• No results found

Mensjesrechten; de bescherming van het ongeboren kind

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Mensjesrechten; de bescherming van het ongeboren kind"

Copied!
57
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Mensjesrechten

(2)

Afstudeerscriptie

Law at Weteringschans (LAW) Advocaten

Amsterdam

Bescherming van het ongeboren kind

Het huidig wettelijk kader en de herziening van de

kinderbeschermingsmaatregelen

Auteur: N.J.S. Doornbosch Functie: Afstudeerstagiaire Studentnummer: 2003008 Afstudeerbegeleiders: de heer mr. E.J Nicolai

mevrouw mr. E.M. van Meer Opleiding: Juridische Hogeschool Avans-Fontys, locatie Tilburg Afstudeermentor: mevrouw mr. S. Braspenning Datum: mei 2011 Plaats: Amsterdam

(3)

Voorwoord

Deze scriptie is geschreven in het kader van de afstudeerperiode aan de Juridische Hogeschool te Tilburg en in opdracht van LAW Advocaten te Amsterdam. De aanleiding van de scriptie is de commotie rondom het streng gereformeerde gezin in Kampen dat bij een woningbrand in augustus 2009 vier zoontjes verloor. De sterk godsdienstige opvoeding zorgde voor een gesloten gezinssysteem waarbij er weinig tot geen

inmenging van buitenaf door de ouders werd geduld, hetgeen de aandacht van de Raad voor de

Kinderbescherming trok.1 Ook het kind waarvan de vrouw zwanger was werd onder toezicht gesteld, naar

woorden van de persrechter in Zwolle “om te voorkomen dat de ongeboren vrucht eveneens terecht zou komen in een gezin waarbij de ouders vasthouden aan dezelfde manier en eenzelfde structuur van opvoeden”.2

De scriptie is geschreven voor LAW Advocaten, nu de aanstaande ouders in overwegende mate een gespecialiseerde advocaat in de arm zullen nemen wanneer er sprake is van een verzoek tot het treffen van maatregelen ter bescherming van hun ongeboren kind. De bescherming van het ongeboren kind is vanwege de tegenstrijd in de rechten van de aanstaande ouder en de belangen van het kind een omstreden kwestie. Ik wil Leonie van Berkel, Pieter van der Putt, mijn medestagiaires Lotte Bogemann en Vasuki Sathananthan en mijn medestudente Nicole Dekkers bedanken voor de ondersteuning en motivering in de afgelopen periode. In het bijzonder mijn afstudeermentor Sonja Braspenning en mijn eerste en tweede afstudeerdocent Erik Nicolai en Esther van Meer, die mij hebben voorzien van feedback en mij hebben geholpen de scriptie te verwezenlijken.

Natasja Doornbosch

Amsterdam, mei 2011

1 “Kinderen Kamper drama onder toezicht”, De Stentor 28 mei 2010. 2 J. Boonstra, “Ongeboren kind ook onder toezicht”, De Stentor 28 mei 2010.

(4)

Samenvatting

Het is tot op heden een uitzonderlijke en daarom een omstreden kwestie om een ongeboren kind tegen een bedreiging in zijn belangen te kunnen beschermen. Om een netwerk van zorg en toezicht te spannen voordat het kindje ter wereld komt, zal er vaak sprake zijn van een voorlopige ondertoezichtstelling die op een van de laatste momenten wordt aangewend voordat het kind ter wereld komt. Naast een afweging van het recht van de aanstaande moeder op abortus, autonomie en lichamelijke integriteit en het belang van het kind, zorgt de aanwending van maatregelen in de laatste fase van de zwangerschap voor wantrouwen van de ouders jegens de hulpverleningsinstanties.

Om dit omstreden onderwerp inzichtelijker te maken, is het huidig wettelijk kader omtrent de aanwending van maatregelen ter bescherming van het ongeboren kind beschreven en getoetst aan hetgeen in de literatuur en in de rechtspraktijk wordt ervaren. De knelpunten die in het algemeen voortvloeien uit de mogelijkheden om een ongeboren kind te beschermen, worden beschreven en er wordt gekeken of wetsvoorstellen perspectieven voor de toekomst bieden, dan wel welke wijzigingen wenselijk zijn. Het belangrijkste resultaat is dat de grens van levensvatbaarheid wordt gezien als keerpunt in de

bescherming van de ongeboren vrucht. Dit hangt nauw samen met de mogelijkheid tot het ondergaan van abortus tot de vierentwintigste zwangerschapsweek. Deze constatering leidt daarom tot de conclusie dat de aanwending van maatregelen ter bescherming van het ongeboren kind in een laat stadium plaatsvindt, waardoor er in overwegende mate sprake zal zijn van een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing zodra het kind wordt geboren. Nu er in het toekomstige recht eerder zal worden voldaan aan de grond voor

ondertoezichtstelling, kunnen aanbevelingen worden gezocht in het aanbieden van vrijwillige hulpverlening die al kan aanvangen in eerdere stadia van de zwangerschap. Deze aanbeveling is voornamelijk van belang in het geval van alcohol- of drugsmisbruik, nu het gebruik van deze middelen door de aanstaande moeder vooral in de embryonale fase zijn weerslag heeft op het ongeboren kind. De blijvende schade die het kind kan worden berokkend tijdens de pre- en postnatale fase kan op deze manier grotendeels worden ingeperkt. Daarnaast is het toekennen van interpretatievrijheid aan verdragsstaten ten aanzien van het recht op leven van een ongeboren kind, niet wenselijk nu het EHRM als taak heeft de juridische kwalificatie van de elementen van de artikelen die in het EVRM zijn opgenomen, te waarborgen. Aanbeveling verdient daarom dat het EHRM alsnog uitsluitsel geeft omtrent de drie mogelijke interpretaties van art. 2 EVRM ten aanzien van een ongeboren kind.

(5)

Lijst van afkortingen

AB Rechtspraak Bestuursrecht

AMK Algemeen Meldpunt Kindermishandeling

Art. Artikel

Awb Algemene wet bestuursrecht

BJz Bureau Jeugdzorg

BW Burgerlijk Wetboek

DCI Defence for Children International DOI Digital Object Identifier

ECRM Europese Commissie voor de Rechten van de Mens EHRM Europees Hof voor de Rechten van de Mens

EVRM Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens

FAS Foetaal Alcohol Syndroom

FJR Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht

GGZ Geestelijke gezondheidszorg

Gw Grondwet

Hof Gerechtshof

HR Hoge Raad

IQ Intelligentiequotiënt

IVRK Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind JAMA The Journal of the American Medical Association

JHS Juridische Hogeschool

LAW Law at Weteringschans

LJN Landelijk Jurisprudentie Nummer

NJ Nederlandse Jurisprudentie

NJB Nederlands Juristenblad

NRC Nieuwe Rotterdamsche Courant

NTvG Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde

MC Medisch Contact

MvT Memorie van Toelichting

OM Openbaar Ministerie

PvdA Partij voor de Arbeid

Rb. Rechtbank

Rv Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering RvdK Raad voor de Kinderbescherming TvGR Tijdschrift voor Gezondheidsrecht

UL Universiteit Leiden

Wet Bopz Wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen WGBO Wet op de Geneeskundige behandelingsovereenkomst

VAR Vereniging voor Bestuursrecht

VU Vrije Universiteit Amsterdam

Wjz Wet op de jeugdzorg

WSG William Schrikker Groep

(6)

Inhoudsopgave Samenvatting Lijst van afkortingen

Hoofdstuk 1 Inleiding……..……….………... 8

§ 1.1 Organisatie………...……….………...…..…... 8

§ 1.2 Achtergrond van het onderzoek……….……….………..….. 8

§ 1.3 Opbouw van de scriptie…………..……….………….… 8

Hoofdstuk 2 De bepalingen omtrent de ongeboren vrucht………..…...………... 9

§ 2.1 Definitie ongeboren vrucht..…….….……….……….……….… 9

§ 2.2 Het ongeboren kind in de wet……….…………...……...……… 10

§ 2.3 Samenvatting en concluderende opmerkingen………….………..……….…… 10

Hoofdstuk 3 Huidig wettelijk kader ondertoezichtstelling van het ongeboren kind….……….. 10

§ 3.1 Ernstige bedreiging in de ontwikkeling van het ongeboren kind……..………... 10

§ 3.1.1 Elementen bepaling ondertoezichtstelling en het ongeboren kind…………... 11

§ 3.2 Voorlopige ondertoezichtstelling van het ongeboren kind……..….……….……….. 14

§ 3.2.1 Elementen bepaling voorlopige ondertoezichtstelling van het ongeboren kind... 15

§ 3.3 De gezinsvoogd en schriftelijke aanwijzingen ten tijde van de zwangerschap...…………. 16

§ 3.4 Duur van de reguliere ondertoezichtstelling……….……….……….... 16

§ 3.4.1 Verlenging van de termijn van de reguliere ondertoezichtstelling…...…….. 16

§ 3.4.2 Beëindiging of opheffing van de reguliere ondertoezichtstelling…….……..….. 17

§ 3.5 Samenvatting en concluderende opmerkingen….………..………….……… 17

Hoofdstuk 4 Huidig wettelijk kader uithuisplaatsing van het pasgeboren kind………..… 18

§ 4.1 Machtiging tot uithuisplaatsing tijdens de zwangerschap….……….…...………..…… 18

§ 4.2 Duur, verlenging en beëindiging machtiging uithuisplaatsing…….……… 20

§ 4.3 Samenvatting en concluderende opmerkingen………. 21

Hoofdstuk 5 Huidig wettelijk kader ontheffing van het ouderlijk gezag en het ongeboren kind…………. 21

§ 5.1 Plaats van de ontneming van het ouderlijk gezag in het huidige recht.…………...………. 21

§ 5.2 Ontheffing door ongeschiktheid of onmacht.………...………..… 22

§ 5.2.1 Verzet en gedwongen ontheffing van het ouderlijk gezag…...…….…….……... 22

§ 5.2.2 Elementen bepaling (gedwongen) ontheffing….……..……... 23

§ 5.3 Samenvatting en concluderende opmerkingen………..………….………. 24

Hoofdstuk 6 Huidig wettelijk kader ontzetting van het ouderlijk gezag en het ongeboren kind…...… 25

§ 6.1 Ontzetting door verwijtbaarheid….…...………... 25

§ 6.1.1 Elementen bepaling ontzetting van het ouderlijk gezag en het ongeboren kind………..… 25

§ 6.2 Samenvatting en concluderende opmerkingen………. 27

Hoofdstuk 7 Botsende mensenrechten van de aanstaande moeder en het ongeboren kind ……… 28

§ 7.1 Belang van het ongeboren kind en het recht op leven………. 28

§ 7.1.1 Wet Bopz en het ongeboren kind………...………….… 29

§ 7.1.2 Wetboek van Strafrecht en het ongeboren kind………...……….... 30

§ 7.1.3 Kinderbeschermingsmaatregelen en het ongeboren kind………..…….... 30

§ 7.2 Belang van de zwangere vrouw en het recht op zelfbeschikking……….. 31

§ 7.2.1 Ingrijpen zelfbeschikking zwangere vrouw ten behoeve van het ongeboren kind………..………. 31

(7)

§ 7.3 Samenvatting en concluderende opmerkingen………. 32

Hoofdstuk 8 Wetsvoorstel tot herziening van de kinderbeschermingsmaatregelen en het ongeboren kind……… 33

§ 8.1 Wetsvoorstel 32 015……….. 33

§ 8.2 Wijziging Burgerlijk Wetboek en de ondertoezichtstelling en het ongeboren kind…….…. 34

§ 8.2.1 Verruiming van de grond tot ondertoezichtstelling en het ongeboren kind…… 34

§ 8.2.2 Duur van de termijn van ondertoezichtstelling en het ongeboren kind……...… 35

§ 8.2.3 Duur van de termijn voorlopige ondertoezichtstelling van het ongeboren kind……….. 36

§ 8.3 Schriftelijke aanwijzingen ter bescherming van het ongeboren kind en het wetsvoorstel 32 015………..…. 37

§ 8.4 Vereiste machtiging tot uithuisplaatsing en het pasgeboren kind……..……… 38

§ 8.5 Trillium en Project Pleegzorg 2……… 39

§ 8.6 Wetsvoorstel 32 015 en de gezagsbeëindigende maatregel……….. 40

§ 8.7 Samenvatting en concluderende opmerkingen……….……… 42

Hoofdstuk 9 Conclusies en aanbevelingen………. 44

§ 9.1 Conclusies……….…. 44

§ 9.1.1 Mogelijkheid tot ondertoezichtstelling van het ongeboren kind………...…… 44

§ 9.1.2 Ondertoezichtstelling gericht op het kind………....… 45

§ 9.1.3 Toekomstige ondertoezichtstelling……….…..45

§ 9.1.4 Toetsing ex nunc……….…... 46

§ 9.1.5 Termijn ondertoezichtstelling……….... 46

§ 9.1.6 Schriftelijke aanwijzingen……….…. 46

§ 9.1.7 Stadium ondertoezichtstelling………... 47

§ 9.1.8 Uithuisplaatsing alleen met machtiging………... 47

§ 9.1.9 Spoedmachtiging uithuisplaatsing tijdens zwangerschap……… 48

§ 9.1.10 Vertrouwen gezinsvoogd……….… 48

§ 9.1.11 Uithuisplaatsing is tijdelijk……….……….. 49

§ 9.1.12 Ontheffing en ontzetting gezag………..… 49

§ 9.1.13 Ontneming gezag bij verwaarlozing van één kind……….. 50

§ 9.1.14 Zelfbeschikking zwangere vrouw en ontwikkeling ongeboren kind………...…... 50

§ 9.2 Aanbevelingen………... 51

§ 9.2.1 Verschuiving moment van ingrijpen……….… 51

§ 9.2.2 Termijn voorlopige ondertoezichtstelling………. 52

§ 9.2.3 Aansluiting wetsvoorstellen………... 52

§ 9.2.4 Aanvaardbare termijn………. 53

§ 9.2.5 Toekennen rechten aan het ongeboren kind……….……… 53 Evaluatie

Jurisprudentielijst Literatuurlijst

(8)

8

Hoofdstuk 1 Inleiding

In dit hoofdstuk zal de afstudeerorganisatie kort worden beschreven. Tevens zal de achtergrond van het onderzoek nader worden toegelicht en zal de opbouw van het rapport kort worden weergeven.

§ 1.1 Organisatie

LAW is een advocatenkantoor gevestigd in het hart van Amsterdam. Begin 2008 is het kantoor opgestart door de advocaten Leonie van Berkel en Sonja Braspenning. Pieter van der Putt werd begin 2010 de derde compagnon. LAW behandeld voornamelijk zaken op het gebied van arbeidsrecht, strafrecht, huurrecht, incasso’s, echtscheidingen, alimentatie, omgang en kinderbeschermingsmaatregelen. LAW is voornemens het kantoor uit te breiden met een vierde advocaat, Michelle Spil, zodat zij allround zijn gespecialiseerd in de meeste rechtsgebieden. LAW heeft geen secretariaat, waardoor alle werkzaamheden door de advocaten zelf worden verricht.

§ 1.2 Achtergrond van het onderzoek

De scriptie heeft als onderwerp de bescherming van het ongeboren kind. De bescherming van een ongeboren kind is in het positieve recht niet expliciet geregeld, waardoor er sprake is van “creatieve” noodsprongen die vaak pas in het laatste stadium van de zwangerschap worden aangewend.

De doelstelling van de scriptie is het op 30 mei 2011 aanleveren van een rapport aan LAW waarin wordt beschreven welke maatregelen kunnen worden aangewend om een ongeboren kind naar positief recht te kunnen beschermen tegen een bedreiging in zijn belangen, wat de kritiekpunten zijn op de huidige

handelswijze van de hulpverleningsinstanties en de huidige wet- en regelgeving en hoe de bescherming van het ongeboren kind in de toekomst kan worden vormgegeven, zodat LAW kan inspelen op de

constateringen en hierdoor haar cliënten optimaal kan bijstaan en adviseren in een dergelijke situatie. De vraag die de afgelopen periode centraal heeft gestaan is op welke wijze het ongeboren kind in het huidige recht in de pre- en postnatale fase beschermd wordt tegen een ernstige bedreiging in zijn

ontwikkeling, welke knelpunten er worden ervaren en of een wijziging van deze bescherming wenselijk is. Vanwege het toetsende en beschrijvende karakter van de scriptie, is er specifiek voor deskresearch gekozen. Om de centrale vraag te kunnen beantwoorden, is er gebruik gemaakt van verschillende literatuur en wet- en regelgeving die van toepassing kan worden geacht op de bescherming van het ongeboren kind. De praktische toepassing van de huidige wettelijke bepalingen en de maatregelen die in het kader van de bescherming van het ongeboren kind kunnen worden getroffen, zijn aan de hand van de wet- en regelgeving en hetgeen is beschreven in de literatuur getoetst en toegelicht. De rechtspositie van de ouder en het ongeboren kind wordt toegelicht aan de hand van de wetgeving, jurisprudentie en de literatuur. Tevens zullen de knelpunten die in de rechtspraktijk en in de literatuur worden ervaren worden besproken. De bestudeerde cliëntendossiers van LAW brengen een indirecte, summiere inbreng van fieldresearch tot uiting. 1.3 Opbouw van de scriptie

De scriptie is opgebouwd in een negental hoofdstukken, waarvan deze inleiding het eerste hoofdstuk vormt. Hoofdstuk 2 beschrijft kort de maatschappelijke, dan wel gezondheidsrechtelijke definitie van een ongeboren kind. Tevens zal de wettelijke bepaling die is opgenomen in het Burgerlijk Wetboek en die ingaat op de rechtspositie van de ongeboren vrucht worden aangehaald, waarna de concluderende opmerkingen de basis zullen vormen voor het verdere onderzoek. Het derde hoofdstuk zal daarop inspelen door het huidig wettelijk kader van de ondertoezichtstelling te schetsen en daarbij specifiek in te gaan op de toepassing van de bepalingen op het ongeboren kind. Er zal een splitsing worden gemaakt tussen het karakter en het doel van de voorlopige ondertoezichtstelling en het karakter en het doel van een reguliere ondertoezichtstelling. Hoofdstuk 4 gaat in op de verlening en de duur van de machtiging uithuisplaatsing in het kader van de

(9)

9 (voorlopige) ondertoezichtstelling in de pre- en postnatale fase. Het vijfde en het zesde hoofdstuk gaan in op de huidige regelgeving omtrent de ontneming van het ouderlijk gezag. Het moment van aanwending en het verschil in karakter zullen hierbij aan de orde komen. Hoofdstuk 7 ziet toe op de belangen en de eventuele rechten van het ongeboren kind en de belangen en rechten van de aanstaande moeder. De tegenstrijd die hierdoor ontstaat en de afweging van de belangen zal in dit hoofdstuk worden uitgediept. Het achtste hoofdstuk bespreekt het wetsvoorstel tot herziening van de kinderbeschermingsmaatregelen en of het belang dat het ongeboren kind bij deze wijzigingen heeft in de toekomst gediend kan worden. In hoofdstuk 9 zullen de conclusies en aanbevelingen worden geformuleerd die volgen uit de constateringen die ten tijde van het onderzoek zijn gedaan.

Hoofdstuk 2 De bepalingen omtrent de ongeboren vrucht

In dit hoofdstuk zal het begrip “ongeboren vrucht” worden gedefinieerd. Voor de beeldvorming van een bedreiging in de ontwikkeling van een ongeboren kind, zullen de verschillende periodes die onderscheiden kunnen worden, worden aangehaald. De rechtspositie van een ongeboren kind wordt beschreven aan de hand van een tweetal bepalingen die staan opgenomen in de wet.

§ 2.1 Definitie ongeboren vrucht

Ongeboren vrucht: Het intra-uteriene (=binnen de baarmoeder) stadium in de levenscyclus van Mammalia (=zoogdieren), waarbij de vrucht in het allereerste stadium tot twee weken na de versmelting van de eicel met de zaadcel zygote wordt genoemd, het daaropvolgende stadium tot acht weken na de bevruchting embryo en vanaf acht weken na de conceptie tot aan de geboorte foetus.

Vanaf de aanvang van de conceptie, kunnen er in de prenatale fase een drietal perioden worden onderscheiden, namelijk de germinale, de embryonale en de foetale fase.

Germinale periode

De germinale periode omvat de eerste twee weken na versmelting van de eicel met de zaadcel, de feitelijke bevruchting. De zygote die hieruit is ontstaan, vormt het beginstadium van een mens.

Embryonale periode

De embryonale periode omvat de periode van twee tot acht weken na bevruchting. In deze fase begint de embryo menselijke vormen aan te nemen. De ontwikkeling van verschillende lichaamsdelen en organen vindt in dit stadium plaats. De volgorde waarin deze lichamelijke ontwikkeling verloopt in de prenatale fase ligt vast: eerst het hoofdje, vervolgens de ogen, dan de romp, de armen, de benen, de geslachtsorganen en tenslotte de inwendige organen. Schadelijke omgevingsinvloeden kunnen vooral in deze fase blijvende afwijkingen teweegbrengen. De embryonale fase is door de ontwikkeling van de vitale organen een cruciale fase in de ontwikkeling van de ongeboren vrucht. Hoewel de prenatale ontwikkeling biologisch is vastgelegd, kunnen er dus omgevingsinvloeden op de ontwikkeling inwerken. Naarmate het onderzoek vordert, zal op de invloed van alcohol en drugs kort worden teruggekomen.

Foetale periode

De foetale periode omvat de periode van acht tot achtendertig weken na het moment van bevruchting. Deze periode neemt aanvang als de vrucht een menselijke vorm heeft aangenomen en alle organen in de vrucht aanwezig zijn. Vanaf ongeveer vierentwintig tot zesentwintig weken na de conceptie zijn alle organen van het kind aanwezig en zijn zij in staat ook daadwerkelijk te functioneren. Op dit tijdstip is de ongeboren vrucht in zijn ontwikkeling zo ver gerijpt dat het in theorie buiten het moederlichaam in leven kan blijven. Artikel 82a van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) onderstreept deze theorie nu afbreking van de zwangerschap na vierentwintig weken strafbaar wordt gesteld in de zin van het doden van een levensvatbare vrucht. In werkelijkheid blijkt de levensvatbaarheid van het kind echter vrij gering tot de dertigste week.3

(10)

10 § 2.2 Het ongeboren kind in de wet

Het Burgerlijk Wetboek 1 omschrijft in art. 1:2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de bepaling en daarbij ook de rechtspositie van een ongeboren kind:

Art. 1:2 BW

Het kind waarvan een vrouw zwanger is wordt als reeds geboren aangemerkt, zo dikwijls zijn belang dit vordert. Komt het dood ter wereld, dan wordt het geacht nooit te hebben bestaan.

Dit artikel beschermt de belangen van reeds verwekte, maar nog niet geboren kinderen. Er is sprake van twee ficties. Zo wordt het ongeboren kind als reeds geboren aangemerkt en wordt het geacht nooit te hebben bestaan wanneer het dood ter wereld komt.4 Omdat in dit artikel de mogelijkheid wordt vastgelegd

een kind tijdens de zwangerschap als reeds geboren aan te merken zo dikwijls zijn belang dit vordert, is het mogelijk een kind al voor de geboorte onder toezicht te stellen. Het artikel doelt niet alleen op het

vermogensrechtelijk belang, maar ook op een medisch en opvoedkundig belang in de zin van de bescherming van de lichamelijk en geestelijke gezondheid en ontwikkeling van het ongeboren kind.5 De

zinsnede “zo dikwijls zijn belang dit vordert” laat uitdrukkelijk ruimte voor het in rechte erkennen van andere belangen dan vermogensrechten en dient ook het medisch belang in de zin van lichamelijk en geestelijk welzijn te omvatten.6

§ 2.3 Samenvatting en concluderende opmerkingen

In de embryonale fase vindt de ontwikkeling van vitale organen plaats. Deze fase is een cruciale fase omdat omgevingsinvloeden als bijvoorbeeld alcohol of drugs op de ontwikkeling kunnen inwerken.

Nu na ongeveer vierentwintig weken zwangerschap alle organen van het kind aanwezig zijn en zij ook in staat zijn daadwerkelijk te functioneren, kan worden gesteld dat het kind levensvatbaar is nu het in theorie in staat is buiten het moederlichaam te verblijven en daardoor bepaalde rechten toekomt. Door art. 82a WvSr wordt deze theorie onderstreept, nu afbreking van de zwangerschap na deze periode strafbaar wordt gesteld in de zin van het doden van een levensvatbare vrucht.

Nu ook het medisch belang en opvoedkundig belang in de zin van lichamelijke en geestelijke gezondheid kan worden geschaard onder de zinsnede “zo dikwijls zijn belang dit vordert”, kan worden gesteld dat ook een ongeboren vrucht kan worden beschermd tegen een bedreiging in zijn ontwikkeling en daarom het onderzoek op basis van het veronderstelde kan worden voortgezet.

Hoofdstuk 3 Huidig wettelijk kader ondertoezichtstelling van het ongeboren kind De gronden voor en het doel van ondertoezichtstelling naar positief recht zullen in dit hoofdstuk worden besproken. De elementen van de bepalingen tot (voorlopige) ondertoezichtstelling worden toegelicht en specifiek toegespitst op het ongeboren kind. Tevens zal de rol van de gezinsvoogd en de aanwending van schriftelijke aanwijzingen tijdens de zwangerschap worden aangehaald en zullen de beslissingen omtrent de verlenging en de beëindiging van een ondertoezichtstelling aan de orde worden gesteld.

§ 3.1 Ernstige bedreiging in de ontwikkeling van het ongeboren kind

Een minderjarige kan op grond van art. 1:254 lid 1 BW onder toezicht worden gesteld van Bureau Jeugdzorg (BJz), indien hij of zij zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald, of naar

4 J.H. Nieuwenhuis, C.J.J.M. Stolker & W.L. Valk, Burgerlijk Wetboek. Tekst & Commentaar, Deventer: Kluwer 2009, p. 3-4. 5 Rb. Roermond 26 juni 2009, LJN BJ0644.

(11)

11 verwachting zullen falen. Toegespitst op de bescherming van het ongeboren kind, zal er sprake moeten zijn van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van de ongeborene. De oplegging van de maatregel moet in het belang van het ongeboren kind zijn, daarbij kan worden opgemerkt dat wanneer er alternatieve manieren voorhanden zijn om de bedreiging weg te nemen, een ondertoezichtstelling niet op zijn plaats is.

Onder “ernstige bedreiging” kan in het kader van de ontwikkeling van het ongeboren kind problematiek worden verstaan die samenhangt met oudergebonden factoren als verwaarlozing, slechte verzorging, seksueel misbruik of kindermishandeling van voorgaande kinderen en psychiatrische problematiek of verslavingsproblematiek van de ouder zelf.7 Op basis van deze factoren kan onder andere de Raad voor de

Kinderbescherming (RvdK) als verzoeker van de ondertoezichtstelling concluderen dat het vermoeden bestaat dat niet aan de basisbehoefte van zorg en veiligheid kan worden voldaan bij de geboorte van het kind. Zoals door de rechtbank Arnhem wordt aangehaald, is een kind bij zijn geboorte volledig afhankelijk van zijn ouders nu hij kwetsbaar en weerloos is. De zorgen over de verzorging en opvoeding door de moeder hebben een directe doorwerking op de pasgeborene. Een eventuele bedreiging in de ontwikkeling van het kind zal dan ook gelegen zijn in de factoren die zijn gerelateerd aan de ouders, met name aan de moeder. Zo kan er sprake zijn van broertjes of zusjes die slachtoffer zijn geweest van bovengenoemde factoren. Overigens kan er ook sprake zijn van huiselijk geweld jegens de moeder en/of de kinderen, waardoor de moeder zodanig getraumatiseerd is, dat zij niet in staat wordt geacht haar kinderen hiertegen te beschermen. Zodoende is zij pedagogisch onmachtig te achten het ongeboren kind op te voeden en te verzorgen naar de maatstaven van art. 1:247 BW.8

Vooropgesteld moet worden dat het doel van een ondertoezichtstelling niet de beperking van het ouderlijk gezag is, maar het wegnemen of beperken van de ernstige bedreiging waarin het kind verkeert. Er dient vooral aandacht uit te gaan naar de preventie van een eventuele escalering, zodat verderstrekkende maatregelen kunnen worden voorkomen. Passende hulpverlening vanuit Bureau Jeugdzorg en medewerking van de ouders is dan ook van groot belang.9

3.1.1 Elementen bepaling ondertoezichtstelling en het ongeboren kind

Wanneer er wordt voldaan aan de elementen van art. 1:254 lid 1 BW, kan de kinderrechter een

ondertoezichtstelling uitspreken. De elementen van het eerste lid van dit artikel zullen hieronder worden uitgediept en in het licht van de bescherming van het ongeboren kind worden geplaatst.

Art. 1:254 BW

- 1. Indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, kan de kinderrechter hem onder toezicht stellen van een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg. (…)

…minderjarige

Om een kind onder toezicht te kunnen stellen, moet er sprake zijn van een ernstige bedreiging van de belangen of de gezondheid van een minderjarige. Een kind kan alleen onder toezicht worden gesteld als dit nog niet de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt en dus per definitie minderjarig is. Nu in voorgaand hoofdstuk is geconcludeerd dat een ongeboren vrucht ex art. 1:2 BW als reeds geboren kan worden aangemerkt, zo dikwijls zijn belang dit vordert, kan dit element van toepassing worden verklaard op een ongeboren kind. De bedreiging de ontwikkeling van een ongeboren kind kan worden geschaard onder een ernstige bedreiging van de gezondheid.

7 A.P. van der Linden, F.G.A. ten Siethoff & A.E.I.J. Zeijlstra-Rijpstra, Jeugd en recht, Houten: Bohn Stafleu van Loghum

2009, p. 127.

8 Rb. Arnhem 20 oktober 2009, LJN BK9430.

9 A.P. van der Linden, F.G.A. ten Siethoff & A.E.I.J. Zeijlstra-Rijpstra, Jeugd en recht, Houten: Bohn Stafleu van Loghum

(12)

12 …zodanig opgroeien

Bij het zodanig opgroeien gaat het om de toekomstige verzorgings- en opvoedingssituatie waarin het kind na de geboorte zal verkeren. Bij een ondertoezichtstelling is er dus altijd sprake van een relatie tussen de bedreiging van de belangen van het kind en de opvoeding en verzorging door de ouders. Deze toekomstige opvoedingssituatie is breder dan alleen het handelen of nalaten van de aanstaande ouders. Ook de

omstandigheden en de omgeving maken deel uit van de opvoedingssituatie en kunnen bijdragen aan de bedreiging van de belangen van het ongeboren kind. Zo kan er in het geval van de bescherming van het ongeboren kind worden gedacht aan omstandigheden als het niet hebben van een vaste woon- of

verblijfplaats van de ouder en het daarom niet op orde hebben van een babykamer, luiers, kleertjes e.d. Bij omgevingsfactoren kan er worden gedacht aan contacten met het drugsmilieu, maar bijvoorbeeld ook aan extreem religieuze overtuigingen.

…de zedelijke of geestelijke belangen of de gezondheid

In het kader van de bescherming van het ongeboren kind, kan bij beoordeling van dit element tevens mishandeling, verwaarlozing of misbruik van voorgaande kinderen een rol spelen. Een

kinderbeschermingsmaatregel wordt in het geval van het ongeboren kind te allen tijde opgelegd om hem of haar te beschermen tegen het handelen van de aanstaande ouder. Artikel 18 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) legt onder andere nadruk op het recht op ontwikkeling van het kind en zodoende ook op de belangen en de gezondheid van het ongeboren kind nu deze kan worden

aangemerkt als reeds geboren zo dikwijls zijn belang dit vordert. …ernstig worden bedreigd

Kinderbeschermingsmaatregelen dienen pas te worden aangewend als er sprake is van een zodanige situatie dat de ontwikkeling van het ongeboren kind ernstig gevaar loopt. Bij het bepalen of een bedreiging ernstig is, zijn de zwaarte en de frequentie van de incidenten die de bedreiging vormen van belang. Uit jurisprudentie blijkt dat situaties uit het verleden kunnen worden aangehaald om de huidige en wellicht toekomstige situatie in te schatten. Voorgaande blijkt onder andere uit de volgende passage: “Ouders vinden het vreselijk dat hun kind na de geboorte uit huis geplaatst zal worden. Moeder geeft aan dat er voortdurend wordt teruggegrepen naar het verleden. Ouders zijn van mening dat zij een kans verdienen om te laten zien dat zij hun ongeboren kind een toekomst kunnen bieden.”10 De vraag is of deze ex tunc

beoordeling van de ouders altijd terecht mag worden geacht. Zo is er een dossier door LAW behandeld, waarin de moeder wordt beoordeeld op ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van voorgaande dochters. Zij zou de afgelopen jaren niet in staat zijn geweest een zelfstandig en stabiel leven op te bouwen, bevindt zich in een afhankelijke situatie, heeft een zeer belaste voorgeschiedenis en heeft te kampen met

psychische problemen. De Raad voor de Kinderbescherming vermoedt dat cliënte in de illegale prostitutie werkzaam is, aan harddrugs is verslaafd en “omgaat met mensen die zich bezighouden met drugs- en vrouwenhandel”. In het dossier blijken deze vermoedens niet te zijn onderbouwd en kunnen deze

constateringen dan ook niet worden bewezen. Daarentegen heeft de moeder juist getracht een babykamer in te richten, kleertjes en luiers aan te schaffen en zich op de komst van het kindje voor te bereiden. De Raad voor de Kinderbescherming lijkt hieraan voorbij te gaan door de rechtbank te verzoeken tot ondertoezichtstelling van het ongeboren kind met de aanhaling dat de erkenner van het kind tot eergerelateerd geweld in staat is. Hetgeen volledig los lijkt te staan van het naar behoren opvoeden en verzorgen van een pasgeborene, dan wel de directe noodzaak tot voorlopige ondertoezichtstelling. ...andere middelen hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen

Naast een toekomstige opvoedings- en verzorgingssituatie waarin de belangen van het ongeboren kind zijn of dreigen te worden geschaad, geldt een tweede voorwaarde voor het uitspreken van een

ondertoezichtstelling. Alle andere middelen om de bedreiging af te wenden, hebben gefaald of zullen naar verwachting falen. In dit opzicht gaat het over de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Met deze “andere middelen” heeft de wetgever andere middelen dan de ondertoezichtstelling, met name vrijwillige hulp, bedoeld. Het falen of het naar verwachting falen van vrijwillige hulp, houdt verband met de instelling en

(13)

13 de motivatie van de ouders. Als er sprake is van een ernstige bedreiging en de verwachting kan worden gerechtvaardigd dat vrijwillige hulp de dreiging zal kunnen wegnemen, is een kinderbeschermingsmaatregel niet aan de orde. Ook als het tijdens de uitvoering van de ondertoezichtstelling mogelijk blijkt de dreiging van het kind af te wenden met vrijwillige hulp, kan de ondertoezichtstelling worden beëindigd. In dat geval zal de ondertoezichtstelling tussentijds worden opgeheven op grond van art. 1:256 lid 4 BW. In tabel 3.1 wordt dit kort gevisualiseerd.

Ongeboren kind bedreigd Ongeboren kind niet (meer) bedreigd Andere middelen falen Ondertoezichtstelling Geen ondertoezichtstelling

Andere middelen falen niet Geen ondertoezichtstelling Ondertoezichtstelling niet van toepassing Tabel 3.1 Bedreiging en falende middelen

(Bron: Handboek Deltamethode 2009)

Artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) waarborgt het recht op eerbiediging van privé-, familie en gezinsleven. Specifiek art. 8 lid 2 EVRM bepaalt dat inmenging slechts is toegestaan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in onder andere het belang van de bescherming van de gezondheid, goede zeden en bescherming van de rechten van anderen. Bij de beperking in het gezag van de ouders dient er rekening te worden gehouden met het “zo-zo-zo(-zo)-beleid”. Dit is de visie zoals deze begin jaren negentig in overheidsstukken rondom welzijnszorg werd verwoord.11 De hulpverlening dient zo kort mogelijk, zo licht mogelijk, zo dichtbij mogelijk

en eventueel zo tijdig mogelijk te geschieden.

Uit jurisprudentie blijkt dat het vrijwillig meewerken van de ouders aan hulpverlening niet vaak door de rechtbank wordt aangenomen. De ouders zijn vaak niet in staat in te zien of aan te geven dat zij enige tijd hulp of begeleiding nodig hebben om daarna de zekerheid te hebben dat zij hun kindje naar behoren kunnen opvoeden. De ouders geven aan geen hulp nodig te hebben en maken daardoor een zorgmijdende indruk.12

Ook kan het zijn dat de ouders naar voren brengen vrijwillig mee te willen werken aan de voorgestelde hulpverlening, maar het kind wel het liefst thuis willen verzorgen en hulpverlening voor zichzelf niet nodig achten. Tegen die achtergrond wordt een vrijwillige medewerking van de ouder, met name van de moeder, onvoldoende gewaarborgd.13 Hoewel de moeder kan overkomen als een betrokken ouder die wellicht het

beste met haar ongeboren kind voor heeft, is afstuiting van medewerking op vrijwillige basis mogelijk wanneer de ouder een onvoldoende realistisch beeld van zichzelf lijkt te hebben. Op deze manier doet de ouder het kindje wellicht tekort in het waarborgen van zijn ontwikkeling.14

...hem

Het element “hem” verwijst naar het ongeboren kind. De ondertoezichtstelling is primair gericht op het ongeboren kind en dus niet op het gezin of de ouders. Hierbij ontstaat direct enige frictie, nu expliciet de moeder haar medewerking moet verlenen aan de controles op ontwikkeling van haar ongeboren kind. De moeder wordt dus wel degelijk mede onder toezicht gesteld, nu de ongeborene en zij onlosmakelijk verbonden zijn tot op het moment dat het kind is geboren. De vraag is welk recht of welke plicht prevaleert. Hier zal in hoofdstuk 7 op worden teruggekomen.

…van een stichting

De ondertoezichtstelling wordt niet uitgevoerd door de individuele gezinsvoogd, maar door het Bureau Jeugdzorg. De rechter stelt het ongeboren kind onder toezicht van een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg (Wjz). Met deze stichting wordt feitelijk het Bureau Jeugdzorg bedoeld.

11 M. van Bommel & M. van Deutekom (red.), Hulp in eigen omgeving. Ambulantisering in de hulpverlening, Bohn Stafleu van

Loghum 2003, p. 25.

12 Rb. Utrecht 10 april 2008, LJN BC9962. 13 Rb. Arnhem 20 oktober 2009, LJN BK9430. 14 Hof ’s-Gravenhage 23 juni 2010, LJN BN0691.

(14)

14 Het professioneel handelen tijdens de uitvoering van de ondertoezichtstelling, is de verantwoordelijkheid van Bureau Jeugdzorg als geheel en heeft dus niet alleen betrekking op de gezinsvoogd als individu.15

§ 3.2 Voorlopige ondertoezichtstelling van het ongeboren kind

Vaak is er in het geval van het ongeboren kind sprake van een voorlopige ondertoezichtstelling in de zin van art. 1:255 BW die is bedoeld als spoedmaatregel om onderzoek te doen naar de vraag of een definitieve ondertoezichtstelling nodig is.16 Het ongeboren kind wordt door de kinderrechter hangende het onderzoek

onder toezicht gesteld, omdat dit dringend en onverwijld noodzakelijk wordt geacht. Aan het verhoor van de ouders wordt in dit geval tijdelijk voorbijgegaan wegens het onmiddellijke en ernstige gevaar voor het ongeboren kind. Op grond van art. 800 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) moeten de ouders binnen een termijn van twee weken alsnog de mogelijkheid krijgen hun mening kenbaar te maken, anders verliest de beschikking haar rechtskracht. In het belang van het ongeboren kind kan de hulpverlening dan al reeds voor de eventuele reguliere ondertoezichtstelling worden gestart. Ook in dit stadium dienen de ouders de aanwijzingen van de gezinsvoogd op te volgen en kan er een machtiging worden verleend tot uithuisplaatsing van het kind zodra het wordt geboren.17 De machtiging uithuisplaatsing

zal in het volgende hoofdstuk kort worden besproken. De duur van deze voorlopige ondertoezichtstelling bedraagt ten hoogste drie maanden en de beslissing kan te allen tijde worden herroepen. Met betrekking tot de voorlopige ondertoezichtstelling van het ongeboren kind, kan worden opgemerkt dat deze termijn exact gelijk is aan het moment van theoretische levensvatbaarheid van de ongeborene en de geboorte van het kind. Wanneer een ongeboren kind vanaf het moment van levensvatbaarheid onder toezicht wordt gesteld, kan er in de komende drie maanden zorg worden gedragen voor het creëren en handhaven van een veilige opvoedingssituatie zodat het kind kan worden opgenomen in het ouderlijk gezin. Zodoende kan een reguliere ondertoezichtstelling, die wellicht definitiever van karakter wordt ervaren gezien de meest verzochte termijn van één jaar die eventueel nog kan worden verlengd, mogelijkerwijs worden voorkomen. Wanneer er sprake is van verslavingsproblematiek, is een voorlopige ondertoezichtstelling na deze levensvatbaarheidsgrens vrij laat, gezien de blijvende schade die al vanaf de embryonale fase kan worden toegebracht.18

Omdat er aan het verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling van het ongeboren kind vaak een verzoek is gekoppeld tot verlening van een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van de ongeborene zodra deze is geboren, is de ondertoezichtstelling zoals deze is beschreven in art. 1:254 lid 1 BW ten aanzien van minderjarigen niet pur sang te vergelijken met de ondertoezichtstelling van het ongeboren kind. Zo wordt een minderjarige onder toezicht gesteld indien zijn belangen of gezondheid ernstig worden bedreigd. Een ongeboren kind wordt onder toezicht gesteld omdat er sprake is van een ernstige bedreiging in zijn ontwikkeling. Hoewel de bedoeling overeen komt, is het karakter van de ondertoezichtstelling van een ongeboren kind, nu daar veelal een verzoek tot directe uithuisplaatsing bij de geboorte aan ten grondslag ligt, een stuk dreigender dan een ondertoezichtstelling van een minderjarige. De ouders dienen op zeer korte termijn aan de verwachtingen van het Bureau Jeugdzorg te voldoen om deze uithuisplaatsing te voorkomen. Hierop zal in het volgende hoofdstuk worden teruggekomen.

Het enkele feit dat het kind zich goed lijkt te ontwikkelen, is nog geen garantie dat een voorlopige ondertoezichtstelling niet wordt uitgesproken. De oplegging van een voorlopige ondertoezichtstelling kan gelegen zijn in het feit dat het mogelijk wordt gemaakt de ondersteunende hulpverlening reeds bij de geboorte te hebben geregeld.19 Tevens kan het houden van voldoende toezicht op de ontwikkeling van het

15 A.J. van Montfoort & N.W. Slot, Handboek Deltamethode Gezinsvoogdij. De nieuwe methode voor de uitvoering van

de ondertoezichtstelling, Utrecht: MOGroep 2009, p. 11-15.

16 “Wanneer kan de kinderrechter een ondertoezichtstelling uitspreken?”, www.rijksoverheidoverheid.nl (zoek op

ondertoezichtstelling).

17 A.P. van der Linden, F.G.A. ten Siethoff & A.E.I.J. Zeijlstra-Rijpstra, Jeugd en recht, Houten: Bohn Stafleu van Loghum

2009, p. 130.

18 R. Berghmans e.a., “Dwangmogelijkheden te beperkt. Bescherm foetus tegen verslaafde moeder”, MC 2009, p. 79. 19 Rb. Arnhem 20 oktober 2009, LJN BK9430.

(15)

15 nog ongeboren kind door regelmatige controles bij de gynaecoloog en op de ontwikkeling van de

pasgeborene bij het consultatiebureau een reden zijn om een kind voorlopig onder toezicht te stellen. Om deze regelmatige controles kracht bij te zetten, is uitvoerbaarheid bij voorraad van de ondertoezichtstelling van het ongeboren kind gewenst.20

§ 3.2.1 Elementen bepaling voorlopige ondertoezichtstelling van het ongeboren kind

Art. 1:255 BW

De kinderrechter kan hangende het onderzoek de minderjarige voorlopig onder toezicht stellen indien dit dringend en onverwijld noodzakelijk is. Hij bepaalt de duur van dit voorlopige toezicht op ten hoogste drie maanden en kan de beslissing te allen tijde herroepen.

...hangende het onderzoek

Het betreft hier een onderzoek van de kinderrechter. De maatregel voorlopige ondertoezichtstelling kan slechts worden genomen indien een verzoek tot ondertoezichtstelling bij de rechtbank aanhangig is

gemaakt.21 Uit jurisprudentie blijkt dat beide verzoeken in geval van bescherming van het ongeboren kind op

hetzelfde moment kunnen plaatsvinden.22

…voorlopig onder toezicht

Het element “voorlopig” geeft aan dat er een tijdslimiet aan de ondertoezichtstelling is verbonden. Binnen deze termijn dient er te worden beslist omtrent de eigenlijke ondertoezichtstelling. Wanneer dit niet tijdig plaatsvindt, vervalt de voorlopige ondertoezichtstelling van het ongeboren kind.

...dringend en onverwijld noodzakelijk

De dringende en onverwijlde noodzakelijkheid kan worden gerechtvaardigd wanneer er bij het afwachten van het onderzoek een reële kans bestaat dat de ontwikkeling van het ongeboren kind ernstig in gevaar is en daarom direct ingrijpen behoeft. Het noodzakelijke karakter onderstreept daarnaast ook de

spoeduithuisplaatsing die tegelijkertijd kan worden verzocht.23

…ten hoogste drie maanden

De voorlopige ondertoezichtstelling van het ongeboren kind bedraagt ten hoogste drie maanden. Tijdens de looptijd van de voorlopige ondertoezichtstelling wordt er nader onderzoek naar de noodzakelijkheid van een definitieve ondertoezichtstelling verricht. Een verlenging van de voorlopige ondertoezichtstelling van het ongeboren kind is niet mogelijk.

…kan de beslissing te allen tijde herroepen

De beslissing tot voorlopige ondertoezichtstelling van het ongeboren kind kan niet worden verlengd, maar wel te allen tijde worden herroepen.24 Dit gegeven wekt het vermoeden dat een voorlopige

kinderbeschermingsmaatregel te allen tijde voor de duur van drie maanden wordt opgelegd nu in tegenstelling tot de reguliere ondertoezichtstelling verlenging van de voorlopige ondertoezichtstelling niet mogelijk is.In de rechtspraktijk zal er ter bescherming van het ongeboren kind zelden sprake zijn van oplegging van een voorlopige ondertoezichtstelling voor een kortere duur dan drie maanden, gezien het onderzoekskarakter van de maatregel. Wanneer het onderzoek immers binnen kortere tijd kan worden afgerond, kan de beslissing worden herroepen en kan er eventueel om een definitieve ondertoezichtstelling worden verzocht. In hoofdstuk 8 zal er op dit punt worden teruggekomen.

20 Hof ’s-Gravenhage 23 juni 2010, LJN BN0691. 21 Hof ’s-Hertogenbosch 22 april 1976, NJ 1977, 52. 22 Rb. Groningen 10 oktober 2008, LJN BG4372. 23 Rb. Groningen 10 oktober 2008, LJN BG4372.

24 A.P. van der Linden, F.G.A. ten Siethoff & A.E.I.J. Zeijlstra-Rijpstra, Jeugd en recht, Houten: Bohn Stafleu van Loghum

(16)

16 § 3.3 De gezinsvoogd en schriftelijke aanwijzingen ten tijde van de zwangerschap

Wanneer een ongeboren kind onder toezicht wordt gesteld, zal er een gezinsvoogd worden aangesteld die in dienst is van Bureau Jeugdzorg. De hulpverlening zal er in het geval van het ongeboren kind op gericht zijn te beoordelen of de ouders in staat zijn het kind na de geboorte naar behoren te verzorgen en op te voeden. Daarnaast draagt de gezinsvoogd zorg voor het houden van toezicht op het ongeboren kind en ziet deze toe op het bieden van hulp en steun aan de ouders om de bedreiging van de ontwikkeling en de gezondheid van het ongeboren kind af te wenden ex art. 1:257 lid 1 BW.25 De hulpverlening is gericht op het

gezin waar het kind na de geboorte behoort te verblijven en waar het in principe tijdens de

ondertoezichtstelling ook zal verblijven. Artikel 1:258 BW geeft aan dat de met het gezag belaste ouders verplicht zijn de aanwijzingen van de gezinsvoogd op te volgen. Aanwijzingen kunnen zeer verschillend van aard zijn, toegespitst op de bijzondere behoefte van het kind. Schriftelijke aanwijzingen hebben een

dwingend karakter en zijn een besluit in de zin van Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ouders zijn verplicht deze aanwijzingen op te volgen. Zoals blijkt uit art. 1:269 lid 1 sub d BW kan bij het veronachtzamen van deze aanwijzingen tot ontzetting van het gezag worden verzocht. De gezinsvoogd dient nadrukkelijk te interveniëren vanuit een gezagspositie in het gezin. Hoewel de ondertoezichtstelling specifiek gericht is op het kind, kan een schriftelijke aanwijzing in het kader van de ondertoezichtstelling van het ongeboren kind niet eenduidig worden opgevat. Zowel tijdens de prenatale fase als tijdens de postnatale fase zal het voornamelijk de ouder zijn die middels een schriftelijke aanwijzing verplicht wordt tot het ondergaan van een behandeling of het volgen van een therapie of cursus. Indien de ouders in het onderhavige geval het niet eens zijn met de keuzes die de gezinsvoogd maakt, is het naar positief recht mogelijk om een verzoek bij de kinderrechter in te dienen tot het geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren van de aanwijzing of tot het indienen van een verzoek bij het Bureau Jeugdzorg tot het geheel of gedeeltelijk intrekken van de aanwijzing wegens gewijzigde omstandigheden.26 Overigens kan de gezinsvoogd, in tegenstelling tot wat

mogelijk wordt verwacht, geen schriftelijke maatregel tot dwangopname opleggen. Het wettelijk kader hiervoor is namelijk gelegen in de Wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) en de Wet op de Geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) die is opgenomen in het Burgerlijk Wetboek Boek 7, Titel 7, Afdeling 5.27

§ 3.4 Duur van de reguliere ondertoezichtstelling

Wanneer er uit het onderzoek dat ten tijde van de voorlopige ondertoezichtstelling van het ongeboren kind is verricht, is gebleken dat een definitieve ondertoezichtstelling noodzakelijk is, is het mogelijk dat deze naar positief recht telkens voor de duur van ten hoogste één jaar wordt verlengd ex art. 1:256 lid 1 en 2 BW. Er wordt tussentijds onderzoek gedaan naar de veiligheid van het kindje bij zijn ouders en naar de stand van de ontwikkelingsbedreigingen en de uitkomsten hiervan.28 Aan de hand van dit onderzoek kan worden bepaald

of een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling wordt ingediend, of de ondertoezichtstelling tussentijds kan worden opgeheven, dan wel of het einde van een ondertoezichtstelling aan de orde is. Het indienen of het achterwege laten van het indienen van een verzoek tot verlenging van de

ondertoezichtstelling bij de kinderrechter, wordt door het Bureau Jeugdzorg bepaald. § 3.4.1 Verlenging van de termijn van de reguliere ondertoezichtstelling

Een verlenging van de ondertoezichtstelling van het kindje is aan de orde als er nog te weinig vooruitgang is geboekt met betrekking tot de veiligheid en de gewenste ontwikkelingsuitkomsten en er tegelijkertijd wel het

25 A.P. van der Linden, F.G.A. ten Siethoff & A.E.I.J. Zeijlstra-Rijpstra, Jeugd en recht, Houten: Bohn Stafleu van Loghum

2009, p. 130-131.

26 A.P. van der Linden, F.G.A. ten Siethoff & A.E.I.J. Zeijlstra-Rijpstra, Jeugd en recht, Houten: Bohn Stafleu van Loghum

2009, p. 131-132.

27 R. Berghmans e.a., “Dwangmogelijkheden te beperkt. Bescherm foetus tegen verslaafde moeder”, MC 2009, p. 78. 28 A.J. van Montfoort & N.W. Slot, Handboek Deltamethode Gezinsvoogdij. De nieuwe methode voor de uitvoering van

(17)

17 vertrouwen bestaat dat enige groei en vooruitgang mogelijk is. In het handboek Deltamethode voor de gezinsvoogdij wordt beschreven dat het in principe binnen twee jaar duidelijk zou moeten zijn of het mogelijk is een opvoedingssituatie te bereiken die “goed genoeg” is. De verlenging van de ondertoezichtstelling zou op deze wijze beperkt blijven tot één, of in uitzonderingsgevallen, tot maximaal twee keer.29 Het pleidooi

voor een maximale termijn van ondertoezichtstelling van twee jaar is opmerkelijk nu, zo blijkt uit de memorie van toelichting, de maximale termijn van twee jaar voor uithuisplaatsing juist bewust door de wetgever is geschrapt bij de herziening van de ondertoezichtstelling in 1995. Tevens zijn er in veel gevallen na deze termijn te weinig gronden aanwezig om een verzoek tot ontneming van het ouderlijk gezag te kunnen onderbouwen, terwijl uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk wordt geacht om het kind te kunnen beschermen.30 In dit kader kan het Trillium-project worden aangevoerd. In het hoofdstuk dat ingaat op de

herziening van de kinderbeschermingsmaatregelen, zal dit project kort worden aangehaald. § 3.4.2 Beëindiging of opheffing van de reguliere ondertoezichtstelling

Het wettelijk criterium voor opheffing ex art. 1:256 lid 4 BW of het einde van de ondertoezichtstelling, is dat de grond van de ondertoezichtstelling niet langer aan de orde is. De belangen of de gezondheid van het kind worden met andere woorden niet langer bedreigd en het is niet voorzienbaar dat hulp in een vrijwillig kader faalt of zal falen. De ondertoezichtstelling wordt dus beëindigd wanneer er een “goed genoeg”-situatie is ontstaan door het afnemen van ontwikkelingsbedreigingen en het bereiken van gewenste

ontwikkelingsuitkomsten. Met “goed genoeg”-ouderschap wordt bedoeld dat de omstandigheden waarin het kind opgroeit en de ouders niet “ideaal” hoeven te zijn, maar dat het kind in ieder geval zich voldoende en naar behoren kan ontwikkelen. De gezinsvoogd dient hierbij overtuigd te zijn van continuering van de gunstige situatie zoals die op dat moment is. Opgemerkt kan worden dat als er sprake is van chronische problemen als een verstandelijke beperking van de ouder, er extra nadruk wordt gelegd op deze “goed genoeg”-situatie.31

§ 3.5 Samenvatting en concluderende opmerkingen

Wanneer het vermoeden bestaat dat er niet aan de basale behoefte van zorg en veiligheid kan worden voldaan bij aanvang van de geboorte, kan de kinderrechter een ongeboren kind, al dan niet voorlopig, onder toezicht stellen. Er dient in dit kader voornamelijk aandacht uit te gaan naar de preventie van de noodzaak tot het opleggen van verderstrekkende maatregelen als uithuisplaatsing of ontneming van het gezag. Met betrekking tot de voorlopige ondertoezichtstelling van het ongeboren kind, kan worden opgemerkt dat het begin en het eind van de termijn exact gelijk is aan het moment van theoretische levensvatbaarheid van de ongeborene en de geboorte van het kind. Wanneer een kind vanaf het moment van levensvatbaarheid onder toezicht wordt gesteld, kan er in de komende drie maanden zorg worden gedragen voor het creëren en handhaven van een veilige opvoedingssituatie zodat het kind kan worden opgenomen in het ouderlijk gezin. Zodoende kan een reguliere ondertoezichtstelling, die wellicht definitiever van karakter wordt ervaren gezien de veelal opgelegde termijn van één jaar die eventueel nog kan worden verlengd, mogelijkerwijs worden voorkomen. Wanneer er sprake is van verslavingsproblematiek, is een voorlopige

ondertoezichtstelling na deze levensvatbaarheidsgrens vrij laat, gezien de blijvende schade die al vanaf de embryonale fase kan worden toegebracht. Een pleidooi voor de werking van art. 1:2 BW vòòr de grens van levensvatbaarheid die overeenkomt met vierentwintig weken zwangerschap, zal echter afstuiten op het recht van de moeder tot het afbreken van haar zwangerschap tot die tijd.

Omdat een ongeboren kind krachtens art. 1:2 BW kan worden aangemerkt als reeds geboren zo dikwijls zijn belang dit vordert, kan een ondertoezichtstelling van een ongeboren kind worden gerechtvaardigd.

29 A.J. van Montfoort & N.W. Slot, Handboek Deltamethode Gezinsvoogdij. De nieuwe methode voor de uitvoering van

de ondertoezichtstelling, Utrecht: MOGroep 2009, p. 75-76.

30 Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 3 (MvT).

31 A.J. van Montfoort & N.W. Slot, Handboek Deltamethode Gezinsvoogdij. De nieuwe methode voor de uitvoering van

(18)

18 Opmerkelijk is dat situaties uit het verleden kunnen worden aangehaald om een ongeboren kind onder toezicht te stellen. De ouders wordt zelden de kans geboden eerst te bewijzen dat de huidige situatie voldoet aan hetgeen wat wordt betaamd. Daarnaast dienen alle andere middelen om de bedreiging af te wenden te zijn gefaald of zullen deze naar verwachting falen. Gezien het late stadium waarin de (voorlopige) ondertoezichtstelling wordt aangewend, is het niet erg aannemelijk dat de Raad voor de Kinderbescherming enig onderzoek heeft gedaan naar de kans van slagen van vrijwillige hulp. Als er sprake is van een ernstige bedreiging en de verwachting kan worden gerechtvaardigd dat vrijwillige hulp de dreiging zal kunnen wegnemen, is een kinderbeschermingsmaatregel niet passend en juist. Nu de ondertoezichtstelling primair is gericht op het kind, kan worden gesteld dat de moeder en het kind niet als twee afzonderlijke personen kunnen worden aangemerkt in het geval van een ondertoezichtstelling van een ongeborene nu de aanstaande moeder in dit stadium onlosmakelijk is verbonden met het ongeboren kind. Zodoende is het denkbaar dat er inbreuk wordt gemaakt op de lichamelijke integriteit van de zwangere vrouw in de zin van art. 11 Grondwet (Gw). Het staat immers niet ter discussie dat de zwangere aanspraak kan maken op alle aan haar als persoon toekomende grondrechten, inclusief het recht op zelfbeschikking.

Een voorlopige ondertoezichtstelling van een ongeboren kind is bedoeld als spoedmaatregel om onderzoek te doen naar de vraag of een definitieve ondertoezichtstelling noodzakelijk is. Al tijdens de voorlopige ondertoezichtstelling dienen de ouders de schriftelijke aanwijzingen van de gezinsvoogd op te volgen en kan er alvast een machtiging tot uithuisplaatsing worden verleend. Opmerkelijk is dat niet iedere rechtbank deze machtiging tot uithuisplaatsing verleent, aangezien er logischerwijs pas uitvoering aan de machtiging kan worden gegeven wanneer het kindje wordt geboren. Daarnaast blijkt uit een van de dossiers van LAW dat de machtiging tijdens de zwangerschap in casu wel kan worden verleend, maar dat het Bureau Jeugdzorg niet overgaat tot daadwerkelijke uithuisplaatsing. In het kader van de voorlopige ondertoezichtstelling van het ongeboren kind, kan dus worden gesteld dat er in bepaalde gevallen overhaaste aanvragen door de Raad voor de Kinderbescherming worden gedaan of dat er overhaaste beslissingen door de kinderrechter worden genomen.

Hoewel het doel van een ondertoezichtstelling van een feitelijk geboren kind en een ongeboren kind overeen lijkt te komen, is het karakter van de ondertoezichtstelling van een ongeboren kind, nu daar veelal een verzoek tot directe uithuisplaatsing bij de geboorte aan ten grondslag ligt, een stuk dreigender dan een ondertoezichtstelling van een minderjarige. De ouders dienen op zeer korte termijn aan de verwachtingen van het Bureau Jeugdzorg te voldoen om deze uithuisplaatsing te voorkomen. De gezinsvoogd dient een dergelijke vertrouwensband met de ouders op te bouwen, teneinde het toezicht op de opvoeding en verzorging te waarborgen en een stabiele en veilige woonsituatie waarin het kindje op korte termijn ter wereld zal komen te creëren en te handhaven. Uit een dossier van LAW blijkt dat het vertrouwen van de ouders in de hulpverleningsinstanties en de bereidheid om mee te werken minimaal is wanneer van tevoren al vaststaat dat het Bureau Jeugdzorg voornemens is om een machtiging tot uithuisplaatsing te verzoeken bij de kinderrechter.

Hoofdstuk 4 Huidig wettelijk kader uithuisplaatsing van het pasgeboren kind

In het kader van de (voorlopige) ondertoezichtstelling, zal in dit hoofdstuk de mogelijkheid tot verlening van een machtiging tijdens de zwangerschap en een uithuisplaatsing van het ongeboren kind zodra deze is geboren, worden besproken. Daarnaast zullen de mogelijkheden omtrent de verlenging en beëindiging van de uithuisplaatsing worden aangehaald.

§ 4.1 Machtiging tot uithuisplaatsing tijdens de zwangerschap

Art. 1:261 BW

- 1. Indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, kan de kinderrechter de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen. De machtiging kan

(19)

19

eveneens worden verleend op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of van het openbaar ministerie. (…)

Als een kind onder toezicht is gesteld, blijft het verblijf in de thuissituatie in beginsel ongewijzigd.32 In het

kader van de, al dan niet voorlopige, ondertoezichtstelling van het ongeboren kind, zal het in overwegende mate in het belang van de verzorging en opvoeding, dan wel ter onderzoek van zijn of haar lichamelijke gesteldheid, noodzakelijk worden geacht het kind zodra het wordt geboren uit huis te plaatsen. De

kinderrechter verleent deze machtiging op verzoek van onder andere het Bureau Jeugdzorg of de Raad voor de Kinderbescherming ex art. 1:261 lid 1 BW. Omdat een ondertoezichtstelling van een ongeboren kind vaak op het laatste moment wordt aangewend, zal het verzoek tot verlening van een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van het ongeboren kind zodra het ter wereld komt, dan ook vaak tegelijkertijd met het verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling worden gedaan.

Gelet op bovenstaande, betreft de voorlopige ondertoezichtstelling doorgaans een acute noodsituatie, daarom zal aan een dergelijk verzoek meestal een verzoek tot uithuisplaatsing worden gekoppeld in de zin van art. 1:261 lid 1 BW. Bij een ongeboren kind is dit een lastige kwestie, daar er pas feitelijke uitvoering aan de spoedmachtiging uithuisplaatsing kan worden gegeven op het moment dat het kind is geboren. In dit kader is het opmerkelijk dat er een gekoppeld verzoek wordt gedaan, nu een eenmaal verleende machtiging binnen drie maanden vervalt wanneer deze niet tot plaatsing binnen die termijn heeft geleid.33

Na de geboorte wordt er in geval van ondertoezichtstelling van het ongeboren kind in bepaalde gevallen een observatieperiode van twee weken in het ziekenhuis bevolen. De kinderrechter zal aan dit oordeel vaak ten grondslag leggen dat nu het kind in de eerste weken na de geboorte volledig afhankelijk, kwetsbaar en weerloos is, risico’s voor bedreiging in de prille ontwikkeling van het kind zo veel mogelijk vermeden dienen te worden. Een hulpverleningstraject waarbij de moeder en het kind voor langere periode dan alleen een verlengde kraamtijd van twee weken worden geobserveerd, kan de kinderrechter in het belang van het kind en diens veiligheid achten.34 Als na deze periode blijkt dat de moeder voldoende zelfstandig is en over

voldoende capaciteiten beschikt om het kind aansluitend thuis op te voeden, kan het opheffen van de uithuisplaatsing een mogelijkheid zijn.

De rechtbank Rotterdam bepaalde in 2008 dat wanneer er wordt verzocht om een machtiging om een thans nog ongeboren kind uit huis te plaatsen vanaf de geboorte, het feitelijk een verzoek betreft om een

machtiging tot uithuisplaatsing met ingang van een nog in de toekomst gelegen moment, namelijk de geboorte van het kind. Ook is het zo dat de geboorte van het kind niet alleen een toekomstige gebeurtenis is, maar strikt genomen ook als een onzekere gebeurtenis kan worden aangemerkt nu het niet zeker is dat het kind levend ter wereld komt. De wet voorziet niet in de mogelijkheid van een voorwaardelijke machtiging tot uithuisplaatsing. Een voorafgaande machtiging dient niet afhankelijk te zijn van een onzekere

toekomstige gebeurtenis en haar noodzakelijkheid dient te worden beoordeeld naar de noodsituatie op het moment van beoordeling en niet naar een situatie die wellicht in de nabije toekomst gaat bestaan of mogelijk nog zal bestaan. Daarbij geldt dat voor dit soort situaties de wet een genoegzame voorziening biedt,

namelijk dat direct na de geboorte van het kindje met spoed om een machtiging kan worden verzocht.35 Een

machtiging tot uithuisplaatsing van een pasgeborene die ten tijde van de zwangerschap wordt verzocht, dient dus te worden afgewezen zolang het kind nog niet levend ter wereld is gekomen.

Met het oog op het tijdelijke karakter van de uithuisplaatsing, is het van belang dat er vanaf de geboorte af aan wordt geïnvesteerd in de hechting tussen moeder en kind aangezien deze band van belang is voor de verdere ontwikkeling van het kindje. Omdat de hechting door een, al dan niet onverwachte voorlopige,

32 A.P. van der Linden, F.G.A. ten Siethoff & A.E.I.J. Zeijlstra-Rijpstra, Jeugd en recht, Houten: Bohn Stafleu van Loghum

2009, p. 133.

33 A.P. van der Linden, F.G.A. ten Siethoff & A.E.I.J. Zeijlstra-Rijpstra, Jeugd en recht, Houten: Bohn Stafleu van Loghum

2009, p. 137.

34 Rb. Arnhem 20 oktober 2009, LJN BK9430. 35 Rb. Rotterdam 23 juli 2008, LJN BD8461.

(20)

20 uithuisplaatsing wordt geschaad, dient een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing direct na de geboorte zoveel mogelijk te worden vermeden.36 Indien de hulpverlening of een goede ontwikkeling van het kind door

deze contacten juist wordt bemoeilijkt, kan de gezinsvoogd overwegen stappen te ondernemen. Krachtens art. 1:263a lid 1 BW kan door Bureau Jeugdzorg het contact tussen de ouders en het pasgeboren kind worden beperkt als dit noodzakelijk wordt geacht met het oog op het doel van de uithuisplaatsing.37

Gelet op bovenstaande, dienen de ouders de kans te krijgen de zorg voor de pasgeborene op zich te nemen. Om dit kracht bij te zetten, kan de ouder een beroep doen op “family life” als bedoeld in art. 8 lid 1 EVRM.38 De ouders kunnen hierbij naar voren brengen dat zij bereid zijn vrijwillig mee te werken aan de

hulpverlening. In veel gevallen lijkt naar het oordeel van de rechter de achtergrond hiervoor echter

onvoldoende gewaarborgd. Zoals eerder aangehaald, kan er worden gedacht aan een begeleide kraamtijd van moeder en kind teneinde de basisbehoefte van zorg en veiligheid voor het kind te waarborgen. Voorgaande kan worden vormgegeven door een observatieperiode in het ziekenhuis in het kader van verlengde kraamtijd met een aansluitende plaatsing in een moederkindcentrum waar de opvoedings- en verzorgingsvaardigheden van de moeder worden geobserveerd. Wanneer nodig kan zij dan voldoende zelfstandig worden gemaakt om in de thuissituatie zelf voor haar kindje te zorgen.39

Wanneer er naar de mogelijkheden tot uithuisplaatsing in het kader van de ondertoezichtstelling wordt gekeken, kunnen er twee vormen worden onderscheiden, namelijk de vrijwillige plaatsing door de ouders en de plaatsing door de gezinsvoogd. Het is opmerkelijk dat indien een plaatsing noodzakelijk wordt geacht wanneer er sprake is van een observatie ter onderzoek van de lichamelijke of geestelijke gesteldheid van de pasgeborene, enkel plaatsing door de gezinsvoogd wordt aangehaald. Een vrijwillige plaatsing in de zin van een verlengde kraamtijd, heeft naar het oordeel van de rechter geen kans van slagen wanneer de moeder hulpverlening voor zichzelf niet nodig acht.40

§ 4.2 Duur, verlenging en beëindiging machtiging uithuisplaatsing

Wanneer een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing niet volstaat, kan de machtiging tot uithuisplaatsing op grond van art. 1:262 lid 1 BW telkens voor ten hoogste één jaar worden verleend. Wanneer een kind in het kader van een ondertoezichtstelling uit huis is geplaatst, wordt getracht de thuissituatie zodanig te

verbeteren dat het kind terug naar huis kan. De beslissing tot terugplaatsing is het spiegelbeeld van de beslissing tot uithuisplaatsing en is evenzeer ingrijpend. Er wordt besloten tot terugplaatsing wanneer er sprake is van “goed genoeg”-ouderschap. Door het tijdsverloop bestaat de mogelijkheid dat de ouders en het kind uit elkaar zijn gegroeid en dat het kind zich heeft gehecht aan de nieuwe opvoedingssituatie bij het pleeggezin. Een besluit over terugplaatsing houdt dan een afweging in van het afbreken van goed lopende opvoedingssituatie tegenover een thuisplaatsing.41

Wettelijk gezien is er geen afzonderlijke rechterlijke beslissing nodig voor beëindiging van de

uithuisplaatsing ex art. 1:263 lid 1 BW in de zin van thuisplaatsing. Door het Bureau Jeugdzorg wordt besloten de machtiging uithuisplaatsing niet langer uit te voeren of geen verlenging van de machtiging te vragen. De voorwaarde voor terugplaatsing is dat het kind veilig is. Er moeten aanwijsbare veranderingen zijn op basis waarvan het Bureau Jeugdzorg kan vertrouwen dat de thuissituatie veilig is. Aangezien een uithuisplaatsing in het kader van de ondertoezichtstelling in beginsel tijdelijk is, dient het tijdsverloop hiervan goed te worden bewaakt. Hoe langer de uithuisplaatsing duurt, hoe moeilijker de opvoedingswerkelijkheid omkeerbaar wordt. Daarbij geldt, hoe jonger het kind is, hoe urgenter het is om tot een stabiel

36 A.C. Enkelaar & A.M.I. van der Does, “Ouderlijke (on)verantwoordelijkheid, al voor de geboorte”, FJR 2009,3, p. 9. 37 A.P. van der Linden, F.G.A. ten Siethoff & A.E.I.J. Zeijlstra-Rijpstra, Jeugd en recht, Houten: Bohn Stafleu van Loghum

2009, p. 136.

38 Rb. Groningen 30 oktober 2008, LJN BG4377. 39 Rb. Arnhem 20 oktober 2009, LJN BK9430. 40 Rb. Arnhem 20 oktober 2009, LJN BK9430.

41 A.J. van Montfoort & N.W. Slot, Handboek Deltamethode Gezinsvoogdij. De nieuwe methode voor de uitvoering van

(21)

21 opvoedingsperspectief te komen.42

§ 4.3 Samenvatting en concluderende opmerkingen

Wanneer een ongeboren kind voorlopig onder toezicht wordt gesteld, is er vrijwel altijd sprake van een acute noodsituatie. Omdat de situatie zodanig als bedreigend wordt gezien, zal er aan het verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling vaak een verzoek tot de verlening van een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing zijn gekoppeld. Omdat er pas uitvoering aan deze machtiging kan worden gegeven op het moment dat het kindje wordt geboren, is dit een omstreden kwestie. Nu een eenmaal verleende machtiging binnen drie maanden vervalt wanneer deze niet tot plaatsing heeft geleid, dient een verzoek tot machtiging

uithuisplaatsing van een ongeboren kind direct na de geboorte te worden afgewezen zolang het kindje nog niet levend ter wereld is gekomen.

Aangezien de hechtingsband tussen moeder en kind onvermijdelijk wordt geschaad door een (onverwachte) uithuisplaatsing van de pasgeborene, dient het aanwenden van dit middel te gelden als een ultimum remedium. De band is tevens van belang voor de verdere ontwikkeling van het kindje.

De ouders dienen de kans te krijgen zorg te dragen voor de opvoeding van hun pasgeboren kindje. Dit uitgangspunt wordt gewaarborgd door het recht op “family life” dat is vastgelegd in art. 8 lid 1 EVRM. Om dit recht in te perken, moet er worden voldaan aan een van de gronden als genoemd in art. 8 lid 2 EVRM. Indien een uithuisplaatsing in de zin van een observatie ter onderzoek naar de lichamelijke of geestelijke gesteldheid van de pasgeborene noodzakelijk wordt geacht, is het opmerkelijk dat alleen een plaatsing door de gezinsvoogd wordt aangehaald. Een vrijwillige plaatsing die in het kader staat van een verlengde kraamtijd, behoort niet tot de mogelijkheden wanneer de moeder hulpverlening voor zichzelf niet nodig acht. Omdat een ondertoezichtstelling is gericht op de waarborging van de belangen van het ongeboren kind, zou deze overweging niet de doorslag mogen geven wanneer de moeder duidelijk naar voren weet te brengen dat zij het beste met haar kindje voor heeft.

Juridisch gezien is er geen afzonderlijke rechterlijke beslissing nodig voor het beëindigen van de

uithuisplaatsing wanneer er sprake is van “goed genoeg”-ouderschap. Door het Bureau Jeugdzorg wordt besloten de machtiging uithuisplaatsing niet langer uit te voeren of geen verlenging van de machtiging te vragen. Omdat een uithuisplaatsing in beginsel tijdelijk van aard is, moet het tijdsverloop goed worden bewaakt. Hoe langer de uithuisplaatsing immers duurt, hoe moeilijker het wordt op de

opvoedingswerkelijkheid omkeerbaar te maken. Hoe jonger een kindje is, hoe belangrijker het is om tot een stabiel opvoedingsperspectief te komen. Het Trillium-project dat verder in dit rapport zal worden aangehaald, probeert hierop in te spelen.

Hoofdstuk 5 Huidig wettelijk kader ontheffing van het ouderlijk gezag en het ongeboren kind In dit hoofdstuk zal de eerste gezagsontnemende maatregel naar positief recht worden besproken. Ter inleiding zal de plaats van de ontheffing van het gezag in het huidige pakket aan

kinderbeschermingsmaatregelen worden verduidelijkt. De gronden van een ontheffing zullen kort worden besproken en de elementen van een (gedwongen) ontheffing worden toegelicht.

§ 5.1 Plaats van de ontneming van het ouderlijk gezag in het huidige recht

Maatregelen die tot gevolg hebben dat een ouder, dan wel beide ouders het gezag wordt ontnomen, worden door de rechtbank, specifiek de kinderrechter, uitgesproken. Deze gezagsontnemende maatregelen kunnen worden uitgesplitst in ontheffing en ontzetting van het ouderlijk gezag en zijn daarbij gericht op het

42 A.J. van Montfoort & N.W. Slot, Handboek Deltamethode Gezinsvoogdij. De nieuwe methode voor de uitvoering van

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

sollicitatieperiode die om functionele redenen worden gesteld toch worden nagegaan of ze nadelig uit- werken. De auteur van dit artikel is het daar niet mee eens. Zij is van

Eerst reken je uit bij welke t de formule een gewicht geeft van 3480 g.. Dit kun je met de

In figuur 11 is weergegeven hoe de druk als functie van de temperatuur verloopt als de slang tijdens het afstomen wordt dichtgeknepen en het veiligheidsventiel niet open zou gaan..

Hoewel de geluidsgolven zelf niet hoorbaar zijn, veroorzaakt het echoapparaat door duizenden malen per seconde steeds opnieuw pulsen uit te zenden, hoorbare trillingen in

4p 17 † Geef met behulp van pijlen in de figuur op de uitwerkbijlage aan bij welke energie-overgangen deze straling wordt uitgezonden.. Bereken daartoe eerst de energie van

En voor welk deel van de toekomstige generaties we precies willen beleggen: alleen toekomstige werknemers in een aantal sectoren (pensioenfondsen) of alle toekomstige burgers

Wanneer professionals doorheen hun hele werking inzetten op een open houding aannemen en communicatie met ouders en kinderen en jongeren, kunnen zij heel wat signalen opvangen over

Het proportioneel universalisme in de Huizen van het Kind kan verduidelijkt worden aan de hand van volgende metafoor: alle gezinnen komen samen in dezelfde woonkamer in het Huis