Implicit Association Test (Greenwald et al., 1998). De assumptie van de IAT is dat het makkelijker is om dezelfde reactie te

vertonen in gedrag bij concepten die sterk geassocieerd zijn met elkaar ten opzichte van concepten die niet sterk geassocieerd zijn met elkaar (Greenwald et al., 1998). De IAT die gebruikt werd in dit onderzoek is aangepast. Bepaalde woorden zijn aangepast zodat de test beter te begrijpen zou zijn voor kinderen en adolescenten. Woorden zoals ‘waardevol’ en ‘waardeloos’ zijn bijvoorbeeld vervangen voor ‘belangrijk’en ‘onbelangrijk’. De IAT laat respondenten een stimulus identificeren en categoriseren in één van de vier categorieën. De sterkte van de associatie wordt gemeten door de snelheid van de categorisatie te bekijken. Bijvoorbeeld, de concepten ‘belangrijk’ en ‘handig’ lijken sterker te associeren dan de concepten ‘onbelangrijk’ en ‘handig’. Respondenten zullen sneller reageren op sterkere associaties, in dit geval dus ‘belangrijk’ en ‘handig’ (Nosek et al., 2016). De volgende vier categorieën werden gemeten; Belangrijk, Onbelangrijk, Ik, Niet Ik. Deze categorieën worden links of rechts in het scherm aangeboden. Stimuli woorden zoals bijvoorbeeld ‘handig’ of ‘zwak’ worden in het midden aangeboden. Zo snel mogelijk moeten deze stimuli in de juiste categorie worden geplaatst. De categorieën zullen wisselen van kant in de verschillende fases van de test. ‘Belangrijk’en ‘Ik’ zullen in een bepaalde fase samen links aangeboden worden en ‘Onbelangrijk’ en ‘Niet Ik’ aan de rechter kant. Vervolgens zal dit omdraaien. ‘Belangrijk’ en ‘Niet Ik’ wordt aan de linker kant aangeboden en ‘Onbelangrijk’ en ‘Ik’ wordt aan de rechter kant aangeboden. Associatie sterkte wordt gemeten door de reactietijden van het indelen in groepen met elkaar te vergelijken (Nosek, Greenwald & Banaji, 2016). Een eerdere

(12)

12 studie heeft aangetoond dat de IAT (Greenwald & Farnham, 2000) een goede test-hertest betrouwbaarheid en interne consistentie heeft (Bosson, Swann & Pennebaker, 2000).

Angst

Angst werd gemeten met de ZBV-K en de SCARED-5.

De ZBV-K (Spielberger & Edwards, 1973) oftewel de ‘Zelf-beoordelings-Vragenlijst voor Kinderen’ is een meetinstrument dat angst bij kinderen en adolescenten tussen de 8 en 15 jaar meet. Toestandsangst (ZBVK-NU) en angstdispositie (ZBVK-ALG) worden gemeten. Een voorbeelditem van de ZBVK is ‘Ik voel me ongelukkig’. De zelfrapportagelijst bestaat uit 40 items (20 per construct). Bij de angstdispostieschaal is er een driepuntsschaal waar deelnemers antwoord mee kunnen geven; ‘bijna nooit’, ‘soms’ of ‘vaak’. De toestandangst heeft ook een driepuntschaal. De scorerange is 20-60 voor beide constructen. De

betrouwbaarheid en de begripsvaliditeit van de vragenlijst zijn voldoende, de criteriumvaliditeit is echter onvoldoende (COTAN, 1992).

De SCARED-5 (Birmaher et al., 1997) is een vragenlijst van 5 items over angst en bang zijn bij kinderen en is een zelfrapportagelijst gebaseerd op de DSM. Items zoals; ‘Ik ben bang om alleen thuis te zijn’ werden gesteld. De items kunnen beantwoord worden met behulp van een 3 punt likertschaal; ‘bijna nooit’, ‘soms’ of ‘vaak’. Hierna worden de totaalscores berekend, deze hebben een range van 5 tot 15. De interne consistentie en

begripsvaliditeit van de SCARED-5 zijn goed, de betrouwbaarheid is matig (Birmaher et al., 1999).

Procedure

Alle kinderen en adolescenten die middels het informed consent toestemming hadden van hun ouders/verzorgers deden mee aan dit onderzoek. Deelnemers gaven zelf ook

(13)

13 afgenomen in een computer- of klaslokaal. Deelnemers kregen een proefpersoonnummer toegewezen. Er werd verteld dat er meegedaan zou worden aan een onderzoek van de UvA. De gehele testbatterij werd counterbalanced aangeboden, de leerlingen werden ad random verdeeld over twee condities. In de eerste conditie werden eerst de vragenlijsten afgenomen en daarna de IAT. In de tweede conditie werd de IAT eerst afgenomen en daarna de

vragenlijsten. Voorafgaand werden de demografische gegevens van de deelnemers opgevraagd (leeftijd, sekse, etniciteit, etniciteit van de ouders/verzorgers etc). De

vragenlijsten werden middels Qualtrics afgenomen, de IAT werd afgenomen middels een computertaakje. Indien participanten vragen hadden konden zij hun hand op steken, zij kregen indien nodig instructies van de onderzoekers. De onderzoekers bleven het hele onderzoek in het lokaal. Deelnemers kregen geen beloning voor hun deelname.

Resultaten

Voorbereidende Analyses

De data van de IAT voor 50 deelnemers werd uitgesloten van het onderzoek, omdat deze deelnemers de nog niet vernieuwde versie aangeboden hadden gekregen. Door middel van boxplots zijn outliers bekeken. Enkele outliers zijn er gevonden in de vragenlijsten. Er is besloten om outliers niet uit te sluiten in dit onderzoek omdat outliers ook nuttige informatie bieden voor het onderzoek (Evans, 1999).

Er zijn standaardisatiechecks uitgevoerd voor sekse en etniciteit. Met een X² toets wordt er bekeken of sekse gelijk verdeeld is binnen condities (kinderen/adolescenten). Er werd eerst gekeken of er aan de verwachte frequenties voldaan werd. Alle waardes zijn groter dan 5, hiermee is er aan de assumptie voldaan. Uit de X² toets blijkt dat sekse gelijk verdeeld

(14)

14 is over de condities. Middels een X² toets werd er ook gekeken of etniciteit gelijk verdeeld is onder de condities. Helaas waren niet alle frequenties groter dan 5, hiermee werd er niet voldaan aan de verwachte frequenties. Hierdoor is er gebruik gemaakt van de Fischer Exact test om te kijken of etniciteit gelijk verdeeld is over condities. Hieruit bleek dat etniciteit gelijk verdeeld was over de condities.

De Associatie tussen Expliciet en Impliciet Zelfbeeld bij Kinderen en Adolescenten Middels de Pearson correlatieanalyse is onderzocht wat de associatie tussen expliciet en impliciet zelfbeeld bij kinderen en adolescenten is. De resultaten zijn weergegeven in Tabel 1. Uit de resultaten komt naar voren dat er geen significante relatie, geen samenhang, gevonden is tussen expliciet en impliciet zelfbeeld. Dit is in overeenstemming met de hypothese.

Tabel 1

Resultaten van Pearson Correlaties tussen expliciet zelfbeeld (RSES & CBS) en impliciet zelfbeeld (IAT)

Impliciet Zelfbeeld

RSES-K r= -.028, 95% BCa CI[-.346, .287], p=.847

RSES-A r=.014, 95% BCa CI [-.146, .175], p=.867

CBS-K r=.201, 95% BCA CI [-.070, .435], p=.166

CBS-A r=-.026, 95% BCa CI [-.184, .133], p=.756

De Invloed van Expliciet Zelfbeeld op Angst met Impliciet Zelfbeeld als mogelijke Mediator

De PROCESS tool in SPSS is gebruikt om de mediatieanalyses uit te voeren (Field, 2013). Voorafgaand aan de mediatieanalyse werd er gecontroleerd of de assumpties van lineariteit, homoscedasticiteit, onafhankelijkheid van de error waardes en normaliteit

(15)

15 geschonden werden of niet. Met behulp van scatterplots is er gekeken of er aan de assumptie van lineariteit is voldaan. Uit de scatterplots bleek dat er lineaire verbanden zijn. Hiermee is aan de assumptie van lineariteit voldaan. Binnen het model van Hayes is er gecontroleerd voor heteroscedastiteit, hierdoor hoeft homoscedasticiteit niet nogmaals gecontroleerd te worden (Field, 2013). De Durbin Watson test werd gebruikt om de onafhankelijkheid van de error waardes aan te tonen. Alle waardes moeten tusen de 1 en de 3 liggen. Uit de resultaten bleek dat alle waardes tussen 1.8 en 2.1 liggen. Hiermee is aan de assumptie van

onafhankelijke error waardes voldaan. Voor de normaliteit van de residuen wordt

gecontroleerd middels de Hayes methode. Er wordt gebruik gemaakt van een bootstrap voor betrouwbaarheidsintervallen, deze corigeert de normaliteit van de residuen. Hierom hoeft deze assumptie niet gecontroleerd te worden (Field, 2013).

Vervolgens werden de mediatieanalyses uitgevoerd. De mediatieanalyses zijn voor kinderen en adolescenten apart uitgevoerd. Bij alle mediatie analyses wordt er eerst gekeken wat het effect is wanneer de mediator niet in het model meegenomen wordt; X Y of met andere woorden, of expliciet zelfbeeld een significante voorspeller is voor angst (1).

Vervolgens wordt het effect van X Y bekeken met de mediator in het model, of met andere woorden, wat de invloed is van expliciet zelfbeeld op angst met impliciet zelfbeeld in het model (2). Binnen dit model wordt ook het directe effect van de mediator op de uitkomst variabele bekeken; M Y, met andere woorden, of impliciet zelfbeeld een voorspeller is voor angst (3). Tot slot wordt het indirecte effect van de onafhankelijke variabele, via de mediator, naar de afhankelijke variabele bekeken: X M Y, met andere woorden, er wordt gekeken of expliciet zelfbeeld een invloed heeft op angst via impliciet zelfbeeld (4). De mediator zal altijd impliciet zelfbeeld zijn. De resultaten staan weergegeven in Tabel 2.

(16)

16 Tabel 2

Resultaten van de mediatieanalsyses voor de invloed van Expliciet Zelfbeeld (RSES & CBS) op Angst (SCARED, ZBVK-NU, ZBVK-ALG) gemedieerd door Impliciet Zelfbeeld (IAT)

X X Y (1) X Y met M in het model (2) M Y (3) X M Y (4) SCARED RSES-K b= -.01, t= -.32, p=.752 b= -.02, t= -.37, p=.712 b= -.64, t= -1.68, p=.101 b=.01 , BCa CI [ -.0181, .0425] RSES-A b=-.15, t= -7.81, p=.00. * b= -.15, t= -7.78, p=.00 * b= -.04, t= -.23, p=.821 b= -.0001, BCa CI [-.0044, .0032] CBS-K b= -.03, t= -1.51, p=.137 b= -.02, t= -1.22, p=.230 b= -.54, t= -1.41, p=.165. b= -.01, BCa CI [-.0275, .0016] CBS-A b= -.06, t= -7.38, p=.00* b= -.06, t= -7.37, p=.00* b= -.10, t= -.52, p=.602. b=.0001, BCa CI [-.0010, .0023] ZBVK-NU RSES-K b= -.17, t= -1.29, p=.203 b= -.18, t= -1.37, p=.176 b= -2.04, t= -1.82, p=.075 b=.0066, BCa CI [-.0603, .1255] RSES-A b= -.54, t= -11.00, p=.00 * b= -.54, t= -10.97, p=.00 * b= -.19, t=-.39, p=.690 b= -.0003, BCa CI [-.012., .0062] CBS-K b= -.14, t= -2.75, p=.01 * b= -.13, t= -2.45, p=.02 * b= -1.46, t= -1.33, p=.190 b= -.0147, BCa CI [-.0674, .0055] CBS-A b= -.25, t= -11.83, p=.00 * b= -.25, t= -11.84, p=.00 * b= -.41, t= -.88, p=.379 b=.0005, BCa CI [-.0030, .0090] ZBVK-ALG RSES-K b= -.45, t= -2.74, p=.01 * b= -.45, t=-2.79, p=.01 * b= -1.68, t= -1.19, p=.241 b=.0055, BCa CI [-0.584, .0211] RSES-A b=-.94, t= -12.99, p=.00 * b=-.94, t= -12.95, p=.00 * b= -.50, t= -.70, p=.484 b= -.0007, BCa CI [-.0236, .0088] CBS-K b= -.20, t=-2.88, p=.01 * b= -.20, t= -2.69, p=.01 * b= -.78, t= -.54, p=.591 b= -.0079, BCa CI [-.0755, .0206] CBS-A b= -.40, t= -12.41, p=.00 * b= -.40, t= -12.46, p=.00 * b= -.87, t= -1.19, p=.236 b=.0010, BCa CI [-.0047, .0116] Noot. * p < .05

Uit de resultaten van de mediatie analyse komt naar voren dat de invloed van expliciet zelfbeeld op angst niet gemedieert wordt door impliciet zelfbeeld. Er zijn geen significante waardes gevonden, dit is te zien in de tabel binnen X M Y (4). Deze resultaten zijn niet overeenkomstig met de hypothese. Impliciet zelfbeeld heeft ook geen direct effect op angst, er

(17)

17 zijn geen significante resultaten gevonden bij M Y (3). Expliciet zelfbeeld bleek middels alle testen bij adolescenten een negatieve invloed te hebben op angst. Voor de RSES-A en CBS-A zijn er significante waardes gevonden, deze zijn te zien in de tabel binnen X Y (1) en X Y met M in het model (2) bij de RSES-A en CBS-A. Bij kinderen werden deze resultaten echter maar deels gevonden, bij de SCARED werd er geen invloed gevonden van expliciet zelfbeeld op angst. Bij de ZBVK-NU werd deze negatieve invloed gevonden bij de CBS-K, maar niet bij de RSES-K. Bij de ZBVK-ALG werd bij beide test voor kinderen een negatieve invloed gevonden op angst.

Discussie

In deze studie werd er gekeken naar de associatie tussen expliciet en impliciet zelfbeeld bij kinderen en adolescenten. Er werd geen associatie tussen expliciet en impliciet zelfbeeld gevonden bij zowel kinderen als adolescenten. Ook werd er gekeken naar de invloed van expliciet zelfbeeld op angst met impliciet zelfbeeld als mogelijke mediator. Impliciet zelfbeeld bleek in geen van de gevallen een mediator te zijn tussen expliciet zelfbeeld en angst.

In eerder onderzoek werd er gevonden dat impliciet en expliciet zelfbeeld

onafhankelijke constructen zijn met een lage samenhang (Bossen et al., 2000). In deze studie werd er geen samenhang gevonden tussen beide, wat bevestigd dat de twee constructen onafhankelijk zijn van elkaar. Dit is in overeenstemming met de hypothese. Ook is het in overeenstemming met het Dual-Proces model. Het model, zoals eerder beschreven, stelt dat er twee verwerkingsroutes zijn die een beroep doen op verschillende verwerkingsprincipes bij volwassenen (Wiers et al., 2013). Bij kinderen en adolescenten blijkt het model ook te

kloppen. Eerder onderzoek heeft ook aangetoond dat impliciet zelfbeeld een rol zou kunnen hebben bij internaliserende problematiek, het zou namelijk dienen als een mediator tussen

(18)

18 expliciet zelfbeeld en internaliserende uitkomsten zoals angst (Creemers et al., 2012). In dit onderzoek bleek dat, in tegenstelling tot eerder onderzoek, impliciet zelfbeeld in geen van de gevallen medieerde tussen expliciet zelfbeeld en angst, in tegenstelling tot de hypothese. Blijkbaar beïnvloedt expliciet zelfbeeld angst niet via impliciet zelfbeeld maar via iets anders. Het zou kunnen dat de invloed van expliciet zelfbeeld op angst gemedieerd wordt door een ander construct. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan positieve sociale relaties. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat wanneer sociale steun (wat verkregen wordt binnen positieve sociale relaties) toeneemt, het psychische welzijn ook toeneemt (Cohen &

Wills,1985). Steun van ouders of vrienden zou kunnen helpen met het verkijgen van een positief zelfbeeld, of het verminderen van angsten. Het ontbreken van sociale steun zou echter kunnen leiden tot een negatiever zelfbeeld en een toegenomen mate van angst. Een

methodologische verklaring zou ook kunnen zorgen voor de andere resultaten. De tests zijn aangepast voor kinderen en adolescenten. Bepaalde formuleringen bij de expliciete tests zijn aangepast zodat deze voor kinderen en adolescenten beter te begrijpen waren. Bij de IAT zijn hele woorden verandert, waarbij het onduidelijk was of de test dan nog wel hetzelfde zou meten. Het zou mogelijk kunnen zijn dat de nieuwe formulering of woordkeus voor een verandering heeft gezorgd in de resultaten.

Er zijn een aantal tekortkomingen binnen dit onderzoek. De manier waarop angst gemeten is is een punt van aandacht. Eerder werd er gesteld dat zelfbeeld expliciet en impliciet gemeten kan worden. Bij expliciet zelfbeeld bestaat er echter een risico dat men sociaal wenselijke antwoorden in zal vullen, omdat men bijvoorbeeld niet wil overkomen als iemand met een laag zelfbeeld of niet buiten een groep wil vallen. Hierom is er ook met een impliciete maat gemeten. Voor angst is echter slechts expliciet gemeten. Het is mogelijk en aan te raden om angst ook op een impliciete manier te meten (Egloff & Schmukle, 2004). Het is mogelijk dat binnen de expliciete angst vragenlijsten ook antwoorden zijn gegeven die niet

(19)

19 kloppen en dat er dus eigenlijk gemeten wordt hoe iemand graag wil overkomen i.p.v. hoe iemand zijn angsten daadwerkelijk zijn. Een andere tekortkoming is dat de test is afgenomen bij een niet-klinische populatie. Binnen een niet-klinische populatie zullen er minder

psychische problemen zijn. In een klinische populatie zullen meer problemen zijn met het zelfbeeld van een persoon en er zal meer psychopathologie voorkomen zoals angsten. Het zou zo kunnen zijn dat er binnen een klinische populatie wel een effect gevonden had kunnen worden omdat problemen met het zelfbeeld en/of angsten duidelijker naar voren komen en groter/sterker zijn.

Bovenstaande tekortkomingen zouden beide kunnen dienen als aanbevelingen voor vervolgonderzoek. Er wordt aanbevolen om bij vervolg onderzoek ook een impliciete angst test af te nemen. Het zou mogelijk zijn dat er dan wel een effect gevonden wordt. Ook is het handig om dezelfde testbatterij af te nemen bij een klinische populatie. Problemen met het zelfvertrouwen en angsten zullen binnen deze populatie duidelijker aanwezig zijn, hierdoor is het mogelijk dat er binnen een klinische populatie wel een effect gevonden zou kunnen worden. In vervolgonderzoek zou het ook nuttig zijn om het opleidingsniveau bij de

adolescenten binnen de sample te verbreden. Binnen deze sample zijn er alleen adolescenten die onderwijs volgen aan de HAVO of het VWO geworven. Eerder werd er aangegeven dat een hoger zelfbeeld een invloed heeft op het adaptieve vermogen bij academische prestaties (Trickett & Moos, 1973) en zelfs op het krijgen van een goede baan en een hoog salaris (Salmela- Aro & Nurmi, 2007). Het zou zo kunnen zijn dat deze groep al een hoger zelfbeeld had, hierdoor beter presteert en dus in de hogere vormen van het voortgezet onderwijs terecht is gekomen. Dit zou kunnen zorgen voor een vertekening in de data. Om dit te voorkomen is het nuttig om ook de lagere opleidingsniveaus mee te nemen in de sample.

Voor klinische implicaties is het dus belangrijk om niet langer alleen te kijken naar het expliciete zelfbeeld. Metingen hiervan alleen zullen niet voldoende zijn. Omdat de

(20)

20 constructen onafhankelijk zijn van elkaar, kunnen ze andere uitkomsten hebben. Om een compleet beeld te vormen is het van belang om beide te bekijken.

De conclusie van dit onderzoek is dat er geen samenhang tussen impliciet en expliciet zelfbeeld is en dat deze constructen onafhankelijk zijn van elkaar. Ook kan er geconcludeerd worden dat impliciet zelfbeeld niet diende als mediator tussen expliciet zelfbeeld en angst. Expliciet zelfbeeld bleek wel een direct effect te hebben op angst bij adolescenten en soms ook kinderen. Ondanks dat er gedeeltelijk andere resultaten gevonden werden dan de verwachte hypotheses is het (nog) niet nodig om de theorie aan te passen. Onderzoek op dit gebied is nog vrij nieuw en het is duidelijk dat er gezocht moet gaan worden naar betere manieren om deze onderzoeksvragen te meten. Vervolgonderzoek zou bovenstaande

informatie mee kunnen nemen en gebruiken om ons weer een stapje verder te brengen in een van de meest ingewikkelde wetenschappen die er zijn, namelijk de wetenschap over het menselijk gedrag, oftewel, de psychologie.

(21)

21 Literatuurlijst

American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (DSM-5®). American Psychiatric Pub.

Bell-Dolan, D. J., Last, C. G., & Strauss, C. C. (1990). Symptoms of anxiety disorders in normal children. Journal of the American Academy of Child & Adolescent

Psychiatry, 29(5), 759-765.

Birmaher, B., Khetarpal, S., Brent, D., Cully, M., Balach, L., Kaufman, J., & Neer, S. M. (1997). The screen for child anxiety related emotional disorders (SCARED): Scale construction and psychometric characteristics. Journal of the American Academy of

Child & Adolescent Psychiatry, 36(4), 545-553.

Birmaher, B., Brent, D. A., Chiappetta, L., Bridge, J., Monga, S., & Baugher, M. (1999). Psychometric properties of the Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorders (SCARED): a replication study. Journal of the American Academy of Child &

Adolescent Psychiatry, 38(10), 1230-1236.

Bosson, J. K., Swann Jr, W. B., & Pennebaker, J. W. (2000). Stalking the perfect measure of implicit self-esteem: The blind men and the elephant revisited?. Journal of personality and social psychology, 79(4), 631.

Cohen, S., & Wills, T. A. (1985). Stress, social support, and the buffering hypothesis.

Psychological bulletin, 98(2), 310.

Creemers, D. H., Scholte, R. H., Engels, R. C., Prinstein, M. J., & Wiers, R. W. (2012). Implicit and explicit self-esteem as concurrent predictors of suicidal ideation,

(22)

22

depressive symptoms, and loneliness. Journal of behavior therapy and experimental

psychiatry, 43(1), 638-646.

De Raedt, R., Schacht, R., Franck, E., & De Houwer, J. (2006). Self-esteem and depression revisited: Implicit positive self-esteem in depressed patients?.Behaviour Research and Therapy, 44(7), 1017-1028.

Edmondson, D., Arndt, J., Alcántara, C., Chaplin, W., & Schwartz, J. E. (2015). Self-Esteem

and the Acute Effect of Anxiety on Ambulatory Blood Pressure. Psychosomatic medicine, 77(7), 833-841.

Egloff, B., & Schmukle, S. C. (2004). Gender differences in implicit and explicit anxiety measures. Personality and Individual Differences, 36(8), 1807-1815.

Evans, V. P. (1999). Strategies for Detecting Outliers in Regression Analysis: An Introductory Primer.

Evers, A., Vliet-Mulder,J.C. van, & Groot, C.J. (2007) Documentatie van tests en testresearch in Nederland, aanvulling 2007/01 (COTAN). Amsterdam: Boom test uitgevers.

Field, A. (2013). Discovering statistics using IBM SPSS statistics. Sage.

Franck, E., De Raedt, R., Barbez, C., & Rosseel, Y. (2008). Psychometric properties of the Dutch Rosenberg self-esteem scale. Psychologica Belgica,48(1).

Graham, P. J., & Reynolds, A. (2013). Cognitive behaviour therapy for children and families (3rd ed.). Cambridge: Cambridge University Press.

Greenwald, A. G., & Banaji, M. R. (1995). Implicit social cognition: attitudes, self-esteem, and stereotypes. Psychological review, 102(1), 4.

(23)

23 Greenwald, A. G., & Farnham, S. D. (2000). Using the implicit association test to measure

self-esteem and self-concept. Journal of personality and social psychology, 79(6), 1022.

Greenwald, A. G., McGhee, D. E., & Schwartz, J. L. (1998). Measuring individual differences in implicit cognition: the implicit association test. Journal of personality and social psychology, 74(6), 1464.

Hauser, S. T. (1999). Understanding resilient outcomes: Adolescent lives across time and generations. Journal of research on adolescence, 9(1), 1-24.

Heimpel, S. A., Elliot, A. J., & Wood, J. V. (2006). Basic personality dispositions, self‐esteem, and personal goals: An approach‐avoidance analysis. Journal of

personality, 74(5), 1293-1320.

Lin, C. C. (2015). Gratitude and depression in young adults: The mediating role of self-esteem and well-being. Personality and Individual Differences, 87, 30-34.

Marsh, H. W. (1989). Age and sex effects in multiple dimensions of self-concept:

Preadolescence to early adulthood. Journal of educational Psychology, 81(3), 417.

Nederlands Jeugdinstituut: CBS-K (z.j.). Instrument: CBS-K.

Opgehaald van NJi: Databank: http://www.nji.nl/nl/Databank/Databank- Instrumenten/Competentiebelevingsschaal-voor-Kinderen-(CBSK). Nederlands Jeugdinstituut: SCARED-NL (z.j.). Instrument: SCARED-NL.

Opgehaald van NJi: Databank: http://www.nji.nl/nl/Databank/Databank-

Instrumenten/Screen-for-Child-Anxiety-Related-Emotional-Disorders-(SCARED-NL) Nosek, B. A., Greenwald, A. G., & Banaji, M. R. (2005). Understanding and using the

Implicit Association Test: II. Method variables and construct validity.Personality and Social Psychology Bulletin, 31(2), 166-180.

(24)

24 Paulhus, D. L. (2002). Socially desirable responding: The evolution of a construct. The role of

constructs in psychological and educational measurement, 49-69.

Robins, R. W., Trzesniewski, K. H., Tracy, J. L., Gosling, S. D., & Potter, J. (2002). Global self-esteem across the life span. Psychology and aging, 17(3), 423.

Salmela-Aro, K., & Nurmi, J. E. (2007). Self-esteem during university studies predicts career characteristics 10 years later. Journal of Vocational Behavior,70(3), 463-477.

Schröder‐Abé, M., Rudolph, A., & Schütz, A. (2007). High implicit self‐esteem is not

necessarily advantageous: Discrepancies between explicit and implicit self‐esteem and their relationship with anger expression and psychological health. European Journal of Personality, 21(3), 319-339.

Smelser, N. J. (1989). Self-esteem and social problems: An introduction. The social importance of self-esteem, 1-23.

Thorndike, E. L. (1927). The law of effect. The American Journal of Psychology, 212-222. Trickett, E. J., & Moos, R. H. (1973). Social environment of junior high and high school

classrooms. Journal of educational psychology, 65(1), 93.

Wiers, R. W., Gladwin, T. E., Hofmann, W., Salemink, E., & Ridderinkhof, K. R. (2013). Cognitive bias modification and cognitive control training in addiction and related psychopathology mechanisms, clinical perspectives, and ways forward. Clinical Psychological Science, 2167702612466547.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

steps are from data collection, georeferencing, ground classifica- tion and other preparations for the raw point cloud data to trunk detection, trunk feature association, generating

In this study we report that a high dielectric constant electron extraction layer (PTEG-1) helps to suppress the trap-assisted recombination at the perovskite/ PTEG-1 interface and

According to the results a new role of DPG is observed: DPG possibly reacts with the silane coupling agent bis-(triethoxysilylpropyl)tetrasulfide (TESPT) and releases sulfur

“OER are teaching, learning and research materials in any medium – digital or otherwise – that reside in the public domain or have been released under an open license that

Duty cycle Breakdown voltage shift Pinch-off voltage shift Activation energy Frequency Fundamental frequency Upper limit of frequency band Lower limit of frequency band Antenna

(2012), “Shaping the research agenda for corporate branding: Avenues for future research”, European Journal of Marketing, Vol. (2010), “Arts sponsorship: The facts, trends,

Advanced film growth techniques based, for example, on molecular beam epitaxy (MBE), pulsed laser deposition (PLD), and atomic layer deposition (ALD) are now available, and

Cognisant of the reality of death and bereavement, and the need for healing as well as the possible tension between Christian and traditional beliefs and practices, it