• No results found

Longitudinal links between adolescents’ and their best friends’ delinquency : moderator effects of friendship status and status differences

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Longitudinal links between adolescents’ and their best friends’ delinquency : moderator effects of friendship status and status differences"

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Longitudinal links between Adolescents’ and their Best Friends’ Delinquency: Moderator effects of Friendship Status and Status Differences.

Masterthesis Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education Universiteit van Amsterdam K.C. Lapperre 10104003 Begeleiding: Hoogleraar Pedagogiek G. Overbeek, dr. P. Hoffenaar Amsterdam, augustus 2015

(2)

Inhoudsopgave

1. Abstract 4

2. Introductie 5

2.1 Criminaliteit in Vriendschapsrelaties met Statusverschillen 5

2.2 Ontwikkeling van criminaliteit 6

2.3 Vriendschapsrelatie 7 2.4 Statusverschillen 9 2.5 Huidige studie 10 3. Methode 12 3.1 Steekproef en Procedure 13 3.2 Meetinstrument 13 3.2.1 Delinquentie 13 3.2.2 Vriendschapsrelatie 14 3.2.3 Status 15 4. Analyse 15 5. Resultaten 16 5.1 Descriptieve Analyse 16 5.2 Vriendschapsrelatie 16 5.3 Status 17

5.4 Statusverschillen tussen Beste Vriend en Adolescent 18 5.5 Aanvullende Analyses: Sekseverschillen en Leeftijdsverschillen 18

6. Discussie 20

7. Conclusie 25

(3)

9. Bijlagen 30 9.1 Tabellen:

Tabel 1. Descriptieve Analyse: Gemiddelden, standaard deviaties en range 30 Tabel 2. Descriptieve Analyse: Gegevens beste vriend(in) 31 Tabel 3. Regressie Analyse: Delinquentie op T2 32 Tabel 4. Aanvullende Analyse: Delinquentie op T2 bij Meisjes 33 Tabel 5. Aanvullende Analyse: Delinquentie op T2 bij Jongens 34 Tabel 6. Aanvullende Analyse: Delinquentie op T2 bij 12-14 jarigen 35 Tabel 7. Aanvullende Analyse: Delinquentie op T2 bij 15-17 jarigen 36

(4)

1. Abstract

The purpose of this thesis was to examine the influence of the best friend’s behavior and to find out if differences in status and type of friendship (unilateral or reciprocal) show any correlation with the development of youth crime. Two-wave longitudinal data of 774 adolescents (mean age: 13.6, SD: .89) and their best friend were used. Findings from

hierarchical regression analyses showed that adolescents’ delinquency was stable over time. The regression analyses also demonstrated that girls are more likely to imitate the delinquent behavior of their best friend if this best friend has a higher status in their friendship. For boys, the results showed that there is a correlation between differences in status and the

development of delinquency, but there were no findings between boys and their best friends’ delinquency.

(5)

2. Introductie

2.1 Criminaliteit in Vriendschapsrelaties met Statusverschillen

Criminaliteit onder jongeren is een veel voorkomend probleem. Uit een grootschalig zelfrapportage onderzoek blijkt dat 65% van de jongeren in de adolescentie zich wel eens schuldig maakt aan het plegen van een delict. Het gaat hier in eerste instantie om kleine criminaliteit zoals vandalisme en winkeldiefstal (Junger-Tas, Kruissink, & van der Laan, 1992). Criminaliteit komt echter in verschillende verschijningsvormen voor waarbij de ontwikkeling van crimineel gedrag piekt in de adolescentie periode en meestal als

‘kickgedrag’ wordt vertoond binnen een vriendengroep (Ferwerda, Jakobs, Beke, Gerretsen, & Vandenbussche, 1996). Dit onderstreept het belang te kijken naar onderlinge

beïnvloedingsprocessen binnen een vriendengroep die in verband staan met de ontwikkeling van delinquent gedrag in de adolescentie (Lissenberg, Ruller & Swaaningen, 1999). Er zijn echter tegenstrijdige resultaten uit verschillende studies, die enerzijds laten zien dat er sprake is van meer beïnvloeding binnen wederzijdse vriendschap (Agnew, 1991; Burk, Steglich, & Snijders, 2007) en anderzijds laten zien dat er sprake is van sterke beïnvloedingprocessen binnen unilaterale vriendschap (Bot, Engels, Knibbe & Meeus, 2005). Ook statusverschillen tussen vrienden en de positie binnen een vriendengroep lijken een groot effect te hebben op deze beïnvloedingsprocessen.

In de huidige studie is gekeken naar verschillende beïnvloedingsp rocessen tussen wederzijdse en unilaterale vriendschappen op de ontwikkeling van delinquent gedrag. Ook zijn bijkomende statusverschillen binnen vriendschapsrelatie s onderzocht. Vriendschap kent verschillende mechanismen die het ontstaan en het onderhouden van vriendschapsrelaties verklaren namelijk gelegenheid, similariteit en status (Blau 1978, Laumann, 1966). Het statusprincipe leidt er toe dat mensen met een hoge status eerder als vriend worden verkozen door mensen met een lagere status omdat dit statusverhogend zou werken (Blau, 1977;

(6)

Laumann, 1966). Het is dan ook interessant om status te koppelen aan de mate van invloed die vrienden op elkaar hebben binnen verschillende vriendschapsrelaties. Volgens deze theorie is het aannemelijk dat een vriendschapsrelatie met verschillende statusposities vaker voorkomt binnen een unilaterale vriendschap waarbij een adolescent iemand met een hogere status graag als beste vriend wil, maar dit niet per definitie wederzijds is.

2.2 Ontwikkeling van criminaliteit

De ontwikkeling van criminaliteit op jonge leeftijd komt vaak voort uit een combinatie van risicofactoren op verschillende gebieden zoals individuele factoren, psychologische factoren, gezinsfactoren en/of omgevingsfactoren (Weijers, 2008). De pubertijd is een periode waarin een kind volop in ontwikkeling is en waarbij onderlinge relaties en

beïnvloedingsprocessen in de sociale omgeving mee veranderen. De invloed van

leeftijdsgenoten wordt belangrijker en er is vaak sprake van groepsvorming (De Vente & Michon, 1998). Door groepsdruk en minder individuele verantwoordelijkheid komt

grensoverschrijdend en risicogedrag eerder voor, wat een voorloper is van delinquent gedrag. Moffitt (1993) onderscheidt in haar Dual Taxonomy Model twee typen delinquenten: persistente delinquenten en adolescentie gebonden delinquenten. Adolescentie gebonden delinquenten worden beïnvloedt door sociale factoren zoals invloeden van buitenaf en door autoriteits-en identiteitsconflicten. Hierbij is de invloed van antisociale leeftijdsgenoten groot, waardoor adolescentie gebonden delinquenten voornamelijk criminaliteit in groepsvorming plegen. Dit type delinquent gedrag komt onder jongeren het meeste voor. Persistente

delinquenten beginnen vaak al op jonge leeftijd met het plegen van delicten, plegen delicten meestal alleen en kenmerken zich door bepaalde persoonlijke eigenschappen, zoals

impulsiviteit en lage intelligentie (Moffitt, 1993). De huidige studie zal zich concentreren op adolescentie gebonden delinquenten aangezien de sample uit de normale populatie komt. Naar

(7)

verwachting vertoont deze doelgroep een relatief minder hoog percentage gewelddadige dan wel extreme criminaliteit, wat overeen komt met de adolescentie gebonden delinquenten (Moffitt, 1993).

2.3 Vriendschapsrelatie

De meeste criminaliteit onder jongeren vindt voornamelijk plaats in groepsverband (Ferwerda, Jakobs, Beke, Gerretsen & Vandenbussche, 1996). Delinquent gedrag vertonen is een manier om ‘erbij’ te horen en jezelf te bewijzen. Ook blijkt het hebben van een criminele vriendengroep een belangrijke rol te spelen bij het verwerven van sociale status (Van Gemert & Wiersma, 2000). Vriendschappen worden in verschillende studies opgedeeld in

wederzijdse- en unilaterale vriendschappen. Agnew (1991) onderscheidt vier

vriendschapskenmerken die de relatie tussen vrienden weergeeft: ‘de binding met vrienden, de tijd die men besteedt met vrienden, de houding van vrienden ten opzichte van delinquent gedrag en de sociale druk van vrienden’. Aan de hand van deze kenmerken kunnen we overeenkomsten en verschillen tussen unilaterale en wederzijdse vriendschappen definiëren tijdens het analyseren van de resultaten in deze studie.

Er bestaan echter verschillende ideeën over beïnvloedingsprocessen tussen

leeftijdsgenoten die leiden tot delinquent gedrag. Sommige studies en theorieën geven aan dat de invloed binnen wederzijdse vriendschap sterker is omdat er sprake is van hechting en binding (Agnew, 1991; Burk, Steglich, & Snijders, 2007). Andere studies, zoals die van De Cuyper, Weerman en Ruiter (2009), beweren dat de mate van wederzijdse binding niet van invloed is op het ontwikkelen van delinquent gedrag. In tegenstelling tot deze studies blijkt uit weer een andere studie dat beïnvloedingsprocessen tussen vrienden sterker zijn binnen

unilaterale vriendschappen, als er sprake is van een ongelijkwaardige status tussen vrienden (Bot, Engels, Knibbe & Meeus, 2005).

(8)

Een van de meest voor de hand liggende sociaal leertheorieën is de Differentiële Associatie Theorie van Sutherland (1947). Deze theorie stelt dat criminaliteit wordt aangeleerd in een netwerk waarin crimineel gedrag wordt vertoond. Deze leertheorie ondersteunt het eerder genoemde verband tussen sterke beïnvloedingsprocessen binnen wederkerige relaties en sluit daarbij aan bij het onderzoek van Burk, Steglich, & Snijders (2007). In hun onderzoek vonden zij een sterke positieve relatie tussen delinquente effecten, delinquente invloeden en wederkerigheid binnen een vriendschap bij adolescenten. Deze studie heeft echter zijn beperkingen; de steekproef is niet voldoende generaliseerbaar en er is onvoldoende rekening gehouden met covariaten die de testresultaten mogelijk hebben beïnvloedt (Burk, Steglich, en Snijders, 2007). Desondanks komt de samenhang tussen de mate van delinquent gedrag en sociale beïnvloedingsprocessen binnen wederkerige

vriendschapsrelaties vaker naar voren binnen verschillende studies.

Ook Bot et al. (2005) hebben onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van risicogedrag binnen verschillende vriendschapsrelaties. In hun studie naar de effecten van het drinkgedrag van de beste vriend op het alcoholgebruik van 12-14 jarige adolescenten is gekeken naar type vriendschap, beïnvloedingsprocessen en statusverschillen. Uit de longitudinale analyses kwam naar voren dat vrienden eerder geneigd zijn het drinkgedrag van de beste vriend over te nemen binnen een unilaterale vriendschap waarbij de beste vriend een hogere status heeft (Bot e.a., 2005). Een mogelijke verklaring zou zijn dat vrienden met een lagere status zich bewust zijn van het statusverschil en het gedrag van de beste vriend met een hogere status eerder imiteren omdat dit statusverhogend zou werken (Blau, 1977; Laumann, 1966). Ook is volgens Bot et al. (2005) een wederzijdse vriendschap al gelijkwaardiger en daarmee het dan wel of niet gedeelde drinkgedrag van minder belang voor de vriendschap (Bot e.a., 2005).

Andere studies op het gebied van externaliserend gedrag laten juist zien dat er weinig tot geen verschillende beïnvloedingsprocessen te zien zijn binnen unilaterale of wederzijdse

(9)

vriendschappen. De mate van binding tussen vrienden zou geen invloed hebben op de mate waarin jongeren geneigd zijn het delinquente gedrag van hun beste vriend over te nemen (De Cuyper, Weerman, Ruiter, 2009). Zo kwam uit een studie van Selfhout, Branje en Meeus (2008) naar de ontwikkeling van criminaliteit in verschillende type vriendschapsrelaties naar voren dat er geen verschil is tussen verschillende type vriendschappen en de mate van delinquent gedrag. Er is vooralsnog weinig overeenkomst tussen de theorieën die beïnvloedingsprocessen en de ontwikkeling van criminaliteit binnen wederzijdse en unilaterale vriendschappen omschrijven. Wel lijkt de relatie tussen unilaterale vriendschap met statusverschillen eerder van invloed op de ontwikkeling van delinquent gedrag, omdat vrienden zich eerder aanpassen aan iemand die ze als beste vriend willen hebben en die een hogere status binnen de vriendengroep heeft (Bot, Engels, Knibbe & Meeus, 2005).

2.4 Statusverschillen

Het concept status is een bijkomend fenomeen in vriendschapsrelaties. Een sterke statusbehoefte kan leiden tot risicovol gedrag (Sijtsema, 2010). Dit is volgens Sijtsema echter afhankelijk van de sociale context waarin adolescenten zich begeven. Vriendschapsrelaties zijn volgens Bronfenbrenner (1997) een belangrijk onderdeel van de sociale context, en worden vanaf het begin van de adolescentie periode een belangrijke voorspeller voor het gedrag van adolescenten (De Vente & Michon, 1998).

Moffitt (1993) stelt dat jongeren in de adolescentie in een maturity-gap terecht komen. Lichamelijk en psychisch worden adolescenten steeds volwassener maar aan de andere kant hebben ze nog niet de status van een volwassen bestaan. Ze mogen niet stemmen, drinken of hun eigen keuzes maken omdat ze nog niet als verantwoordelijk of volwassen genoeg worden gezien. Hierdoor ontstaat de maturity-gap (Moffitt, 1993). Zo zouden adolescentie gebonden delinquenten zich steeds volwassener willen gedragen waardoor ze het gedrag van persistente

(10)

delinquenten eerder gaan imiteren om grenzen te doorbreken (roken, drinken, seks). Sociale status is ook volgens de Strain Theory in de adolescentie periode een belangrijk doel om tot een volwaardig bestaan te komen (Kornhauser, 1978; Merton, 1957, Cloward en Ohlin, 1960). Adolescenten die meer volwassen gedrag vertonen hebben volgens deze theorie een hogere sociale status, waardoor adolescenten in een maturity-gap met een lagere status eerder het gedrag van een vriend met een hogere status zullen imiteren. Dit is een manier om jezelf te bewijzen binnen een vriendengroep en om de maturity gap te verkleinen (Moffitt, 1993).

2.5 Huidige studie

Er is tot nu toe nog weinig onderzoek gedaan naar de correlatie tussen het nastreven van statusgevoelens, beïnvloedingsprocessen binnen verschillende type vriendschapsrelaties op de ontwikkeling van delinquent gedrag in de adolescentie periode. Door verschillende uitkomsten in voorgaande studies rondom deze onderwerpen, is in de huidige studie voor de volgende onderzoeksvragen gekozen:

- In hoeverre hangt het delinquente gedrag van de beste vriend binnen wederzijdse of unilaterale vriendschap samen met de ontwikkeling van delinquent gedrag?

- In hoeverre is er sprake van een samenhang tussen het delinquente gedrag van de beste vriend in verschillende vriendschapsrelaties met statusverschillen en de ontwikkeling van delinquent gedrag?

De hypothese is dat er binnen een unilaterale vriendschap meer sprake is van een positieve samenhang tussen beïnvloedingsprocessen en de ontwikkeling van criminaliteit over tijd. Dit komt voort uit het idee dat de adolescent (X) die de ander ziet als beste vriend (Y), ook graag gezien wordt als beste vriend en daardoor eerder het gedrag imiteert van de beste vriend (Y). Als Y delinquent gedrag vertoond is de kans groter dat X dit ook gaat vertonen. Ook zou er volgens onze hypothese meer sprake zijn van statusverschillen binnen een

(11)

unilaterale vriendschap waardoor adolescenten eerder het gedrag van de beste vriend (Y) met een hogere status zullen imiteren wat statusverhogend zou werken (Blau, 1977; Laumann, 1966).

(12)

3. Methode

3.1 Steekproef en procedure

Deze studie omvat twee waves longitudinale data van 774 adolescenten in de leeftijd 11-17 jaar op twee verschillende meetmomenten: 2005 en 2006 (informatie uit Overbeek, Zeevalkink, Vermulst & Scholte, 2009). Als eerste zijn 28 middelbare scholen benaderd in een straal van 100 kilometer rondom Nijmegen aan de hand van een introducerende brief over het onderzoek. Vervolgens vond er een telefoongesprek plaats waarna 23 scholen besloten deel te nemen (82%). Het onderzoeksteam besloot samen met de schooladministratie hoeveel klassen er per school mee zouden doen. Van januari tot maart 2005 werden de leerlingen gevraagd een vragenlijst in te vullen van 45-50 minuten, die onder toezicht van een docent werd ingevuld. Dit was het eerste meetmoment (T1). De adolescenten en hun ouders waren ingelicht over de inhoud en het doel van het onderzoek. Alle ouders stonden toe dat hun kind mee deed aan het onderzoek. Er waren echter enkele uitvallers door ziekte.

Na het verzamelen van alle data kregen de scholen een onderzoeksrapport met anonieme gegevens over de sociale ontwikkeling van de onderzochte leerlingen. Zo ging het ook bij het opvolgende meetmoment in 2006 (T2), al deden hier nog maar 19 scholen aan mee. De bedoeling was dat de samenstelling van zowel de vriendengroepen als de klassen bij het opvolgende meetmoment hetzelfde was, maar er waren echter veel interne veranderingen op de scholen. Hierdoor was het niet mogelijk alle leerlingen op T1 mee te nemen in de opvolgende meetmomenten. Deze uitval was niet te wijden aan de leerlingen maar aan beslissingen van de schoolcommissies.

De steekproef begon op T1 met 2475 leerlingen, waar van 1419 leerlingen mee deden aan T2. Uiteindelijk deed 31% van de leerlingen op T1 mee aan de gehele longitudinale studie. De steekproef was heterogeen verdeeld en bestond uit 405 meisjes (52,3%) en 369 jongens. De gemiddelde leeftijd van de steekproef was 13,6 jaar (11 tot 16 jaar). Qua

(13)

opleidingsniveau volgden 407 leerlingen lager middelbaar onderwijs en 365 leerlingen gemiddeld of hoger middelbaar onderwijs. Van de steekproef was 93% van Nederlandse afkomst en grotendeels afkomstig uit intacte twee ouder families. Aan de hand van een logistische regressie analyse met de uitvallers als dichotome afhankelijke variabelen kwam naar voren dat er binnen deze longitudinale studie met een tijdsinterval van 2 jaar sprake is van een random gekozen steekproef. In deze analyse is gekeken naar sekse, leeftijd,

schoolniveau, delinquentie, eenzaamheid, zelfbeeld, introversie, neuroticisme en sociometrische indicatoren van slachtofferschap en gevoel van afwijzing.

3.2 Meetinstrument

De longitudinale data in deze studie is verzameld aan de hand van de vragenlijst ‘Sociale relaties van jongeren’. In 2005 is de eerste vragenlijst afgenomen, in 2006 is een aangepaste versie van de vragenlijst afgenomen waarin dezelfde onderwerpen aan bod kwamen maar in een andere volgorde. De onderwerpen uit de vragenlijst zijn gekoppeld aan de hieronder beschreven meetbare concepten.

3.2.1 Delinquentie

Delinquentie is gemeten aan de hand van 13 vragen in de vragenlijst op een 5-punt likert schaal (0 keer, 1-3 keer, 4-6 keer, 7-12 keer, vaker dan 12 keer), waarbij is gekeken naar delinquent en/of antisociaal gedrag in de afgelopen 12 maanden gedefinieerd volgens Scholte, Lieshout en van Aken (2001). De 13 items vallen onder de verschillende verschijningsvormen van delinquentie volgens de theorie van Loeber (1993): covert delinquency, overt delinquency en conflict with authority. Volgens Loeber zijn er drie paden die de ontwikkeling van

beginnende tot serieuze delinquentie omschrijven. Overt delinquency omvat de ontwikkeling van lichte agressie tot serieus openlijk geweld. Onder covert delinquency vallen

(14)

gedrag tot spijbelen (Loeber, 1993). Jongeren kunnen zich tegelijkertijd ontwikkelen op de drie verschillende paden.

De 13 items die in de vragenlijst de delinquentiemaat bepalen vallen onder het kopje ‘Gedrag’, welke start met de vraag: ‘Hoe vaak heb jij in de afgelopen 12 maanden de volgende dingen gedaan of meegemaakt?’. Voorbeeld items hierbij zijn: ‘Iets gekocht of verkocht waarvan je dacht dat het was gepikt’, of ‘Dingen van bekenden (je ouders,

broers en/of zusjes, of medeleerlingen) beschadigd, beklad, of vernield’ of ‘Zelf iemand met je hand of met een voorwerp zo geslagen of verwond, dat deze naar de dokter moest of verbonden moest worden’. De items zijn in de analyse per meetmoment samengevoegd tot 1 variabele die de totale delinquentiemaat weergeeft per tijdsinterval, per respondent.

Cronbach’s α was zowel op T1 als T2 boven de .70 wat aangeeft dat de delinquentieschaal een betrouwbaar concept is in onze studie.

3.2.2 Vriendschapsrelatie

Het concept vriendschapsrelatie is in deze studie vertaald naar 2 soorten vriendschap: unilaterale vriendschap en wederzijdse vriendschap. Deze twee soorten vriendschap vormen de basis voor het concept ‘type vriendschapsrelatie’. Aan de hand van het onderdeel

‘Leerlingen in je klas’ in de vragenlijst wordt gevraagd een top 5 te maken van beste vrienden in de klas: ‘Welke leerlingen in de klas zijn je beste vrienden/vriendinnen? (noem je allerbeste vriend/vriendin eerst)’. Er is sprake van een wederzijdse vriendschap als respondent 1 de ander als beste vriend heeft benoemd in zijn top 5 vriendenlijst, en respondent 2 de ander ook terug nomineert. Een vriendschap wordt in deze studie als unilateraal gezien als de beste vriend de ander niet terug nomineert als beste vriend.

3.2.3 Status

Status werd gemeten aan de hand van één vraag, waarbij de respondenten werden gevraagd een top 5 van meest populaire leerlingen in de klas te maken: ‘Welke leerlingen in

(15)

de klas zijn populair? (vul de nummers van de leerlingen in)’. Met deze gegevens is de sociometrische status van alle leerlingen in de klas berekend. De uitkomsten zijn gecodeerd naar de scores 0, 1 en 2, waarbij een score van 0 betekent dat een leerling niet wordt benoemd in een top 5 en dus niet als populair wordt gezien door de andere leerlingen in de klas. Een score van 1 betekent dat een leerling gemiddeld populair is in de klas, en een score van 2 betekent dat een leerling het meest populair is in de klas en daarmee vaak op nummer 1 in een top 5 wordt benoemd. In onze studie vallen deze scores onder ‘statusverschillen van de leerlingen in de klas’ waarbij gekeken is naar de samenhang tussen statusverschillen binnen verschillende type vriendschap (unilateraal of wederzijds) en delinquent gedrag.

4. Analyse

De analyse die gebruikt is bij het beantwoorden van de onderzoeksvragen en het toetsen van de hypothese is een lineaire regressie analyse. In deze analyse wordt voorspeld in hoeverre het gedrag van de beste vriend binnen verschillende vriendschapsrelaties (wederzijds of unilateraal) met statusverschillen samenhangt met de ontwikkeling van delinquent gedrag. De voorspellers op T1 zijn de eigen delinquentiescore, delinquentiescore van de beste vriend, status(verschillen), type vriendschapsrelatie en de interactie tussen deze variabelen op delinquent gedrag van de adolescent op T2.

Vervolgens is met een lineaire regressie analyse berekend in hoeverre het type vriendschapsrelatie (unilaterale- of wederzijdse vriendschap) en eventuele statusverschillen tussen vrienden van invloed was op de samenhang tussen delinquent gedrag van de beste vriend op T1 en delinquent gedrag van de adolescent zelf op T2. Deze analyses zijn aanvullend nog apart uitgevoerd voor jongens en meisjes, en voor twee verschillende leeftijdsgroepen (12-14 jaar, 15-17 jaar).

(16)

5. Resultaten

5.1 Descriptieve Analyses

Tabel 1 laat zien wat de gemiddelde scores op delinquent gedrag, status en type vriendschapsrelaties zijn. Van de 774 leerlingen die zijn geanalyseerd hebben 747 leerlingen een delinquentiescore op T1. De gemiddelde delinquentiescore op T1 is 1.1 (range 1.00-2.08, SD =.169). Deze gemiddelde score laat zien dat de steekproef laag scoort op delinquent gedrag, de meeste jongeren geven feitelijk aan nooit delinquent gedrag te hebben vertoond, met een paar uitschieters. De scoreverdeling op delinquentie is dan ook sterk links-scheef verdeeld. De gemiddelde score op status in de klas is 0.824 (SD =.653) wat betekent dat de meeste leerlingen gemiddeld populair zijn in de klas (range 0-2).

Als we kijken naar de vriendschapsrelaties van alle leerlingen geeft 27,3% aan dat ze een beste vriend hebben in de klas. Bij 106 (50.5%) leerlingen blijkt dat ze een unilaterale vriendschap hebben, wat betekent dat hun beste vriend hun niet terug benoemt als beste vriend. Bij 104 (49.5%) leerlingen bleek dat ze een wederzijdse vriendschap hebben met hun beste vriend. De gemiddelden en standaarddeviaties op de variabelen delinquentiescore en status waren sterk vergelijkbaar met de scores van de beste vriend in de klas (tabel 2).

5.2 Vriendschapsrelatie

Om de hypothese te toetsen dat er binnen een unilaterale vriendschap eerder sprake zou zijn van een sterke samenhang tussen het (delinquente) gedrag van de beste vriend met een hogere status binnen de vriendschap en het vertonen van delinquent gedrag op T2, zijn er meerdere lineaire regressie analyse uitgevoerd (tabel 3). In de eerste lineaire regressie analyse bekeken we de volgende voorspellers: delinquentie op T1, delinquentie van de beste vriend op T1, type vriendschapsrelatie (unilateraal of wederzijds) en keken we naar de interactieterm delinquentie beste vriend * type vriendschapsrelatie. Om te kijken hoeveel procent van de

(17)

uitkomstvariabele verklaard kan worden door de verschillende voorspellers bekeken we de r-kwadraat waarde voor het totale model, en voor elk toegevoegd blok voorspellers in het model afzonderlijk.

De lineaire regressie analyse werd uitgevoerd op 203 leerlingen. Uit de analyse kwam naar voren dat er een significante samenhang is tussen delinquentie op T1 en delinquentie op T2, b*= .078, p <0.001 (R2adj = .149). Het verband tussen voorspeller en uitkomstvariabele is

positief, wat betekent dat hoe meer delinquent gedrag leerlingen vertoonden op T1, hoe meer delinquent gedrag ze ook vertoonden op T2. Echter verklaart delinquent gedrag op T1 maar 14.9% van het gedrag op T2, wat betekent dat het delinquente gedrag op T2 door veel meer dingen wordt voorspeld dan enkel de voorspeller delinquent gedrag op T1. Dit significante verband kwam in alle verdere analyses naar voren. Delinquent gedrag op T2 werd niet voorspeld door delinquentie beste vriend en ook niet door type vriendschapsrelatie. Ook als delinquentie op T1 als controlevariabele werd weggelaten in de analyse vertoonde de voorspeller type vriendschapsrelatie geen significante samenhang met de uitkomstvariabele.

5.3 Status

Hetzelfde regressiemodel werd getoetst met status beste vriend op T1 als voorspeller voor delinquent gedrag op T2. De status van de beste vriend was echter niet voorspellend voor het delinquente gedrag van de adolescent op T2. Dit betekend dat er op basis van deze uitkomsten in het totale model geen verband blijkt te zijn tussen de statusposit ie van de beste vriend en het vertonen van delinquent gedrag op T2. Ook als we delinquent gedrag op T1 als controlevariabele niet meenemen in de analyse komt deze samenhang niet naar voren.

(18)

5.4 Statusverschillen tussen Beste Vriend en Adolescent

Aan de hand van een lineaire regressieanalyse is gekeken naar de samenhang tussen statusverschillen en de ontwikkeling van delinquent gedrag. Gecontroleerd voor het eigen eerdere delinquente gedrag op T1, zijn in deze analyse de voorspellers delinquentie beste vriend, statusverschillen en de interactieterm delinquentie beste vriend * statusverschillen niet significant voorspellend voor delinquent gedrag op T2. Dit betekent dat volgens onze analyse niet aangenomen kan worden dat het delinquente gedrag van de beste vriend en onderlinge statusverschillen in de vriendschap samenhangen met de uitkomstvariabele delinquent gedrag op T2. Ook als we de controlevariabele delinquent gedrag op T1 niet meenemen in de analyse komen de andere voorspellers niet significant naar voren komen.

5.5 Aanvullende Analyses: Sekseverschillen en Leeftijdsverschillen

Om te kijken of er eventuele leeftijd- en sekseverschillen zouden zijn in de mate waarin delinquent gedrag tussen vrienden samenhangt, voerden we dezelfde regressie analyse uit voor 2 leeftijdsgroepen apart (12-14 jaar, 15-17 jaar) en voor jongens en meisjes apart. Uit de analyses gedraaid op 2 verschillende leeftijdsgroepen kwam naar voren dat delinquentie op T1 significant samenhangt met delinquentie op T2, dit geldt zowel voor de 12-14 jarigen (tabel 6); b*= .412, p <0.001 (R2

adj = .170) en voor de 15-17 jarigen (tabel 7); b*= .933, p

<0.001 (R2

adj = .861). De voorspellers type vriendschapsrelatie en statusverschillen

vertoonden geen significante verbanden met de uitkomstvariabele delinquent gedrag op T2. Uit de analyses gedraaid op sekse kwam eveneens naar voren dat delinquent gedrag op T1 een significante samenhang vertoont met delinquent gedrag op T2, dit verband vonden we zowel bij meisjes (tabel 4); b*= .309, p <0.001 (R2adj = .087), als bij jongens (tabel 5); b*=

.461, p <0.001 (R2

adj = .213). Daarnaast bleek dat bij meisjes de interactievariabele

(19)

voor delinquent gedrag op T2; b*= -3.247, p <0.05 (R2adj = .133). Om dit verband te

interpreteren voerden we een enkelvoudige regressie analyse uit voor twee groepen: meisjes met een hogere status dan hun beste vriend(in) en meisjes met een lagere status dan hun beste vriend(in). Hieruit bleek dat als meisjes een hogere status hebben dan hun beste vriend(in) en hun beste vriend(in) delinquent gedrag vertoont, zij minder snel geneigd zijn het delinquente gedrag van hun beste vriend(in) over te nemen (b*= -.685). Omdat de interactievariabele (delinquentie beste vriend op T1 * statusverschillen) in een eerdere regressie analyse significant bleek te zijn kan gesteld worden dat meisjes met een lagere status dan hun beste vriend(in) juist eerder geneigd zijn het delinquente gedrag van de beste vriend(in), als dat wordt vertoond, over te nemen. Statusverschillen als hoofdeffect vertoont echter een positieve samenhang met de uitkomstvariabele (b*= 3.225). Dit betekent dat als er sprake is van

statusverschillen binnen de vriendschap op T1, meisjes eerder geneigd zijn delinquent gedrag te vertonen op T2.

Voor jongens kwam geen significant interactie effect naar voren. Wel vonden we bewijs voor een significante samenhang bij statusverschillen tussen vrienden op T1 en

delinquent gedrag op T2. Dit betekent dat statusverschillen binnen de vriendschap bij jongens een verband vertoont met delinquent gedrag op T2, ongeacht het gedrag en de delinquentie score van de beste vriend.

(20)

6. Discussie

In deze studie is onderzoek gedaan naar de invloed van statusverschillen binnen verschillende soorten vriendschap (unilaterale- en wederzijdse vriendschap) op de

ontwikkeling van delinquent gedrag bij adolescenten tussen de 12-17 jaar. Uit de analyses kwam naar voren dat delinquent gedrag stabiel is over tijd, en dat alleen voor meisjes het delinquente gedrag op T2 werd voorspeld door de interactie tussen delinquentie van de beste vriend(in) en statusverschillen binnen de vriendschap. Meisjes zijn eerder geneigd het

delinquente gedrag van hun beste vriend(in) over te nemen als deze beste vriend(in) een hogere status heeft dan zijzelf hebben. Voor jongens werd dit verband niet gevonden. Daarentegen bleek voor jongens dat statusverschillen, ongeacht het niveau van delinquentie van de beste vriend, samenhangt met de ontwikkeling van delinquent gedrag. Als er statusverschillen zijn binnen de vriendschap bij jongens op T1 is de kans dus groter dat er sprake is van delinquent gedrag op T2.

De gevonden samenhang tussen statusverschillen binnen de vriendschap en het delinquente gedrag van de beste vriend op de ontwikkeling van delinquent gedrag bij meisjes komt overeen met de studie van Bot et.al (2005). Ook zij stellen dat jongeren eerder het gedrag van hun beste vriend met een hogere status overnemen, echter is hun studie gericht op alcoholgebruik. We hebben deze samenhang alleen gevonden bij meisjes en niet bij jongens, dit is mogelijk te verklaren uit voorgaand onderzoek wat aangeeft dat jongens gevoeliger zijn voor groepsdruk en waarschijnlijk minder gevoelig voor individuele intieme vriendschappen (Worthen, 2012). Wij hebben in deze studie geen samenhang gevonden tussen type

vriendschapsrelatie (unilateraal of wederzijds) en de ontwikkeling van delinquent gedrag, in tegenstelling tot de studie van Agnew (1991) en Burk, Steglich, & Snijders (2007). Zij stellen dat hechting en binding binnen een wederzijdse vriendschap leidt tot sterke

(21)

Associatie Theorie van Sutherland (1947) die aangeeft dat criminaliteit wordt aangeleerd in een sociaal netwerk aan wederkerige relaties.

De samenhang tussen statusverschillen, delinquent gedrag van de beste vriend(in) en de ontwikkeling van delinquent gedrag bij meisjes is te deels verklaren door het gegeven dat jongeren in de adolescentieperiode in een maturity-gap terecht komen waardoor ze eerder geneigd zijn delinquent gedrag over te nemen om de grens tussen kind en volwassen zijn te doorbreken (Moffitt, 1993). Zonder volwassen privileges willen jongeren zich op een andere manier bewijzen. Vooral jongens hebben een sterke drang om een hoge status binnen de vriendengroep te hebben wat in de adolescentieperiode vaak bereikt wordt door ‘stoer doen of riskant gedrag etaleren’ (Van der Brink, 2001; De Goede & Hustinx, 1993). Voor

adolescenten met een lage status in de vriendengroep zou het statusverhogend werken om gedrag te imiteren van een vriend met een hogere status (Blau, 1977; Laumann, 1966). Daarbij is sociale status volgens de Strain Theorie in de adolescentie periode een belangrijk doel om tot een volwaardig bestaan te komen (Kornhauser, 1978; Merton, 1957, Cloward en Ohlin, 1960). Onze bevindingen geven aan dat meisjes met een lagere status dan hun beste vriend(in) inderdaad eerder geneigd zijn het gedrag van hun beste vriend(in) over te nemen. Als deze beste vriend(in) delinquent gedrag vertoond is er dus sprake van negatieve invloed. Echter wordt in voorgaande studies voornamelijk gesproken over het vergrote risico op grensoverschrijdend gedrag bij jongens. In onze studie kwam naar voren dat alleen statusverschillen binnen de vriendschap invloed heeft op de ontwikkeling van delinquent gedrag bij jongens, maar er werd geen verband gevonden tussen invloed van de beste vriend en de mate van delinquent gedrag bij jongens.

Het feit dat de interactie tussen statusverschillen, delinquent gedrag en de invloed van de beste vriend enkel gevonden wordt bij meisjes lijkt voort te komen uit het idee dat meisjes gevoeliger zijn voor de invloed van een individuele vriendschap dan jongens. Meisjes

(22)

ontlenen een groot deel van hun zelfbeeld uit intieme vriendschappen en vinden de kwaliteit van hun vriendschappen belangrijker dan jongens (Walker & Greene, 1986; Erwin, 1998). Jongens conformeren zich mogelijk meer aan de grote groep en minder aan hun beste vriend; ook uit voorgaand onderzoek komt naar voren dat zij gevoeliger zijn voor groepsdruk dan voor individuele beïnvloedingsprocessen (Worthen, 2012). Daarnaast blijkt dat jongeren in zekere zin wel lijken op hun beste vriend qua gedragingen, maar dat deze samenhang in meerdere studies als relatief zwak naar voren komt (Ennett & Bauman, 1993; Aseltine, 1995; Brendgren, Vitaro & Bukowski, 2000). Dit zou een verklaring kunnen zijn waarom we in de gehele steekproef geen significante samenhang vonden tussen statusverschillen, type

vriendschapsrelatie en de gedragingen van de beste vriend op de ontwikkeling van delinquent gedrag. Echter kan het ook methodologisch verklaard worden aangezien de groep leerlingen die delinquent gedrag vertoonden relatief klein was. De meeste leerlingen vertoonden geen delinquent gedrag, met enkele uitschieters, zowel bij jongens als bij meisjes. Doordat er maar een kleine groep ‘delinquente’ meisjes is meegenomen in de analyse (de uitschieters) kan er eerder een effect gevonden zijn tussen statusverschillen, delinquent gedrag van de beste vriend(in) en delinquent gedrag van de adolescent zelf. Daarnaast plegen meisjes over het algemeen minder delinquent gedrag dan jongens (Kruissink & Essers, 2001; Van de Rakt, Weerman & Need, 2005), wat de groep delinquente meisjes in eerste instantie al kleiner maakt en daarmee de kans op een correlatie vergroot.

Tot slot kwam er in onze studie naar voren dat delinquent gedrag een stabiele factor is over tijd; als een leerling op T1 had aangegeven delinquent te zijn was hij dat vaak op een later meetmoment nog steeds, zonder grote uitschieters. Dit sluit aan bij onderzoeksrapporten van het WODC (Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum) die aangeven dat de ontwikkeling van jeugdcriminaliteit in Nederland al meerdere jaren stabiel is (Kruissink & Essers, 2001). Eerdere studies naar delinquent gedrag van jongeren (Reitz, Prinzie, Deković,

(23)

& Buist, 2008; Koote, & Brouwer, 2012) lieten ook zien dat de stabiliteit van delinquentie tijdens de adolescentie hoog is.

In onze analyse wordt niet bevestigd dat het type vriendschapsrelatie (unilateraal of wederzijds) mede bepalend is voor de samenhang tussen het gedrag van de beste vriend(in) en de ontwikkeling van delinquent gedrag van de adolescent. Dit geeft aan dat

beïnvloedingsprocessen in de adolescentie minder sterk afhankelijk zijn van de

vriendschapsvorm die vrienden met elkaar hebben, maar eerder lijken samen te hangen met statusverschillen binnen een vriendschap en de neiging je te gedragen naar iemand met een hogere status. Agnew (1991) omschreef eerder al dat vriendschap zich onder andere kenmerkt door de binding en tijd die men samen spendeert. Ook Weerman (1998) geeft aan dat de kans op delinquent gedrag groter wordt wanneer iemand veel tijd doorbrengt met (delinquente) vrienden en er sprake is van een sterke binding. Dit zou betekenen dat niet de

vriendschapsvorm maar eerder de kwaliteit van de vriendschap bepalend is voor de mate van invloed die vrienden op elkaar hebben. Wel moet gezegd worden dat er aan de hand van voorgaande studies eerder sprake lijkt te zijn van sterke binding binnen een wederzijdse vriendschap dan binnen een unilaterale vriendschap (Agnew, 1991). In deze studie hebben we de kwaliteit van de vriendschap niet onderzocht, maar enkel gekeken naar twee

vriendschapsvormen. Voor toekomstig onderzoek zou het van toegevoegde waarde zijn om het type vriendschapsrelatie te controleren voor de door vrienden ervaren kwaliteit van de vriendschap.

De kracht van deze studie is het longitudinale design waardoor de ontwikkeling van delinquent gedrag over tijd kon worden geanalyseerd. De steekproef is groot genoeg en

random geselecteerd met een breed variërende leeftijdsrange waardoor we met de resultaten

(24)

De studie kende echter ook zijn beperkingen. Zo bleek de delinquentie schaal niet normaal verdeeld te zijn, deze bevatte weinig spreiding waardoor de resultaten uit de analyses met enige voorzichtigheid moeten worden geïnterpreteerd. Hoewel de steekproef random geselecteerd is, wijst de niet normaal verdeelde data op een ongelijke populatie verdeling aangezien het merendeel van de leerlingen aangaf weinig tot geen delinquent gedrag te vertonen, met enkele uitschieters. Ten tweede is alleen de beste vriend binnen de klas gemeten waardoor er geen rekening is gehouden met het sociale netwerk van leerlingen buiten de klas. Het is goed mogelijk dat delinquente jongeren eerder bevriend zijn met oudere leerlingen uit hogere klassen. Echter is de verwachting dat dit niet een al te grote invloed heeft gehad op de resultaten aangezien gelegenheid en similaritiet in vriendschap belangrijke kenmerken zijn (Blau 1978; Laumann, 1966). De gelegenheid van bij elkaar in de klas zitten en de similariteit van dezelfde klas maakt de kans op een vriendschap binnen de klas groter. Wel is het goed mogelijk dat jongeren zich anders voordoen, en daarmee een andere

statuspositie hebben, in vriendschappen buiten school om. Anderzijds is school een plek waar jongeren veel tijd doorbrengen en is daarmee van grote invloed op wie ze zijn. Een andere beperking is dat ‘de beste vriend’ en ‘status’ alleen gemeten zijn op T1, welke als baseline gegevens gelden in deze studie. Dit kan een probleem zijn aangezien de statuspositie en de beste vriend van een leerling kan veranderen door de tijd heen. Echter toont een longitudinale studie van Underwood, Kupersmidt & Coie (1996) aan dat sociometrische status relatief stabiel is over tijd en wisselende omgeving heen. Daarnaast bestaat de steekproef grotendeels uit autochtone jongeren, terwijl uit onderzoeksrapporten juist blijkt dat allochtone jongeren oververtegenwoordigd zijn in de jeugdcriminaliteit (Ministerie van Justitie, 2004). Tenslotte is het tijdsinterval tussen de meetmomenten in een limitatie, omdat dit het moeilijk maakt in te schatten hoeveel verandering in het gedrag is toe te schrijven aan onze variabelen, met name omdat vriendschapsrelaties in de adolescentie veel veranderen in samenstelling

(25)

(Finkenauer, Engels, Meeus & Oosterwegel, 2002). De resultaten moeten dan ook met enige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd.

7. Conclusie

Ondanks de methodologische beperkingen van de studie, kan deze wel degelijk gelden als belangrijk aanvullend onderzoek op het gebied van jeugddelinquentie. Een vernieuwend element van deze studie was met name het longitudinale design in de analyse gericht op interactie variabelen en de samenhang tussen statusverschillen, type vriendschapsrelatie en de invloed van beste vrienden op de ontwikkeling van delinquent gedrag bij adolescenten.

Over het algemeen laat deze studie zien dat het type vriendschapsrelatie (unilateraal of wederzijds) niet samenhangt met het delinquente gedrag van de adolescent zelf, wat antwoord geeft op onderzoeksvraag 1. Wel zien we bij meisjes een significante samenhang tussen het gedrag van de beste vriend(in), statusverschillen binnen de vriendschap en het delinquente gedrag van de leerling. Hiermee wordt onderzoeksvraag 2 beantwoord. Deze samenhang laat zien dat beste vrienden met een hogere status in de vriendschap in verband staan met de ontwikkeling van delinquent gedrag bij meisjes met een lagere status binnen de vriendschap.

Het is een interessant gegeven dat statusverschillen binnen de vriendschap volgens deze studie voor een groot deel bepalend blijken te zijn voor de samenhang tussen het (delinquente) gedrag van de beste vriend(in) en het delinquente gedrag bij meisjes. Dit roept vragen op maar verscherpt bovenal de aandacht verder onderzoek te doen naar

interpersoonlijke (ontwrichtende) relaties op jonge leeftijd en de oorzaken en gevolgen van een sterke statusbehoefte onder adolescenten die tussen kind en volwassen zijn in zitten.

(26)

8. Literatuurlijst

Agnew, R. (1991). The interactive effects of peer variables on delinquency. Criminology, 29, 47-72.

Aseltine, Robert H. (1995). A reconsideration of parental and peer infl uences on adolescent deviance. Journal of Health and Social Behavior, 36, 103-121.

Blau, P. (1977). Inequality and heterogeneity. New York: Free Press.

Bot, S. M., Engels, R. C., Knibbe, R. A., & Meeus, W. H. (2005). Friend's drinking behaviour and adolescent alcohol consumption: The moderating role of friendship

characteristics. Addictive behaviors, 30, 929-947.

Brendgren, Maria, Vitaro, Frank & Bukowski, William M. (2000). Stability and variability of adolescents’ affiliation with delinquent friends: predictors and consequences. Social

Development, 9, 205-225.

Brink, G. van der (2001). Geweld als uitdaging: De betekenis van agressief gedrag bij

jongeren. Utrecht: Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn, 169.

Bronfenbrenner, U. (1979). The ecology of human development. Harvard: Harvard University Press.

Burk, W. J., Steglich, C. E., & Snijders, T. A. (2007). Beyond dyadic interdependence: Actor-oriented models for co-evolving social networks and individual

behaviors. International journal of behavioral development, 31, 397-404. Cloward, R. & Ohlin, L. (1960). Delinquency and opportunity. New York: Free Press. De Cuyper, R., Weerman, F., & Ruiter, S. (2009). De co-evolutie van vriendschapsrelaties en

delinquent gedrag onder Nederlandse jongeren. Mens en maatschappij, 84, 300-328. De Vente, W., & Michon, J. A. (1998). Biopsychologische determinanten van antisociaal

en crimineel gedrag. Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (Ed.),

(27)

Ennett, Susan T. & Bauman, Karl E. (1993). Peer group structure and adolescent cigarette smoking: a social network analysis. Journal of Health and Social Behavior, 34, 226-236.

Erwin, P. (1998). Friendship in Childhood and adolescence. London: Routledge.

Ferwerda, H. B., Jakobs, J. P., Beke, B. M. W. A., Gerretsen, N. M., & Vandenbussche, E. (1996). Signalen voor toekomstig crimineel gedrag. Dienst Preventie,

Jeugdbescherming en Reclassering: Ministerie van Justitie.

Finkenauer, C., Engels, R. C. M. E., Meeus, E., & Oosterwegel, A. (2002). Self and identity

in early adolescence. In T. M. Brinthaupt, & R. P. Lipka (Eds.). Understanding the

self of the early adolescent. New York: State University of New York Press. Gemert van, F. & Wiersma, E. (2000). Aanpak groepscriminaliteit: een inventarisatie van

preventie- en interventiemaatregelen gericht op jeugdgroepen. Den Haag: Ministerie

van Justitie.

Goede, M. de en Hustinx, P. (1993) Hoofdstuk 4, school en beroep. In: Meeus, W. en ’t Hart, H (red). Jongeren in Nederland. Een nationaal survey naar ontwikkeling in de

adolescentie en naar intergenerationele overdracht. Amersfoort: Academische

uitgeverij.

Junger-Tas, J., Kruissink, M. & van der Laan, P.H. (1992). Ontwikkeling van de

jeugdcriminaliteit en de justitiële jeugdbescherming: periode 1980-1990. Arnhem:

WODC-reeks, 119, Gouda Quint.

Koote, W. D., & Brouwer, E. (2012). De invloed van persoonlijkheid op de ontwikkeling van agressie en delinquentie tijdens de adolescentie’. Utrecht: Universiteit Utrecht. Kornhauser, R. (1978). Social Sources of delinquency. Chicago: University of Chicago Press. Kruissink, M., & Essers, A. A. (2001). Ontwikkeling van de jeugdcriminaliteit. WODC.

(28)

Laumann, E. (1966). Prestige and association in an urban community. Bobbs-Merrill: Indianapolis.

Lissenberg, E., Van Ruller, S., & Van Swaaningen, R. (1999). Tegen de regels III: Een

inleiding in de criminologie. Nijmegen: Ars Aequi Libri.

Loeber, R., Wung, P., Keenan, K., Giroux, B., Stouthamer-Loeber, M., van Kammen, W. B., & Maughan, B. (1993). Developmental pathways in disruptive child behavior.

Development and Psychopathology, 5, 103–133.

Merton, R. (1957). Social theory and social structure. Glencoe: Free Press.

Ministerie van Justitie (2004). Jaarnota Integratiebeleid 2004. Den Haag, Ministerie van Justitie

Moffitt, T. E. (1993). Life-course-persistent and adolescence-limited antisocial behavior: A developmental taxonomy. Psychological Review, 100, 674-701.

Overbeek, G., Zeevalkink, H., Vermulst, A. & Scholte, R.H.J. (2009). Peer Victimization,

Self-esteem, and Ego Resilience Types in Adolescents: A Prospective Analyses of Person-context Interactions. Oxford: Blackwell Publishing.

Rakt, van de, M., Weerman, F., & Need, A. (2005). Delinquent gedrag van jongens en

meisjes. Het (anti) sociale kapitaal van vriendschapsrelaties [Delinquent behaviour in

boys and girls. The (anti) social capital of friendship]. Mens en Maatschappij, 80,

328-52.

Reitz, E., Prinzie, P., Deković, M., & Buist, K. L. (2008). Ouderlijke kennis, contacten met leeftijdgenoten en externaliserend probleemgedrag van adolescenten. Kind en

Adolescent, 29, 134-146.

Scholte, R.H.J., van Lieshout, C.F.M., & van Aken, M.A.G. (2001). W1pvceived relational support in adolescence: Dimensions, configurations, and adolescent adjustment.

(29)

Selfhout, M. H., Branje, S. J., & Meeus, W. H. (2008). The development of delinquency and perceived friendship quality in adolescent best friendship dyads. Journal of Abnormal

Child Psychology, 36, 471-485.

Sijtsema, J. J. (2010). Adolescent aggressive behavior: Status and stimulation goals in

relation to the peer context (Doctoral dissertation, University of Groningen).

Sutherland, E. (1947). Principles of criminology. Chicago: Lippincott.

Underwood, M., Kupersmidt, J., & Coie, J. (1996). Childhood peer sociometric status and aggression as predictors of adolescent childbearing. Journal of Research on

Adolescence, 6, 201-223.

Walker, L. S., & Greene, J. W. (1986). The social context of adolescent self-esteem. Journal

of youth and adolescence, 15, 315-322.

Weerman, F.M. (1998). Het belang van bindingen. De bindingstheorie als verklaring van

verschillen en veranderingen in delinquent gedrag. Groningen: RuG, Faculteit der

Rechtsgeleerdheid.

Weijers, I. (2008). Het gaat niet slecht met de Nederlandse jeugd. Justitiële

verkenningen, 34, 38-48.

Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatiecentrum (WODC). Den Haag: ministerie van Justitie.

Worthen, M. G. F. (2012). Gender differences in delinquency in early, middle, and late adolescence: An exploration of parent and friend relationships. Deviant Behavior, 33, 282-307. doi:10.1080/01639625.2011.573421

(30)

9. Bijlage 9.1 Tabellen Tabel 1

Descriptieve Analyse: Gemiddelden, standaard deviaties en range

N

T1:

Mean SD Range

T2:

Mean SD Range Totaal Delinquentie 747 1.096 .169 1 – 2.08 1.109 .209 0.92 – 2.77 -

Status 774 0.824 .653 0 – 2 - - - 0.824

UV 210 50.5% - - - - 50.5%

WV 210 49.5% - - - - 49.5%

(31)

Tabel 2

Descriptieve Analyse: Gegevens beste vriend(in)

N T1: Mean SD Range T2:

Mean SD Range Totaal

Delinquentie 205 1.091 .174 1 – 2.08 1.125 .224 1 – 2.62 -

(32)

Tabel 3

Resultaten Regressie Analyse: Delinquentie op T2

Voorspellers bèta F df R-squared

Delinquentie T1 .392 36.5 1. 201 .149**

Del.Vriend x VR .195 9.5 1. 198 .145

Del.Vriend x S .306 9.6 1. 197 .147

Del.Vriend x SV -.175 9.7 1. 197 .148

Note: VR= Type Vriendschapsrelatie, S= Status, SV= Statusverschillen

**= p <.001 *= p <.05

(33)

Tabel 4

Resultaten Aanvullende Analyses: Delinquentie op T2 bij Meisjes

Voorspellers N bèta F df R-squared

Delinquentie T1 110 .309 11.4 1. 108 .087**

Del.Vriend x SV 110 -3.247 5.2 1. 105 .133*

Del.Vriend x VR 111 1.5 3.8 1. 106 .091

Note: SV= Statusverschillen, VR= Type Vriendschapsrelatie

**= p <.001 *= p <.05

(34)

Tabel 5

Resultaten Aanvullende Analyses: Delinquentie op T2 bij Jongens

Voorspellers N bèta F df R-squared

Delinquentie T1 92 .461 24.3 1. 90 .204**

Del. Vriend x SV 92 .567 7.9 1. 87 .235

Del.Vriend x VR 92 -.151 6.2 1. 87 .185

Note: SV= Statusverschillen, VR= Type Vriendschapsrelatie

(35)

Tabel 6

Resultaten Aanvullende Analyses: Delinquentie op T2 bij 12-14 jarigen

Voorspellers N bèta F df R-squared

Delinquentie T1 147 .412 29.6 1. 145 .164**

Del.Vriend x SV 147 -.066 7.6 1. 142 .153

Note: SV= Statusverschillen

(36)

Tabel 7

Resultaten Aanvullende Analyses: Delinquentie op T2 bij 15-17 jarigen

Voorspellers N bèta F df R-squared

Delinquentie T1 16 .933 93.9 1. 14 .861**

Del.Vriend x SV 16 -2.276 25.9 1. 11 .869

Note: SV= Statusverschillen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voorspellingsmodelle vir wiskundeprestasie in die derde jaar aan die PU vir CHO wat met behulp van Boole-analises opgestel word, lewer nie swakker voorspelling

3. flux equivalence at points of equal distance from the absorber region, independent of absorber geometry. Other methods such as surface-preserving ones may be

In periode 2 en 3 is in 3 van de 4 gevallen het aardgasverbruik bij de behandelingen zonder een vochtafhankelijke minimum buis meer dan 10 % hoger dan de behandelingen met

Finally, the search for comprehensibility among the participants with the Enclosed spirituality meaning system resulted in integration for most of the participants, but this process

This section derives the pricing equation for (and then values) a credit default swap, which will then be modified to price a weather derivative based on a specific event..

The segmental dynamics of the individual S-SBR and BR components in the S-SBR/BR (50/50) blend can be decoupled through the use of a fitting protocol based on the Havriliak-Negami

Experi- ments show that separate training (i) is unaf- fected by the label bias problem; (ii) reduces the training time from weeks to seconds; and (iii) obtains competitive results