• No results found

Het voorkomen van de sporenkievit (Hoplopterus spinosus) in Europa

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het voorkomen van de sporenkievit (Hoplopterus spinosus) in Europa"

Copied!
13
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

H E T V O O R K O M E N V A N D E S P O R E N K I E V I T ( H O P L O P T E R U S SPINOSUS) I N E U R O P A

met aantekeningen over zijn gedrag en biotoop door

J. J. F. E. DE W I L D E & P. A. W. J. DE W I L D E INLEIDING

Geïnspireerd door gegevens der leden van de Nederlandse Biologische Expeditie Turkije 1959 bezochten wij in de tweede helft van mei 1964, op doorreis naar NW-Turkije, een tweetal avifaunistisch interessante ge-bieden aan de noordkust der Egeïsche Zee, gelegen tussen Thessaloniki en Alexandroupolis (zie schetskaart, Fig. 1). Tijdens dit bezoek, dat geen andere pretentie had dan het doorbrengen van een vakantie, werden door ons een aantal waarnemingen gedaan van de Sporenkievit.

Daar gegevens over het voorkomen als broedvogel van deze soort in Europa pas van tamelijk recente datum zijn en de Nederlandse avifaunis-tische literatuur hierover weinig of niets vermeldt, leek het gerechtvaar-digd de door ons gedane waarnemingen op schrift te stellen.

In de Nederlandse bewerking door K I S T van A. field guide to the birds of Britain and Europe door PETERSON C.S. (zesde druk, 1962) wordt de soort nog steeds een vermoedelijke broedvogel van NO-Griekenland en Euro-pees Turkije genoemd.

Prof. Dr. K. H. Voous danken wij voor het doorlezen van het manu-script en zijn kritische opmerkingen.

HISTORISCH OVERZICHT

De eerste gegevens over het voorkomen van de Sporenkievit binnen Europa dagtekenen reeds uit de vorige eeuw. Graaf VON DER M Ü H L E (1844) en LINDERMAYER (1857 en 1860, fide MAKATSCH 1950) spreken van een zeldzaam en incidenteel voorkomen langs de kusten van Griekenland, meer in het bijzonder langs die van het eiland Euböa, ten oosten van Athene gelegen. W R I G H T (1869) kende de soort als doortrekker van Malta, en G I G L I O L I (1881) rapporteert een exemplaar uit Dahnatië. In zijn Materialien %u einer Omis Balcanica worden de meeste van deze oudere waarnemingen nog eens geciteerd door REISER (1905). Ook in de eerste helft van de twintigste eeuw wordt de Sporenkievit nog enige malen, zij het steeds als sporadische gast, binnen de grenzen van Europa aangetrof-fen. Volgens VON BOETTICHER (MAKATSCH 1950) werd op 12 augustus

(2)

162 SPORENKIEVIT IN EUROPA [Ardea 53 1919 een $ exemplaar bij het Burumeer (ook wel Mpouroumeer ge-noemd) in Z-Thracië geschoten. Eveneens volgens MAKATSCH (1950) zag HARRISON op 8 mei 1935 een paartje in het deltagebied van de Nestos-rivier, terwijl dezelfde waarnemer op 13 mei 1935 een ander paar

rappor-FIGUUR 1. Schetskaart van NO-Griekenland met in de tekst genoemde geografische aanduidingen. D e onderbroken lijnen stellen hoofdverkeerswegen voor. D e inzet rechtsonder geeft het totale broedareaal van de Sporenkievit {Hoplopterus spinosus) weer. Schematic map of NE Greece. Dotted lines represent main highways. Inset, the total

breeding range of the Spurring Plover.

teert nabij de moerassen van de Evrosrivier. SIELMANN & STRESEMANN (1956) melden ten slotte nog het bemachtigen van een manlijk dier op 12 oktober 1944 op het eiland Kreta. Nergens valt uit de tot dusver ge-noemde waarnemingen op te maken dat de soort ook ergens in

(3)

ZO-Euro-1965] SPORENKIEVIT IN EUROPA 163

pa zou broeden. Alles wijst er op, dat we hier te doen hebben met zeld-zame dwaalgasten of trekvogels, waarbij het echter opvalt dat het bijna uitsluitend voorjaarswaarnemingen betreft (WATSON 1961).

Het verspreidingsgebied van de Sporenkievit is overwegend Ethio-pisch (Voous 1962). In grote delen van het semi-aride gebied van Mid-den- en NO-Afrika is hij in zijn kenmerkende biotoop — op spaarzaam begroeide slik- en zandoevers van rivieren en meren, maar ook op gras-en cultuurland — egras-en algemgras-ene Standvogel (BANNERMAN 1953, e.a.). Volgens SEEBOHM (1883) bestaan er geen geographische rassen van deze soort, terwijl ook recente auteurs geen ondersoorten van de Sporenkievit hebben beschreven.

De dichtstbijzijnde broedplaatsen buiten Europa liggen in Egypte, Israël, Jordanië en Syrië, terwijl nu en dan broedende vogels op Cyprus werden geconstateerd (BANNERMAN & BANNERMAN 1958). W E I N G O L D (1913) kende een legsel van Birecik, in het zuidoosten van Aziatisch Tur-kije, en KRÜPER (1875) noemde een twijfelachtig broedgeval uit de om-geving van Izmir in W-Turkije (WATSON 1961).

Eind maart en begin april 1954 verzamelde WATSON (1961) vier exem-plaren met vergrote gonaden in NO-Griekenland. Hij was er toen van overtuigd dat de Sporenkievit daar ook moest broeden. In april 1955 worden door FLACH (WATSON 1961) vogels waargenomen te Porto Lâgo en aan de Evrosdelta. In Mei 1958 ziet ROER (MAKATSCH 1962) nog drie paren bij het Mpouroumeer in Thracië ; hij stelt echter geen broeden vast. Vanaf 1959 worden dan talrijke waarnemingen gedaan en onafhankelijk van elkaar door verschillende auteurs broedgevallen in het onderhavige gebied vastgesteld. Voor zover wij kunnen nagaan werd de eerste nest-vondst binnen Europa gedaan door de leden van de Nederlandse Biolo-gische Turkije-Expeditie. HENNIPMAN C.S. (1961) rapporteren althans Sporenkieviten te hebben gezien te Porto Lâgo en vermelden een nest zonder hier verder speciale aandacht aan te wijden. Dit moet zijn ge-weest omstreeks 29 juni 1959. In 1960 werden door RAINES (1962) op 3 mei vier paren gezien in de delta van de rivier de Nestos, terwijl hij nabij Porto Lâgo omstreeks dezelfde tijd drie à vier paren signaleert. In het laatstgenoemde gebied vindt hij dan een nest met vier eieren. Dezelfde auteur vermeldt voor 1961 nog eens de waarneming van twee paren in de Nestosdelta, van acht paren in de omgeving van Porto Lâgo en van vijf paren in het deltagebied van de Evros. Van de acht genoemde paren te Porto Lâgo werden toen drie nesten met eieren aangetroffen. Van een dezer nesten kwamen de eieren uit op 21 mei, de jongen werden bijna dadelijk daarna door beide ouders naar het water geleid.

(4)

164 SPOREN KIEVIT IN EUROPA [Ardea 53

W A T S O N (1961) o n t d e k t e eveneens in het voorjaar v a n 1960, en w e l o p 4 m e i v a n dat jaar, een nest v a n de S p o r e n k i e v i t m e t vier eieren in de o m g e v i n g v a n P o r t o L â g o . V e r m o e d e l i j k betreft het hier hetzelfde nest, dat R A I N E S (J.C.) v e r m e l d t . H e t is m e r k w a a r d i g dat deze beide a u t e u r s niet v a n eikaars aanwezigheid in hetzelfde gebied o p de h o o g t e schijnen te zijn geweest, althans d a a r o v e r in h u n publikaties niet r e p p e n . W e l w o r d t in een v o e t n o o t bij het artikel v a n W A T S O N „ d e e e r " v a n het v i n d e n v a n h e t eerste E u r o p e s e legsel v a n de S p o r e n k i e v i t v o o r deze o r n i t h o l o o g opgeëist. Zoals b o v e n is v e r m e l d blijkt echter dat H E N N I P M A N C.S. (1961) in 1959 de eerste n e s t v o n d s t d e d e n . A c h t d a g e n later, d u s o p 12 mei 1960, v i n d t t e n slotte de D u i t s e o r n i t h o l o o g B A U E R een o n v o l l e d i g legsel (twee eieren) in het m o n d i n g s g e b i e d v a n de rivier de G a l l i k o s , een tiental kilometers t e n z u i d w e s t e n v a n T h e s s a l o n i k i gelegen ( B A U E R 1960).

E I G E N W A A R N E M I N G E N

O n z e eerste confrontatie m e t de s o o r t v o n d plaats o p 24 mei 1964 aan de oevers v a n het K o r o n i a m e e r . D i t m e e r , dat zich een tiental kilometers oostelijk v a n T h e s s a l o n i k i b e v i n d t , bezit slechts plaatselijk m e t Riet (Phragmites communis), L i s d o d d e n (Typha latifolid) en Biezen (Scirpus lacustris) b e g r o e i d e o e v e r s , namelijk v o o r a l daar, w a a r in het uiterste w e s t e n een kleine rivier u i t m o n d t . H e t w e i n i g b e g r o e i d e , d o o r schapen b e -graasde deltagebied v a n deze rivier, ingesloten tussen de daar ter plaatse b r e d e z o n e v a n o e v e r b e g r o e i i n g , bleek een rust- en fourageergebied v o o r veel v o g e l s o o r t e n te zijn. O p de o n d i e p e b a n k e n v o o r de r i v i e r m o n d i n g b e v o n d e n zich geregeld een 80-tal Pelikanen (Pelecanus onocrotalus) in gezelschap v a n B l a u w e Reigers {Ardea cinerea). Ralreigers (Ardeo/a ral-loides), Z w a r t e Ibissen (Plegadis fakinellus) en O o i e v a a r s (Ciconia ciconid) f o u r a g e e r d e n bij v o o r k e u r in het biezenrijke, m e e r l a n d i n w a a r t s gelegen m o n d i n g s g e b i e d v a n de rivier. O o k K w a k k e n {Nycticorax nycticorax), P u r p e r r e i g e r s {Ardea purpurea) en W o u d a a p j e s {Ixobrycbus minutus) w e r -d e n -d o o r o n s herhaal-delijk gezien. V a n g e e n -dezer s o o r t e n w e r -d ter plaatse het b r o e d e n vastgesteld, h o e w e l dit v o o r K w a k , P u r p e r r e i g e r en W o u d a a p j e aldaar in h o g e m a t e waarschijnlijk en v o o r de B l a u w e R e i g e r welhaast zeker is.

I n het b o v e n geschetste, spaarzaam b e g r o e i d e z o e t w a t e r d e l t a g e b i e d z a g e n wij t o t o n z e v e r r a s s i n g één exemplaar v a n de S p o r e n k i e v i t , dat in gezelschap w a s v a n een tiental V o r k s t a a r t p l e v i e r e n (Glareola pratincola). D e v o g e l was vrij s c h u w , d o c h z o karakteristiek dat wij h e m reeds o p g r o t e afstand h e r k e n d e n . D e o p v a l l e n d e z w a r t - w i t - t e k e n i n g v a n k o p , onderzijde en staart, c o n t r a s t e r e n d m e t de licht askleurige vleugelpartijen,

(5)

ARDEA 53, 1965 PLATE VIII

i&.~,

TS6

• vïft * •••-*"• - •

m

• & * • . * J

«M

i t i M i i i [i T M f i M i -1- -«i inT' ii -"" " i i M ' i n i i r • m 'iriMr"'Timî-1"-* *—'

Fic;i:i'R 1. Overzicht van het broedbiotoop van de Sporenkicvit (Hap/op/ems spinosns) nabij Porto I.âgo, Thracië, N O - G r i e k c n l a n d . General rieiv of the nestln« area of the

Spurning Plorer near Porto Làgo, Thrace, XE Greece. Dr. Wii.ur. phot.

FIGI.'L'R 2. Nest met eieren van de Sporenkievit {Hoplopterns spinosns). Dc in ecn hoefafdruk gelegen nestkuil is bekleed met brokjes droge mest en bladfragmcnten van Posidonia. Xest with eggs of the Spiinving Plover. The nest is situated in a hoof print and

(6)

PLATE IX ARD RA 53, 1965

4#r f

-I ' -I G Ü -I R 1. Sporenkievit (1 loploplenis spmosus). Aflossing bij het ncsi. D e vogel links staat juist o p , terwijl de partner (rechts) aan k o m t lopen. Changing the guard at the nest.

The bird to the left is just leaving, while its mate {right) is approaching. Di; W I L D E phot. \

-•"* : . * •-•4--- - - . ; . / „ » V - * - "

FIGUUR 2. Broedende Sporenkievit (Hoploptents spinosus) met geopende snavel en waaiervormig uitgespreide schouderveren, waarschijnlijk ter regulatie van de lichaams-temperatuur tijdens felle zonneschijn. Nesting Spiinving Plover with opened beak and

fanlike-spread scapulars, probably, for the regulation of body temperature during bright sunshine. D E W I L D E p h o t .

(7)

1965] SPORENKIEVIT IN EUROPA 165

gevoegd bij de ietwat houterige bewegingen van de lopende vogel, slui-ten verwarring uit. Dit des te meer daar de vogel zich bij voorkeur op-houdt in open, spaarzaam begroeide terreinen. Hoewel in de literatuur steeds gewag gemaakt wordt van een kuif, is deze als veldkenmerk niet duidelijk (zie Plaat IX, Fig. 1 en 2). Ditzelfde geldt uiteraard in nog ster-kere mate voor de „spoor" aan de vleugelboeg, waaraan de soort zijn naam ontleent. Op korte afstand vallen de karmijnrode ogen op.

Een tweede, meer intensieve kennismaking met de Sporenkievit vond plaats in het gebied rondom Porto L ä g o waar we verbleven van 25 tot en met 29 mei. Deze in NO-Griekenland (Thracië) aan de noordelijke oevers van de Egeïsche Zee gelegen kleine vissersplaats bevindt zich aan de kustweg tussen Xanthi en Komotini, op de route Thessaloniki-Alexan-droupolis. Het plaatsje ligt op een strandwal temidden van een lagune-gebied. Meer landinwaarts strekt zich het mesohaliene Mpourou-gölü (gölü = meer) uit, dat door recente inpolderingswerkzaamheden meer en meer zijn open verbindingen met de zee verliest en dat noordelijk begrensd wordt door de uitlopers van het Rhodopegebergte. Het gehele gebied wordt door rondtrekkende kudden vee (runderen, schapen en geiten) intensief beweid. Afhankelijk van grondsoort, saliniteit, geringe hoogteverschillen en intensiteit der beweiding treden verschillende vege-tatietypen op. De kleiige, laag gelegen gebieden direkt langs de kust dra-gen een uitgesproken schorrenvegetatie, waarin soorten van de geslach-ten Salicornia en Limonium alsmede Sueda fruthosa overheersen. Hier en daar worden zoutpannen geëxploiteerd, waarbij men het zeewater binnen een ingedijkt stuk land laat stromen en het daar laat verdampen. Op de droge, zandige delen van de strandwal wordt een open duinvegetatie van kruiden aangetroffen, waarin struiken ontbreken. Hier kan zich op de vochtiger, laag gelegen plaatsen een duinweide ontwikkelen. De noor-delijk van de kustweg gelegen, min of meer ingedijkte gronden dragen een korte vegetatie van hoofdzakelijk Salicornia europaea en Cynodon dac-tylo», met plaatselijk daarin uitgestrekte velden van vrij dicht op elkaar staande, bijna 1 m hoge pollen vanjuncus maritimus. De laagst gelegen delen van dit gebied zijn in het voorjaar geïnundeerd en zullen onge-twijfeld bij het vorderen van het seizoen meer en meer uitdrogen. Een dikke, onontwarbare laag van vegetatieve uitlopers van Cynodon bedekt hier de bodem, afgewisseld met een laag struweel van Tamarix tetrandra. In dit laatste vochtige type kwam een kolonie voor van omstreeks 50 paren van de Steltkluut {Himantopus himantopus), terwijl hier ook een groot aantal Kluten (Recurvirostra avosetta) en Tureluurs (Tringa totanus)

(8)

166 SPORENKIEVIT I N KUROPA [ A r d e a 53

een broedplaats vonden. Van de Tureluur vonden wij drie nesten, die alle vier eieren bevatten. Dit laatste betekent een kleine uitbreiding in zuidwestelijke richting van het door Voous (1960) voor die streek opge-geven broedgebied van deze soort. Zeer algemeen waren hier ook de Zwartkopgors {Etnberi^a melanocephald) alsmede de Balkanvorm van de Gele Kwikstaart (Motacilla flava).

In het bovenomschreven gebied rondom Porto Lâgo namen wij drie paren van de Sporenkievit waar en vonden wij ten slotte twee legsels. Een eerste paar kon door ons worden gelokaliseerd op een direkt aan zee gelegen wad, spaarzaam begroeid met voornamelijk Salicornia (Plaat I, Fig. 1). De vogels, die zich overigens zeer rustig gedroegen, ook wan-neer zich mensen in dit betrekkelijk kleine terrein bewogen, reageerden bijzonder agressief op overvliegende Kraaien (Corvus coronè). Eén van de dieren ging daarbij op de wieken en verjoeg, op de wijze zoals bekend van de Kievit (Vanellus vanelhis), de indringers uit het gebied. Wij ver-onderstelden een broedgeval; ondanks dat kostte het toch betrekkelijk veel moeite het nest te vinden, doordat de dieren herhaaldelijk op wille-keurige plaatsen gingen „schijnbroeden".

Het nest bevond zich op een open plaats, waar de talloze hoef indrukken van vee de hard ingedroogde kleibodem bijzonder onoverzichtelijk maak-ten. De ondiepe nestkuil was bekleed met droge brokjes mest alsmede met bladfragmenten van de marine Potamogetonacea : Posidonia oceanica, die ter plaatse veelvuldig langs de kust aanspoelen (Plaat VIII, Fig. 2). De drie eieren, welke dit nest bevatte, geleken sprekend op de eieren van de Kievit, doch zijn aanmerkelijk kleiner. MAKATSCH (1962) geeft voor de gemiddelde afmetingen van kievitseieren 46,31 x 33,06 mm op en voor die van de Sporenkievit 39,64 x 28,40 mm. Eveneens volgens deze auteur bevat het legsel gewoonlijk vier eieren. Op nog geen 30 m afstand vonden wij in hetzelfde biotoop het nest met twee eieren van een Griel (Burhinus oedicnemus). Eenmaal zagen wij, dat een Griel door een Sporen-kievit uit de nabijheid van zijn nest werd verjaagd.

Vanuit een schuilhut, op omstreeks 12 m vanaf het nest van de Sporen-kievit geplaatst, maakten wij foto's en verrichtten wij gedurende enige dagen waarnemingen. Het volgende viel daarbij op. De vogel leidt het broeden steeds in met „strootjes pikken" en „schrob-bewegingen". Bij het laatste richt de dan reeds op het nest zittende vogel de staart en inge-vouwen vleugels op en maakt achterwaarts trappende bewegingen met de poten. Dit gedrag, dat deel uitmaakt van de balts, dient vermoedelijk in dit geval om door het ten toon spreiden van een opvallend contraste-rend kleurpatroon de aandacht van de partner op het broeden te vestigen.

(9)

1965] SPOREN KIEVIT IN EUROPA 167

De beide sexen broeden afwisselend. Uiterlijk sexeverschil is niet waar-neembaar. De aflossing zelf vindt plaats zonder speciaal ritueel. In tegen-stelling tot MAKATSCH (1962), die waarnam dat tijdens de aflossing £ en Ç zich nooit gelijktijdig in de onmiddellijke nabijheid van het nest ophou-den, stelden wij vast dat dit wel het geval kan zijn (Plaat IX, Fig. 1). De broedende vogel volgt nauwlettend, met ietwat scheef gehouden kop, overvliegende vogels, zoals Visdieven (Sterna hirundd) en Dwergsterns (Sterna albifrons). Al deze gedragingen herinnerden ons in hoge mate aan die van de Kievit. V O N HELVERSEN (1963) komt evenwel aan de hand van gedragstudies in de voortplantingsperiode van de Sporenkievit tot de conclusie, dat de gedragingen van beide soorten aanzienlijk verschil-len. Dit wordt echter door STIEFEL (1964) in twijfel getrokken. Opmer-kelijk zijn de zeer karakteristieke, verlengde, waaiervormig afhangende schouderveren, die zelfs op grote afstand zeer opvallen (Plaat IX, Fig. 1). Mogelijk zijn deze veren alleen aanwezig in het broedkleed en hebben dan een functionele betekenis 1). Bij herhaling namen wij waar dat een

zonder enige beschutting in de felle zon broedende vogel niet alleen de snavel opende (ventilatie, verdamping), doch ook dat hij de schouder-veren als een parasol opstak om als het ware op deze wijze eveneens bij te dragen tot de temperatuurregulatie (schaduwwerking; zie Plaat IX, Fig. 2). Deze mechanismen zullen een soort, die zijn voornaamste ver-spreiding bezit in de hete, droge delen van Afrika, uitstekend te stade komen. In aansluiting hierop noemen CROSSLEY (1964) en FERGUSON-LEES (1965) nog twee andere methoden, die een vocht- ofwel tempera-tuurregulerende werking hebben, vermoedelijk zowel op de vogel zelf als op het legsel. Zo vermeldt CROSSLEY dat hij in Egypte waarnam dat Sporenkieviten buik- en borstveren direct voor het broeden bevochtig-den door neer te hurken in ondiep water. FERGUSON-LEES stelde vast, dat broedende vogels tijdens grote hitte niet op de eieren gaan zitten, doch steunend op de tarsi hierboven plaats nemen, ten einde het legsel te beschaduwen en niet te verwarmen.

Een tweede paar Sporenkieviten bevond zich noordelijk van de ver-keersweg, die, zoals boven reeds werd opgemerkt, daar als een kunst-matige barrière een smalle kuststrook afsnijdt van het daarachter gelegen, min of meer ingedijkte land. In dit gebied, dat bijzonder sterk begraasd wordt, bevinden zich een aantal grote en kleine vlakten, waarin de pollen ') In dit verband zij o p g e m e r k t dat een van de auteurs (J. J. F. E. D E W.) tijdens zijn recente verblijf in Afrika, van december 1964 tot 15 maart 1965, talrijke waar-nemingen deed van Sporenkieviten. Het betreft hier niet broedende vogels in het n o o r d e n van Cameroun, in Tchad en in Sudan. Al deze vogels vertoonden in dit seizoen geen verlengde schouderveren.

(10)

168 S P Ü R E N K I E V I T I N E U R O P A [ A r d e a 53

van Junctts maritimus ontbreken en waar alleen een korte vegetatie van voornamelijk Salkornia europaea voorkomt. Dit laatste vegetatietype her-bergde een grote, verspreide kolonie van Vorkstaartplevieren. Het aan-tal hiervan werd geschat op omstreeks 60 paren. De nesten werden steeds minstens 15 m van de Jiinc/ts^oWen verwijderd gevonden. Kennelijk heeft deze soort een afschuw van een hogere vegetatie in de direkte om-geving van het nest. Drie paren Kieviten hadden in of nabij deze kolonie hun broedplaats. Wij vonden een nest met vier eieren. Te oordelen naar het gedrag van de vogels had een ander paar wellicht jongen. Op de grootste, het verst van de weg gelegen vlakte, welke weliswaar aan-sloot bij het gebied der Vorkstaartplevieren, doch waar deze soort niet broedde, bevond zich steeds een paar Sporenkieviten. Ondanks intensief zoeken werd hier door ons geen nest gevonden. Bevonden zich mensen in dit terrein dan gingen beide vogels steeds ongeveer op dezelfde plaats op een dijk zitten, op enige honderden meters van de plaats waar wij hun nest vermoedden. Zodra de indringers verdwenen waren, keerden de vogels terug naar hun oude plaats. Aan de rand van deze vlakte werd het nest van een Griel met twee eieren gevonden, terwijl op een stuk strand-wal, niet ver daar vandaan, twee nog zeer jonge Grielen werden aange-troffen. Behalve door Sporenkieviten en Grielen werd deze grootste vlakte door geen andere vogels bewoond. Hoewel Sporenkievit en Kievit hier dicht in eikaars buurt voorkwamen werd door ons geen enkel tref-fen tussen beide soorten waargenomen.

Ten slotte werd oostelijk van Porto Lâgo, op enige kilometers afstand van het boven omschreven gebied, een derde paar Sporenkieviten aan-getroffen. Dit terrein is met zijn ondiepe visvijvers, waarin de getijdebe-wegingen van het zeewater nog een rol spelen, plaatselijk een waar vogel-dorado. Dwergstern, Visdief, Kluut en Bruine Kiekendief zagen wij hier tijdens ons verblijf broeden. Ook hier snijdt een recent aangelegde dijk een buitendijks schorrengebied af van het binnenland. Juist binnendijks vonden wij op 29 mei zonder veel moeite een tweede nest van de Sporen-kievit. Ook dit nest bevatte drie eieren. Het bevond zich op een kleine, wat hoger gelegen zandplaat met schaarse begroeiing. De vegetatie was weer typisch halophyl, doch beter ontwikkeld dan die van de hiervoor bezochte terreinen, daar hier minder vaak vee wordt geweid. Zeer op-merkelijk was, dat wederom, op omstreeks 12 m van dit Sporenkieviten-nest, een legsel met twee eieren van de Griel werd aangetroffen.

DISCUSSIE

(11)

1965] SPORENKIEVIT IN EUROPA 169

de laatste zes jaar tot de Europese broedvogels gerekend moet worden. Daar het hier een zeer opvallende vogel betreft en zijn huidige broed-plaatsen niet uitzonderlijk geïsoleerd liggen, moet het welhaast uitge-sloten geacht worden, dat de soort hier al van oudsher als broedvogel voorkwam. Wij moeten aannemen dat in het laatste decennium een spon-tane uitbreiding van het broedareaal in noordelijke richting heeft plaats-gevonden. Ongetwijfeld betreft het hier migratie vanuit de ZO-Mediter-rane populatie (Egypte, Israël, Cyprus), die moeilijk meer als erratisch aangemerkt kan worden. In dit verband kan mogelijk een parallel ge-trokken worden met de Kievit, die volgens Voous (1960) sedert het begin van deze eeuw in Europa de neiging vertoont zijn broedgebied naar het noorden uit te breiden, hetgeen deze auteur in verband brengt met de vastgestelde verhoging van de gemiddelde jaartemperatuur in dit gebied. Voor de Sporenkievit speelt bovendien het droger worden van het ge-bied een grote rol. Naar schatting heeft de populatie zich vanaf 1959 thans uitgebreid tot ruim 50 paren, verspreid over diverse deltagebieden langs de noordkust van de Egeïsche Zee en westelijk tot aan de monding van de Aliakmon rivier (MAKATSCH 1962, VON HELVERSEN 1962). Deze vergroting van het broedgebied sluit bij het oorspronkelijke gebied aan. Een verdere toename en uitbreiding van de populatie in noordwestelijke richting moet in de toekomst niet uitgesloten worden geacht. Vermel-denswaard is, dat individuen van deze Griekse populatie zich gedragen als trekvogels; dit in tegenstelling tot de Afrikaanse Standvogels. Deze, mogelijk snelle, ontwikkeling van stand- tot trekvogel is bij vogels een niet onbekend verschijnsel. Het is niet onwaarschijnlijk, dat binnen de Afrikaanse standvogelpopulatie soms ook periodieke verplaatsingen op-treden, die met periodieke droge jaargetijden te maken hebben. Hierover is ons echter niets bekend. Interessant zou in dit verband zijn te weten hoe de Israëlische en Egyptische Sporenkieviten zich gedragen.

Het typische biotoop van de Sporenkievit in Griekenland bestaat uit vlakke terreinen met een lage of spaarzame begroeiing, in de nabijheid van water. Deze omstandigheden worden in het onderhavige gebied al-leen maar aangetroffen op zilte terreinen aan de zeekust en aan de oevers van meren met een sterk wisselende waterstand, terwijl de factor bewei-ding een belangrijke rol in positieve zin speelt. De factor saliniteit is naar onze mening secundair, temeer daar de vogel ook in zijn Afrikaanse ver-spreidingsgebied niet aan zout is gebonden. De opmerking van RAINES (1962), die poneert dat het broedbiotoop steeds gelegen zou zijn in een zone van lage saliniteit, intermediair tussen het meer zoute biotoop van de Kluut en het geheel zoete van de Kievit, is aanvechtbaar. Afgezien van

(12)

170 SPORENKIEVIT IN EUROPA [Ardea 53

het feit, dat de K i e v i t vaak eveneens o p zilte g r o n d e n b r o e d t , was h e t d o o r o n s g e v o n d e n buitendijkse nest v a n de S p o r e n k i e v i t gesitueerd in een extreem z o u t milieu. G e c o n c l u d e e r d kan w o r d e n , dat in dit raakge-bied der b r o e d a r e a l e n v a n K i e v i t en S p o r e n k i e v i t beide s o o r t e n hetzelfde b i o t o o p k u n n e n bezetten.

T e n slotte zij n o g g e w e z e n o p de waarschijnlijk niet toevallige coïncidentie v a n het in eikaars onmiddellijke o m g e v i n g b r o e d e n v a n S p o r e n kievit en Griel. H o e w e l de Griel in de d o o r ons b e z o c h t e terreinen r o n d -o m P -o r t -o L â g -o zeker niet zeldzaam is, b e d r -o e g het aantal p a r e n in 1964 t o c h niet m e e r d a n zes. D i t in v e r b a n d g e b r a c h t m e t de r u i m e keus v a n geschikte b r o e d p l a a t s e n die de Grielen hier ter b e s c h i k k i n g staan, d o e t de g e d a c h t e o p k o m e n dat G r i e l en S p o r e n k i e v i t eikaars nabijheid prefe-reren. H e b b e n wij hier te d o e n m e t een v o r m v a n mutualdefense'? D e Griel, als u i t g e s p r o k e n n a c h t v o g e l , zou o v e r d a g v o o r d e e l k u n n e n h e b b e n v a n d e w a a k z a a m h e i d en agressiviteit t e g e n i n d r i n g e r s v a n de S p o r e n k i e v i t . O m g e k e e r d z o u de laatste baat k u n n e n v i n d e n bij de nachtelijke activiteit v a n de G r i e l .

SUMMARY

When travelling through Greece on their way to Turkey the authors found two nests and at least one more pair of Spurwing Plovers (Hoplopterus spinosm) near Porto Lâgo in N E Greece (Thracia), 25-29 May 1964. The nesting of this species in Europe has only recently been published.

The occurrence of this bird in Europe during the last hundred years is discussed on the basis of a historical survey. From this it is clear that until recently the species visited Europe only as an irregular, stray guest. After WATSON, in 1954, had suggested that this species might nest in Thracia, this presumption was confirmed in 1959 by the discovery of a nest at Porto Lâgo, June 29, 1959, by members of the Dutch Biological Turkey Expedition ( H E N N I P -MAN et al. 1961).

In the following years the species was found to be a regular nesting bird in Greece; in 1960 nests have been found by BAUER (I960), RAINES (1962), and WATSON (1961). It is suggested that the nesting of the species in Greece is no incidental settlement, but rather a general extension of the African nesting area, perhaps due to changes in temperature or aridity. The growing popu-lation in Greece consists of migratory birds, in contrast to the African birds, which are considered to be residents. The European nesting sites are character-ized by flat grounds with a low or scarce vegetation in the vicinity of water. The salinity of these sites seems to be of secondary importance.

The authors describe the typically elongated shoulder feathers, which are used as a kind of parasol, probably connected with temperature regulation during nesting in bright sunshine.

It is suggested that the association of nesting Stone Curlews (Burhinusoedicnemus) and Spurwing Plovers in the same habitat is to the mutual advantage of these species.

(13)

1 9 6 5 ] SPORENKIEVIT IN EUROPA 1 7 1

L I T E R A T U U R

BANNERMAN, D . A. 1953. The birds of West and Equatorial Africa. Edinburgh-London. 1 : 401-402.

BANNERMAN, D . A. & W. M. BANNERMAN. 1958. The birds of Cyprus. Edin-burgh-London: 318-320.

BAUER, W. 1960. Der Spornkiebitz (Hoplopterus spinosus) Brutvogel in Europa. Die Vogelwelt 8 1 : 65-68.

CROSSLEY, R. 1964. Spur-winged Plovers wetting their feathers before in-cubating. Brit. Birds 57: 515-516.

FERGUSON-LEES, I. J. 1965. Studies of less familiar birds. 132. Spur-winged Plove . Brit. Birds 5 8 : 47-51.

HELVERSEN, O. VON. 1962. Zur Verbreitung des Spornkiebitzes in Nordost-Griechenland. J. f. Orn. 103: 491.

HELVERSEN, O . VON. 1963. Beobachtungen zum Veihalten und zur Brutbio-logie des Spornkiebitzes (Hoplopterus spinosus). J. f. O r n . 104: 89-97.

H E N N I P M A N , E., P. N I J H O F F , C. SWENNEN, W. J. M. V A D E R , W. J. J. O. DE

W I L D E & A. S. TULP. 1961. Verslag van de Nederlandse biologische expeditie Turkije 1959. D e Levende Natuur 64 (Bijlage).

K I S T , J. 1962. Vogelgids. Amsterdam-Brussel.

MACKWORTH-PRAED, C. W. & C. H. B. G R A N T . 1951. Birds of Eastern and N o r t h Eastern Africa. London-New York-Toronto.

MAKATSCH, W. 1950. Die Vogelwelt Macédoniens. Leipzig: 387.

MAKATSCH, W. 1962. Einige Beobachtungen am Brutplatz des Spornkiebitzes, Hoplopterus spinosus. J. f. O r n . 103: 219-229.

MAKATSCH, W. 1963. Ornithologische Beobachtungen in Griechenland. Abh. und Ber. Staatl. Mus. f. Tierk. Dresden 26: 151-153.

MEINERTZHAGEN, R. 1930. Nicoll's Birds of Egypt. London. 2 : 550-552. RAINES, R. J. 1962. The distribution of birds in north-east Greece in summer.

Ibis 104: 490-502.

REISER, O. 1905. Materialien zu einer O m i s Balcanica. III. Griechenland. Wien: 482-483.

SEEBOHM, H. 1883. The geographical distribution of the family Charadriidae. L o n d o n : 219-220.

SIELMANN, H. & E. STRESEMANN. 1956. Bausteine zu einer Ornithologie von Kreta. J. f. Orn. 97: 44.

STIEFEL, A. 1964. Vergleichende Betrachtungen zu Verhaltensähnlichkeiten von Kiebitz (Vanellus vanellus) und Spornkiebitz (Hoplopterusspinosus). J. f. Orn. 105: 468-475.

Voous, K. H. 1960. Atlas van de Europese Vogels. Amsterdam-Brussel. Voous, K. H. 1962. Die Vogelwelt Europas und ihre Verbreitung.

Hamburg-Berlin: 90.

WATSON, G. E. 1961. Aegean Bird Notes. Including two breeding records new to Europe. J. f. Orn. 102: 301-307.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Principal component analysis bi-plot of the skin contact treatments on the sensory analysis of Chenin blanc wines Control: wines without pre-fermentative maceration; ScBF: skin

The case of Orr & Another versus Unisa [2004] 9 BLLR 954 (LC) took place at th e largest university in South Africa, which begs the question of whether this was an isolated

Individuals often engage in same-sex behaviours in order to understand their same-sex attractions, which may result in the incorrect integration of a homosexual or bisexual

The aim of this study was to investigate the effect of feedlot production on the growth and carcass characteristics, as well as the distribution of the main tissues (muscle, fat

Furthermore, it can be argued, interpreting the ACRWC together with the CRC and section 28(2) of the Constitution, that the decision taken by courts relating to

SLS treatment of green softwood did not influence the UF bond quality of the kiln dried test samples and, therefore, did not contaminate the surface when test samples from wood

The general aim of the study was to analyse the relationships between sexual values, attitudes and aspects of behaviour, self-esteem, coping strategies and mental

Urethral STI and syphilis screening were high overall, but rectal screening acceptance was substantially lower in Port Elizabeth compared to Cape Town at baseline and during