• No results found

De invloed van spanningsbehoefte en peer pressure op risicogedrag bij adolescenten met ADHD

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van spanningsbehoefte en peer pressure op risicogedrag bij adolescenten met ADHD"

Copied!
31
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Invloed van Spanningsbehoefte en Peer Pressure op Risicogedrag bij Adolescenten met ADHD

Hanne van der Veen

Universiteit van Amsterdam Studentnummer: 10354867 Begeleid door: Tycho Dekkers Studieonderdeel: Masterthese KLOP Aantal woorden: 6837

(2)

De Invloed van Spanningsbehoefte en Peer Pressure op Risicogedrag bij Adolescenten met ADHD

Abstract

Adolescenten met ADHD vertonen meer risicogedrag in het dagelijks leven, zoals riskant verkeersgedrag, seksueel risicogedrag en middelenmisbruik. In de huidige studie werd onderzocht of dit verhoogde risicogedrag verklaard kan worden door een verhoogde spanningsbehoefte en een verhoogde gevoeligheid voor peer pressure. Bij 93 jongens (12-18 jaar) met/zonder ADHD werd risicogedrag onder invloed van peer pressure gemeten middels een goktaak. Spanningsbehoefte werd met een vragenlijst gemeten. De mate van risicogedrag verschilde niet significant tussen adolescenten met/zonder ADHD. Spanningsbehoefte was hoger bij adolescenten met ADHD, maar was geen voorspeller voor risicogedrag. Tot slot was er geen significant verschil in gevoeligheid voor peer pressure. Dit betekent dat de zoektocht naar verklaringen voor verhoogd risicogedrag bij adolescenten met ADHD nog niet is afgerond.

Adolescenten met Attentional Deficit Hyperactvity Disorder (ADHD) vertonen meer risicogedrag in het dagelijks leven dan adolescenten zonder ADHD. Dit uit zich onder andere in riskant rijgedrag met als gevolg verkeersongelukken en verkeersovertredingen (Jerome, Segal & Habinski, 2006). Ook op seksueel gebied kan dit verhoogde risicogedrag worden waargenomen. In vergelijking met leeftijdgenoten beginnen adolescenten met ADHD op jongere leeftijd aan seks, hebben ze vaker casual seks en maken ze minder gebruik van voorbehoedsmiddelen (Flory, Molina & Palhem, 2006). Dit leidt tot meer seksueel

overdraagbare aandoeningen en ongewilde zwangerschappen bij adolescenten met ADHD. Daarnaast hebben adolescenten met ADHD een verhoogde kans op gokproblemen en op middelenmisbruik- en afhankelijkheid op latere leeftijd (Faregh & Derevensky, 2011; Lee,

(3)

Humphreys, Flory, Liu & Glass, 2011). Verhoogd risicogedrag bij adolescenten met ADHD is ook gevonden in experimentele settingen waarin risicogedrag door middel van goktaken werd onderzocht (Dekkers, Popma, Agelink van Rentergem, Bexkens & Huizenga, 2016).

Het verhoogde risicogedrag van adolescenten met ADHD is problematisch aangezien zij hiermee zowel zichzelf als hun omgeving in gevaar brengen. Een bijkomend probleem is dat dit risicogedrag de maatschappij veel geld kost (Hakkaart-van Roijen et al., 2007). Onderzoek naar verklaringen van het verhoogde risicogedrag kan ervoor zorgen dat binnen de klinische praktijk diagnostiek en behandeling effectiever kunnen aansluiten. Het

risicogedrag bij adolescenten met ADHD en de gevolgen ervan kunnen dan mogelijk afnemen.

Om oorzaken van het verhoogde risicogedrag te verhelderen, is in dit onderzoek het risicogedrag van adolescenten met ADHD vergeleken met het risicogedrag van adolescenten zonder ADHD. Adolescenten in het algemeen vertonen meer risicogedrag dan kinderen en volwassenen (Steinberg, 2008). Kenmerkend aan dat risicogedrag in de adolescentie is dat het met name plaats vindt in hot contexts (emotioneel geladen situaties) (Figner, Mackinlay, Wilkening & Weber, 2009). In hot contexts lijken beslissingen gedreven te worden door emotie en motivatie (arousal), minder gecontroleerd door cognitieve systemen (Somerville, Hare & Casey, 2011). Dit wordt mogelijk verklaard door verminderde coördinatie tussen affect en cognitie als gevolg van een onderontwikkelde psychosociale ontwikkeling tijdens de adolescentie, zie Figuur 1. Door een disbalans in de adolescentie overheerst affect over cognitie (Steinberg, 2007, 2008): het affectieve systeem (e.g. subcorticale systeem) is

hypergevoelig voor cues als potentiële beloningen, terwijl het cognitieve systeem (dat gedrag reguleert, e.g. prefrontale cortex) nog ontwikkelt, zie Figuur 2. Hoe groter de disbalans tussen affect en cognitie, hoe moeilijker het zal zijn om affect en cognitie te coördineren.

(4)

Figuur 1. Percentage adolescenten per leeftijdsgroep scorend op of boven het gemiddelde van 26-30 jarigen op de intellectuele en psychosociale ontwikkeling (Steinberg, Cauffman,

Woolard, Graham, & Banich, 2009).

Figuur 2. De ontwikkeling van het cognitieve systeem (prefrontale hersengebieden) en het affectieve systeem (subcorticale gebieden) gedurende de adolescentie (Somerville, Jones & Casey, 2010).

Adolescenten met ADHD lijken een grotere disbalans te hebben tussen cognitie en affect dan adolescenten zonder ADHD. De disbalans lijkt groter vanwege twee mogelijke disfunctionele routes (Sonuga-Barke, 2003). Ten eerste lijkt het beloningssysteem af te wijken. Adolescenten met ADHD hebben moeite met uitgestelde beloningen en zullen hun aandacht eerder richten op directe beloningen. Ten tweede lijkt de prefrontale cortex minder ontwikkeld waardoor executieve functies (cognitieve capaciteiten die gedrag reguleren) beperkt zijn (Shaw et al., 2007). Een grotere disbalans zou het verhoogde risicogedrag bij adolescenten met ADHD kunnen verklaren. Deze disbalans zou kunnen verklaren waarom individuen met ADHD vaak beperkingen ervaren op belangrijke levensgebieden (e.g. sociale

(5)

situaties, om kunnen gaan met geld) als gevolg van emotie gedreven impulsiviteit (Barkley & Fischer, 2010).

Om te onderzoeken of de psychosociale ontwikkeling een rol speelt bij het verhoogde risicogedrag van adolescenten met ADHD, zijn in dit onderzoek twee psychosociale

karakteristieken onderzocht: spanningsbehoefte en gevoeligheid voor peer pressure. Beide karakteristieken pieken in de puberteit (Steinberg et al., 2008; Albert, Chein & Steinberg, 2013). In dit onderzoek werd onderzocht of adolescenten met/zonder ADHD verschillen in de mate van spanningsbehoefte en de gevoeligheid voor peer pressure en of dit verschil

samenhangt met het verhoogde risicogedrag. Beide begrippen en de relatie met risicogedrag worden hieronder nader besproken.

Spanningsbehoefte en Risicogedrag

Spanningsbehoefte, een persoonlijkheidstrek, is “het op zoek gaan naar gevarieerde, nieuwe, complexe en intense ervaringen waarbij bereidheid is om risico te nemen omwille van die ervaringen” (Zuckerman, 1979, aangehaald in Steinberg et al., 2008). Iemand met spanningsbehoefte zoekt dus niet zozeer risico’s op maar wel spanning en opwinding. Activiteiten die leiden tot spanning en opwinding bevatten vaak risico’s. Uit eerder

onderzoek bleek dat zelfgerapporteerde spanningsbehoefte samenhangt met risicogedrag in het dagelijkse leven en risicogedrag in experimentele settingen (Romer et al., 2011; Smith et al., 2007; Kong et al., 2013).

Individuele verschillen in risicogedrag kunnen mogelijk verklaard worden door individuele verschillen in spanningsbehoefte. Individuele verschillen in spanningsbehoefte lijken vervolgens verklaard te kunnen worden door individuele verschillen in

beloningsgevoeligheid waarbij spanning een vorm van beloning is (Steinberg, 2008). Er zijn hier nog tegenstrijdige theorieën over. In de literatuur wordt enerzijds verondersteld dat

(6)

individuen met een hoge spanningsbehoefte minder impact/breinactivatie ervaren (hypogevoelig) bij kleine en gewone beloningen dan anderen normaliter ervaren (Spear, 2000; Bjork et al., 2004). Als gevolg zullen zij grotere beloningen opzoeken om dezelfde breinactivatie te ervaren. Anderzijds wordt verondersteld dat individuen met een hoge

spanningsbehoefte juist sensitiever zijn voor potentiële beloningen (hypergevoelig), waardoor ze meer opzoek zullen gaan naar beloningen (van Leijenhorst, 2009). Risicogedrag bevat naast vaak negatieve gevolgen op de lange termijn, potentiële beloningen op de korte termijn (e.g. roken en gokken) (Casey, Getz & Galvan, 2008). Risicogedrag zal daarom

aantrekkelijker zijn voor individuen met een hoge spanningsbehoefte.

Adolescenten met ADHD hebben mogelijk een hogere spanningsbehoefte dan

adolescenten zonder ADHD. Zij lijken namelijk gevoeliger te zijn voor directe beloningen en hebben moeite met uitgestelde beloningen (Sonuga-Barke, 2003). De spanning, een directe beloning, zal dus van meer betekenis zijn voor hen. Een hoge spanningsbehoefte bij

adolescenten met ADHD is gevaarlijk aangezien zij vaak ook impulsief zijn (Roberti, 2004). Ze zullen op zoek gaan naar spanning (alleen of met leeftijdgenoten) en tegelijkertijd minder goed nadenken over de eventuele negatieve gevolgen ervan. Een verhoogde

spanningsbehoefte draagt dus mogelijk bij aan het verhoogde risicogedrag bij adolescenten met ADHD.

Peer Pressure en Risicogedrag

Naast spanningsbehoefte lijkt gevoeligheid voor peer pressure ook een belangrijke rol te spelen bij risicogedrag in de adolescentie. Een kenmerk van risicogedrag van adolescenten is namelijk dat het vaak in het bijzijn van peers plaatsvindt (Steinberg et al., 2008; Albert et al., 2013). Bij experimenteel onderzoek leidde het bijzijn van peers tot verhoogd risicogedrag bij adolescenten, maar niet bij volwassenen (Gardner & Steinberg, 2005). Dit verhogende

(7)

effect lijkt ook voort te komen uit de disbalans tussen cognitie en affect (Chein, Albert, O’Brien, Uckert & Steinberg, 2011). Gevoeligheid voor sociale cues (e.g. peer pressure) in combinatie met een onvolgroeid cognitief systeem in de adolescentie kan leiden tot impulsief beloning zoekend gedrag (Chein et al., 2011). Hersenonderzoek laat dan ook zien dat de prefrontale cortex beperkt lijkt te functioneren wanneer iemand opwinding (arousal) ervaart in combinatie met de aanwezigheid van peers (Steinberg, 2007).

Wel zijn er individuele verschillen gevonden wat betreft peer pressure op risicogedrag. Adolescenten met een hoge surgency (spanningsbehoefte, positief affect en gedragsactivatie) lijken gevoeliger te zijn voor peer pressure dan adolescenten met een lage surgency

(Segalowitz et al., 2012). Gevoeligheid voor peer pressure hangt dus mogelijk samen met de mate van spanningsbehoefte.

Adolescenten met ADHD zijn mogelijk gevoeliger voor peer pressure vanwege hun afwijkende beloningssysteem. Peers triggeren het sociaal emotionele systeem. Hierbij wordt de waarde van directe potentiële beloningen nog verder verhoogd, terwijl de waarde van lange termijn beloningen onaantrekkelijker wordt (Albert et al., 2013). De waarde van beloningen wordt betekenisvoller doordat peers hetzelfde systeem activeren als non-sociale beloningen doen (Steinberg, 2007). Adolescenten met ADHD zijn mogelijk gevoeliger voor die verhoogde waarde van de directe beloning. Op deze manier kan peer pressure leiden tot verhoogd risicogedrag bij adolescenten met ADHD.

De gevoeligheid voor peer pressure kan nog eens versterkt zijn bij adolescenten met ADHD doordat zij mogelijk meer op zoek zijn naar aansluiting bij peers dan adolescenten zonder ADHD. Veel adolescenten met ADHD kampen met sociale problemen, zoals

afwijzing door peers, onpopulariteit en weinig tot geen vrienden hebben. Uit onderzoek naar vriendschappen en sociale status in de klas bleek dat van de leerlingen met ADHD 56% geen vriend had, 33% één vriend en 9% twee vrienden, terwijl van de leerlingen zonder ADHD

(8)

32% geen vriend had, 39% één vriend en 22% twee vrienden (Hoza et al., 2005). Daarnaast had minstens de helft van de leerlingen met ADHD een afgewezen status, terwijl dit 10-15% bij leeftijdgenoten was. Risicogedrag kan dan een uiting zijn van het tonen van loyaliteit en het willen conformeren aan peers. De sociale acceptatie zal voor hen belangrijker zijn dan de mogelijke negatieve consequenties van het risicogedrag.

Huidig onderzoek

Uit de besproken studies lijken spanningsbehoefte en gevoeligheid voor peer pressure samen te hangen met risicogedrag in de adolescentie. Adolescenten met ADHD lijken meer spanningsbehoefte te hebben en gevoeliger te zijn voor peer pressure dan adolescenten zonder ADHD. In het huidige onderzoek werd daarom onderzocht of een verhoogde spanningsbehoefte en een verhoogde gevoeligheid voor peer pressure bijdragen aan verhoogd risicogedrag van adolescenten met ADHD. Jongens tussen de 12 en 18 jaar met/zonder ADHD namen deel aan dit onderzoek. In een experimentele setting werd het risicogedrag met/zonder peer pressure onderzocht door middel van een goktaak op de computer. Spanningsbehoefte werd met een vragenlijst gemeten. Er werd onderzocht of de groepen verschillen in de mate van risicogedrag en of er indirecte effecten waren via gevoeligheid voor peer pressure en spanningsbehoefte.

De volgende vier hypotheses waren opgesteld:

Hypothese 1. Adolescenten met ADHD vertonen meer risicogedrag dan adolescenten zonder ADHD.

Hypothese 2. Een hogere spanningsbehoefte voorspelt de samenhang tussen ADHD en risicogedrag.

Hypothese 3. Adolescenten met ADHD zijn gevoeliger voor peer pressure dan adolescenten zonder ADHD.

(9)

Hypothese 4. Er is een positieve samenhang tussen spanningsbehoefte en gevoeligheid voor peer pressure.

Methode

Deelnemers

Er waren 93 deelnemers. De ADHD-groep bestond uit 40 deelnemers (M leeftijd = 14,23, SD = 1,62) die geworven waren via zorginstellingen, voornamelijk via de Bascule en Kenter Jeugdhulp. De controlegroep bestond uit 53 deelnemers (M leeftijd = 14,17, SD = 1,31) die geworven waren via vmbo/havo-klassen van middelbare scholen in o.a.

Aerdenhout, Amersfoort en Castricum. In de ADHD-groep hadden 19 deelnemers het gecombineerde type en 21 deelnemer het inattentieve type.

Deelnemers ontvingen na afloop een beloning. De standaardbeloning voor volledige deelname was 15 euro. Hier kwam een extra beloning bij tussen de 5 en 60 euro. De extra beloning hing af van hun prestatie op de goktaken. Een beloning werd aangeboden aangezien het onderzoek veel tijd vergde en omdat het belangrijk was dat de deelnemer daadwerkelijk gemotiveerd was tijdens de taken.

Inclusiecriteria. Voor alle deelnemers gold een IQ-score van 80 of hoger, omdat het belangrijk was dat de deelnemer de taak begreep. Controlegroep: Normale scores op de schalen aandachtstekort, hyperactiviteit/impulsiviteit, oppositional defiant disorder (ODD) en conduct disorder (CD) van de Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen

(VvGk). ADHD-groep: (a) Minstens één (sub)klinische score op aandachtstekort of hyperactiviteit/impulsiviteit van de VvGk. (b) Medicatiestop. De deelnemer mocht geen medicatie innemen op de testdagen. Medicatie inname mocht pas weer na afloop van een sessie. Zo werd de invloed van medicatie op de resultaten vermeden. Er zijn namelijk verschillende bevindingen wat betreft het effect van medicatie op risicogedrag (Gaastra, Groen & Tucha, 2016). (c) Geen gebruik van strattera/atomoxetine, clonidine en

(10)

antipsychotica. Deze medicatie kunnen impulsiviteit remmen en er kon niet gestopt worden met deze medicatie omwille van het onderzoek. Dit zou gevaarlijk zijn voor de gezondheid van de deelnemer. (d) Positieve score op aandachttekort en/of hyperactiviteit/impulsiviteit van de Diagnostic Interview Schedule for Children (DISC-IV).

Ethische aspecten. Ouders en adolescenten werden benaderd nadat de

school/instelling toestemming had gegeven. Behandelaren werden op de hoogte gebracht van het onderzoek. Adolescenten mochten alleen deelnemen wanneer de ouder toestemming had gegeven. Bij gescheiden ouders was toestemming van beide ouders nodig. Zowel de ouders als de adolescenten ondertekenden een informed consent. Deelname was geheel vrijwillig en stoppen was te allen tijde mogelijk. De privacy van deelnemers was gewaarborgd doordat testgegevens gekoppeld waren aan nummers, opgeslagen in een beveiligd online bestand. De mogelijke exclusie op basis van IQ of de DISC-IV werd uitgelegd tijdens de telefonische intake. Dit werd uitgelegd door aan te geven dat in het onderzoek gezocht werd naar groepen met een bepaald profiel. Tot slot werd aan ouders uitgelegd dat op basis van de testgegevens geen klinische conclusies getrokken konden worden wat betreft de problematiek van hun zoon.

Materiaal

Deelnemers werden benaderd middels een telefonische intake. Aan de hand van de online Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen (VvGk) en de Diagnostic Interview Schedule Children- Fourth Edition (DISC-IV) werden inclusiecriteria van de controlegroep en ADHD-groep getoetst. Om een schatting te maken van het IQ werd gebruik gemaakt van twee subtests van of de Wechsler Intelligence Scale for Children (WISCIII-NL) of de

Wechsler Adult Intelligence Scale IV-NL (WAIS-IV-NL), afhankelijk van de leeftijd van de deelnemer. Spanningsbehoefte werd gemeten met de Brief Sensation Seeking Scale (BSSS).

(11)

Risicogedrag werd onderzocht met een goktaak: de Balloon Analogue Risk Task (BART). Om de gevoeligheid voor peer pressure te meten, doorliep iedere deelnemer twee condities: een solo-conditie (BART-solo) en een peer-conditie (BART-peer). Bij de BART-peer werd peer pressure volgens de peer pressure procedure uitgevoerd tijdens de afname van de BART. De volgorde van de condities werd gecounterbalanced.

Telefonische intake. De telefonisch intake werd volgens een protocol afgenomen. Er werd telefonisch contact gezocht met zowel de adolescent als de ouder om te vragen of zij geïnteresseerd waren in het onderzoek en toestemming wilden geven. Er werd algemene achtergrondinformatie en praktische informatie gegeven. De mogelijke exclusie na de VvGk/sessie 1 werd uitgelegd. Bij de ADHD-groep werd medicatiegebruik uitgevraagd vanwege de medicatiestop tijdens de sessies. De telefonische intake duurde ongeveer 20 minuten.

Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen (VvGk). De VvGk (Oosterlaan et al., 2008) werd gebruikt om kenmerkende gedragssymptomen van ADHD, opgesteld volgens de DSM-IV, te screenen. Deze online vragenlijst bestaat uit 18 items, waarbij elke schaal (impulsiviteit, aandachttekort en hyperactiviteit) uit 6 items bestaat. Daarnaast werd met 8 items ODD gescreend en met 16 items CD. Het invullen van de VvGk duurt ongeveer 10 minuten. Dit werd door de ouder gedaan. De vragen gaan over het huidige gedrag (of in de afgelopen zes maanden) van de zoon wanneer hij geen medicatie gebruikt/de medicatie is uitgewerkt. Ieder item wordt beantwoord met een vierpuntsschaal: helemaal niet (0) – heel veel (3). Hieruit komen normale, subklinische of klinische scores op de verschillende schalen. Volgens de COTAN is de betrouwbaarheid van de VvGk voldoende en de begripsvaliditeit goed.

(12)

Diagnostic Interview Schedule Children- Fourth Edition (DISC-IV). De DISC-IV (Shaffer et al., 2000) is een gestructureerd interview om diagnostische criteria van

verschillende stoornissen te beoordelen. In dit onderzoek werd de ouderversie (PDISC-IV) gebruikt welke goede betrouwbaarheid en validiteit heeft (Shaffer et al., 2000). Het interview bestaat uit brede vragen die betrekking hebben op symptomen van ADHD. Bij een ‘ja’ antwoord op de brede vraag volgen specifiekere vragen over de frequentie, duur en intensiteit van de gedraging. Alle vragen gaan over het gedrag zonder medicatie en zonder strategieën. Voorbeelden van strategieën zijn het aanbieden van beloningen, het dragen van een

koptelefoon of het helpen met plannen. Het ADHD gedeelte bestaat uit 42 brede vragen. Ieder item wordt gescoord met “nee” (0), “soms/enigszins (1)”, “ja” (2), of “weet niet” (9). De afname van de ADHD-sectie duurt ongeveer 1 uur. De Nederlandse versie van de DISC-IV is niet beoordeeld door de COTAN (Landelijk Kenniscentrum Kinder- en

Jeugdpsychiatrie, 2011). De oorspronkelijke versie is voldoende valide en betrouwbaar gebleken om als screening van ADHD-symptomen te gebruiken (Shaffer et al., 2000). De onderzoeksleiders hadden vooraf een korte training gevolgd om de DISC-IV af te kunnen nemen.

Voorbeelditem: Het afgelopen jaar (dus sinds [NOEM HUIDIGE MAAND] vorig jaar), vergat ______ toen vaak wat hij van plan was?

ZO JA ( a ) Was hij zo vergeetachtig gedurende zes maanden of langer?

ZO JA ( b ) Wanneer hij thuis was, vergat hij dan vaak wat hij zou moeten doen of wat hij van plan was?

( c ) En wanneer hij op school/zijn werk of ergens anders was?

Wechsler Intelligence Scale for Children (WISCIII-NL)/Wechsler Adult Intelligence Scale IV-NL (WAIS-IV-NL). De WISC-III (Wechsler, 1991) en de WAIS-IV-NL (Wechsler, 2012) meten intelligentie. Twee subtests werden afgenomen om een schatting te maken van

(13)

het totale IQ bij de jongens tussen de 12 en 16 jaar. Met Blokpatronen werd performaal IQ geschat en met Woordenschat verbaal IQ. De samengestelde score van beide subtests vormde een inschatting van het totale IQ. Deze samengestelde score blijkt voldoende betrouwbaar en correleert hoog met totaal IQ (Sattler, 2001, aangehaald in Dovis et al., 2013). De WAIS-IV-NL werd bij 17-jarigen afgenomen. Deze afname bestond uit de subtests Matrix Redeneren en Woordenschat. De afname van twee subtests duurt ongeveer 30

minuten.

Brief Sensation Seeking Scale (BSSS). De BSSS (Hoyle, Stephenson, Palmgreen, Lorch & Donohew, 2002) is de verkorte versie van de Sensation Seeking Scale Form V (Zuckerman, 2007). Deze verkorte vragenlijst meet met 8 items spanningsbehoefte. In dit onderzoek werd de vertaalde versie van de BSSS gebruikt, namelijk de

Spanningsbehoeftelijst (Feij, van Zuilen & Gazendam, 1982). De BSSS meet vier aspecten van spanningsbehoefte waarbij elk aspect uit twee items bestaat. De aspecten zijn

risicobereidheid, ervaringsgerichtheid, behoefte aan verandering en ontremming. Ieder item wordt beantwoord met een vijfpuntsschaal: sterk mee oneens (1) - sterk mee eens (5). De afname duurde slechts 5 minuten. De oorspronkelijke BSSS is betrouwbaar en valide (Hoyle et al., 2002). De SBL lijkt ook betrouwbaar te zijn (Boog, Goudriaan, van de Wetering, Deuss & Franken, 2013). Voorbeelditem: Ik houd ervan om ongewone plekken te bezoeken. Balloon Analogue Risk Task (BART). De BART (Lejuez et al., 2002), een

computertaak, is gerelateerd aan risicogedrag in het dagelijkse leven (Harrison, Young, Butow, Salkeld & Solomon, 2015). Het is gerelateerd aan situaties in het dagelijks leven waarbij risico nemen tot een bepaald punt beloond wordt, maar na dit punt bestraft wordt (e.g. gokken). Bij de BART dient de deelnemer 30 ballonnen, verdeeld over twee blokken, op te pompen, zie Figuur 3. Tijd speelt hierbij geen rol. De ballon wordt bij iedere druk op de spatiebalk 1 cent meer waard. Echter de kans op knappen wordt ook steeds groter. De

(14)

deelnemer heeft dus steeds twee opties: de ballon verder oppompen zodat deze meer waard wordt, met het risico dat de ballon knapt, of de ballon cashen wetende dat de ballon mogelijk nog meer waard had kunnen zijn. De ballonnen zijn niet even sterk. Bij iedere ballon is eerst de kans op knappen 1/128, bij de tweede druk 1/127, etc. De maat voor risicogedrag is het gemiddelde aantal drukken bij de niet geknapte ballonnen. De deelnemer krijgt eerst een oefenblok waarin de deelnemer het oppompen en cashen kan uitproberen. De BART duurt, inclusief een pauze of peer pressure, ongeveer 20 minuten. De BART heeft goede validiteit en hangt samen met zelf gerapporteerde risicogedragingen zoals roken (Lejuez et al., 2002; Lejuez, Aklin, Zvolensky, & Pedulla, 2003; Lejuez, Aklin, Bornovalova & Moolchan., 2005).

Figuur 3. De BART. In het midden is de pomp met de ballon afgebeeld, links de waarde van de ballon, rechtsboven het tot dan verdiende geld, rechtsonder de verdiende waarde van de voorafgaande ballon.

Procedure

Middels de telefonische intake en de VvGk werden deelnemers gescreend voor ofwel de controlegroep ofwel de ADHD-groep. De deelnemer doorliep vervolgens drie sessies, zie Tabel 1. De sessies duurden 1,5 uur en 2-3 uur. Er werd geprobeerd de drie sessies binnen maximaal drie weken te plannen. De sessies van de controlegroep vonden plaats in

beschikbare ruimtes op de school. Deze ruimtes werden zoveel mogelijk afgeschermd om ruis te voorkomen. De sessies van de ADHD-groep vonden plaats in testkamers van de instelling. De afname van de DISC-IV vond plaats op de instelling of bij de ouder thuis. De

(15)

afspraken met de ouder liepen parallel aan de afspraken met de zoon. Bij iedere sessie werd het verdiende bedrag op een beloningsformulier geschreven. In de laatste sessie werd deze beloning uitbetaald. Tot slot was het van belang dat de testleider niets losliet over peer pressure als mogelijke oorzaak van risicogedrag. Ook sprak de testleider over ‘beslisgedrag’ in plaats van risicogedrag. Zo kregen deelnemers geen vermoedens. Vermoedens zouden tot verdraaide resultaten kunnen leiden.

Tabel 1

Overzicht van de testafnames en de counterbalance van de BART/BSSS.

Telefonische intake VvGk (10 min) Sessie 1 (1,5 uur) Sessie 2 (2-3 uur) Sessie 3 (2-3 uur) Ouder

controlegroep Algemene info ADHD screening

- - -

ADHD-groep Algemene info, (Medicatiegebruik) ADHD screening DISC-IV ADHD DISC-IV overige stoornissen DISC-IV overige stoornissen Adolescent (controle/ADHD-groep)

Deeln. 1 Algemene info (Medicatiegebruik) - WISC- III/WAIS-IV BSSS BART-S BART-P Uitbetaling Deeln. 2 Algemene info

(Medicatiegebruik) - WISC- III/WAIS-IV BART-P BSSS BART-S Uitbetaling Deeln. 3 Algemene info

(Medicatiegebruik) - WISC- III/WAIS-IV BART-S BSSS BART-P Uitbetaling Deeln. 4 Algemene info

(Medicatiegebruik) - WISC- III/WAIS-IV BART-P BART-S BSSS Uitbetaling BART-P = Bart-peer, BART-S = Bart-solo

Het verloop. De screening van deelnemers begon bij de telefonische intake waarbij globale uitleg werd gegeven en medicatiegebruik werd uitgevraagd. Bij instemming ontving de ouder een informed consent en de VvGk per email. Afhankelijk van de uitslag van de VvGk werd sessie 1 in overleg met de ouders en de adolescent ingepland.

Sessie 1. De deelnemer kreeg globaal uitleg over het gehele onderzoek, het verloop van sessie 1, de informed consent en het beloningssysteem. Daarnaast werd de mogelijke

(16)

exclusie na sessie 1 uitgelegd. In de ADHD-groep scheidden adolescent en ouder na de zojuist beschreven introductie. Eén testleider nam de DISC-IV af en de andere testleider doorliep sessie 1 met de adolescent. Bij de adolescent werden de subtests van de WISC-III/WAIS-IV afgenomen. De testleider gaf tijdens deze afname complimenten over het gedrag van de adolescent (inzet) en moedigde de adolescent aan. Daarnaast lette de testleider continu op of de adolescent gemotiveerd en geconcentreerd bleef tijdens het aanbieden van nieuw items. Op deze manier werd een mogelijk nadelig effect van concentratieverlies op prestatie bij adolescenten met ADHD zoveel mogelijk vermeden. Bij inclusie werden sessie 2 en 3 gepland.

Sessie 2/3. Om 17:00 op de dag voor de sessie en in de ochtend van de sessie appte de testleider een reminder van de afspraak (en eventuele medicatiestop) naar de adolescent. In de ADHD-groep werd ook de ouder geappt in verband met de DISC-afname en om te

voorkomen dat de afspraak of medicatiestop vergeten werd. Tijdens sessie 2/3 werd de BART afgenomen. De instructies van de BART werden samen met de testleider

doorgenomen. De testleider benadrukte dat het gecashte bedrag bij de BART daadwerkelijk zou worden uitbetaald. De testleider benoemde dat hij/zij niet mee zou kijken met de

deelnemer tijdens de BART en ging schuin achter de deelnemer zitten. De deelnemer maakte de BART twee keer: in de ene sessie zonder peer pressure en in de andere sessie met peer pressure, waarbij de volgorde afhankelijk was van het counterbalance schema. De deelnemer vulde in sessie 2/3 ook de BSSS in.

Procedure peer pressure. De peer pressure manipulatie leek op een procedure uit eerder onderzoek waaruit bleek dat een onbekende niet fysiek aanwezige peer risicogedrag kan verhogen (Weigard, Chein, Albert, Smith & Steinberg, 2014). In het huidige onderzoek werd deelnemers verteld dat een andere (voor de deelnemer onbekende) jongen van een school in Utrecht mee zou kijken tijdens de BART. Deze jongen zou proberen de prestatie op

(17)

de BART van de deelnemer te voorspellen. Schuin achter de deelnemer plaatste de testleider een webcam en de deelnemer voerde vervolgens met een onderzoek telefoon een kort

WhatsApp gesprek met de peer. Het WhatsApp gesprek werd niet daadwerkelijk met een peer gevoerd maar met een andere testleider. Pas als sessie 2 en 3 afgerond waren en er niet meer op de school/instelling getest werd, kregen deelnemers te horen dat de peer niet echt was. De testleider die appte zat uit het zicht en appte aan de hand van een protocol, welke globaal wordt beschreven:

Binnenkomst: De testleider introduceert de peer: wat goed dat je op tijd bent, want er is een andere jongen in Utrecht die onderzocht wordt en jullie gaan straks samen wat doen.

Voorafgaand aan de BART: De testleider zet de webcam schuin achter de deelnemer en legt uit waarom dit gebeurt. De testleider vertelt dat de peer het doel heeft om met weinig

informatie een zo goed mogelijke voorspelling te maken van de prestatie van de deelnemer op de BART. In het WhatsApp gesprek stellen de deelnemer en de peer zich aan elkaar voor. De deelnemer krijgt een blad waarop staat welke informatie de deelnemer mag appen (e.g. leeftijd en naam). Ook sturen ze elkaar een selfie. De selfie van de peer is een foto van een jongen van dezelfde leeftijd als de deelnemer. Na het voorstelgesprek begint de instructie van de BART. Na oefenblok 1: De deelnemer krijgt een risico verhogende WhatsApp: ik zou iets meer pompen dan je net deed toen je cashte. Na blok 1: De deelnemer ontvangt opnieuw een risico verhogende WhatsApp: Lkkr bezig, dacht toch dat je iets verder zou pompen, werkte bij mij wel chill. Na blok 2: De deelnemer ontvangt een afsluitende WhatsApp met een compliment: goed gedaan.

(18)

Resultaten

Van de 93 deelnemers had één deelnemer, uit de ADHD-groep, extreem lage scores op zowel de BART-taken als de BSSS (>3 SD onder het gemiddelde). Mogelijk scoorde hij zo laag omdat hij de BART en de vragenlijst niet begreep of omdat hij ongemotiveerd was. Na herhaalde uitleg leek hij niet te begrijpen wat hij moest doen. Hij gaf tijdens de

testafname aan dat hij de BART zo snel mogelijk wou maken. Daarnaast leek hij het

beloningssysteem niet te begrijpen. Deze deelnemer had ernstige meervoudige problematiek. Mogelijk verklaarde dit de moeizame afname. Zijn resultaten zijn niet meegenomen in de verder databehandeling aangezien deze de data zouden kunnen vertekenen. Daarnaast ontbrak van één deelnemer uit de ADHD-groep een BART-peer score doordat de BART was

vastgelopen tijdens de peer-sessie. Van deze deelnemer is daarom geen BART-peer score meegenomen.

De gegevens van 92 deelnemers zijn vervolgens meegenomen in de analyses. De ADHD-groep bestond uit 39 deelnemers met een gemiddelde leeftijd van 14,26 (SD = 1,63) en een gemiddelde intelligentie van 103,18 (SD = 14,85). De controlegroep bestond uit 53 deelnemers met een gemiddelde leeftijd van 14,17 (SD = 1,31) en een gemiddeld IQ van 98,32 (SD = 11,98). Om te toetsen of er een verschil was in leeftijd en IQ tussen beide groepen, is een parametervrijetoets (Mann-Whitney U test) uitgevoerd. Er is een

parametervrijetoets gebruikt omdat uit de Shapiro-Wilk toets bleek dat leeftijd niet normaal verdeeld was in zowel de ADHD-groep, D(39) = 0,93, p = 0,021 als de controlegroep, D(53) = 0,92, p = 0,003. IQ was normaal verdeeld in de ADHD-groep, D(39) = 0,97, p = 0,272, maar niet in de controlegroep, D(53) = 0,95, p = 0,023. Uit de Mann-Whitney U test bleek dat de ADHD-groep (Mdn = 14,00) en de controlegroep (Mdn = 14,00) niet significant in leeftijd (U = 1025,50, z = -0,064, p = 0,949). Er was ook geen significant verschil in IQ tussen de

(19)

ADHD-groep (Mdn = 100,00) en de controlegroep (Mdn = 100,00) (U = 850,00, z = -1,45, p = 0,146).

De gemiddelde scores van de BART-solo, BART-peer en BSSS zijn voor beide groepen berekend, zie Tabel 2. Daarnaast is de gemiddelde verschilscore van de BART voor beide groepen berekend. De verschilscore (BART-verschil) is berekend door de BART-solo score van de BART-peer score af te trekken. Vervolgens zijn de analyses uitgevoerd waarbij eerst de assumpties zijn getoetst.

Tabel 2

Gemiddelde scores en Standaarddeviaties van de BART-solo, BART-peer, BART-verschil en BSSS voor de ADHD-groep en de Controlegroep

Gegevens ADHD (N=39) Controle (N = 53)

BART-solo 49,05 (8,98) 46,37 (8,27)

BART-peer 53,54 (10,11) 51,25 (8,79)

BART-verschil 4,82 (7,74) 4,88 (7,35)

BSSS 27,23 (4,98) 24,53 (4,64)

N.B. N = 38 bij ADHD BART-peer en BART-verschil i.v.m. missende BART-peer score Hypothese 1. Adolescenten met ADHD vertonen meer risicogedrag dan adolescenten zonder ADHD

Met een onafhankelijke t-toets is onderzocht of er een verschil was in risicogedrag tussen de ADHD-groep en de controlegroep. Uit de Shapiro-Wilk toets bleek dat de BART-solo scores normaal verdeeld waren in zowel de controlegroep, D(53) = 0,96, p = 0,094, als de ADHD-groep, D(39) = 0,97, p = 0,276. Uit de Levene’s toets bleek dat er voldaan werd aan de homogeniteit van varianties, F(1,90) = 0,81, p = 0,371. Vervolgens kon de

onafhankelijke t-toets worden uitgevoerd. Hieruit bleek dat de ADHD-groep niet significant hoger scoorde op de BART-solo dan de controlegroep, t(90) = 1,48, p = 0,142. Dit betekent dat in dit onderzoek geen significant verschil in risicogedrag werd gevonden tussen

(20)

b = 2,70, p = 0,009 b = 0,10, p = 0,603

b = 2,41, p = 0,205 adolescenten met/zonder ADHD.

Hypothese 2. Een hogere spanningsbehoefte voorspelt de samenhang tussen ADHD en risicogedrag

Uit de voorgaande analyse bleek dat er geen totaal effect was van ADHD op

risicogedrag. Een mediatie-analyse is uitgevoerd om te onderzoeken of er een indirect effect was van ADHD op risicogedrag via spanningsbehoefte, zie Figuur 4. De BSSS-scores waren normaal verdeeld in zowel de ADHD-groep, D(39) = 0,95, p = 0,105, als de controlegroep, D(53) = 0,97, p = 0,191. Uit de plot bleek dat er voldaan werd aan de assumptie van homoscedasticiteit. De residuen waren niet gecorreleerd (Durbin Watson = 2,00) en uit de histogram bleek dat de residuen normaal verdeeld waren. Op basis van een plot lijkt de aanname van lineariteit niet geschonden. De relatie tussen BSSS en BART-solo lijkt dus van lineaire aard te zijn, wat betekent dat de parameterschattingen als betrouwbaar worden

gezien. ADHD bleek een positieve significante voorspeller voor BSSS, b = 2,70, t = 2,68, p = 0,009. De ADHD-groep had dus een hogere spanningsbehoefte dan de controlegroep. De verklaarde variantie was significant, R2 = 0,07, F(1,90) = 7,17, p = 0,009. Dit betekent dat 7% van de variatie in scores op de BSSS verklaard werd door ADHD. BSSS was echter geen significante voorspeller voor BART-solo, b = 0,10, t = 0,52, p = 0,603. Dit betekent dat er geen significant indirect effect is gevonden van ADHD op risicogedrag via

spanningsbehoefte.

Figuur 4. Mediatiemodel: relatie tussen ADHD en risicogedrag via spanningsbehoefte.

ADHD/Controle Bart-solo

(21)

Hypothese 3. Adolescenten met ADHD zijn gevoeliger voor peer pressure op risicogedrag dan adolescenten zonder ADHD

Met een onafhankelijke t-toets is onderzocht of de ADHD-groep gevoeliger was voor peer pressure dan de controlegroep. Eerst is onderzocht of er een volgorde effect was. De solo/peer-conditie bestond uit 46 deelnemers en de peer/solo-conditie uit 45 deelnemers. Uit een onafhankelijke t-toets bleek dat de BART-verschil scores van de solo/peer-conditie (M = 5,82, SD = 7,02) en de peer/solo-conditie (M = 3,87, SD = 7,87) niet significant van elkaar verschilden, t(89) = 1,25, p = 0,216.

Vervolgens is met een afhankelijke t-toets onderzocht of adolescenten met/zonder ADHD gevoelig waren voor de peer pressure. Uit een afhankelijke t-toets bleek dat de BART-peer scores significant hoger waren dan de BART-solo scores in zowel de

controlegroep, t(52) = 4,83, p <.001 als de ADHD-groep, t(37) = 3,84, p <.001. Dit betekent dat beide groepen significant meer risicogedrag vertoonden onder invloed van peer pressure.

Om te onderzoeken of de ADHD-groep gevoeliger was voor peer pressure dan de controlegroep is een onafhankelijke t-toets uitgevoerd met de BART-verschilscores. De BART-verschil scores waren normaal verdeeld in zowel de ADHD-groep, D(38) = 0,94, p = 0,052, als de controlegroep, D(53) = 0,99, p = 0,918. Er was ook voldaan aan de

homogeniteit van varianties, F(89) = 0,02, p = 0,901. De BART-verschil scores van de ADHD-groep waren niet significant hoger dan die van de controlegroep, t(89) = 0,03, p = 0,973. Deze bevinding ondersteunt niet de verwachting dat adolescenten met ADHD meer beïnvloed zouden worden door peer pressure dan adolescenten zonder ADHD.

(22)

Hypothese 4. Er is een samenhang tussen spanningsbehoefte en gevoeligheid voor peer pressure

Met een regressieanalyse is onderzocht of spanningsbehoefte een voorspeller is voor gevoeligheid voor peer pressure. Er was voldaan aan de assumpties van homoscedasticiteit, lineairiteit en gelijk verdeelde residuen. De groep (ADHD/controle) en BSSS waren de onafhankelijke variabelen. Uit de regressie bleek dat BSSS geen significante voorspeller was voor BART-verschil, b = 0,17, t = 1,03, p = 0,306. Het model was niet significant, F (2,88) = 0,53, p = 0,590. Dit betekent dat in dit onderzoek geen significante samenhang werd

gevonden tussen spanningsbehoefte en gevoeligheid voor peer pressure.

Discussie

In de huidige studie werd onderzocht of een verhoogde spanningsbehoefte en een verhoogde gevoeligheid voor peer pressure bijdragen aan verhoogd risicogedrag bij jongens met ADHD (12-18 jaar). Er is geen significant verschil gevonden in de mate van risicogedrag tussen adolescenten met/zonder ADHD. Hoewel adolescenten met ADHD een hogere

spanningsbehoefte hadden, hing deze spanningsbehoefte niet samen met de mate van risicogedrag of de gevoeligheid voor peer pressure. Tot slot is er geen verschil gevonden in de gevoeligheid voor peer pressure tussen adolescenten met/zonder ADHD. Deze studie ondersteunt niet de verwachting van verhoogd risicogedrag bij adolescenten met ADHD met als verklaringen een verhoogde gevoeligheid voor peer pressure en verhoogde

spanningsbehoefte.

Deze studie is daarmee niet in lijn met eerdere bevindingen waaruit bleek dat adolescenten met ADHD meer risicogedrag vertoonden in het dagelijks leven en op

experimentele goktaken (Jerome et al., 2006; Lee et al., 2011; Faregh, & Derevensky, 2011; Flory et al., 2006; Dekkers et al., 2016). De huidige bevindingen sluiten niet aan bij de verwachting dat onderontwikkelde psychosociale karakteristieken bij adolescenten met

(23)

ADHD, als gevolg van een grotere disbalans tussen affect en cognitie, bijdragen aan risicogedrag (Sonuga-Barke, 2003; Somerville, et al., 2010; Shaw et al., 2007).

Echter, de gevonden resultaten moeten voorzichtig geïnterpreteerd worden aangezien de statistische power in dit onderzoek te laag is. Voor een effectsize van 0,36 (Hedges' g), een power van 0,80 en een significantieniveau van 0,05, waren 123 deelnemers in beide groepen nodig geweest. Deze effectsize is gebaseerd op een meta-analyse van studies waarin

prestaties op goktaken van adolescenten met/zonder ADHD zijn vergeleken (Dekkers et al., 2016). Hoewel de richtingen van al de huidige uitkomsten overeenkomen met de

verwachtingen, zijn de gevonden verschillen te klein om bij dit aantal deelnemers doorslaggevend te zijn voor bevestiging van de hypotheses.

Aan de gevonden resultaten ligt mogelijk ook ten grondslag dat comorbiditeit,

subtypes en ernst van symptomen niet zijn meegenomen als moderator; mogelijk heeft alleen een bepaalde groep adolescenten met ADHD een verhoogde kans op risicogedrag. In de ADHD-groep zaten deelnemers met comorbide stoornissen (e.g. angststoornis, ODD/CD, autisme). Eerder onderzoek laat zien dat individuen met een hoge angstgevoeligheid minder risico nemen onder risicovolle omstandigheden dan individuen met een lage

angstgevoeligheid (Broman-Fulks, Urbaniak, Bondy & Toomey, 2014). Daarentegen lijkt externaliserende problematiek (e.g. ODD/CD) de kans op risicogedrag juist te verhogen (Biederman et al., 2008; Humphreys & Lee, 2011; Hobson, Scott, Rubia, 2011). Dit betekent dat angstgevoeligheid een protectieve factor zou kunnen zijn en externaliserende

problematiek een verhogende factor. Onderzoek naar de invloed van comorbiditeit is van belang aangezien van de jongeren met ADHD zo’n 25-33% comorbide angststoornis lijkt te hebben en 40-70% comorbide ODD/CD (Brown, 2009). Onderzoek naar invloed van comorbiditeit is complex aangezien internaliserende (e.g. angst) en externaliserende comorbide problematiek vaak samengaan (Brown, 2009). Over de relatie tussen

(24)

ADHD-subtypes, ADHD-symptomen en risicogedrag zijn verschillende bevindingen en onderzoek is nog schaars (Gaastra et al., 2016). Eerder werd wel gevonden dat de ernst van hyperactiviteit en impulsiviteit positief samenhangt met de mate van risicogedrag (Toplak, Jain & Tannock, 2005).

De huidige studie sluit niet aan bij de eerdere bevindingen waaruit bleek dat zelf gerapporteerde spanningsbehoefte en risicogedrag samenhangen (Romer et al., 2011; Smith et al., 2007, Kong et al., 2013). Mogelijk hangt spanningsbehoefte niet direct, maar indirect samen met risicogedrag. Uit onderzoek is gebleken dat individuen met een hoge

spanningsbehoefte neigen naar omgang met peers die ook spannende en nieuwe ervaringen opzoeken (Yanovitzky, 2005, 2006). In combinatie met gevoeligheid voor peer pressure, zou verhoogde spanningsbehoefte bij adolescenten met ADHD kunnen leiden tot verhoogd risicogedrag in het dagelijks leven. Dit kan verhelderd worden door te onderzoeken in welke context adolescenten met ADHD spanning opzoeken (met/zonder peers) en in welke mate deze peers deviant zijn.

Adolescenten met ADHD bleken niet significant gevoeliger voor peer pressure, terwijl dit wel verwacht werd vanwege een afwijkende beloningsgevoeligheid en een lagere sociale status (Sonuga-Barke, 2003). Over de invloed van sociale status kan geen conclusie worden getrokken aangezien dit niet onderzocht is in het huidige onderzoek. Onderzoek naar de invloed van sociale status zou meer inzicht kunnen geven in individuele verschillen in gevoeligheid voor peer pressure.

Naast het nader onderzoeken van psychosociale karakteristieken, kan men andere componenten onderzoeken die ten grondslag kunnen liggen aan verhoogd risicogedrag bij adolescenten met ADHD. In het overkoepelende onderzoek wordt bijvoorbeeld de relatie tussen risicogedrag en biologische factoren als slaapproblemen en

(25)

rationele-cognitieve redeneringssysteem kunnen beslisstrategieën bij een expliciete goktaak worden vergeleken tussen adolescenten met/zonder ADHD. Bij een impliciete goktaak, zoals de BART, is de exacte kansverdeling van de uitkomst niet uit te rekenen. De deelnemer leert tijdens de taak door ervaring met verlies/winst. Gedacht wordt dat een dergelijke taak ‘hot’-beslisgedrag meet; beslissingen lijken af te hangen van zowel affectieve responsen als

rationele/cognitieve redeneringen (Gaastra, Groen & Tucha, 2016). Bij een expliciete goktaak (e.g. Game of Dice Task; Brand et al., 2005) is het mogelijk om de exacte kansverdeling van de uitkomst uit rekenen door informatie te integreren (e.g. de kans dat een gekozen getal wordt gegooid met een dobbelsteen). Gedacht wordt dat een dergelijke taak ‘cold’-beslisgedrag meet; beslissingen lijken met name af te hangen van rationele en cognitieve redeneringen (Gaastra, Groen & Tucha, 2016). Adolescenten met ADHD gebruiken mogelijk beslisstrategieën die leiden tot minder goede beslissingen.

Er was een aantal sterke kanten aan dit onderzoek. Zo was de BART-procedure zorgvuldig opgesteld en uitgevoerd. Deelnemers uit beide groepen leken daadwerkelijk gemotiveerd tijdens de BART waardoor de kans klein is dat motivatie een confounder is. Daarnaast bleek peer pressure via een niet fysiek aanwezige peer wederom te werken (Weigard et al., 2014). De peer pressure procedure kan nog zorgvuldiger door te controleren of deelnemers geen informatie over de taak met elkaar uitwisselen. In de controlegroep kwamen leerlingen soms uit dezelfde klas waardoor zij mogelijk strategieën met elkaar hebben kunnen delen. Dit kan de onafhankelijkheid van testresultaten hebben geschaad. Tot slot was de screening van de deelnemers zeer zorgvuldig; comorbiditeit, IQ en

medicatiegebruik zijn onderzocht. Dit bracht echter ook een nadeel met zich mee. Veel ouders van jongeren met ADHD vonden het onderzoek te belastend voor zichzelf en/of hun zoon vanwege de tijdsduur en/of de medicatiestop. Het gevolg kan zijn geweest dat in de huidige ADHD-groep adolescenten zaten die momenteel minder ernstige problematiek

(26)

ervaren dan de adolescenten die afvielen. Daarnaast hadden de ouders van de ADHD-groep gemiddeld een hoge SES. Mogelijk hebben ouders met een hoge SES meer affiniteit met onderzoek. De werving kan soepeler verlopen en de steekproef kan representatiever worden wanneer een vergoeding (of andere vorm van beloning) wordt aangeboden aan ouders van adolescenten met ADHD. Het inkorten van de DISC-IV zou hier ook aan kunnen bijdragen. Dit kan door bijvoorbeeld alleen comorbide stoornissen uit te vragen die het meest van invloed kunnen zijn op risicogedrag.

Voorlopig kan de conclusie getrokken worden dat in dit onderzoek geen verschil is aangetoond in risicogedrag tussen adolescenten met/zonder ADHD. Voor een effectieve aansluiting van diagnostiek en behandeling bij adolescenten met ADHD, zal verder

onderzocht moeten worden of en welke adolescenten met ADHD een verhoogde kans hebben op risicogedrag en wat de onderliggende verklaringen zijn. Op dit moment kan in de praktijk gefocust worden op het beschermen tegen de negatieve gevolgen van groepsdruk. In een grootschalige literatuurstudie naar schoolprogramma’s, gericht op vermindering van middelengebruik, kwam naar voren dat strategieën als voorlichting over peer pressure en weerbaarheidstrainingen niet altijd effectief zijn (Onrust, 2016). De strategieën werkten bij late adolescenten, maar waren contraproductief bij vroege en midden adolescenten. Mogelijk komt dit doordat jonge adolescenten peeracceptatie erg belangrijk vinden waardoor ze neigen naar groepsconformatie, terwijl late adolescenten al meer waarde hechten aan eigenheid (Onrust, 2016). Andere preventie- en interventiestrategieën zullen daarom ook onderzocht moeten worden, welke effectiever zullen zijn wanneer ze aansluiten bij de

natuurlijke ontwikkeling (leeftijdsfase) van adolescenten. In de context van middelengebruik bleken onder andere het bijstellen van de groepsnorm (vroege adolescentie) en het aanleren van coping vaardigheden (midden adolescentie) effectief (Onrust, 2016). Effectieve

(27)

ADHD weerbaarder maken voor peer pressure op risicogedrag. Dit kan de start vormen voor het verminderen van risicogedrag en de nadelige gevolgen.

(28)

Referenties

Albert, D., Chein, J., & Steinberg, L. (2013). The teenage brain peer influences on adolescent decision making. Current directions in psychological science, 22(2), 114-120. Barkley, R. A., & Fischer, M. (2010). The unique contribution of emotional

impulsiveness to impairment in major life activities in hyperactive children as adults. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 49(5), 503-513.

Biederman, J., Petty, C. R., Dolan, C., Hughes, S., Mick, E., Monuteaux, M. C., & Faraone, S. V. (2008). The long-term longitudinal course of oppositional defiant disorder and conduct disorder in ADHD boys: findings from a controlled 10-year prospective longitudinal follow-up study. Psychological Medicine, 38(7), 1027-1036.

Bjork, J. M., Knutson, B., Fong, G. W., Caggiano, D. M., Bennett, S. M., & Hommer, D. W. (2004). Incentive-elicited brain activation in adolescents: similarities and differences from young adults. Journal of Neuroscience, 24(8), 1793-1802.

Boog, M., Goudriaan, A. E., van de Wetering, B. J., Deuss, H., & Franken, I. H. (2013). The concepts of rash impulsiveness and reward sensitivity in substance use

disorders. European addiction research, 19(5), 261-268.

Broman-Fulks, J. J., Urbaniak, A., Bondy, C. L., & Toomey, K. J. (2014). Anxiety sensitivity and risk-taking behavior. Anxiety, Stress, & Coping, 27(6), 619-632.

Brown, T. E. (2009). ADHD comorbidities: Handbook for ADHD complications in children and adults. American Psychiatric Pub.

Casey, B. J., Getz, S., & Galvan, A. (2008). The adolescent brain. Developmental Review, 28, 62-77.

Chein, J., Albert, D., O’Brien, L., Uckert, K., & Steinberg, L. (2011). Peers increase adolescent risk taking by enhancing activity in the brain’s reward circuitry. Developmental science, 14(2), F1-F10.

Dekkers, T. J., Popma, A., Agelink van Rentergem, J.. A., Bexkens, A., & Huizenga, H. M. (2016). Risky decision making in Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder: A meta-regression analysis. Clinical psychology review, 45, 1-16.

Dovis, S., Van der Oord, S., Wiers, R. W., & Prins, P. J. (2013). What part of working memory is not working in ADHD? Short-term memory, the central executive and effects of reinforcement. Journal of abnormal child psychology, 41(6), 901-917. Faregh, N., & Derevensky, J. (2011). Gambling behavior among adolescents with attention

deficit/hyperactivity disorder. Journal of Gambling Studies, 27, 243–256. Feij, J. A., Van Zuilen, R. W., & Gazendam, A. (1982). De ontwikkeling van een

Nederlandse vragenlijst voor sensation seeking: De spanningsbehoeftelijst (SBL). Gedrag: Tijdschrift voor Psychologie, 10(6), 364-383.

Figner, B., Mackinlay, R. J., Wilkening, F., & Weber, E. U. (2009). Affective and

deliberative processes in risky choice: age differences in risk taking in the Columbia Card Task. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 35(3), 709-730.

Flory, K., Molina, B., & Pelham, W. (2006). Childhood ADHD predicts risky sexual behavior in young adulthood. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 35, 571–577.

Gaastra, G. F., Groen, Y., & Tucha, O. (2016). Risicovol gedrag op goktaken bij personen met ADHD. Neuropraxis, 20(2), 51-58.

Gardner, M., & Steinberg, L. (2005). Peer influence on risk taking, risk preference, and risky decision making in adolescence and adulthood: an experimental study. Developmental psychology, 41(4), 625-635.

(29)

Vlasveld, L., & Buitelaar, J. K. (2007). Societal costs and quality of life of children suffering from attention deficient hyperactivity disorder (ADHD). European child & adolescent psychiatry, 16(5), 316-326.

Harrison, J. D., Young, J. M., Butow, P., Salkeld, G., & Solomon, M. J. (2005). Is it worth the risk? A systematic review of instruments that measure risk propensity for use in the health setting. Social science & medicine, 60(6), 1385-1396.

Hobson CW, Scott S, Rubia K. Investigation of cool and hot executive function in ODD/CD independently

Hoyle, R. H., Stephenson, M. T., Palmgreen, P., Lorch, E. P., & Donohew, R. L. (2002). Reliability and validity of a brief measure of sensation seeking. Personality and individual differences, 32(3), 401-414.

Hoza, B., Mrug, S., Gerdes, A. C., Hinshaw, S. P., Bukowski, W. M., Gold, J. A., ... & Arnold, L. E. (2005). What aspects of peer relationships are impaired in children with attention-deficit/hyperactivity disorder?. Journal of consulting and clinical

psychology, 73(3), 411.

Humphreys, K. L., & Lee, S. S. (2011). Risk taking and sensitivity to punishment in children with ADHD, ODD, ADHD+ ODD, and controls. Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment, 33(3), 299-307.

Jerome, L., Segal, A., & Habinski, L. (2006).What we know about ADHD and driving risk: A literature review, meta-analysis and critique. Journal of the Canadian Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 15, 105–125.

Kong, G., Smith, A. E., McMahon, T. J., Cavallo, D. A., Schepis, T. S., Desai, R. A., ... & Krishnan-Sarin, S. (2013). Pubertal status, sensation-seeking, impulsivity, and

substance use in high-school-aged boys and girls. Journal of addiction medicine, 7(2), 116-121.

Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie. (2011). Diagnostische Instrumenten. 15 december 2016 opgehaald van http://www.kenniscentrum-kjp.nl/

app/webroot/files/tmpwebsite/Downloadable_PDFs_Instrumenten/disc.pdf

Lee, S. S., Humphreys, K. L., Flory, K., Liu, R., & Glass, K. (2011). Prospective association of childhood attention-deficit/hyperactivity disorder (ADHD) and substance use and abuse/dependence: A meta-analytic review. Clinical Psychology Review, 31, 328– 341.

Lejuez, C. W., Read, J. P., Kahler, C. W., Richards, J. B., Ramsey, S. E., Stuart, G. L.,... Brown, R. A. (2002). Evaluation of a behavioral measure of risk taking: the

Balloon Analogue Risk Task (BART). Journal of Experimental Psychology: Applied, 8(2), 75-84.

Lejuez, C. W., Aklin, W. M., Zvolensky, M. J., & Pedulla, C. M. (2003). Evaluation of the Balloon Analogue Risk Task (BART) as a predictor of adolescent real-world risk-taking behaviours. Journal of adolescence, 26(4), 475-479.

Lejuez, C. W., Aklin, W. M., Bornovalova, M. A., & Moolchan, E. T. (2005). Differences in risk-taking propensity across inner-city adolescent ever-and never-smokers. Nicotine & Tobacco Research, 7(1), 71-79.

Onrust, S. A. (2016). Schoolprogramma’s om middelengebruik tegen te gaan in verschillende leeftijdsfasen. Verslaving, 12(3), 188-202.

Oosterlaan, J., Baeyens, D., Scheres, A., Antrop, I., Roeyers, H. & Sergeant, J.A. (2008). Vragenlijst voor gedragsproblemen bij kinderen 6-16 jaar, Handleiding. Amsterdam: Harcourt Publishers.

Roberti, J. W. (2004). A review of behavioral and biological correlates of sensation seeking. Journal of research in personality, 38(3), 256-279.

(30)

Romer, D., Betancourt, L. M., Brodsky, N. L., Giannetta, J. M., Yang, W., & Hurt, H. (2011). Does adolescent risk taking imply weak executive function? A prospective study of relations between working memory performance, impulsivity, and risk taking in early adolescence. Developmental science, 14(5), 1119-1133.

Segalowitz, S. J., Santesso, D. L., Willoughby, T., Reker, D. L., Campbell, K., Chalmers, H., & Rose-Krasnor, L. (2012). Adolescent peer interaction and trait surgency weaken medial prefrontal cortex responses to failure. Social cognitive and affective

neuroscience, 7(1), 115-124.

Shaffer, D., Fisher, P., Lucas, C. P., Dulcan, M. K., & Schwab-Stone, M. E. (2000). NIMH Diagnostic Interview Schedule for Children Version IV (NIMH DISC-IV): description, differences from previous versions, and reliability of some common diagnoses. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 39(1), 28-38.

Shaw, P., Eckstrand, K., Sharp, W., Blumenthal, J., Lerch, J. P., Greenstein, D. E. E. A., ... & Rapoport, J. L. (2007). Attention-deficit/hyperactivity disorder is characterized by a delay in cortical maturation. Proceedings of the National Academy of Sciences, 104(49), 19649-19654.

Smith, G. T., Fischer, S., Cyders, M. A., Annus, A. M., Spillane, N. S., & McCarthy, D. M. (2007). On the validity and utility of discriminating among impulsivity-like traits. Assessment, 14(2), 155-170.

Somerville, L. H., Jones, R. M., & Casey, B. J. (2010). A time of change: behavioral and neural correlates of adolescent sensitivity to appetitive and aversive environmental cues. Brain and cognition, 72(1), 124-133.

Somerville, L. H., Hare, T., & Casey, B. J. (2011). Frontostriatal maturation predicts cognitive control failure to appetitive cues in adolescents. Journal of cognitive neuroscience, 23(9), 2123-2134.

Sonuga-Barke, E. J. (2003). The dual pathway model of AD/HD: an elaboration of

neuro-developmental characteristics. Neuroscience & Biobehavioral Reviews, 27(7), 593-604.

Spear, L. P. (2000). The adolescent brain and age-related behavioral manifestations. Neuroscience & Biobehavioral Reviews, 24(4), 417-463.

Steinberg, L. (2007). Risk taking in adolescence new perspectives from brain and behavioral science. Current directions in psychological science, 16(2), 55-59.

Steinberg, L. (2008). A social neuroscience perspective on adolescent risk-taking. Developmental review, 28(1), 78-106.

Steinberg, L., Albert, D., Cauffman, E., Banich, M., Graham, S., & Woolard, J. (2008). Age differences in sensation seeking and impulsivity as indexed by behavior and

self-report: evidence for a dual systems model. Developmental psychology, 44(6), 1764-1778.

Steinberg, L., Cauffman, E., Woolard, J., Graham, S., & Banich, M. (2009). Are adolescents less mature than adults?: Minors' access to abortion, the juvenile death penalty, and the alleged APA" flip-flop." American Psychologist, 64(7), 583-594.

Toplak, M. E., Jain, U., & Tannock, R. (2005). Executive and motivational processes in adolescents with Attention-Deficit-Hyperactivity Disorder (ADHD). Behavioral and brain Functions, 1(1), 8.

Van Leijenhorst, L., Zanolie, K., Van Meel, C. S., Westenberg, P. M., Rombouts, S. A., & Crone, E. A. (2009). What motivates the adolescent? Brain regions mediating reward sensitivity across adolescence. Cerebral cortex, 20(1), 61-69.

(31)

Wechsler D. (2012) WAIS-IV-NL, Nederlandstalige bewerking. Afname en scoringshandleiding. Amsterdam: Pearson Assessment & Information B.V.

Weigard, A., Chein, J., Albert, D., Smith, A., & Steinberg, L. (2014). Effects of anonymous peer observation on adolescents preference for immediate rewards. Developmental science, 17(1), 71-78.

Yanovitzky, I. (2005). Sensation seeking and adolescent drug use: The mediating role of association with deviant peers and pro-drug discussions. Health communication,

17(1), 67-89.

Yanovitzky, I. (2006). Sensation seeking and alcohol use by college students: Examining multiple pathways of effects. Journal of Health Communication, 11(3), 269-280. Zuckerman, M. (2007). The sensation seeking scale V (SSS-V): Still reliable and valid.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Main results of this work to date include: An efficiency model, predicting a prototype efficiency of ~5%; A gas flow and pressure separation analysis, showing that the packed bed

In the case of attack where the number of non-first packets is greater than the number of first packets, if the verified result of a Tree rule is 'ACCEPT' (i.e., the path

De gemeenten in de Drechtsteden maken niet alleen gezamenlijk beleid, zij zijn ook samen eigenaar van de Gemeenschappelijke Regeling Drechtsteden (GRD). Deze is sinds maart 2006

officials outside the school with a mandate from a national/local authority, by: (1) coordinating visits to all schools and stakeholders in the network; (2) examining the quality

This article conducts a series of list experiments to detect whether community conversations contribute to a change in thinking about harmful traditional practices in Ethiopia..

We show that predictions of neural networks based on the softmax activation function are equivalent to assigning transformed data points to the closest centroid, as known from

Before the assessment of different diagnostic techniques, chapter 2 completes the introductory part of this thesis by describing the wound healing process, the

Panel (c) shows the continuous and uninterrupted flow observed for D/d = 4: even at the largest particle volume fraction (φ ≈ 60%), no clog is observed (i.e., after ∼10 8