• No results found

De invloed van het leefklimaat op de motivatie voor behandeling binnen de residentiële jeugdzorg.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van het leefklimaat op de motivatie voor behandeling binnen de residentiële jeugdzorg."

Copied!
35
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De invloed van het leefklimaat op de motivatie voor behandeling

binnen de residentiële jeugdzorg

Masterscriptie Orthopedagogiek, Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen, Forensische orthopedagogiek, Universiteit van Amsterdam J. C. Veltkamp - 5928052 Begeleiding: dr. G. H. P. van der Helm Tweede beoordelaar: prof. dr. G.J.J.M. Stams Amsterdam, maart 2013

(2)

Inhoudsopgave Samenvatting ...3   Abstract...4   Voorwoord...5   Inleiding...6   Residentiële  Jeugdzorg ... 6   Leefklimaat ... 9   Behandelmotivatie ...10   Hypothese...13   Methode ... 14   Procedure ...14   Participanten...14   Instrumenten ...15   Analyses ...17   Resultaten ... 18   Ondersteuning ...18   Groei...19   Sfeer...19   Discussie... 20   Klinische  toepassingen ...22   Beperkingen ...23   Literatuur... 24   Bijlagen ... 29  

(3)

Samenvatting

De invloed van het ervaren leefklimaat op de ontwikkeling van behandelmotivatie binnen residentiële jeugdzorg

Residentiële jeugdzorg wordt aangeboden in open, jeugdzorgplusinstellingen of justitiële

jeugdinrichtingen. Binnen residentiële jeugdzorg heerst een leefklimaat wat bestaat uit de elementen ondersteuning, groei, repressie en sfeer. Deze elementen blijken sterk van invloed op de behandelmotivatie van jeugdigen. De behandelmotivatie is een van de kernbegrippen uit het responsiviteitsbeginsel van de What-Works-benadering. Verwacht wordt dat de positieve eigenschappen van een open leefklimaat sterk samenhangen met de ontwikkeling van de behandelmotivatie.

Deze scriptie is gebaseerd op het Leefklimaat onderzoek, wat uitgevoerd wordt door de Hogeschool Leiden en de Universiteit van Amsterdam. Er zijn tijdens de eerste meting bij 328 jongeren vragenlijsten afgenomen door studenten. Van deze jongeren hebben 192 de tweede meting ingevuld en 103 in de derde meting. Bij deze metingen zijn negen vragenlijsten voorgelegd, waaronder de Prison Group Climate Instrument (PGCI) en de Adolescent Treatment Quetionaire (ATMQ) die besproken worden in dit onderzoek. Over de resultaten op de positieve schalen van het leefklimaat en de behandelmotivatie is met AMOS 17 een cross-lagged-panel-analyse uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de positieve elementen van het leefklimaat een (positief) effect hebben op de behandelmotivatie. Ondersteuning heeft het meest invloed. Omgekeerd blijkt ook motivatie positieve invloed te hebben op de elementen van het leefklimaat, waardoor een wederkerige relatie ontstaat. Indien de drie elementen van het leefklimaat, met name de ondersteuning, bevorderd kan worden binnen residentiële jeugdzorg, zal de behandelmotivatie zich meer ontwikkelen en daarmee bijdragen aan het responsiviteitsprincipe van de What-Works-benadering en daarmee bijdragen aan de effectiviteit van de interventies. Omdat het niet een effectstudie betreft, moeten de conclusies voorzichtig worden geïnterpreteerd.

(4)

Abstract

The influence of the experienced living climate on the development of treatment motivation within custodial youth care

Residential youth care is offered in open institutions, secure forensic psychiatric intitutions and youth prisons. Within residential youth care the livinggroup climate consists of the elements support, growth, repression and atmosphere. The positive elements (support, growth and atmosphere) appear to affect the treatment motivation of the juveniles. Treatment motivation is a key concept of the responsivity principle of the What-Works-approach. It is expected that an open climate, the development of treatment motivation stimulates.

This study is part of the ‘Livinggroup’ research and performed by students of the University of Applied Schiences Leiden and students of Forensic Orthopedagogics of the University of Amsterdam. There are 328 juveniles involved in the initial measurement. The second measurement completed 192 juveniles and 103 completed the third measurement. Nine questionnaires are surveyed in these measurements, including the Prison Group Climate Instrument (PGCI) and the Adolescent Treatment Questionaire (ATMQ), as discussed in this study. The results on the scales of positive livinggroup and treatment motivation is set up in a cross-lagged-panel-analysis. According to this analysis all positive elements of livinggroup climate have an (positive) effect on the development of treatment motivation. Support appears to have the most impact. The other way around appears that motivation has also a positive impact on the elements of the livinggroup, causing a reciprocal relationship. If the three elements of livinggroup climate can be promoted within residential youth care, the treatment motivation can develop more and therefore contribute to the What-Works principles. Because it is not an effect study, conclusions should be interpreted with caution.

(5)

Voorwoord

Deze scriptie is het sluitstuk van de master Forensische Orthopedagogiek, van de Universiteit van Amsterdam. Deze master slaat een brug tussen opvoeding, behandeling en recht. Door de integratie van deze gebieden ontstaat een waardevolle expertise, die een bijdrage kan leveren aan de dagelijkse praktijk van jongeren en professionals in de jeugdzorg.

Mijns inziens is het leefklimaat onderzoek een belangrijke stap in de jeugdzorg. Voor het eerst in de geschiedenis wordt het leefklimaat binnen residentiële jeugdinstellingen consequent onderzocht, wat mogelijkheden biedt voor praktische toepassing. De invloed van het leefklimaat op onder andere de behandelmotivatie is groot. En omdat behandelmotivatie van grote invloed is op de behandelsucces, kan dit onderzoek bijdragen aan een effectievere residentiële jeugdzorg. Mijn invloed is gering, maar door praktische toepassingen voor het werkveld te creëren wil ik de klinische praktijk helpen om effectiever te werken.

Vanuit deze plek wil ik graag mijn begeleider bedanken, Peer van der Helm. Hij heeft het onderzoek opgezet, mij begeleid en het zo mogelijk gemaakt dat ik mijn scriptie kan schrijven. Ten tweede wil ik Geert Jan Stams bedanken, om zijn rol als tweede beoordelaar en oprichter van een opleiding die de (forensische) orthopedagogiek heeft veranderd en nog meer gaat veranderen. Ten derde wil ik alle lieve mensen bedanken die mij hebben geholpen met de laatste (loodzware) loten van dit eindproduct van mijn studiecarrière. Allen: bedankt!

Chris Veltkamp

(6)

Inleiding Residentiële Jeugdzorg

Residentiële jeugdzorg wordt aangeduid als verblijf in een tehuis of een instelling. In dit brede begrip zijn verschillende sectoren te onderscheiden (Loeffen, 2007). Ten eerste wordt de door provincies gefinancierde jeugdzorg onderscheiden, zoals kamertrainingscentra, opvoeding en verzorging, crisisopvang en behandeling. Ten tweede wordt de jeugdgeestelijke gezondheidszorg onderscheiden, zoals jeugdafdelingen van psychiatrische ziekenhuizen en de kinder- en jeugdpsychiatrie. Ten derde wordt de zorg voor licht verstandelijk gehandicapte jeugdigen onderscheiden, zoals de orthopedagogische behandelcentra. Als laatste sector onderscheidt Loeffen (2007) justitiële jeugdinrichtingen (JJI’s), die door het ministerie van Justitie zijn gefinancierd. JJI’s bieden behandeling en opvoeding aan jongeren die door een rechter zijn geplaatst met een PIJ-maatregel (Plaatsing in een Jeugdinrichting-maatregel), een voorlopige hechtenis of gevangenisstraf moeten uitzitten (Loeffen, 2007).

Binnen deze verschillende residentiële zorg worden verschillende typen zorg aangeboden: open jeugdzorg, besloten jeugdzorg, gesloten jeugdzorg, verblijf in deeltijd, dagbehandeling en 24-uurszorg (Boendermaker, Van Rooijen, & Berg, 2012). Naarmate de behandeling vordert, kan het zorgtype veranderen. Jongeren kunnen na vermindering van de problemen echter nog steeds in een inrichting verblijven, bijvoorbeeld als er een onveilige thuissituatie is of als zij gedwongen worden behandeld door een rechtelijke uitspraak (Harder, Kalverboer, Knorth, & Zandberg, 2009). Deze scriptie richt zich op open jeugdzorg, gesloten jeugdzorg in Jeugdzorgplusinstellingen en gesloten jeugdzorg binnen JJI’s.

In de residentiële open jeugdzorg worden jongeren opgevangen waarbij specialistische ambulante behandeling geen of te weinig effect heeft gehad. De residentiële zorg wordt

(7)

gezien als vervangende opvoedingssituatie, waarna de jongere op termijn terugkeert naar zijn oorspronkelijke leefsituatie of naar een nieuwe leefsituatie (Harder et al., 2009). Voorbeelden van open instellingen zijn gezinsvervangende tehuizen, pleegzorg, logeerhuizen, kamertrainingscentra, etcetera. Indien een jongere zich structureel onttrekt aan hulp, door weg te lopen, ongemotiveerd is voor de behandeling of als er gevaar dreigt voor de jongere zelf of zijn omgeving, bestaat de mogelijkheid tot gedwongen residentiële behandeling in een Jeugdzorgplusinstelling (Van Dam, Nijhof, Scholte, & Veerman, 2010). Hiervoor is een rechtelijke machtiging voor gedwongen plaatsing nodig.

Civielrechtelijk gedwongen plaatsing gebeurd sinds de nieuwe Wet op de Jeugdzorg, die is ingevoerd op 1 januari 2008, in een jeugdzorgplusinstelling. Volgens Van Dam en collega’s (2010) hebben civielrechtelijk veroordeelde jongeren complexe problematiek, die vaak bestaat uit een gebrek (bijvoorbeeld een verstandelijke beperking) en een stoornis (bijvoorbeeld gedragsproblemen) in combinatie met een verstoorde ouder-kindrelatie en een onveilige opvoedingssituatie. Bij tweederde van de jongeren werd een of meerdere DSM-classificaties in het dossier genoemd, met name oppositioneel-opstandig gedrag, gedragsstoornissen en aandachtstekortstoornissen (Van Dam et al., 2010). Deze jongeren worden behandeld in een jeugdzorgplusinstelling omdat ze vaak een langdurig traject van jeugdzorg meegemaakt hebben, waardoor een uitzichtloze situatie ontstaat die met de gedwongen plaatsing ten einde kan komen (Van Dam et al., 2010). In jeugdzorgplusinstellingen krijgen jongeren een behandeling om succesvolle reïntegratie in de maatschappij mogelijk te maken (Streefbeeld Jeugdzorgplus, 2008; Van Dam et al., 2010). Dit is wel een juridisch gedwongen kader, maar geen strafrechtelijke interventie.

Als de jongere een delict heeft begaan of ervan verdacht wordt, zijn er verschillende strafrechtelijke interventies. Dit kan variëren van een taakstraf tot plaatsing in een JJI. Residentiële opvang en behandeling gebeurd in een JJI waar jongeren een voorlopige

(8)

hechtenis uitzitten, jeugddetentie hebben of worden behandeld met een PIJ-maatregel (www.rijksoverheid.nl). Binnen de JJI’s zijn ook verschillen, met name in mogelijkheden tot verlof en de mate van beveiliging (http://www.DJI.nl).

Volgens Hair (2005) wordt residentiële jeugdzorg toegepast in 3 tot 8% van alle jongeren die hulp nodig hebben. De schattingen van de aantallen jeugdigen die in een residentiële setting worden opgenomen lopen uiteen (Boendermaker et al., 2012; Lyons, Woltman, Martinovich, & Hancock, 2009; Brancherapportage Jeugdzorg, 2010). Uitgaande van de brancherapportage Jeugdzorg (2010) zijn er 11.178 residentiële opnamen in provinciaal gefinancierde jeugdzorg (open jeugdzorg), 2.952 opnamen in de jeugdzorgplusinstellingen en 1.242 in JJI’s in 2010.

De taken van de residentiële jeugdzorg kunnen worden beschreven als opvoeding, verzorging en behandeling. De effectiviteit van de behandeling op individueel niveau is vaak onderzocht (Garrido & Morales, 2007; Parhar, Wormith, Derkzen & Beauregard, 2008; Van Yperen & Veerman, 2008; Gatti, Tremblay, & Vitaro, 2009; Pritikin, 2009; Lipsey, 2009), maar over de effectiviteit van de behandeling in leefgroepen is echter veel discussie (Marshall & Burton 2010; Stams & Van der Helm, 2011). Door aan specifieke eisen te voldoen, kan de effectiviteit van de behandeling in leefgroepen toenemen (Dowden & Andrews, 2000; Jongepier, Struijk, & Van der Helm, 2010; Van der Helm, 2011; Boendermaker, et al., 2012). Voorbeelden van de eisen die aan groepsleiders gesteld worden zijn het effectief gebruik van het gezag (streng maar rechtvaardig), zelf niet crimineel gedrag vertonen of bekrachtigen, het oplossen van problemen, de vaardigheden van de groep gebruiken en de kwaliteit van relaties tussen professionals en jongeren bewaken (Dowden & Andrews, 2000). Jongepier en anderen (2010) beschrijven de kern van pedagogisch handelen op de leefgroep in de drie principes van veiligheid en ondersteuning bieden, ruimte geven om te leren en te ontwikkelen en regels en

(9)

grenzen stellen. Deze aspecten zijn onderdeel van het leefklimaat binnen residentiële jeugdzorg.

Leefklimaat

Het leefklimaat omschrijft de opvattingen van de jongeren en groepsleiders over aspecten van de cultuur, wat hun gedachten zijn, wat ze voelen en hoe ze zich gedragen (Van der Helm, Stams, Klapwijk, & Van der Laan, 2009b). Het leefklimaat beschrijft de sociale en fysieke omgeving op de leefgroep in residentiële instellingen waarin jongeren en groepsleiders zich bevinden. Een leefklimaat wordt beschouwd als open als het er veilig, gestructureerd en therapeutisch is, als er veel ondersteuning is, mogelijkheden tot groei bestaan en de flexibiliteit in evenwicht is met de controle die nodig is op een leefgroep (Van der Helm, 2011). Belangrijk in het creëren van een open leefklimaat is de medewerker die steun kan bieden, stimuleert, betrouwbaar en consistent is en respect toont (Ackerman & Hilsenroth, 2003). Een gesloten leefklimaat daarentegen karakteriseert zich door veel controle, gebrek aan flexibiliteit, afhankelijkheid van medewerkers, gebrek aan wederzijds respect, oneerlijke straffen, verveling, uitzichtloosheid, angst, vernedering en gebrek aan privacy (Van der Helm et al., 2011). Een gesloten leefklimaat kan stress, angst en agressie tot gevolg hebben (Van der Helm, Boekee, Stams, & van der Laan, 2011).

Het leefklimaat zoals gemeten kan worden met de Prison Group Climate Instrument (PGCI), is opgebouwd uit de elementen ondersteuning, groei, repressie en sfeer (Van der Helm et al., 2009a). Ondersteuning en groei blijken de belangrijkste elementen van een open leefklimaat. Met het element ondersteuning worden de steun en responsiviteit van pedagogisch medewerkers bedoeld. Steun houdt in dat er betekenisvolle bindingen tussen jongeren en pedagogisch medewerkers ontstaan. Responsiviteit beschrijft hoe de pedagogisch medewerkers reageren op speciale behoeften van jongeren, dat jongeren aandacht krijgen, dat

(10)

klachten serieus worden genomen en dat er vertrouwen is in de groepsleiding. Het tweede element groei beschrijft in welke mate de jongeren inzien dat hun verblijf nut heeft, dat het verblijf hoop geeft op de toekomst en dat ze iets leren. Het derde element repressie beschrijft oneerlijke en toevallige regels, gebrek aan flexibiliteit op de leefgroep, weinig vertrouwen in groepsleiding en verveling op de leefgroep. Bij sfeer gaat het over de sociale en fysieke omgeving, waarin jongeren zich prettig en veilig kunnen voelen, zoals elkaar vertrouwen, genoeg rust te krijgen en genoeg daglicht en frisse lucht te krijgen. Deze vier elementen worden gebruikt om een inschatting te maken in welke mate het leefklimaat als open of gesloten wordt ervaren (Van der Helm et al., 2009a).

Ook uit eerder onderzoek is gebleken dat een open of gesloten leefklimaat invloed heeft op de behandelmotivatie (Van der Helm et al., 2009b). Omdat jongeren in gesloten jeugdzorg de afdeling niet kunnen verlaten, heeft het verblijf en daarmee het leefklimaat op de groep vaak grote impact op jongeren in gesloten instellingen (Van der Helm et al., 2009b). Jongeren in open instellingen ervaren het leefklimaat als opener dan jongeren in een gesloten instelling en ervaren jongeren in een open instelling meer behandelmotivatie dan jongeren in gesloten inrichtingen (Van der Helm, 2011; Jongeling, 2011). Volgens de literatuur is het leefklimaat een belangrijke factor voor jongeren in het al dan niet ontwikkelen van behandelmotivatie (Van Binsbergen, 2003; Van der Helm et al., 2009b; Van der Helm, 2011; Van der Helm, Wissink, De Jongh, & Stams, 2012).

Behandelmotivatie

Behandelmotivatie wordt door Miller en Rollnick (2002) omschreven als het klaar zijn om hulp te zoeken en actief bezig zijn met een oplossing. Klomp, Kloosterman en Kuijvenhoven (2002) beschrijven intrinsieke motivatie als de wens om zelf te willen veranderen als gevolg van een behoefte aan competentie, leergierigheid en/of zelfbepaling.

(11)

Behandelmotivatie is vaak afwezig bij jongeren in residentiële jeugdzorg (Van Binsbergen 2003). Dit kan de effectiviteit van de behandeling nadelig beïnvloeden, omdat het onderdeel is van het responsiviteitsprincipe, wat een van de What-Works beginselen is (Boone & Poort, 2002; Andrews et al., 1990; Van Yperen et al., 2003; Boendermaker et al., 2012). Het responsiviteitsprincipe veronderstelt dat de effectiviteit van de interventie vergroot wordt als deze aansluit bij de mogelijkheden, persoonlijkheid, intelligentie, de stijl van werken en de motivatie van de jongere (Van der Laan, 2004). Verschillende auteurs beschrijven What-Works beginselen, variërend in hoeveelheid van drie tot zeventien (Van der Laan & Slotboom, 2002).

Deze scriptie beperkt zich tot de behandelmotivatie, een onderdeel van het responsiviteitsprincipe. Dit omdat Andrews en Bonta (2010) en Olver, Stockdale en Wormith (2011) beweren dat binnen het responsiviteitsprincipe de behandelmotivatie de belangrijkste factor is voor behandelsucces. Daarbij is er overtuigend bewijs uit het onderzoek naar motivational interviewing over de relatie tussen behandelmotivatie en behandelsucces (Lundahl & Burke, 2009; McMurran, 2009).

Om behandelmotivatie te beschrijven zijn er twee gangbare theorieën: één waarin motivatie in fasen is verdeeld, het Transtheoretisch model (Prochaska & Diclemente, 1984) en één waarin uit wordt gegaan van psychologische basisbehoeften die nodig zijn voor ontwikkeling en optimaal functioneren, de Zelfdeterminatietheorie (Ryan & Deci, 1985). Prochaska en Diclemente (1984) hebben motivatie geoperationaliseerd in het transtheoretisch model (TTM). Dit model onderscheidt zich doordat het zes verschillende fasen van motivatie beschrijft. Dit zijn precontemplatie, contemplatie, besluitvorming, actie, consolidatie en terugval. Volgens deze onderzoekers volgen de fasen elkaar op en kan er geen fase overgeslagen worden. Dit laatste kon echter in latere onderzoeken niet bevestigd worden (Littel & Girvin, 2002; Littel & Girvin, 2004). Van Binsbergen (2003) heeft onderzocht in

(12)

welke mate deze fasen van motivatieontwikkeling zichtbaar zijn bij jeugdige delinquenten in een JJI. Uit haar proefschrift blijkt dat het aan willen gaan van therapeutisch contact en actieve besluitvorming zichtbaar zijn bij jeugdige delinquenten. De fasen van consolidatie en terugval heeft zij niet kunnen bevestigen. Daarnaast blijkt uit haar proefschrift dat motivatie geen persoonskenmerk is, maar een dynamisch begrip, dat beïnvloed kan worden door verschillende factoren, zoals de omgeving, de gesprekspartner, de therapeut of het tijdstip. Casey, Day en Howells (2005) hebben onderzocht in welke mate het TTM toepasbaar is bij volwassen gedetineerden. Dit bleek door een gebrek aan keuzemogelijkheden en zelfbeschikking zeer beperkt. De conclusie van deze onderzoekers was dat het model vooral ontwikkeld en gebruikt kan worden bij behandeling van frequent repeterende gedragingen, zoals roken. Het TTM lijkt te kort te schieten om behandelmotivatie te beschrijven binnen residentiële jeugdzorg, omdat het uitgaat van snel repeterende cyclische patronen en niet rekening houdt met het ambivalente en situatiespecifieke karakter van motivatie (Van Binsbergen, 2003; Casey et al., 2005).

De zelfdeterminatietheorie (ZDT) van Deci en Ryan (2000) beschrijft zeven soorten van motivatie in een spectrum van heteronomie naar autonomie. Dit spectrum loopt van regulatie door externe prikkels, naar eigen keuze en zelfsturing. De soorten motivatie zijn amotivatie, externe motivatie, externe regulatie, geïntrojecteerde regulatie, geïdentificeerde regulatie, geïntegreerde regulatie en intrinsieke motivatie. De motivatie met de hoogste autonomie voorspelt volgens Deci en Ryan (2000) de beste behandeluitkomsten, ook binnen jeugdzorg (Van Binsbergen, 2003). Indien de behandelmotivatie verbeterd kan worden, stijgt de kans op succesvol behandelen (Deci & Ryan, 2000; Page & Scalora, 2004; Andrews & Bonta, 2010; Olver, Stockdale, & Wormith, 2011).

Verdonck en Jaspaert (2009) hebben 27 instrumenten onderzocht om de motivatie te bepalen in de forensische jeugdzorg. Uit deze review blijkt dat er geen betrouwbaar

(13)

instrument was om behandelmotivatie te meten in de forensische jeugdzorg. De meest betrouwbare vragenlijst was de Motivation Treatment Questionaire (MTQ, Van Binsbergen, 2003), maar deze is met 81 items en vijf antwoordmogelijkheden erg uitgebreid. Dit wordt minder geschikt geacht voor deze doelgroep, omdat er vaak sprake is van een weinig concentratie en een korte spanningsboog. Van der Helm et al., (2009a) hebben op basis van de MTQ de ATMQ ontwikkeld. De ATMQ is met 11 items korter en er zijn drie antwoordmogelijkheden, waardoor hij bruikbaar is voor deze doelgroep (Van der Helm et al., 2009a). Door inzicht te krijgen in de invloed van het leefklimaat op de motivatieontwikkeling kan de residentiële jeugdzorg beter aan te sluiten bij de behandelmotivatie van jongeren, waardoor mogelijk de effectiviteit van de interventies kan worden vergroot.

Hypothese

Het doel van deze studie is te onderzoeken wat de invloed van het leefklimaat is op de behandelmotivatie van jongeren in de residentiële jeugdzorg. Verwacht wordt dat ondersteuning, groei en sfeer positieve verbanden laten zien met behandelmotivatie. Verwacht wordt dat open instellingen, jeugdzorgplusinstellingen of JJI’s een mediërende rol hebben.

(14)

Methode

Deze scriptie is geschreven op basis van een landelijk onderzoek naar het leefklimaat binnen residentiële jeugdinstellingen dat sinds september 2009 loopt. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door de Hogeschool Leiden in samenwerking met de Universiteit van Amsterdam. Zestien residentiële jeugdinstellingen doen mee in het onderzoek. Van de instellingen waren zeven JJI’s, zes jeugdzorgplusinstellingen en vijf open instellingen. De vragenlijsten zijn afgenomen door speciaal hiervoor getrainde studenten van de Hogeschool Leiden en de Universiteit van Amsterdam. De jongeren zijn gevraagd een ‘informed consent’ formulier te tekenen en na de metingen kregen zij een beloning in de vorm van een cadeaubon van tien euro.

Procedure

Jongeren die in één van de meewerkende jeugdzorginstellingen werden geplaatst, is bij binnenkomst gevraagd om mee te werken aan het onderzoek naar leefklimaat. De jongeren zijn met een brief geïnformeerd over het doel van de studie. Hierin staat ook dat hun antwoorden geheel anoniem gemaakt worden. Tijdens de meting zijn negen vragenlijsten afgenomen, wat ongeveer 25 minuten duurt. De eerste meting is gedaan binnen twee maanden nadat de jongere opgenomen werd, de tweede na 6 maanden en de derde aan het einde van het verblijf van de jongere.

Participanten

De jongeren uit dit onderzoek nemen deel aan een longitudinaal onderzoek naar het leefklimaat binnen de residentiële jeugdzorg. Omdat het nog een lopend onderzoek is, zijn nog niet alle gegevens verzameld van de tweede en derde meting. Er zijn 328 jongeren in het onderzoek betrokken, waarvan er 91 in een JJI verbleven (27,7 %), 164 in een jeugdzorgplusinstelling verbleven (50%) en 70 (21,3%) in een open instelling verbleven. Van 3

(15)

jongeren zijn de antwoorden van de eerste meting onbekend. Zij zijn als missing opgegeven. Van deze 328 jongeren hebben 192 jongeren een tweede meting ingevuld (58.5%). Hiervan verbleven 47 jongeren (24,5%) in een JJI, 97 (50,5%) in een jeugdzorgplusinstelling en 48 (25%) in een open instelling. Van de jongeren die een tweede meting hebben ingevuld, hebben 103 jongeren (31.4%) ook de vragen van de derde meting beantwoord. Hiervan verbleven 26 (25,2%) in een JJI, 50 (48,5%) in een jeugdzorgplusinstelling en 27 (26,2%) in een open instelling. De jongeren verbleven minimaal drie maanden binnen de residentiële jeugdzorg van een van de meewerkende instellingen. De gemiddelde leeftijd tijdens meting 1 was 16,08 jaar (SD = 1,624) en verschilde niet significant ten opzichte van meting 2 (16,37 jaar, SD = 1,742) of meting 3 (16,49 jaar, SD = 1,828). Bij alle drie de metingen was de mediaan 16 jaar.

Instrumenten

In het onderzoek naar leefklimaat binnen residentiële jeugdinstellingen zijn negen vragenlijsten afgenomen, waarvan er in dit onderzoek twee gebruikt zijn. Hieronder wordt een schets van beide vragenlijsten gegeven. De volledige vragenlijsten zijn opgenomen in de bijlage.

Ten eerste is de Prison Group Climate Instrument (PGCI, zie bijlage 1) gebruikt. Dit instrument is ontwikkeld door Van der Helm et al., (2009a) en is gebaseerd op vier dimensies die het leefklimaat in volwassenengevangenissen te meten. Dit zijn ondersteuning, groei, sfeer en repressie. De PGCI is aangepast zodat het gebruikt kan worden op leefgroepniveau, met speciale aandacht voor de sociale interactie. De antwoorden zijn verdeeld als een Likertschaal, met vijf antwoordmogelijkheden variërend van ‘helemaal niet van toepassing’ tot ‘helemaal wel van toepassing’. De PGCI bestaat uit 50 vragen, waar 36 items vier factoren representeren, waarvan er drie gebruikt zijn in de analyses.

(16)

Deze factoren zijn ondersteuning, groei, repressie en sfeer. De factor ondersteuning bestaat uit 12 items, te weten 2, 6, 8, 9, 11, 12, 30, 32, 39, 41, 43 en 44, waarbij item 41 omgescoord moet worden. Dit element valt uiteen in twee delen, steun en responsiviteit. Onder steun worden betekenisvolle bindingen tussen jongeren en pedagogisch medewerkers bedoeld en responsiviteit beschrijft hoe de pedagogisch medewerkers reageren op speciale behoeften van jongeren, hoeveel aandacht de jongeren krijgen, dat klachten serieus worden genomen en dat er vertrouwen is in de groepsleiding. Een hogere score houdt in dat een jongere meer ondersteuning van de groepsleiding ervaart. Een voorbeeld van een item ondersteuning is ‘De groepsleiding behandelt mij met respect’. De factor groei bestaat uit de items 20, 21, 22, 23, 29, 34, 35, 37; en beschrijft in welke mate de jongeren inzien dat het verblijf in een residentiële instelling nut heeft, dat het verblijf hoop geeft op de toekomst en dat ze iets leren. Een voorbeeld van een item van groei is ‘Ik werk hier aan mijn toekomst’. De factor sfeer bestaat uit de items 1, 5, 13, 17, 25, 28, 48; dit element bespreekt de sociale en fysieke omgeving, waarin jongeren zich prettig en veilig kunnen voelen, of ze elkaar vertrouwen, genoeg rust, daglicht en frisse lucht krijgen. Een voorbeeld item van sfeer is ‘Ik voel me hier altijd veilig’.

Ten tweede is in dit onderzoek gebruik gemaakt van de ATMQ (Van der Helm et al., 2009a). A-motivatie en de actieve fase van motivatie blijken door de ATMQ goed te onderscheiden bij jeugdige delinquenten (Van der Helm et al., 2009a). Cronbach’s Alpha voor deze vragenlijst is .84, wat duidt op een goede algehele betrouwbaarheid (Van der Helm et al., 2012). De vragenlijst meet intrinsieke motivatie van de jongeren, waarbij gebruik wordt gemaakt van een 3-punts schaal, waarbij de duimen omlaag voor ‘helemaal niet mee eens’ staan en de duimen omhoog voor helemaal wel mee eens. Intrinsieke motivatie wordt gemeten door de items 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 12, 13, 14, 15, 24, 25, 26, 29, 30, 31 en 33. Een voorbeeld van een vraag die intrinsieke behandelmotivatie meet is ‘Ik vind dat mijn

(17)

behandeling zin heeft’. Extrinsieke motivatie of gebrek aan intrinsieke motivatie wordt gemeten door de items 1 (O.S.; omscoren), 10, 11, 16, 17, 18 (O.S.), 19, 20, 21 (O.S.), 22 (O.S.), 23 (O.S.), 27 (O.S.), 28 (O.S.) en 32 (O.S.). Een voorbeeld van een vraag die extrinsieke of gebrek aan intrinsieke motivatie meet is ‘Ik ben hier in behandeling omdat het moet van mijn ouders, van de politie of van Bureau Jeugdzorg’. Van der Helm et al., (2012) hebben met een confirmatieve factoranalyse de constructvaliditeit van deze vragenlijst aangetoond.

Analyses

In dit onderzoek is gebruik gemaakt van het statistische programma SPSS 20. Met dit programma zijn de gemiddelden berekend over motivatie tussen meetmomenten en typen instellingen (zie tabel 1, 2 en 3 in de bijlage). Daarnaast zijn de gemiddelden berekend van de mate van ervaren ondersteuning, sfeer en mogelijkheden tot groei voor open instellingen, jeugdzorgplusinstelling en JJI’s (zie tabel 4, 5 en 6 in de bijlage). Als laatste is met dit programma een correlatietabel berekend (zie tabel 7 in de bijlage). Voor de Structual Equation Models (SEM) is gebruik gemaakt van Amos 17 (Arbuckle, 2007). In dit programma zijn drie cross-lagged-panel-analyses uitgevoerd om zicht te krijgen in de causale relaties tussen variabelen. Om een beter beeld te krijgen van de invloed van afzonderlijke factoren van het leefklimaat op de motivatieontwikkeling is ervoor gekozen om deze factoren apart te berekenen. Een model met juiste fitmaten heeft een NFI > .90 (Normed Fited Index); CFI > .90 (Comparative Fit Index); TLI > .95 (Tucker Lewis Index); RMSEA< .05 (Root Mean Square Error of Approximation); en een niet significante chi-square waarde (Arbuckle, 2007).

(18)

Resultaten

De gemiddelden van de gemeten motivatie verschilden voor meetmoment 1, 2 of 3 per type instelling niet significant van elkaar (zie tabel 1, 2 en 3 in de bijlage). De data lijkt de suggestie te wekken dat jongeren in een open instelling iets meer (niet significant) gemotiveerd zijn dan jongeren in een jeugdzorgplusinstelling of JJI. Daarnaast tonen jongeren in een jeugdzorgplusinstelling of JJI meer spreiding (SD) op de schaal motivatie dan jongeren in een open instelling. In dit onderzoek zijn de vereiste fitmaten TLI en de RMSEA in de SEM-modellen voor ondersteuning, groei en sfeer benaderd.

Ondersteuning

Van de drie analyses blijkt de door de jongeren ervaren ondersteuning de belangrijkste factor van het leefklimaat in het faciliteren van de behandelmotivatie. Uit deze SEM blijkt dat het type instelling relatief weinig invloed heeft op de ondersteuning of motivatie tijdens meting 1. De cijfers zijn licht negatief, wat duidt op een lagere ondersteuning en motivatie in geslotenheid. Op elk meetmoment, maar vooral op meetmoment 1, is de ondersteuning die een jongere ervaart van invloed op zijn motivatie. De ondersteuning die de jongere ervaart is afhankelijk van hoe sterk een jongere intrinsiek gemotiveerd is. De motivatie in de beginperiode hangt niet of nauwelijks samen met de ondersteuning op een later tijdstip. Wel is de ondersteuning op meetmoment 2 belangrijk voor motivatie op meetmoment 3. Individuen geven vaak dezelfde antwoorden qua ondersteuning en motivatie, wat te zien is aan de autoregressieve coëfficiënten (de horizontale pijlen, zie figuur 1).

Ondersteuning Chi-square = 21,7 Df. = 8 NFI = 0,954 TLI = 0,893 CFI = 0,969 RMSEA = 0,075 ONDERSTEUNING_ 2 ONDERSTEUNING_ 3 MOTIVATIE_ 1 MOTIVATIE _2222 MOTIVATIE_ 3 ,4 1 ,45 ,5 2 ,28 ,32 r1 r2 r3 r6 r5 r4 ,37 ,3 4 ,16 ,4 6 ,16 ,39 -,03 ONDERSTEUNING_ 11211 Open,JeugdzorgPlus, JJI -,10 -,20 -,06

(19)

Figuur 1. SEM over de Invloed van Ondersteuning op Motivatie tijdens Meting 1, 2 en 3 Groei

In de SEM waarin de ontwikkelingen van groei en motivatie zijn weergegeven is het type instelling van beperkte invloed op de groei en motivatie tijdens de eerste meting. Tijdens de drie metingen blijken de ervaren mogelijkheden tot groei, sterk samen te hangen met de motivatie in dat meetmoment. Dit is tijdens het eerste en laatste meetmoment wederkerig, behalve tijdens de tweede meting. In deze meting valt op dat de motivatie niet significant van belang is voor de ervaren groei. Individuen geven vaak dezelfde antwoorden op de vragen over groei en motivatie, wat te zien is aan de autoregressieve coëfficiënten (zie figuur 2).

Figuur 2. SEM over de Invloed van Groei op Motivatie tijdens Meting 1, 2 en 3 Sfeer

In het model over de invloed van sfeer op de behandelmotivatie, blijkt dat het type instelling nauwelijks van invloed is op de sfeer, maar wel op de behandelmotivatie. Op het eerste meetmoment blijkt de sfeer van invloed op de motivatie, maar ook de motivatie op de sfeer. Daarnaast is de sfeer tijdens meetmoment 1 van invloed op de motivatie tijdens meetmoment 2. In het tweede meetmoment is de sfeer van invloed op de motivatie, echter niet andersom. Wel is de sfeer van meetmoment 2 van invloed op de motivatie op meetmoment 3 en de motivatie op meetmoment 2 op de sfeer van meetmoment 3. In het derde meetmoment is de motivatie bepalend voor de sfeer, zonder dat de sfeer invloed heeft op de motivatie. Ook hier bestaat er veel stabiliteit in de antwoorden die de individuen geven (zie figuur 3).

Groei Chi-square = 31,1 Df. = 10 NFI = 0,945 TLI = 0,891 CFI = 0,961 RMSEA = 0,083 GROEI_ 1 GROEI_ 2 GROEI_ 3 MOTIVATIE_ 1 MOTIVATIE_ 2 MOTIVATIE_ 3 ,30 ,25 ,32 r 1 r 2 r 3 r 6 r 5 r 4 ,4 4 ,35 ,5 8 ,22 ,43 Open,JeugdzorgPlus, JJI -,14 -,17 ,68 ,36

(20)

Figuur 3. SEM over de Invloed van Sfeer op Motivatie tijdens Meting 1, 2 en 3

Discussie

In dit onderzoek is nagegaan hoe het leefklimaat binnen residentiële instellingen samenhangt met de behandelmotivatie van jongeren. Hieruit blijkt dat het leefklimaat binnen een instelling, gemeten met de schalen ondersteuning, groei en sfeer, van grote invloed is op de ontwikkeling van de behandelmotivatie.

De ervaren ondersteuning blijkt de belangrijkste factor van het leefklimaat in het faciliteren van de ontwikkeling van de behandelmotivatie. De ervaren ondersteuning op meetmoment 1 is belangrijk voor de motivatie tijdens de drie meetmomenten. Betekenisvolle bindingen tussen groepswerkers en jongeren en de responsiviteit van groepswerkers is hiermee in de opnamefase cruciaal voor de ontwikkeling van de behandelmotivatie (Van der Helm, 2011). Hiermee wordt bevestigd dat in het creëren van een open leefklimaat de medewerker die steun kan bieden, stimuleert, betrouwbaar en consistent is en respect toont een belangrijke rol vervult (Ackerman & Hilsenroth, 2003). Daarna is vooral de motivatie van de jongere bepalend in hoeveel ondersteuning hij krijgt. Als een jongere meer gemotiveerd is, ervaart deze meer ondersteuning. Op meetmoment 2 is de ondersteuning belangrijk voor meetmoment 3, wat impliceert dat gemeten over tijd, de ondersteuning op elk moment belangrijk is voor de motivatie.

Sfeer Chi-square = 26,3 Df. = 9 NFI = 0,903 TLI = 0,779 CFI = 0,929 RMSEA = 0,080 SFEER_ 1 SFEER_2 SFEER_ 3 MOTIVATIE_ 1 MOTIVATIE_ 2 MOTIVATIE_ 3 ,5 4 ,52 ,57 ,48 ,2 1 r 1 r 2 r 3 r 6 r 5 r 4 ,23 ,17 ,34 ,17 Open,JeugdzorgPlus, JJI -,26 -,11 -,15 -,01

(21)

De ervaren mogelijkheden tot groei blijken ook nauw samen te hangen met de motivatie van jongeren. Vooral tijdens de eerste twee meetmomenten is het perspectief dat geboden wordt belangrijk voor de motivatie van de jongeren. Als de jongeren tijdens de eerste twee meetmomenten aangeven dat hun verblijf nut heeft en dat ze iets leren, zijn ze meer gemotiveerd in alle drie de meetmomenten. Omgekeerd is de motivatie ook belangrijk voor het perspectief dat de jongeren ervaren. Als jongeren meer gemotiveerd zijn, ervaren zij meer mogelijkheden tot groei en ontwikkeling.

Als laatste lijkt sfeer een kleinere rol te spelen in het ontwikkelen van behandelmotivatie. Op meetmoment 1 is de sfeer van lichte invloed op motivatie en vice-versa. Als jongeren zich sociaal en fysiek prettig en veilig voelen, stijgt de behandelmotivatie. De sfeer op meetmoment 1 is echter negatief gecorreleerd met motivatie op meetmoment 2. Dit zou inhouden dat als jongeren zich prettig voelen op meetmoment 1, zij minder motivatie ervaren op meetmoment 2. Als jongeren hoog scoren op sfeer op meetmoment 2, scoren zij ook hoger op motivatie meetmoment 2 en motivatie meetmoment 3. Echter een hogere score op motivatie meetmoment 2, is negatief gecorreleerd met sfeer op meetmoment 3. Een betere motivatie op meetmoment 3, is positief gecorreleerd met sfeer op meetmoment 3. Het type instelling heeft een verwaarloosbare invloed op de sfeer. Verder zijn de individuele jongeren constant in hun antwoorden over de motivatie en sfeer op de groep.

Deze scriptie heeft niet kunnen aantonen dat de behandelmotivatie significant verschilt tussen metingen 1, 2 en 3, wat verklaarbaar is vanuit verschillende gezichtspunten. Ten eerste kan het zijn dat er geen verschil gevonden werd omdat de motivatie niet verschilde van de andere metingen. Ten tweede kan het dynamische karakter van motivatie een reden zijn voor het ontbreken van een verschil (Van Binsbergen, 2003). Ten derde zou er geen verschil in motivatie gevonden kunnen zijn omdat de groep heterogeen is, waardoor, als er rekening gehouden wordt met niet geobserveerde variabelen, er wel verschil in motivatie te ontdekken

(22)

is. Een variabele die wel geobserveerd is maar de gelijkblijvende motivatie niet kan verklaren, is het type instelling. Jongeren in open instellingen zijn over het algemeen meer gemotiveerd dan jongeren in gesloten instellingen. Het type instelling is daarmee wel van invloed, maar niet significant bepalend voor de motivatie.

Klinische toepassingen

Tijdens de opnamefase is de mate van ondersteuning bepalend voor de hoeveelheid motivatie die de jongere gedurende de eerste zes maanden van residentiële opname ontwikkelt. Hierna geldt dat een betere motivatie tot meer ondersteuning leidt, waardoor het rendement van de ondersteuning wordt versterkt. Een opnamebeleid met aandacht voor betekenisvolle bindingen tussen groepswerkers en jongeren, is essentieel voor de ontwikkeling van de behandelmotivatie. Groepswerkers moeten zich tijdens de intakefase extra bewust zijn van de invloed die zij hebben en moeten extra responsief zijn naar de jongeren. Dit komt de behandelmotivatie ten goede. In tweede instantie zijn mogelijkheden tot groei en de sfeer op de groep belangrijk voor het ondersteunen van de motivatieontwikkeling.

Het type instelling blijkt nauwelijks van invloed op de modellen, waardoor open jeugdzorg (waarin motivatie, ondersteuning, sfeer en groei hoger lijkt) de voorkeur geniet boven gesloten jeugdzorg. Dit sluit aan bij de Nederlandse praktijk, waarin zo licht mogelijk en zo kort mogelijk behandeld wordt (Boendermaker et al., 2012).

Samenvattend blijkt het leefklimaat nauw samen te hangen met de behandelmotivatie. Omdat behandelmotivatie een belangrijk aspect is van het responsiviteitsprincipe, en het responsiviteitprincipe een van de What-Works beginselen is, kan door beïnvloeding van het leefklimaat de effectiviteit van de residentiële jeugdzorg worden vergroot (Andrews et al., 1990; Van Yperen, Booy & Van der Veldt, 2003; Van der Helm, 2011).

(23)

Beperkingen

Aan dit onderzoek zijn echter enkele beperkingen verbonden, waardoor de conclusies met enige voorzichtigheid moeten worden geïnterpreteerd. Ten eerste werkten de respondenten vrijwillig mee, waardoor er geen randomisatie mogelijk was. Daarnaast zijn de jongeren niet gerandomiseerd ingedeeld in de instellingen, waardoor de groepen slecht vergelijkbaar zijn. Dit zou de data kunnen hebben beïnvloed. Ten derde zijn de groepen niet onderzocht per instelling, waardoor het onmogelijk is om het leefklimaat per instelling in kaart te brengen. Hierdoor ontstaat een heterogene groep per type instelling, waarbij mogelijk per instelling grote verschillen optreden die niet onderzocht zijn. Daarnaast kan er in volgend onderzoek onderscheid gemaakt worden tussen verschillende leefgroepen en met een grotere hoeveelheid respondenten, waardoor meer significante correlaties zichtbaar zijn.

In volgend onderzoek kan gebruik worden gemaakt van kwalitatieve data, waardoor de mening van de jongeren in eigen woorden zijn te vatten. Hierdoor kan de participatie worden vergroot en kunnen jongeren zelf oplossingen aandragen voor praktische problemen in het leefklimaat of in de ontwikkeling van behandelmotivatie.

Statistisch gezien zijn er ook een aantal beperkingen aan het onderzoek. De fit-maten voor de TLI, als voor de RMSEA in de drie analyses benaderd (Arbuckle, 2007). Een betere fit kan leiden tot een meer accuraat model en daarmee beter aansluiten bij de data. Tevens zouden er covarianties getrokken kunnen worden tussen de niet geobserveerde variabelen. Als er een verband blijkt tussen dezen, kan een niet geobserveerde variabele beter helpen de variantie te verklaren. Als laatste zouden nog instellingen apart kunnen worden onderzocht, om zo het leefklimaat per instelling te meten. Dit zou betere aanwijzingen kunnen geven dan alleen het type instelling kan.

(24)

Literatuur

Ackerman, H.J. & Hilsenroth, M.J. (2003). A review of therapist characteristics and techniques positively impacting the therapeutic alliance. Clinical Psychology Review, 23, 1-33.

Andrews, D.A. & Bonta, J. (2010). Rehabilitating criminal justice policy and practice.

Psychology, Public Policy, and Law, 16, 39-55.

Arbuckle, J.L. (2007). Amos 17.0 User’s guide. Chicago: SPSS. Gevonden op 03-01-2013 op http://www.docs.is.ed.ac.uk/skills/documents/3640/Amos7.0UsersGuide.pdf

Binsbergen, M. van, (2003). Motivatie voor behandeling, ontwikkeling van behandelmotivatie

in een justitiële instelling. Antwerpen-Apeldoorn: Garant.

Boendermaker, L., Rooijen, K. Van & Berg, T. (2012). Residentiële jeugdzorg: wat werkt? Verkregen op 17-09-2012 op

http://www.nji.nl/nji/dossierDownloads/Watwerkt_Residenti%C3%ABleJeugdzorg.pdf

Boone, M. & Poort, R. (2002). Wat werkt (niet) in Nederland? De What Works principes toegepast op het programma-aanbod van de Reclassering. Justitiële Verkenningen, 8, 48-63.

Casey, S., Day, A., & Howells, A. (2005). The application of the transtheoretical model to offender populations: Some critical issues. Legal and Criminological Psychology, 10, 157-171.

Dam, C. van, Nijhof, K., Scholte, R., & Veerman, J.W. (2010). Evaluatie Nieuw Zorgaanbod:

Gesloten jeugdzorg voor jongeren met ernstige gedragsproblemen. Eindrapport. Nijmegen:

Radboud Universiteit & Praktikon.

Deci, E.L. & Ryan, R.M. (2000). Intrinsic and Extrinsic Motivations: Classic Definitions and New Directions. Contemporary Educational Psychology, 25, 54–67.

(25)

Dowden, C. & Andrews, D. (2000). Effective correctional treatment and violent reoffending: A meta- analysis. Canadian Journal of Criminology, 449 – 467.

Garrido, V. & Morales, L.A. (2007). Serious (violent and chronic) juvenile offenders: A

systematic review of treatment effectiveness in secure corrections. Philadelphia, PA:

Campbell Collaboration Reviews of Intervention and Policy Evaluations (C2-RIPE).

Gatti, U., Tremblay, R.E., & Vitaro, F. (2009). Iatrogenic effects of juvenile justice. Journal

of Child Psychology and Psychiatry, 50, 991-998.

Hair, H.J. (2005). Outcomes for children and adolescents after residential treatment: A review of research from 1993–2003. Journal of Child and Family Studies, 14 4, 551–575.

Harder, A., Kalverboer, M., Knorth, E., & Zandberg, T. (2009). Pedagogische kwaliteiten van voorzieningen voor residentiële jeugdzorg. Het pedagogisch quotient, 2, 103-122.

Helm, G.H.P. van der, (2011). First do no harm (Doctoral dissertation). SWP, Amsterdam.

Helm, G.H.P. van der, Stams, G.J.J.M, & Laan, P.H van der, (2009a). Measuring group climate in youth prison. Journal of children’s Services, 4, (2), 36-48.

Helm, G.H.P. van der, Klapwijk, M., Stams, G.J.J.M., & Van der Laan, P.H. (2009b). ‘What Works’ for juvenile prisoners: The role of group climate in a youth prison. Journal of

Children’s Services, 4, 36-48.

Helm, G.H.P van der, Wissink, I.B., Jongh, T. de, & Stams, G.J.J.M. (2012). Measuring Treatment Motivation in Secure Juvenile Facilities. International Journal of Offender

Therapy and Comparative Criminology, XX, 1-13. doi: 10.1177/0306624X12443798

Jongepier, N., Struijk, M., & Helm, G.H.P. van der, (2010). Pedagogisch handelen in de residentiëlezorg- zes uitgangspunten voor een goed pedagogisch klimaat. JeugdenCo, 9, 9-18.

(26)

Klomp, M., Kloosterman, P., & Kuijvenhoven, T. (2002). Aan de gang. Motiveren van

vastgelopen jongeren voor werk en scholing. Amsterdam: SWP.

Laan, P.H. van der, & Slotboom, A. M. (2002). Wat werkt? In Van Koppen, P. J., Hessing D. J., Merckelbach, H. L. G. J. & Crombag, H. F. M. (Eds.), Het recht van binnen: Psychologie

van het recht. Deventer: Kluwer.

Lipsey, M.W. (2009). The primary factors that characterize effective interventions with juvenile offenders: A meta-analytic overview. Victims & Offenders, 4, 124-147.

Littell, J.H.. & Girvin, H. (2002). Stages of change: A critique. Behavior Modification, 26, 223-273.

Littell, J.H., & Girvin, H. (2004). Ready or not: Uses of the Stages of Change Model in child welfare. Child Welfare, 83, 4, 341-366.

Lodewijks, H.P.B. (2007). Interventies bij jongeren in justitiële behandelinrichtingen: de stand van zaken. Tijdschrift voor psychotherapie, 33, 54-64.

Loeffen, M. (2007). Residentiële jeugdzorg in beeld. Een onderzoek naar de intersectorale

stand van zaken in Nederland. Utrecht: Collegio.

Lundahl, B. W., & Burke, B. L. (2009). The effectiveness and applicability of motivational interviewing: A practice-friendly review of four meta-analyses. Journal of Clinical

Psychology, 65, 1232-1245.

Lyons, J.S. Woltman, H. Martinovich, Z. & Hancock, B. (2009). An outcomes perspective of residential treatment in the system of care. Residential Treatment For Children & Youth, 26, 71–91.

Markland, D., Ryan, R.M., Tobin, V.J., & Rollnick, S. (2005). Motivational interviewing and self- determination theory. Journal of Social and Clinical Psychology, 24, 811-831.

(27)

Marshall, W.L., & Burton, D.L. (2010). The importance of group processes in offender treatment. Aggression and Violent Behavior, 15, 141-149.

McMurran, M. (2009). Motivational interviewing with offenders: A systematic review. Legal

and Criminological Psychology, 14, 83-100.

Miller, W.R., & Rose, G.G., (2009). Toward a theory of motivational interviewing. American

Psychologist, 64, 6, 527–537.

Norcross, J. O., Krebs, P. M., & Prochaska, J. O. (2011). Stages of change. Journal of

Clinical Psychology, 67, 2, 143-154.

Olver, M.E., Stockdale, K.C., & Wormith, J.S. (2011). A meta-analysis of predictors of offender treatment attrition and its relationship to recidivism. Journal of Consulting and

Clinical Psychology, 79, 1, 6 –2.

Parhar, K.K., Wormith, S., Derkzen, D. M., & Beauregard, A. M. (2008). Offender coercion in treatment: A meta-analysis of effectiveness. Criminal justice and

behaviour: An international journal, 35, 1109-1135.

Page, G.L. & Scalora, M.J. (2002) The utility of locus of control for assessing juvenile amenability to treatment. Aggression and Violent Behaviour, 9, 523-534.

Pritikin, M.H. (2009). Is prison increasing crime? Wisconsin Law Review, 1049-1108.

Prochaska, J.O. & DiClemente, C.C. (1984). The transtheoretical approach: Crossing

traditional boundaries of therapy. Homewood: Dow Jones-Irwin.

Rollnick, S., Heather, N., Gold, R., & Hall, W. (1992). Development of a short ‘readiness to change’ questionnaire for use in brief opportunistic interventions. British journal of addiction,

87 (5), 743-745.

(28)

Veiligheid, 3, 7-22.

Stams, G. J. & Helm G.H.P. van der, (2011). Wat werkt in de gesloten residentiële jeugdzorg? Een slotbeschouwing vanuit forensisch orthopedagogisch perspectief. In: Van der Helm, G.H.P. & Hanrath, J. (Eds.). Wat werkt in de gesloten jeugdzorg. SWP, Amsterdam.

Taylor, J.L. & Lindsay, W.R. (2010). Understanding and treating offenders with learning disabilities: A review of recent developments. Journal of Learning Disabilities and Offending

Behaviour, 1, 5-16.

Valstar, H. & Afman, T. (2012). JJI in getal. 2007-2011. Den Haag: DJI. Verkregen op 10-09-2012 op http://www.dji.nl/Organisatie/Feiten-en-cijfers/index.aspx

Yperen, T.A. van, Booy, Y., & Veldt, M.C. van der, (2003). Vraaggerichte hulp, motivatie en

effectiviteit jeugdzorg. Utrecht: NIZW.

Verdonck, E. & Jaspaert, E., (2009). Motivatie voor gedragsinterventies bij jeugdige

(29)

Bijlagen

Tabel 1. Motivatie T1 Uitgesplitst naar Soort Instelling

N Mean SD

Open 66 2,2989 0,48519

Jeugdzorgplusinstelling 144 2,0114 0,54804

JJI 83 1,8828 0,56622

Tabel 2. Motivatie T2 Uitgesplitst naar Soort Instelling

N Mean SD

Open 46 2,2273 0,51059

Jeugdzorgplusinstelling 84 2,0390 0,60059

JJI 41 1,9712 0,60897

Tabel 3. Motivatie T3 Uitgesplitst naar Soort Instelling

N Mean SD

Open 24 2,3561 0,46811

Jeugdzorgplusinstelling 45 2,1051 0,65267

JJI 23 1,8854 0,62738

Tabel 4. Ervaren Leefklimaat Open Instellingen

Mean SD Ondersteuning_1 3,8570 0,75459 Groei_1 3,7996 0,94882 Sfeer_1 3,5399 0,78745 Ondersteuning_2 3,6375 0,78141 Groei_2 3,5396 0,98957 Sfeer_2 3,41497 0,861088 Ondersteuning_3 3,7024 0,85699 Groei_3 3,8988 1,02897 Sfeer_3 3,4422 0,73942

(30)

Tabel 5. Ervaren Leefklimaat Jeugdzorgplusinstelling Mean SD Ondersteuning_1 3,2892 0,83669 Groei_1 3,2259 0,99994 Sfeer_1 2,9141 0,80969 Ondersteuning_2 3,2833 0,81999 Groei_2 3,2870 1,09328 Sfeer_2 2,98109 0,756696 Ondersteuning_3 3,2824 0,86103 Groei_3 3,5845 1,05945 Sfeer_3 3,2046 0,86277

Tabel 6. Ervaren Leefklimaat JJI

Mean SD Ondersteuning_1 3,3934 0,8586 Groei_1 3,1039 0,99170 Sfeer_1 3,3887 0,81295 Ondersteuning_2 3,3015 0,98324 Groei_2 3,1929 1,15616 Sfeer_2 3,33061 0,816819 Ondersteuning_3 3,3039 0,85287 Groei_3 3,5294 0,84955 Sfeer_3 3,4454 0,70328

(31)
(32)
(33)
(34)
(35)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

tures become more distorted in the reverse order as can be derived from the value of the monoclinic angle (b) obtained from the renements. The degree of structural distortion can

• Using three classifiers, we evaluated three motion sensors at the wrist and pocket positions in various scenarios and showed how these sensors behave in recognizing simple and

Deze gespreksmethode is ontwikkeld om die barrières te overwinnen en patiënten te stimuleren om hun ervaringskennis, behoeften en verwachtingen naar voren te brengen die relevant

analysis of registry data may help to gain insights into the clinical performance of second- generation DES. However, data obtained from randomized controlled trials are considered

During the first experiment and also our first interview, we collected the changes which are requested by care-givers (i.e.,unforeseen changes). Some of the changes are related

By utilizing the F-PEC and relating it to six different financial indicators, the authors sought to answer the research question: Which effect does the

As expected, we observed that when participants performed the HLJ task, laterally rotated palm view stimuli lead to a more marked RRN than medially rotated palm view stimuli when

Segments: Variable that shows 4 different segments of beer: Premium, Non-Premium, Imported, Light.. In the data set the variable is reported as nest1 Price interaction: Interaction