• No results found

Opvoedingsgedrag en de ontwikkeling van angst bij jonge kinderen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Opvoedingsgedrag en de ontwikkeling van angst bij jonge kinderen"

Copied!
26
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN

Graduate School of Childhood Development and Education

Masterscriptie

Opvoedingsgedrag en de ontwikkeling

van angst bij jonge kinderen

Naam student: Anouk Matton Studentnummer: 5737893 Begeleider: dr. Wieke de Vente Datum: November 2013

(2)

Abstract

The goal of this study was to assess whether parents’ social fear predicts the change of fear in their young children. Mediation was expected whereby the transmission of social fear from parents to their children occurred via overinvolved and/ or challenging parenting behavior. It was expected that parents, with high rates of social fear, would demonstrate more

‘overinvolvement’ and less ‘challenging behavior’, which caused progressive fear

development in their children during the first year of life in comparison to children of parents who experience less social fear. Social fear of parents was measured by a questionnaire; infant’s fear was measured by psychophysiological fear responses and a questionnaire; parenting was measured by a questionnaire. Results showed that parents’ social fear is negatively associated with the change of HRV reactivity to a novel stimulus, negatively related to challenging parenting behavior and positively related to overinvolved behavior. Overinvolved behavior in parents was positively related to change of fear in children. No mediation effect could be investigated. Future research could investigate more dimensions of parenting behavior that may cause of prevent an increase in fear in children.

(3)

Inhoud

pagina

Inleiding

- Probleemstelling

- Achtergrond angst en psychofysiologie - Habituatie en angst - Opvoedingsgedrag en angst 4 4 5 6 7 Hypotheses 8 Methode - Deelnemers - Materialen - Procedure 9 9 9 11 Statistische analyses 13 Resultaten 15 Discussie 21 Conclusie 24 Literatuur 25 3

(4)

Inleiding

Probleemstelling

Dit onderzoek richtte zich op angst bij jonge kinderen. Van de angststoornissen is sociale angst, of sociale fobie, de meest voorkomende vorm (Stein & Stein, 2008).Verlegen of teruggetrokken gedrag is een relatief stabiele eigenschap over de jaren heen (Kagan, Reznick & Snidman, 1988). Kinderen die verlegen of teruggetrokken zijn blijken een verhoogde kans te hebben op onder andere sociale angst (e.g. Clauss & Blackford, 2012; Kagan & Snidman, 1999). Dit geeft aanwijzingen voor een sterk biologische component van sociale angst. Kendler, Karkowski en Prescott (1999) vonden in hun onderzoek met tweelingen een

verklaarde variantie van 30%. Kagan en Snidman (1999) stellen dat er ook een grote invloed van de omgeving bestaat op de ontwikkeling van angst. Zo wordt opvoedingsgedrag, zoals overbescherming en negativiteit, in verband gebracht met angst bij kinderen (e.g. Ginsburg & Schlossberg, 2002; Rapee, 1997; Bögels & Brechman-Toussaint, 2006; Mc Leod, Wood & Weisz, 2007). Volgens het model van Rapee (1997) hanteren ouders een overbetrokken opvoedingsstijl in reactie op hun, van nature, angstige kinderen; ouders laten grote

betrokkenheid en controle zien om de angst van de kinderen te voorkomen en verminderen. Hudson en Rapee (2001) veronderstellen hieromtrent dat ouders minder vertrouwen hebben in de autonomie van hun kinderen en daardoor deze autonomie minder aanmoedigen en meer controle uitoefenen. Het model van Rapee stelt tevens dat deze ouders zelf relatief angstig zijn wat een factor is die verantwoordelijk zou kunnen zijn voor het toenemen en/ of in stand houden van de overbetrokken opvoedingsstijl. Er zijn aanwijzingen dat de relatie tussen angstige ouders en hun kinderen anders van aard is dan de relatie die ‘normale’ ouders hebben met hun kinderen (Turner, Beidel, Roberson-Nay & Tervo, 2002). In gezinnen waarbij beide ouders aan een angststoornis leiden is er minder samenhang. Dit uit zich in minder

betrokkenheid bij elkaar en het minder bieden van hulp en steun. Gezinnen waarbij één ouder of geen van de ouders een angststoornis hebben rapporteren meer samenhang.

Ondanks de aanwijzingen voor zowel een biologische component als invloed van de omgeving op het ontwikkelen van sociale angst bij kinderen is er nog weinig bekend over de eventuele overdracht van angst van ouders op kinderen. Verder is er nog weinig bekend over de rol van vaders bij sociale angst van kinderen en jongeren (Bögels & Phares, 2008). Dit onderzoek concentreert zich vooral op de rol die de omgeving heeft op de ontwikkeling van sociale angst van kinderen. Er wordt beoogd te onderzoeken of het opvoedingsgedrag van zowel moeders als vaders van invloed is op de verandering van angst bij jonge kinderen.

(5)

Nieuw in dit onderzoek is de dimensie ‘uitdagend opvoedingsgedrag’ waarvan verwacht wordt dat vaders dat in sterkere mate vertonen dan moeders.

Omdat kinderen met een geïnhibeerd temperament een verhoogde kans hebben op het ontwikkelen van internaliserend probleemgedrag zoals angst en depressie (e.g. Kagan & Snidman, 1999) en een hoge mate van gedragsinhibitie genoemd wordt als een specifieke voorloper voor het ontwikkelen van sociale angst bij kinderen (Clauss & Blackford, 2012) is onderzoek bij jonge kinderen van belang zodat er eventueel op een vroege leeftijd

geïntervenieerd kan worden.

In deze studie werden zeer jonge kinderen, namelijk tussen de 4 maanden en 1 jaar, onderzocht. Bij kinderen van deze leeftijd is er nog weinig onderscheid te maken in de

verschillende soorten van angst die een mens kan laten zien. Dit maakt dat er in dit onderzoek bij de kinderen meer overkoepelend gesproken wordt over angst.

Achtergrond angst en psychofysiologie

Er zijn verschillende manieren om angst bij mensen te meten. In dit onderzoek werd er gebruik gemaakt van psychofysiologische maten van angst bij jonge kinderen. Om deze maten te begrijpen is het van belang om te kijken naar de biologische basis van angst. Wanneer er in de buitenwereld sprake is van een bedreigende situatie, treedt er binnen een persoon activiteit op om op de situatie te reageren. Het autonome zenuwstelsel wordt op dat moment geactiveerd (Toates, 2011). Het autonome zenuwstelsel werkt voornamelijk

automatisch en zorgt voor bijvoorbeeld de ademhaling. Het autonome zenuwstelsel wordt onderverdeeld in het sympathische en parasympathische deel. Deze delen zijn complementair aan elkaar en zorgen samen voor de afstemming van lichamelijke functies op externe en interne prikkels. Het parasympathische deel is sterker geactiveerd bij een ontspannen toestand en zorgt bijvoorbeeld voor activatie van organen die nodig zijn bij de voedselvertering. Het sympathische deel is relatief sterk geactiveerd wanneer men bij bewustzijn actief bezig is. Dit is duidelijk aanwezig bij een staat van ‘fight or flight’ in reactie op een dreiging van buitenaf. Deze dominante sympathische activatie is dan ook kenmerkend voor angst. Volgens de ‘lymbische systeem theorie van angst’ is de neurale basis van emotie de interactie van bepaalde delen in de hersenen die samen het ‘lymbische systeem’ worden genoemd (Toates, 2011). Een belangrijk onderdeel van het lymbische systeem zijn de amygdala. Verschillende delen van de hersenen produceren informatie die samenkomt in de amygdala waar emotionele betekenis wordt ‘toegevoegd’. Kinderen die geboren zijn met een ‘lage activatiedrempel’ van de amygdala, of een laag fysiologisch aanpassingsvermogen zullen snel overstuur raken in

(6)

reactie op onbekende situaties.

Ook belangrijk bij de biologische basis van angst zijn de neurale routes die een prikkel aflegt. LeDoux (1995) onderscheidt twee neurale routes die door een prikkel kunnen worden afgelegd. De eerste kan omschreven worden als de ‘standaard’ route waarbij een sensorische prikkel naar de thalamus wordt gestuurd en via de cortex naar de amygdala gaat. Doordat de prikkel langs de cortex komt is er sprake van bewustzijn over de sensorische prikkel en de reactie daarop. De tweede route die onderscheiden wordt is korter en slaat als het ware de cortex over. Op deze manier is er nog voordat men zich bewust wordt van de sensorische prikkel een lichamelijke reactie op gang gebracht die zich uit in bijvoorbeeld een reflex en/ of een verhoogde hartslag.

Er zijn aanwijzingen voor een relatie tussen psychofysiologische reacties en de mate van het ontwikkelen van angst bij jonge kinderen. In het onderzoek van Kagan en Snidman (1991) werden psychofysiologische angstreacties van jonge kinderen van 4 maanden oud gemeten. De kinderen werden naar aanleiding van de mate van reactiviteit ingedeeld in twee groepen, namelijk hoog reactieve en laag reactieve kinderen. Een groot deel van de kinderen werd opnieuw gemeten toen zij 4 en een half jaar oud waren. De kinderen die hoog reactief waren op vier maanden bleken op viereneenhalfjarige leeftijd meer teruggetrokken gedrag te vertonen. Op jonge leeftijd zijn er dus al verschillen in psychofysiologische angstreacties en is het zenuwstelsel van angstige kinderen sterker geactiveerd. Snidman, Kagan, Riordan en Shannon (1995) hebben gevonden dat kinderen van 6 maanden oud met een hoge gemiddelde hartslag meer teruggetrokken en angstig reageren op nieuwe stimulus. Terwijl een hoge gemiddelde hartslag een aanwijzing is voor een hogere sympathische activatie is een hoge hartslagvariabiliteit een indicator van meer parasympathische activiteit; een meer ontspannen en dus minder angstige toestand (bijv. Porges, McCabe & Yongue, 1982). Dominante

parasympathische activiteit kan gezien worden als een aanwijzing voor emotieregulatie; daarbij geldt dat een stabielere en positieve gemoedstoestand en betere emotieregulatie

gepaard gaat met een hoge hartslagvariabiliteit (dus een dominanter parasympatisch systeem).

Habituatie en angst

Habituatie is het afnemen van een reactie op een terugkerende stimulus (Kulig & Tighe, 1981). Moehler, Kagan, Parzer, Wiebel, Brunner en Resch (2006) maken, in hun onderzoek naar de relatie tussen gedragsinhibitie, hartactiviteit, reactiviteit en fysiologische habituatie, gebruik van een habituatietaak. Uit het onderzoek concludeerden zij dat een snellere

habituatie aan een geluidsstimulus bij kinderen van 2 weken oud samenhangt met een lage

(7)

mate van gedragsinhibitie als de kinderen 14 maanden oud zijn. Dit betekent dat de snelheid van habitueren de mate van angst of gedragsinhibitie voorspelt op latere leeftijd en daarmee gerelateerd lijkt te zijn aan de ontwikkeling van angst. Het lijkt er bovendien op dat kinderen die geboren worden met een lage activatiedrempel van de amygdala ook een verminderd fysiologisch aanpassingsvermogen hebben. Ze raken dus snel overstuur in reactie op onbekende situaties en wennen er ook minder snel aan.

Opvoedingsgedrag en angst

Er is veelvuldig onderzoek gedaan naar het verband tussen een overbetrokken en

controlerende opvoedingsstijl en angst (Rapee, 1997). Van ouders met een overbetrokken opvoedingsstijl wordt verondersteld het niveau van angst van de kinderen te verhogen door het vergroten van de perceptie van angst, het verminderen van de controle over deze angst en uiteindelijke het vergroten van de vermijding van de angst. Ouders leren hun kinderen dat de wereld een gevaarlijke plek is waartegen zij beschermd moeten worden en waarover zij geen controle hebben wanneer de ouders hun kinderen beschermen tegen of de controle nemen bij stressvolle ervaringen. Er is nog maar weinig bekend over de invloed van vaders op de ontwikkeling van angst bij kinderen (Bögels & Phares, 2008). Wat wel onderzocht is, is de gehechtheid van vaders en hun kinderen. Het blijkt dat wanneer kinderen een veilige hechting hebben met hun vader onder andere meer autonoom gedrag vertonen, vaker nieuwe situaties benaderen in plaats van vermijden in vergelijking met een veilige hechting met hun moeder (Paquette, 2004). Gehechtheid met de vader zou, gezien dit patroon, een protectieve factor kunnen zijn in de ontwikkeling van angst bij kinderen. In het verlengde hiervan is er ook een rol weggelegd voor de interactie tussen vaders en kinderen. In vergelijking met moeders hebben vaders namelijk een andere manier van interacteren met hun kinderen (Paquette, 2004). Vaders zijn eerder geneigd om hun kinderen te prikkelen, verassen en voor een

moment te destabiliseren. Daarbij moedigen de vaders aan om risico’s te nemen terwijl zij op hetzelfde moment zorgen voor veiligheid en zekerheid. Op die manier zouden kinderen kunnen leren om moediger te zijn in onbekende situaties en om voor zichzelf op te komen. Dit opvoedingsgedrag zou samengevat kunnen worden met de term ‘uitdagend

opvoedingsgedrag’. Bögels en Phares (2008) hebben een model ontwikkeld waarin beschreven wordt dat deze opvoedingsdimensie van belang is bij het uitblijven van de ontwikkeling van angst bij kinderen, door het feit dat kinderen oefenen met uitdagende situaties.

(8)

Hypotheses

Er werd verwacht in dit onderzoek dat de overdracht van de sociale angst van de ouders zowel direct verloopt, via overdracht van een aanleg voor sociale angst, als indirect via

opvoedingsgedrag van de ouders. In het laatste geval wordt gesproken over een mediatie-effect (Baron & Kenny, 1986). De eerste vraag die beantwoord werd is of kinderen van

ouders met een hoge mate van sociale angst in minder sterke mate habitueren op de leeftijd van 1 jaar dan de leeftijd van 4 maanden Deze samenhang wordt in Figuur 1 geïllustreerd als lijn A. Verminderde habituatie lijkt gerelateerd te zijn aan een hogere mate van angst (Moehler, Kagan, Parzer, Wiebel, Brunner & Resch 2006). Omdat het fysiologisch

aanpassingsvermogen al op zeer jonge leeftijd gemeten wordt, zou, als er een verband wordt gevonden tussen sociale angst van de ouder en de mate van habituatie, dit erop kunnen duiden dat deze verminderde aanpassing een overdraagbare risicofactor is. Ten tweede werd de vraag beantwoord of sociale angst van ouders resulteert in ander opvoedingsgedrag. Hierbij werd in het bijzonder gekeken naar de dimensie overbetrokkenheid en de dimensie uitdagend

opvoedingsgedrag. Deze samenhang wordt in Figuur 1 geïllustreerd met lijn B. Ten derde werd er gekeken of overbetrokken opvoedingsgedrag samenhangt met minder sterke

habituatie op 1 jaar en uitdagend opvoedingsgedrag samenhangt met sterkere habituatie op 1 jaar waarbij er in beide gevallen vergeleken wordt met de angst van de kinderen op 4

maanden (lijn C). In andere woorden; er werd gekeken of de verandering van angst van de baby’s afhankelijk is van het opvoedingsgedrag van hun ouders. Er kan namelijk verwacht worden dat kinderen van ouders die uitdagend opvoedingsgedrag laten zien in meerdere mate habitueren op 1 jarige leeftijd in vergelijking met de leeftijd van 4 maanden. Verder kan verwacht worden dat kinderen van ouders die overbetrokken opvoedingsgedrag laten zien in mindere mate habitueren op de leeftijd van 1 jaar dan toen zij 4 maanden waren. Er kan mediatie aangetoond worden als de relatie tussen sociale angst van de ouders en de

verandering van de angst van het kind tussen 4 maanden en 1 jaar verklaard wordt door het opvoedingsgedrag van de ouders.

Figuur 1: Mediatiemodel van de samenhang tussen angst van de ouder en angst van het kind.

(9)

Methode

Deelnemers

De deelnemers waren 93 baby’s en hun ouders. De gemiddelde leeftijd van vaders was 33,8 jaar (SD= 4,8) en van moeders was 31 (SD= 4,1) tijdens de screening voor het onderzoek. De gemiddelde leeftijd van de kinderen tijdens het invullen van de vragenlijst ten behoeve van het tweede meetmoment was 11,4 maanden (SD= 1,7). Het beroepsniveau van vaders was gemiddeld “in loondienst op LBO of MBO niveau en leidinggevend” en het beroepsniveau van moeders was gemiddeld “in loondienst op HBO niveau en niet leidinggevend”. De ouders zijn geworven toen zij in verwachting waren van hun eerste kind door middel van oproepen bij verloskundigen in Amsterdam en in steden binnen een range van 50 kilometer rondom Amsterdam. Daarnaast zijn er advertenties geplaatst en zijn er oproepen geweest op internetfora. Tevens is er geflyerd bij babywinkels. De ouders moesten aan de volgende criteria voldoen: 1) beide ouders moesten de Nederlandse en/ of Engelse taal goed beheersen; 2) de ouders moesten in verwachting zijn van een eerste kind; 3) het kind moest gezond zijn bij de geboorte (het geboortegewicht van het kind moest 2500 gram zijn, er mochten geen neurologische afwijkingen zijn bij het kind en Apgarscore moest minimaal 8 zijn).

Materialen

Fysiologische angstreacties

De fysiologische angstreacties van de kinderen zijn gemeten met behulp van een ECG op de leeftijd van 4 maanden en 1 jaar tijdens het aanbieden van de habituatietaak. Tijdens de taak werd er aan de kinderen 11 maal een ruisend geluid van 75 decibel aangeboden met

tussenpozen van gemiddeld 15 seconden. Aan het einde van de reeks geluiden werd een toon van 75 decibel afgespeeld voor het bepalen van dishabituatie. Tijdens de taak werd

hartslagfrequentie en de hartslagvariabiliteit gemeten. De volgende drie maten werden berekend om de angstrespons van de baby’s te meten: 1) rustwaarde; 2) reactiviteit; 3) habituatie. De rustwaarde werd gemeten door de gemiddelde hartslagfrequentie tijdens twee minuten baseline voorafgaand aan het eerste ruis-geluid te berekenen. De reactiviteit werd gemeten door voor de eerste drie geluiden de gemiddelde hartslagfrequentie gedurende vijf seconden voor het ruis-geluid, af te trekken van de gemiddelde hartslagfrequentie gedurende vijf seconden na het eerste ruis-geluid en deze waarden te middelen. De mate van habituatie, of habituatiecoëfficiënt, is gemeten door de gemiddelde reactiviteit op de laatste drie

(10)

geluiden af te trekken van de gemiddelde reactiviteit op de eerste drie ruis-geluiden. Als controle op de procedure is de mate van dishabituatie of dishabituatiecoëfficiënt berekend door de gemiddelde hartslag tijdens de eerste 5 seconden na het laatste ruis-geluid af te trekken van de gemiddelde hartslag tijdens de laatste 5 seconden na de eindtoon. Het aanbieden van de toon en met behulp daarvan de dishabituatiecoëfficiënt te berekenen werd nagegaan of er ware habituatie optreedt en er niet bijvoorbeeld vermoeidheid optreedt bij het kind. Deze drie maten zijn tevens op dezelfde wijze berekend voor de hartslagvariabiliteit.

Angst van het kind

De angst van het kind is tevens gemeten met de vragenlijst Revised Infant Behaviour Questionnaire (IBQ-R; Gartstein & Rothbart, 2003). Deze vragenlijst is ontwikkeld voor baby’s tussen de 3 maanden en 1 jaar en bevat 14 schalen met in totaal 191 items. De items worden gemeten op een 7 punt Likertschaal waarbij 1 is nooit en 7 is altijd. De ouders werd gevraagd om aan te geven hoe vaak hun kind in de afgelopen week het betreffende gedrag vertoonde. De vragenlijst werd op twee verschillende meetmomenten afgenomen, namelijk wanneer het kind 4 maanden oud was en wanneer het kind 1 jaar oud was. De schaal die gebruikt werd in dit onderzoek is de ‘fear’ schaal met 16 items (bijv. Wanneer een onbekend persoon naar uw huis of appartement kwam, hoe vaak huilde uw baby als de onbekende persoon uw baby probeerde op te pakken). De ‘fear’ schaal was intern consistent voor de beoordeling van baby’s van 4 maanden (Cronbach’s alpha = .81 voor vaders en Cronbach’s alpha = .77 voor moeders) en van baby’s van 1 jaar (Cronbach’s alpha = .85 voor vaders en Cronbach’s alpha = .86 voor moeders). De correlatie tussen de scores van vaders en moeders is: r = .29 voor de 4 maandenmeting met p = .029 en r = .27 voor de 1 jaarsmeting met p = .015. Omdat deze waarden substantieel zijn werd een gemiddelde score berekend van de door beide ouders aangegeven angst bij hun kind.

Sociale angst van de ouder

Sociale angst van de ouders is gemeten door middel van de 18-item Social Phobia and

Anxiety Inventory (SPAI-18; de Vente, Majdandžić, Voncken, Beidel, & Bögels, 2013). Deze SPAI-18 is ontleend aan de originele Nederlandse vertaling van de SPAI (Bögels & Reith, 1999). De SPAI-18 bestaat uit 18 items gemeten op een 7 punt Likertschaal waarbij 1 is nooit en 7 is altijd. Met deze vragenlijst rapporteerden ouders de mate waarin zij angstige emoties, cognities of gedragingen ervaren in verschillende sociale situaties (bijv. Ik voel me gespannen bij het houden van een toespraak voor publiek). De SPAI-18 was intern consistent in deze

(11)

studie (Cronbach’s alfa = .94 voor vaders en Cronbach’s alfa = .96 voor moeders). De gemiddelde score van elk ouderpaar werd berekend voor een representatieve maat voor de sociale angst van de ouders.

Opvoedingsgedrag

Het opvoedingsgedrag van de ouders is gemeten met de vragenlijst Comprehensive Parenting Behaviour Questionnaire (CPBQ; Majdandžić, de Vente, & Bögels, 2008a). Van deze

vragenlijst werd de versie voor kinderen van 3 maanden tot 1 jaar gebruikt, de CPBQ-0. De CPBQ-0 bevat 81 items en is gemeten op een 5 punt Likertschaal waarbij 1 is helemaal niet van toepassing en 5 is helemaal van toepassing. In deze vragenlijst zijn verschillende dimensies van opvoedingsgedrag opgenomen, waaronder overbetrokkenheid (bijv. Ik houd mijn kind voortdurend in de gaten) en uitdagend gedrag (bijv. Ik laat mijn kind bij familie logeren). De dimensie overbetrokkenheid heeft 32 items en de dimensie uitdagend gedrag heeft 22 items. De dimensies overbetrokkenheid en uitdagend gedrag waren intern consistent in deze studie (voor de dimensie overbetrokkenheid is Cronbach’s alpha = .74 voor vaders en Cronbach’s alpha = .77 voor moeders; voor de dimensie uitdagend gedrag is Cronbach’s alpha = .65 voor vaders en Cronbach’s alpha = .76 voor moeders). De gemiddelde scores van de ouders werd berekend voor een representatieve maat voor de dimensie overbetrokkenheid en uitdagend gedrag waaraan het kind wordt blootgesteld (overbetrokkenheid: r = .43en

p = <.001 ; uitdagend gedrag: r = .36 en p = .002).

Procedure

Dit onderzoek maakte deel uit van een groter longitudinaal onderzoek ‘De sociale

ontwikkeling van kinderen’ naar de ontwikkeling van angst op jonge leeftijd. Het onderzoek bestaat uit vijf metingen: 1) voormeting (voor de geboorte); 2) 4 maandenmeting (als de baby 4 maanden oud is); 3) 1 jaarsmeting (als de baby 1 jaar oud is); 4) 2,5 jaarsmeting (als het kind 2,5 jaar is); 5) 4,5 jaarsmeting (als het kind 4,5 jaar oud is). Tijdens de voormeting is een vragenlijstenboekje met daarin onder andere de SPAI-18 ingevuld door de ouders en is een diagnostisch interview afgenomen. Tijdens de 4 maandenmeting en de 1 jaarsmeting kwamen beide ouders een keer apart van elkaar met hun kind naar het onderzoekscentrum. Tijdens deze bezoeken, waarbij het kind gevoed en uitgerust diende te zijn, werden verschillende taken bij het kind afgenomen, waaronder de habituatietaak. De habituatietaak is afgenomen tijdens de meting van het kind met vader. Tevens kregen de ouders 2 weken voorafgaand aan

(12)

de metingen in het laboratorium per post een vragenlijst toegestuurd. Bij de 4 maanden meting waren in deze vragenlijst de CPBQ-0 en de IBQ-R opgenomen en bij de 1 jaarsmeting was de IBQ-R opgenomen. De ouders werden geacht deze vragenlijsten afzonderlijk van elkaar in te vullen en mee te nemen naar het onderzoekscentrum waar de meting plaats vond.

(13)

Statistische analyses

Baron en Kenny (1986) raden aan om een serie regressievergelijkingen te doen om vervolgens mediatie aan te tonen. Om te testen voor mediatie dienden de volgende enkelvoudige

regressievergelijkingen gedaan te zijn: 1) samenhang tussen de onafhankelijke variabele en de afhankelijke variabele, zie Figuur 2. In dit onderzoek betekent dit de samenhang tussen sociale angst van de ouder en de verandering van angst van het kind tussen de leeftijd van 4 maanden en 1 jaar.

Omdat de angst van het kind op 2 wijzen is

gemeten werd de samenhang tussen de sociale angst van de ouders zowel bekeken met de fysiologische angstmaten van het kind als met de vragenlijst. 2) Samenhang tussen de onafhankelijke variabele en de

mediator, zie Figuur 3. Dit betekent dat de samenhang tussen angst van de ouder en opvoedingsgedrag wordt gemeten. Hierbij

werd angst van de ouder gerelateerd aan de dimensie overbetrokkenheid en de dimensie uitdagend gedrag gemeten tijdens de 4 maandenmeting. 3) samenhang tussen de mediator en de afhankelijke variabele, zie Figuur 4. Er werd samenhang getoetst tussen het

opvoedingsgedrag van de ouders en de verandering van de angst van het kind. Als laatste zou er mediatie getoetst kunnen worden wanneer aan de voorwaarden om mediatie te toetsen is voldaan; er word dan onderzocht of de verandering van angst van het kind wordt voorspeld door de sociale angst van de ouder waarbij er gecorrigeerd wordt voor opvoedingsgedrag. Er is sprake van volledige mediatie als de onafhankelijke variabele geen effect heeft wanneer voor de mediator wordt gecontroleerd (Baron & Kenny, 1986). Er is sprake van partiële mediatie wanneer het effect van de onafhankelijke variabele substantieel kleiner wordt wanneer er gecontroleerd wordt door de mediator.

Figuur 2: Samenhang tussen sociale angst van de ouder en angst van het kind.

Figuur 3: Samenhang tussen sociale angst van de ouder en opvoedingsgedrag.

(14)

Figuur 4: Samenhang tussen opvoedingsgedrag en de verandering van angst van het kind.

(15)

Resultaten Uitval van deelnemers

Vanwege de uitval van proefpersonen op de 4 maandenmeting en 1 jaarsmeting en op de verschillende variabelen onderling zijn de onderzoeksresultaten gebaseerd op de

onderzoeksgegevens van een verschillend aantal deelnemers per variabele (zie Tabel 1). De uitval van 14 proefpersonen ten tijde van het eerste meetmoment, de 4 maandenmeting, en de uitval van 21 proefpersonen op het tweede meetmoment, de 1 jaarsmeting, is te wijten aan technische problemen van de fysiologiecomputer, waardoor de ECG-gegevens van de proefpersonen onbruikbaar bleken te zijn.

Onderzoeksresultaten

Het aantal deelnemers, de gemiddelden, standaarddeviaties en de minimale en maximale score van de variabelen in dit onderzoek staan beschreven in Tabel 1. Bij de variabele ‘gemiddelde hartslagvariabiliteit van het kind’ op zowel T2 als T3 was er geen sprake van een normale verdeling waardoor er gekozen is om deze variabelen logaritmisch te transformeren met als gevolg dat de twee variabelen normaal verdeeld werden.

(16)

Tabel 1: beschrijvende statistiek.

Note: µ is gemiddelde score; HR is hartslagfrequentie; HRV is gemiddelde

hartslagvariabiliteit.

Meting Variabele Uitkomstmaat N M SD Min. Max.

T1 Soc. angst ouder (SPAI) totaalscore vdr 77 27.23 13.81 3.75 71.75 totaalscore mdr 76 37.07 17.08 5.00 94.75 µ vdr + mdr 78 32.15 13,15 4.38 67.00 T2 Angst kind (IBQ-R) µ 'fear' schaal 72 2.42 0.86 1.28 5.38

Hartslag kind (ECG) HR rustwaarde 73 148.23 13.79 120.90 186.50 HR reactiviteit 59 -0.83 10.51 -35.50 19.80 HR habituatie 47 4.45 14.29 -35.10 39.90 HR dishabituatie 45 -2.75 21.15 -41.50 81.20 Hartslagvariabiliteit kind (ECG) HRV rustwaarde 75 4.68 1.56 2.57 9.95 HRV reactiviteit 56 -0.06 3.08 -7.44 9.19 HRV habituatie 44 -0.75 3.54 -7.31 8.35 HRV dishabituatie 30 -0.37 4.06 -11.94 6.17 opvoedingsgedrag (CPBQ-0) µ vdr overbetr. 68 2.46 0.34 1.75 3.31 µ vdr uitd. gedr. 69 3.32 0.60 2.23 4.73 µ mdr overbetr. 68 2.52 0.41 1.87 3.97 µ mdr uitd. gedr. 68 3.19 0.50 1.64 4.36 µ v + m overbetr. 70 2.50 0.33 1.84 3.36 µ v + m uitd. gedr. 70 3.27 0.45 2.00 4.16 T3 Angst kind (IBQ-R) µ 'fear schaal' 70 2.57 2.57 1.31 4.39

Hartslag kind (ECG) HR rustwaarde 78 131.14 10.88 102.10 156.30 HR reactiviteit 70 0.32 14.97 -50.90 48.50 HR habituatie 43 1.20 15.37 -40.80 32.75 HR dishabituatie 33 -1.09 24.10 -72.20 34.00 Hartslagvariabiliteit kind (ECG) HRV rustwaarde 78 5.78 1.76 3.40 10.45 HRV reactiviteit 64 -0.06 2.84 -8.56 7.12 HRV habituatie 40 -0.76 3.31 -9.53 5.33 HRV dishabituatie 21 0.39 5.18 -7.99 14.50 16

(17)

Toetsing voorwaarden mediatiemodel

Samenhang tussen angst van de ouder en de verandering van angst van het kind

Ter ondersteuning van de onderzoeksvragen werd aan de hand van een serie enkelvoudige regressieanalyses onderzocht of sociale angst van de ouders de verandering van angst,

gemeten met een vragenlijst, en de balans tussen sympathische en parasympathische activatie van het autonoom zenuwstelsel bij baby’s voorspellen. Ten eerste werd onderzocht of sociale angst van de ouder (SPAI-18) de verandering van angst van het kind, gemeten met een vragenlijst (IBQ-R), voorspelt. Vervolgens werd bekeken of sociale angst van de ouder een voorspeller is voor de verandering van angst van het kind, gemeten met fysiologische angstmaten (HR baseline, HR reactiviteit, HR habituatie, HRV baseline, HRV reactiviteit, HRV habituatie), zie Tabel 2.

Tabel 2: Sociale angst van de ouder als voorspeller van de verandering van angst van het kind, gemeten met een vragenlijst en fysiologische angstmaten.

B SE β t p

Δ Angst kind; IBQ-R 0.01 0.01 .14 1.26 .211 Δ Angst kind; HR baseline -0.03 0.11 -.04 -0.31 .761 Δ Angst kind; HR reactiviteit -0.07 0.19 -.05 -0.35 .729 Δ Angst kind; HR habituatie 0.04 0.26 .03 0.15 .882 Δ Angst kind; HRV baseline 0.01 0.02 .08 0.58 .566 Δ Angst kind; HRV reactiviteit -0.05 0.03 -.30 -1.90 .065 Δ Angst kind; HRV habituatie -0.26 0.05 -.12 -0.48 .637

Note: IBQ-R: Revised Infant Behavior Questionnaire; HR is hartslagfrequentie; HRV is

gemiddelde hartslagvariabiliteit.

Te zien is dat sociale angst van de ouder de verandering van angst van het kind voorspelt wanneer er gekeken is naar de mate van reactiviteit van de hartslagvariabiliteit van het kind.

(18)

Er is een negatief verband gevonden wat wil zeggen dat een hogere mate van sociale angst van de ouder een sterkere daling van de hartslagvariabiliteit in reactie op ruis-geluiden van het 1 jarige kind voorspelt in vergelijking met de leeftijd van 4 maanden.

Samenhang tussen angst van de ouders en opvoedingsgedrag

In de tweede stap van de toetsing van mediatie volgens het model van Baron en Kenny (1986) werd onderzocht of de sociale angst van de ouders (SPAI-18) het opvoedingsgedrag (CPBQ-0) van ouders voorspelde, zie Tabel 3.

Tabel 3: Sociale angst van de ouder als voorspeller voortwee dimensies van opvoedingsgedrag

B SE β t p

Uitdagend gedrag (CPBQ-0) -0.01 <0.01 -.30 -2.57 .012 Overbetrokkenheid (CPBQ-0) 0.01 <0.01 .35 3.10 <0.01

Note: CPBQ-0: Comprehensive Parenting Behavior Questionnaire

Uit de resultaten is op te maken dat sociale angst van de ouder een voorspeller is voor het opvoedingsgedrag van ouders. Daarbij is er, zoals verwacht, een positief verband met de dimensie overbetrokkenheid en een negatief verband met uitdagend opvoedingsgedrag gevonden. Met andere woorden: sociaal angstige ouders laten meer overbetrokken

opvoedingsgedrag zien dan minder sociaal angstige ouders. Uitdagend gedrag wordt meer vertoond door niet- sociaal angstige ouders dan door sociaal angstige ouders.

Samenhang tussen opvoedingsgedrag en verandering van angst van het kind

Als laatste werd er gekeken of de twee dimensies van opvoedingsgedrag de verandering van angst van het kind voorspellen. Het verband tussen uitdagend- en overbetrokken

opvoedingsgedrag (CPBQ-0) en verandering van angst van het kind gemeten met zowel een vragenlijst (IBQ-R) als gemeten door middel van fysiologische angstmaten (HR baseline, HR reactiviteit, HR habituatie, HRV baseline, HRV reactiviteit en HRV habituatie) werd

onderzocht door middel van het uitvoeren van een serie enkelvoudige regressie analyses, zie Tabel 4.

(19)

Tabel 4: Uitdagend- en overbetrokken opvoedingsgedrag als voorspeller van de verandering van angst van het kind.

B SE β t p

Dimensie Uitdagend Gedrag:

Δ Angst kind; IBQ-R -0.11 0.23 -.06 -.48 .635 Δ Angst kind; HR baseline 5.63 3.40 .22 1.66 .104 Δ Angst kind; HR reactiviteit 5.96 6.23 .15 0.96 .344 Δ Angst kind; HR habituatie -4.38 8.90 -.12 -0.49 .629 Δ Angst kind; HRV baseline -.48 0.50 -0.13 -0.96 .339 Δ Angst kind; HRV reactiviteit -.08 .91 -.01 -0.08 .934 Δ Angst kind; HRV habituatie -2.40 1.73 -.33 -1.39 .185 Dimensie Overbetrokkenheid

Δ Angst kind; IBQ-R 0.30 0.29 .11 1.03 .309 Δ Angst kind; HR baseline -2.43 4.83 -.07 -0.50 .617 Δ Angst kind; HR reactiviteit 2.35 8.01 .15 0.05 .771 Δ Angst kind; HR habituatie 18.31 8.38 .46 2.19 .043 Δ Angst kind; HRV baseline -0.09 0.69 -.02 -0.13 .899 Δ Angst kind; HRV reactiviteit 0.29 1.20 .04 0.24 .813 Δ Angst kind; HRV habituatie 2.82 2.06 .36 1.37 .189

Note: IBQ-R: Revised Infant behavior Questionnaire; HR is hartslagfrequentie; HRV is

gemiddelde hartslagvariabiliteit.

Te zien is dat er een positief verband is gevonden tussen de mate van sociale angst van de ouder en het verschil in de mate van habituatie bij kinderen tussen de leeftijd van 4 maanden en 1 jaar. Dit wil zeggen dat ouders die in meerdere mate overbetrokken opvoedingsgedrag laten zien, kinderen hebben die tussen de leeftijd van 4 maanden en 1 jaar in sterkere mate

(20)

habitueren.

Mediatie

Naar de methode van Baron en Kenny (1986) zijn niet aan alle voorwaarden van het

mediatiemodel voldaan voor de relatie tussen de sociale angst van de ouder en de verandering van de angst van het kind. Dit betekent dat er geen mediatie-effect onderzocht kon worden tussen eerdergenoemde relatie met opvoedingsgedrag als mediator.

(21)

Discussie

In dit onderzoek werd bekeken of de overdracht van sociale angst van ouders op hun kinderen zou verlopen via opvoedingsgedrag. Op basis van de literatuur over de omgevingsinvloeden bij de ontwikkeling van angst (Kagan & Snidman, 1999) werd verwacht dat sociaal angstige ouders op een andere manier opvoeden en dat deze opvoeding maakt dat hun kinderen angstiger zijn geworden tussen de leeftijd van 4 maanden en 1 jaar. In dit onderzoek zijn significante relaties gevonden tussen sociale angst van de ouder en angst van het kind, tussen sociale angst van de ouder en hun opvoedingsgedrag en tussen opvoedingsgedrag en angst van het kind.

Wat betreft de relatie tussen de sociale angst van de ouder en de angst van het kind zijn voor de gemiddelde hartslagfrequentie inconsistente resultaten gevonden en voor de hartslagvariabiliteit consistente resultaten gevonden met een trend. Deze trend laat, naar verwachting, een negatief verband zien tussen de sociale angst van de ouder en de

verandering van reactiviteit in de hartslagvariabiliteit van het kind. Met andere woorden is gevonden dat kinderen van sociaal angstige ouders parasympathisch gezien sterker reageren op een onbekend geluid. Deze uitkomst duidt op het terugtrekken van parasympathische activiteit (stress). Wat betreft de samenhang tussen sociale angst van de ouder en de dimensies van opvoedingsgedrag ‘Overbetrokkenheid’ en ‘uitdagend gedrag’ is, zoals verwacht, een negatief verband gevonden tussen de sociale angst van de ouders en uitdagend

opvoedingsgedrag en is een positief verband gevonden tussen de sociale angst van de ouder en overcontrolerend opvoedingsgedrag. Met andere woorden, er is aangetoond dat sociaal angstige ouders meer overbetrokken opvoedingsgedrag en minder uitdagend

opvoedingsgedrag laten zien dan minder sociaal angstige ouders. Als laatste is in dit

onderzoek aangetoond dat overbetrokken opvoedingsgedrag van invloed is op de verandering van angst van het kind, waarbij dit opvoedingsgedrag een sterkere mate van habituatie van het kind voorspelt. Dit wil zeggen dat kinderen, van ouders die in meerdere mate overbetrokken opvoedingsgedrag laten zien, minder angstig zijn op 1 jarige leeftijd in vergelijking met de leeftijd van 4 maanden. Deze resultaten zijn in tegenstelling met eerdere resultaten van anderen (e.g. Rapee, 1997).

Een verklaring voor ontbreken van significante resultaten in de relatie tussen de sociale angst van de ouder en de verandering van angst van het kind wanneer de overige fysiologische angstmaten van de kinderen zijn gebruikt zou kunnen zijn dat er van de meest angstige kinderen fysiologische data ontbreekt omdat de habituatietaak afgebroken is wanneer

(22)

de kinderen te zeer van streek waren. Wellicht zijn de kinderen waarbij de habituatietaak is afgebroken angstiger dan de kinderen waarbij de taak wel volledig is afgemaakt waardoor zodoende effecten niet aangetoond konden worden. Bij de 4 maandenmeting is de

habituatietaak 13 keer afgebroken. Van deze 13 proefpersonen is er van negen proefpersonen informatie over de score op de IBQ welke geanalyseerd zijn. Uit deze beschrijvende statistiek komt een gemiddelde van 2.40 (SD= 0.86). Wanneer deze resultaten worden vergeleken met de beschrijvende statistiek in Tabel 1, is te zien dat er nauwelijks tot geen verschil is in de mate van angst van de kinderen zoals gerapporteerd door de ouders. Deze verklaring lijkt dus niet aannemelijk. Een andere verklaring zou kunnen zijn dat de er geen angst gemeten is met de fysiologische maten. Een verhoging van de hartslag en verandering in de

hartslagvariabiliteit kan ook het gevolg zijn van bijvoorbeeld enthousiasme. Toch lijkt het niet aannemelijk dat de jonge kinderen de ruis-geluiden die werden aangeboden als prettig

ervaarden. Observatie van de kinderen tijdens de afname van de habituatie-taak laat dan ook zien dat de kinderen er overstuur uit zagen en leken door de geluiden niet blij of enthousiast te worden.

Een verklaring voor het uitblijven van significante resultaten, ook wanneer variabelen gemeten zijn met een vragenlijst, zou te wijten kunnen zijn aan de kleine steekproef. Het lijkt erop dat de omvang van de huidige steekproef te klein was om significante verbanden aan te tonen gezien de kleine effecten die gevonden zijn.

Er zijn een aantal kanttekeningen aan dit onderzoek; er is gebruik gemaakt van het oordeel van ouders wat betreft de eigen sociale angst en angst van het kind, door middel van een vragenlijst. De beoordeling van de sociale angst van ouders en de angst van de kinderen is daardoor afhankelijk van de perceptie van ouders. Het is bijvoorbeeld bekend dat ouders hun kinderen met elkaar vergelijken en de verschillen tussen de kinderen uitvergroten, het

zogenoemde contrast effect (Simonoff, Pickels, Hervas, Silberg, Rutter & Eaves, 1998). Een objectieve beoordeling van ouders ten aanzien van hun kinderen wordt verstoord door dit soort effecten. Verder dienen de onderzoeksresultaten met voorzichtigheid gegeneraliseerd te worden naar de gehele bevolking omdat de ouders die participeerden in dit onderzoek relatief hoog zijn opgeleid.

De uitkomst dat de eigen angst van de ouder van invloed is op opvoedingsgedrag, welke een belangrijke rol speelt bij de ontwikkeling van angst bij kinderen in de babyleeftijd, is belangrijk voor de klinische praktijk. Het is daarbij van belang een compleet beeld te hebben van welke dimensies van opvoeding een negatief dan wel positief effect hebben op de ontwikkeling van (sociale) angst bij kinderen. Meerdere dimensies van opvoedingsgedrag van

(23)

ouders kunnen al dan niet zorgen voor het versterken of verzwakken van angstig bij kinderen. In het verlengde hiervan zou in toekomstig onderzoek gekeken kunnen worden of bepaalde dimensies in opvoedingsgedrag kunnen compenseren voor opvoedingsgedrag dat een negatief effect heeft op de ontwikkeling van angst van het kind, zoals de

opvoedingsdimensie Overbetrokkenheid. Raudino en collega’s (2013) hebben in hun onderzoek gevonden dat de mate van ‘warmte’ die Italiaanse moeders laten zien aan hun kinderen het effect van andere opvoedingsdimensies, waarvan bekend is dat deze een negatief effect op de ontwikkeling van angst van kinderen, “neutraliseert”. Toekomstig onderzoek zal zich verder kunnen richten op sekseverschillen bij zowel ouders als kinderen. Bekend is, bijvoorbeeld, dat uitdagend opvoedingsgedrag, wat als protectieve factor voor de

ontwikkeling van angst bij kinderen gezien kan worden, vaker gezien wordt bij vaders dan bij moeders. In het verlengde hiervan zou gekeken kunnen worden naar het verschil in de invloed van verschillende opvoedingsdimensies in de ontwikkeling van angst bij jongens en meisjes. Ook de invloed van het opvoedingsgedrag op de ontwikkeling van angst bij kinderen van vaders en moeders apart zou onderzocht kunnen worden. In het recente onderzoek van Raudino en collega’s is tevens gevonden dat Italiaanse moeders verschillen in het laten zien van bepaald opvoedingsgedrag in vergelijking met Britse moeders. Tussen meerdere culturen zijn er verschillen in opvoedinggedrag. Toekomstig onderzoek zal zich kunnen richten op het in kaart brengen van deze verscheidenheid in opvoedingsgedrag tussen culturen en het effect daarvan op kinderen. Verder zou er gekeken kunnen worden naar de aanwezigheid van soortgelijke effecten als in dit onderzoek bij laagopgeleide ouders. De resultaten uit dit onderzoek zijn niet te generaliseren naar de gehele bevolking aangezien er veelal

hoogopgeleide ouders hebben deelgenomen aan het onderzoek. De constructvaliditeit van zowel sociale angst van de ouder als angst van het kind zal vergroot kunnen worden wanneer er naast de twee operationalisaties, zoals gebruikt in deze studie, ook gebruik gemaakt wordt van gedragsobservatie en een klinisch diagnostisch interview voor de bepaling van een sociale angststoornis bij de ouders.

(24)

Conclusie

De omgeving van het kind, in het bijzonder opvoedingsgedrag, lijkt een belangrijke rol te spelen in de overdracht van sociale angst van ouders op kinderen. Het opvoedingsgedrag lijkt daarbij beïnvloed te worden door de mate van de eigen angst van de ouders.

(25)

Literatuur

Baron, R. M., & Kenny, D. A. (1986). The moderator-mediator variable distinction in social psychological research: Conceptual, strategic and statistical considerations. Journal of

Personality and Social Psychology, 51, 1173-1182.

Bögels, S. M., & Brechman-Toussaint, M. (2006). Family issues in child anxiety: Attachment, family functioning, parental rearing and beliefs. Clinical Psychology Review, 7,

834−856.

Bögels, S., & Phares, V. (2008). Fathers’ role in the etiology, prevention and treatment of child anxiety: A review and new model. Clinical Psychology Review, 28, 539-558. Bögels, S. M., & Reith, W. (1999). Validity of two questionnaires to asses social fears: The

Dutch Social Fobia and Anxiety Inventory and the Blushing, Trembling and Sweating Questionnaire. Journal of Psychopathology and Behavioral Assesment, 21(1), 51-66. Clauss, J. A., & Blackford, J. U. (2012). Behavioral inhibition and risk for developing social anxiety disorder: A meta-analytic study. Journal of the American Academy of Child &

Adolescent Psychiatry, 51(10), 1066-1075.

De Vente, W., Majdandžić, M., Voncken, M., Beidel, D., & Bögels, S. (2013). Construction of the short version of the Social Phobia and Anxiety Inventory (SPAI-18).

Gartstein, M. A., & Rothbart, M. K. (2003). Studying infant temperament via the Revised Infant Behavior Questionnaire. Infant Behavior and Development, 26(1), 64-86.

Ginsburg, G. S., & Schlossberg, M. C. (2002). Family-based treatment of childhood anxiety disorders. International Review of Psychiatry, 14, 143−154.

Hudson, J. L., & Rapee, R. M. (2001). Parent–child interactions and anxiety disorders: An observational study. Behavior Research and Therapy, 39, 1411–1427.

Kagan, J., Reznick, J.S., & Snidman, N. (1988). Biological bases of childhood shyness.

Science, 240, 167-171.

Kagan, J., & Snidman, N. (1991). Infant predictors of inhibited and uninhibited profiles.

Psychological Science, 2(1), 40-44.

Kagan, J., & Snidman, N. (1999). Early childhood predictors of adult anxiety disorders.

Biological Psychiatry, 46(11), 1536-1541.

Kendler, K. S., Karkowski, L. M., & Prescott, C. A. (1999). Fears and Phobias: Reliability and heritability. Psychological Medicine, 29, 539-535.

Kulig, J. W., & Tighe, T. J. (1981). Habituation in children within a behavior suppression paradigm. Journal of Experimental Child Psychology, 32(3), 425- 442.

(26)

LeDoux, J. E. (1995). Emotion: Clues from the brain. Annual Reviews Psychology, 46, 209-235.

Majdandžić, M., de Vente, W., & Bögels, S. M. (2008a). The Comprehensive Parenting Behavior Questionnaire (CPBQ). Manual. Research Institute Child Development and Education, University of Amsterdam.

McLeod, B. D., Wood, J. J., & Weisz, J. R. (2007). Examining the association between parenting and childhood anxiety: A meta analysis. Clinical Psychology Review, 27, 155–172.

Moehler, E., Kagan, J., Parzer, P., Wiebel, A., Brunner, R., & Resch, F. (2006). Relation of behavioral inhibition to neonatal and infant cardiac activity, reactivity and habituation.

Personality and Individual Differences, 41, 1349-1358.

Paquette, D. (2004). Theorizing the father-child relationship: Mechanisms and developmental outcomes. Human Development, 47, 193-219.

Porges, S. W., McCabe, P. M., & Yongue, B. G. (1982). Respiratory–heart rate interactions; Psychophysiological implications for pathophysiology and behavior. In J. T. Cacioppo & R. E. Petty (Eds.), Perspectives in cardiovascular psychophysiology (pp. 233–260). New York: Guilford.

Raudino, A., Murray, L., Turner, C., Tsampala, E., Lis, A., De Pascalis, L., & Cooper, P. J. (2013). Child anxiety and parenting in England and Italy: The moderating role of maternal warmth. The Journal of Child Psychology and Psychiatry,54(12), 1318-1326. Rapee, R. M. (1997). Potential role of childrearing practices in the development of anxiety

and depression. Clinical Psychology Review, 17, 47−67.

Rapee, R. M. (2001). The development of generalised anxiety. In J. L. Hudson, R. M. Rapee, (Eds). Parent–child interactions and anxiety disorders: An observational study.

Behaviour Research and Therapy, 39, 1411–1427.

Simonoff, E., Pickels, A., Hervas, A., Silberg, J. L., Rutter, M., & Eaves, L. (1998). Genetic influences on childhood hyperactivity: Contrast effects imply parental rating bias, not sibling interaction. Psychological Medicine, 28(4), 825-837.

Snidman, N., Kagan, J., Riordan, L., & Shannon, D. S. (1995). Cardiac function and behavioral reactivity during infancy. Psychofysiology, 32(3), 199-207. Stein, M.B., & Stein, D.J. (2008). Social anxiety disorder. Lancet, 371, 1115-1125

Turner, S. M., Beidel, D. C., Roberson-Nay, R., & Tervo, K. (2002). Parenting behaviors in parents with anxiety disorders. Behaviour Research and Therapy, 41, 541-554. Toates, F. (2011). Biological psychology. Pearson.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

NETBUYER is the overconfidence proxy in this panel, KZINDEX is the KZ-index measured by the formula used by Malmendier and Tate (2005) based on the coefficient estimates of Lamont

Based on these literature- driven dimensions (Table 1), the conceptual framework was developed with six key dimensions and multiple indicators that were identified as being relevant

Cognisant of the reality of death and bereavement, and the need for healing as well as the possible tension between Christian and traditional beliefs and practices, it

Finally, the optimally-tuned classifier was used to assess the performance of each combination k of animal data with the test set V k.. Each of the steps is

Firms can implement three different business models oriented to use wastes in their production processes: i) input replacement; ii) co-products generation; and iii) new products

During the study period, 1,000 women with breast cancer, age , 35 years at the time of diagnosis, underwent surgery for primary breast cancer, constituting 2% of the total population

Omdat de eiwitten betrokken bij transformatie grotendeels hetzelfde zijn in alle bekende natuurlijk competente bacteriën, kan deze methode gebruikt worden voor veel

This leads, finally, to the main research question: Are internal integration of the functions within the buying firm and the accumulation of social capital