• No results found

Risicogedrag en autismespectrumstoornissen in de adolescentie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Risicogedrag en autismespectrumstoornissen in de adolescentie"

Copied!
23
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Risicogedrag en autismespectrumstoornissen

in de adolescentie

Masterthese Klinische Neuropsychologie Laura de Jong, 10428216

juli 2014

Begeleiding: Sanne van den Bergh, MSc & Prof. Dr. Hilde Geurts Tweede beoordelaar: Dr. Cédric Koolschijn

Programmagroep Brein & Cognitie, Afdeling Psychologie Universiteit van Amsterdam

(2)

2

Abstract

Risicogedrag wordt sterk geassocieerd met de adolescentie. Adolescenten met

autismespectrumstoornissen (ASS) hebben een andere ontwikkeling doorgemaakt dan hun leeftijdsgenoten zonder deze stoornissen en daarom verschillen ze mogelijk ook ingedragingen die verbonden zijn aande adolescentie, zoals het nemen van risico’s. De centrale vraag in dit onderzoek is of er verschillen bestaan in risicogedrag tussen jongeren met en zonder ASS. Daarnaast is de invloed van angst op risicogedrag onderzocht. De verwachting was dat jongeren met ASS minder risico nemen dan jongeren met een normale ontwikkeling. Tevens werd

verwacht dat jongeren met ASS onder invloed van angst nog minder risico nemen. Een experimentele taak voor het meten van risicogedrag werd afgenomen bij 33 adolescenten, waarvan 18 met ASS en 15 zonder ASS, met een leeftijd tussen de 12,0 en 16,8 jaar. Daarnaast werden angst en IQ gemeten. Overeenkomstig met de verwachting bleken adolescenten met ASS minder risico’s te nemen dan hun leeftijdsgenoten zonder ASS. Een invloed van angst werd niet gevonden. De groepen verschilden op IQ, maar hiervan werd geen effect gevonden. Omdat risicogedrag ook positieve gevolgen kan hebben, zoals het vergroten van de zelfstandigheid, is de uitkomst van dit onderzoek van belang voor de toekomstige behandeling van adolescenten met ASS.

(3)

3

Inhoudsopgave

Abstract 2 Inleiding 4 Methode 8 Deelnemers 8 Meetinstrumenten 10 Procedure 13 Statistische analyse 14

Outliers en ontbrekende punten 14

Resultaten 15

Discussie 16

Referenties 20

(4)

4

Inleiding

Autismespectrumstoornissen (ASS) worden gekenmerkt door problemen in de sociale interactie, communicatie en verbeelding, alsook door de aanwezigheid van repetitief en stereotiep gedrag of beperkte interesses (APA, 2000). In de adolescentie, ofwel de overgang van de kindertijd naar de volwassenheid, blijft de diagnose ASS stabiel. Er is in deze periode echter wel vaak een

verbetering te zien in de autistische symptomen, zoals een beter aanpassingsvermogen,

adequatere reacties op de emoties van anderen en minder repetitief gedrag (McGovern & Sigman, 2005). Toch hebben adolescenten met ASS een andere ontwikkeling doorgemaakt dan hun leeftijdsgenoten zonder deze stoornissen en daarom verschillen ze mogelijk ook in gedragingen die sterk met de adolescentie geassocieerd worden, zoals het nemen van risico’s. Deze studie onderzoekt in hoeverre adolescenten met en zonder ASS van elkaar verschillen met betrekking tot risicogedrag.

Over het algemeen wordt de puberteit gezien als het begin van de adolescentie. De puberteit is het proces dat leidt tot seksuele volwassenheid en het vermogen tot voortplanting, en gaat gepaard met hormonale veranderingen en het ontwikkelen van de secundaire

geslachtskenmerken (Spear, 2000). De adolescentie kan gezien worden als een sociaal construct om de puberteit heen. Het is een tijd waarin jongeren op zoek gaan naar hun eigen identiteit, waarin vrienden steeds belangrijker worden en waarin jongeren hun eigen wereldbeeld vormen, met hun eigen normen en waarden (Papalia, Olds & Feldman, 2007). Er zijn verschillende termen mogelijk om jongeren in hun tienerjaren te omschrijven; in dit onderzoek zullen adolescenten en jongeren als synoniemen worden gebruikt. Tijdens de adolescentie ondergaan jongeren grote fysieke, cognitieve en psychosociale veranderingen. Het adolescente brein verandert ook; zo worden er bijvoorbeeld overbodige synapsen verwijderd (synaptic pruning) en er is sprake van verdere myelinisatie van de prefrontale hersengebieden (Spear, 2000; Sturman & Moghaddam, 2011). Op die manier verbeteren de verbindingen tussen de corticale en subcorticale

hersengebieden zich gedurende de adolescentie, waardoor executieve vaardigheden zoals plannen, impulscontrole en inhibitie zich tijdens deze periode steeds beter ontwikkelen (Steinberg et al., 2008).

Deze vaardigheden ontwikkelen zich echter niet allemaal op hetzelfde moment en dit kan zich uiten in het gedrag van adolescenten (Steinberg, 2010). Een voorbeeld hiervan is

risicogedrag, dat sterk met de adolescentie geassocieerd wordt(Spear, 2000; Steinberg, 2007, 2010; Steinberg et al., 2008; Sturman & Moghaddam, 2011). Volgens het dual systems model van risicogedrag (Steinberg, 2007; Steinberg et al., 2008) heeft het verschil in ontwikkelingssnelheid

(5)

5

van twee verschillende hersensystemen invloed op het nemen van risico’s. Eén van die systemen is het socio-emotionele systeem, dat zich bevindt in de limbische en paralimbische

hersengebieden en dat onder andere de amygdala, het ventrale striatum, de orbitofrontale cortex, mediale prefrontale cortex en de superior temporale sulcus bevat. Daarnaast bestaat er een systeem voor cognitieve controle, dat de laterale prefrontale cortex en de pariëtale cortex bevat, evenals de gebieden van de anteriore cingulate cortex, waarmee de laterale prefrontale cortex en de pariëtale cortex in verbinding staan. Het dual systems model veronderstelt dat er in de puberteit sprake is van een grote toename van de dopaminerge activiteit in het socio-emotionele systeem en dat deze toename leidt tot een grotere neiging tot het zoeken naar beloningen. Tegelijkertijd ontwikkelt het systeem voor cognitieve controle zich langzaam en is er, met name in het midden van de adolescentie, een periode waarin jongeren extra gevoelig zijn voor risicogedrag, omdat ze in toenemende mate op zoek gaan naar beloningen, terwijl hun impulscontrole nog niet volledig ontwikkeld is (Steinberg, 2010).

Risicogedrag kan zich dan vervolgens uiten in gedragingen als roken, drugs- en alcoholgebruik, onveilige seksuele relaties en geweld en deze gedragingen brengen negatieve gevolgen met zich mee (voor een review zie Leather, 2009). Het nemen van risico’s kan echter ook positieve consequenties hebben, zoals een gevoel van avontuur, het opdoen van nieuwe ervaringen en het stimuleren van creativiteit (Leigh, 1999). Tevens spelen leeftijdsgenoten een belangrijke rol. Wanneer adolescenten met leeftijdsgenoten zijn, zijn ze geneigd meer risico te nemen, beoordelen ze risico’s positiever en maken ze meer risicovolle keuzes dan wanneer ze alleen zijn (Gardner & Steinberg, 2005). Tenslotte heeft risicogedrag ook een evolutionaire waarde; het opzoeken van nieuwe situaties en meer tijd doorbrengen met leeftijdsgenoten zorgt voor een grotere zelfstandigheid, en vergroot daarmee de kans op het vinden van voedsel en een partner (Spear, 2000). Risicogedrag is dus een breed begrip; hoewel het intuïtief mogelijk een negatieve bijklank heeft, kan het nemen van risico’s ook een positieve invloed hebben.

Er is nog relatief weinig onderzoek gedaan naar risicogedrag bij adolescenten met autismespectrumstoornissen (South, Dana, White & Crowley, 2011). Er zijn wel studies

uitgevoerd naar decision making, wat een belangrijke rol speelt bij risicogedrag (Wolff & Crockett, 2011). Decision making kan gemeten worden met de Iowa Gambling Task (IGT: Bechara et al., 1994). Bij de IGT moeten de deelnemers proberen geld te verdienen door steeds een kaart te kiezen van vier verschillende stapels kaarten. Sommige stapels zijn winstgevend en andere stapels hebben verlies tot gevolg. Er is hier dus ook sprake van een zekere mate van risico:men probeert zoveel mogelijk winst te maken maar loopt het risico op verlies. Adolescenten en jongvolwassenen met ASS lijken niet te verschillen van deelnemers zonder ASS in het maken van winstgevende keuzes

(6)

6

tijdens de IGT (Johnson et al., 2006; South et al., 2008). Johnson et al. (2006) vonden wel een afwijkend keuzepatroon bij deelnemers met het syndroom van Asperger. Deze deelnemers wisselden sneller van stapel dan de controlegroep, zowel bij winst- als verliesgevende stapels. Bij een verdere analyse van de resultaten konden Johnston en collega’s een subgroep binnen de ASS-deelnemersonderscheiden; deze groep leek meer gemotiveerd door het ontwijken van verlies dan door de bekrachtiging van winst. Op een andere gambling task werden wel verschillen gevonden tussen mensen met en zonder ASS; volwassenen met ASS reageerdenconsistenter en namen ze minder risico’s dan de controlegroep (De Martino, Harrison, Knafo, Bird & Dolan, 2008). In deze taak begonnen deelnemers met een vast bedrag en kregen daarna steeds de keuze tussen een vooraf vastgestelde optie (bijvoorbeeld “win of verlies $20”) of een optie om te gokken, waarbij de kans op winst en verlies werd weergegeven in een cirkeldiagram. De regels van de gambling task van De Martino et al. zijn duidelijker dan bij de IGT, waarbij de deelnemers slechts door ervaring inzicht kunnen krijgen in hoe de taak werkt. Het zou kunnen dat dit gebrek aan concrete regels bij de IGT tot minder duidelijke resultaten leidt.

Hoewel er verder weinig experimentele studies gedaan zijn naar risicogedrag bij jongeren met ASS, is er wel onderzoek gedaan naar middelengebruik in deze groep. Zoals eerder genoemd wordt middelengebruik opgevat als een uiting van risicogedrag (Leather, 2009). In een onderzoek naar het risico op drugsmisbruik onder Spaanse jongeren bleek dat dit risico lager was voor adolescenten met het syndroom van Asperger dan voor hun leeftijdsgenoten met een normale ontwikkeling (Ramos et al., 2013). Dat jongeren met het syndroom van Asperger minder risico lopen om drugs te gebruiken zou te maken hebben met een combinatie van factoren, waaronder bepaalde persoonlijkheidstrekken, lagere scores op sensation seeking en een kleinere kans om via vrienden in aanraking te komen met drugs. Bovendien was de klinische ervaring van Ramos en collega’s dat jongeren met het syndroom van Asperger vaak een negatieve attitude tegenover drugs hebben. In een klinische populatie bleek drugs- en alcoholgebruik bij jongeren met ASS minder voor te komen dan bij jongeren met een andere psychiatrische stoornis (Santosh & Mijovic, 2006). Dit bleef het geval wanneer er gecontroleerd werd voor geslacht en IQ. Er werd verondersteld dat minder drugs- en alcoholgebruik door jongeren met ASS mogelijk verklaard kon worden door het gebrek aan een peer group die deze middelen wel gebruikte.

Kinderen en jongeren met ASS hebben vaak kleinere sociale netwerken dan hun

leeftijdsgenoten zonder ASS en brengen ook vaak meer tijd alleen door (Chamberlain, Kasari & Rotheram-Fuller, 2007; Humphrey & Symes, 2011). Adolescenten met ASS hebben over het algemeen minder vrienden dan jongeren met een normale ontwikkeling en hun vriendschappen zijn meestal anders van aard. Zo hebben jongeren met ASS vaak minder of geen vriendschappen

(7)

7

buiten een vastomlijnde setting zoals bijvoorbeeld school (Orsmond, Kraus & Seltzer, 2004). Mogelijk is er daardoor minder sociale motivatie voor risicogedrag: de invloed van

leeftijdsgenoten is kleiner omdat jongeren met ASS minder contacten hebben met deze leeftijdsgenoten dan jongeren zonder ASS, wat weer zou kunnen leiden tot een verminderde neiging tot risicogedrag.

Bij kinderen en adolescenten met ASS zijn angstsymptomen en angststoornissen

veelvoorkomend (Vasa et al., 2013; White, Oswald, Ollendick & Scahill, 2009). Angst kan er voor zorgen dat jongeren bepaalde situaties gaan vermijden. In het geval van sociale angst bij jongeren met ASS leidt dit bijvoorbeeld tot het vermijden van sociale situaties, wat meer

ongemakkelijkheid in deze situaties tot gevolg heeft en uiteindelijk kan zorgen voor een grotere afstand tussen de adolescenten met ASS en hun leeftijdsgenoten. Angst kan ook

contextafhankelijk zijn; jongeren met ASS kunnen zich bijvoorbeeldangstiger voelen wanneer ze met leeftijdsgenoten zijn of wanneer er een grote prestatiedruk is (White et al., 2009). Angst leidt tot een verhoogde aandacht voor dreiging en verlies en zorgt daarmee voor het vermijden van risico’s (Giorgietta et al., 2012). Omdat mensen met ASS al een verhoogde aandacht voor verlies hebben (Johnson et al., 2006), zou dit in combinatie met angst kunnen leiden tot nog hogere aandacht voor verlies en daarmee het nog meer willen vermijden van risico.

De vraag die in dit onderzoek centraal staat is: zijn er verschillen in risicogedrag tussen jongeren met ASS en hun leeftijdsgenoten zonder ontwikkelingsstoornissen? Een manier om risicogedrag te meten is met de Balloon Analogue Risk Task (BART: Lejuez et al., 2002). De BART werd ontwikkeld als een objectieve maat voor het meten van risicogedrag, als tegenhanger van meetinstrumenten die alleen gebaseerd zijn op zelfbeoordelingsmaten. Een objectieve maat is wenselijk, omdat men niet altijd zelf kan inschatten hoeveel risico men neemt en omdat men het gevoel kan hebben dat het rapporteren van risicogedrag negatieve gevolgen zou kunnen hebben. De BART is een computertaak waarbij geld verdiend kan worden door middel van het opblazen van ballonnen. Hoe groter de ballon wordt, hoe meer geld deze waard wordt. De ballonnen hebben variërende knapmomenten en wanneer een ballon knapt, verliest deze zijn waarde. Er is later een jeugdversie van deze taak ontwikkeld, de BART-Y, waarbij punten verdiend konden worden in plaats van geld (Lejuez et al., 2007).

South et al. (2011) onderzochten risicogedrag bij kinderen en adolescenten met ASS met een aangepaste versie van de BART. In deze versie kregen de deelnemers de opdracht om van te voren aan het geven hoever de ballon op het computerscherm opgepompt moest worden. De deelnemers werd verteld dat het knapmoment van de ballon ergens lag tussen het eerste en 128e

(8)

ASS-8

groep en de controlegroep. Wel bleek dat meer angst en een hoger IQ in de ASS-groep

gecorreleerd waren met meer risicogedrag, terwijl dit niet het geval was in de controlegroep. In de controlegroep was geen sprake van angst en bleek een laag IQ juist gecorreleerd te zijn met meer risicogedrag. South et al. hadden in de ASS groep een verband verwacht tussen meer angst en minder risicogedrag en gaven als mogelijke verklaring voor het tegengestelde resultaat dat meer angst zou kunnen leiden tot een verhoogde motivatie voor doelgericht gedrag – in dit geval het nemen van meer risico om falen te vermijden. Er wordt echter niet verwacht dat deze relatie ook in het huidige onderzoek gevonden zal worden. Er bestaan namelijk duidelijke aanwijzingen in de literatuur dat angst zorgt voor het vermijden van risico’s door jongeren met ASS, omdat het zorgt voor een nog hogere aandacht voor dreiging en verlies (Johnson et al., 2006; Giorgietta et al.,

2012).

In het huidige onderzoek wordt risicogedrag bij jongeren met en zonder ASS bestudeerd met behulp van de ballontaak, een experimentele taak gebaseerd op de BART-Y (Lejuez et al., 2007). Tijdens de ballontaak kunnen de deelnemers, anders dan in het onderzoek van South et al. (2011), zelf na elk pompje besluiten om door te gaan met pompen of het huidige aantal punten te storten op de bank. Door deze geleidelijke opbouw van het experiment wordt er zodoende meer daadwerkelijk risicogedrag gemeten. Het knapmoment van de ballonnen tijdens de ballontaak ligt net als in het onderzoek van South et al. tussen het eerste en het 128e pompje, maar dit wordt niet

expliciet aan de deelnemers verteld. Wel zijn er in de ballontaak twee oefenblokken opgenomen, zodat de deelnemers een indruk krijgen van het knapmoment. Daarnaast zal de steekproef van het huidige onderzoek bestaan uit deelnemers tussen de 12 en 16 jaar en dus alleen maar

adolescenten bevatten, in tegenstelling tot South en collega’s die zowel kinderen als adolescenten (leeftijdsrange 8-18 jaar) in hun steekproef meenamen.

De verwachting is dat adolescenten met ASS minder risico zullen nemen dan hun leeftijdsgenoten zonder ASS. Daarnaast wordt verwacht dat wanneer jongeren met ASS angstig zijn, zij nog minder risico zullen nemen.

Methode

Deelnemers

Aan dit onderzoek deden in totaal 37 adolescenten van 12 tot en met 16 jaar en hun

ouder(s)/verzorger(s) mee. Deelnemers met autisme (N=22) werden geworven bij het Dr. Leo Kannerhuis, op middelbare Cluster 4-scholen, via advertenties bij o.a. de Nederlandse Vereniging voor Autisme (NVA) en de website van het Nederlandse Autism and ADHD Research Centre

(9)

9

omgeving van Amsterdam en Heerenveen en via de kennissenkring van studenten aan de Universiteit van Amsterdam.

Deelnemers met ASS werden geïncludeerd wanneer zij een klinische ASS-diagnose hadden en een score boven de ASS-cutoff op het developmental, dimensional and diagnostic interview (3di: Skuse et al., 2004) en/of een score boven de cutoff score op de Social Responsiveness Scale (SRS: Constantino et al., 2003; voor de Nederlandse versie: Roeyers et al., 2011). Eén deelnemer in de ASS-groepvoldeed niet aan deze criteria. Wanneer een deelnemer methylfenidaat gebruikte, werd gevraagd of hij/zij 24 uur voor het testmoment wilde stoppen met het gebruik van de medicatie. Deze medicatie kan de prestatie op de testen beïnvloeden en kan veilig gestaakt worden (Greenhill, 1998). Drie deelnemers gebruikte methylfenidaat; deze medicatie werd voor het testmoment gestaakt.

Bij de deelnemers zonder ASS moest er sprake zijn van een score onder de cutoff score op de SRS (Constantino et al., 2003; Roeyers et al., 2011). Deelnemers zonder ASS werden eveneens geëxcludeerd wanneer er sprake was van aanwezigheid of een vermoeden van ASS bij de deelnemers ofeen eerste of tweedegraads familielid, ofwanneer de deelnemer was

gediagnosticeerd was met een andere psychiatrische of ontwikkelingsstoornis, of wanneer de deelnemer psychotrope middelen gebruikte. Alle deelnemers in de controlegroep werden geïncludeerd.

Voor beide groepen gold dat zij een IQ boven de 781 moesten hebben, gemeten met de

verkorte versie van de Nederlandse Wechsler Intelligence Scale for Children (WISC-III NL: Kort et al, 2002). Hierdoor vielen nog drie deelnemers uit in de ASS-groep. Alle deelnemers in de

controlegroep hadden een IQ van 78 of hoger.

In totaal voldeden vierdeelnemers niet aan de inclusiecriteria. De uiteindelijke steekproef bestond hierdoor uit 33 adolescenten. Daarvan hadden 18 jongeren een ASS-diagnoseen 15 jongeren vormden de controlegroep. Zie Tabel 1 voor de demografische gegevens van de uiteindelijke deelnemers aan het onderzoek.

1 De IQ-grens van 78 wijkt af van het onderzoeksvoorstel voor het huidige onderzoek, waarin deze grens nog op 80

lag. Door de IQ-grens te verlagen konden meer deelnemers (drie uit de ASS-groep en één uit de controlegroep) geïncludeerd worden en had het onderzoek meer power. Omdat het om een ruwe schatting van het IQ gaat, wordt niet verwacht dat het verlagen van de grens met twee punten veel invloed zal hebben.

(10)

10 Tabel 1. Demografische en klinische gegevens van de deelnemers.

ASS (n = 18) Controle (n = 15) Verschil

M SD range M SD range F/ χ2 p Sekse (jongen/meisje) 10/8 6/9 χ2 =,793 0,37 Leeftijd 14,6 1,5 12,0-16,7 14,3 1,4 12,2-16,8 ,425 0,52 IQ 97,1 13,8 78,0-124,0 108,6 15,3 78,0-133,0 5,21 0,30 SRS 101,3 26,2 62,0-166,0 14,7 8,6 2,0-33,0 150,3 <.001 SCARED-71 105,7 19,7 78,0-157,0 88,7 8,1 73,0-104-0 9,00 ,006 3di: Communicatie 12,4 2,9 6,5-16,2 Non-verbale communicatie 7,3 2,4 2,0-10,3 Sociale wederkerigheid 16,3 4,7 10,2-24,0 RBB 5,2 2,7 1,0-10,0

klinische diagnose 12 Asperger/3 PDD-NOS

2 Autisme/1 geen diagnose1

RBB = beperkte, repetitieve & stereotype gedragingen, PDD-NOS = pervasive developmental disorder not otherwise specified

1 Deze deelnemer had geen score boven de cutoff op de 3di, maar wel een score boven de cutoff op de SRS en valt

daarmee binnen de inclusiecriteria.

Meetinstrumenten

Diagnostische en beschrijvende instrumenten

De SRS is een vragenlijst bestaande uit 65 vragen over sociale moeilijkheden die kinderen in het dagelijks leven tegenkomen (Constantino et al., 2003; Roeyers et al., 2011). De SRS is bedoeld voor ouders of leraren. In dit onderzoek werd de SRS ingevuld door de ouder(s)/verzorger(s) van alle deelnemers bij aanmelding voor deelname. Er werd gekeken naar de totaalscore op de SRS en of deze boven of onder de cut-off score viel, afhankelijk van of de deelnemer tot de ASS- of controlegroep behoorde (60 voor jongens en 51 voor meisjes; Constantino et al., 2003;

Roeyers et al., 2011). De SRS is een valide en betrouwbaar meetinstrument voor de beoordeling van autistische trekken (Constantino et al., 2003).

Bij de ouder(s)/verzorger(s) van de deelnemers uit de ASS-groepwerd daarnaast een verkorte versie van de 3di (Skuse et al., 2004) afgenomen. De 3di is een gestandaardiseerd en gecomputeriseerd interview dat wordt afgenomen door een getrainde interviewer. De 3di bestaat uit verschillende modules, waarvan sommige optioneel zijn. Daarnaast beschikt het interview over algoritmes die ervoor zorgen dat onnodige vragen worden overgeslagen. Voor dit onderzoek is de verkorte kernmodule Autismespectrumstoornissen afgenomen, bestaande uit vragen over communicatie (C), non-verbale communicatie (NVC) en sociale wederkerigheid (SW). Daarnaast werd de module beperkte, repetitieve & stereotype gedragingen (RBB) afgenomen. Voor

(11)

11

klinische significantie moeten scores gehaald worden boven de acht op de communicatieschaal, boven de 10 op sociale wederkerigheid, boven de zeven op non-verbale communicatie en boven de drie op de module RBB. De 3di is een betrouwbaar en valide instrument en kan gebruikt worden om te kijken naar de verschillende dimensies binnen het autismespectrum (Skuse et al., 2004).

Er werd een schatting van het IQ gemaakt met behulp van een verkorte versie van de Nederlandse Wechsler Intelligence Scale for Children (WISC-III NL: Kort et al, 2002). Deze verkorte versie bestaat uit de subtests woordkennis en blokpatronen; beide subtests hebben een goede betrouwbaarheid en correleren hoog met het totaal IQ (Sattler, 2001).Bij kinderen en jongeren met afwijkende cognitieve profielen, zoals het geval is bij ASS, dient men voorzichtig te zijn bij de interpretatie van de scores; de verkorte versie van de WISC-III geeft in dit geval alleen een ruwe schatting van het totaal IQ (Merchán-Naranjo et al., 2012).

SCARED-71

Angst werd gemeten met behulp van een vragenlijst die door de ouder(s)/verzorger(s) was ingevuld. De Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorders-71 (SCARED-71: Bodden, Bögels & Muris, 2009) is een screeningsinstrument voor angst, geschikt voor kinderen en jongeren van acht tot en met 18 jaar. De vragenlijst meet angst op negen schalen: paniekstoornis,

gegeneraliseerde angststoornis, sociale angststoornis, separatie angststoornis, OCD, PTSS, dierenfobie, bloed-injectie-verwondingsfobie en situationele fobie. Daarnaast geeft de totaalscore een indicatie van hoe angstig een kind is. De ouderversie van de SCARED-71 heeft een cutoff score van 21; bij deze cutoff zijn de sensitiviteit en de specificiteit van de vragenlijst beide 0,92. In ASS-populatie kan het echter wenselijk zijn om de cutoff te verhogen, omdat de symptomen van ASS en angst deels overlappen (van Steensel, Deutschman & Bögels, 2012). In de analyses voor dit onderzoek werd de totaalscore op de SCARED-71 als continue variabele gebruikt.

Ballontaak

De ballontaak is een experimentele taak voor het meten van risicogedrag. De taak is afgeleid van de BART-Y (Lejuez et al., 2007). De deelnemer krijgt de opdracht om zoveel mogelijk punten te verzamelen door ballonnen op het scherm op te pompen. Elke ballon heeft echter een ander knapmoment en wanneer een ballon knapt gaat de waarde verloren. Dit knapmoment ligt tussen de één en 128 pompjes. Er zijn vier volgordes gegenereerd waarbij het doel was de

knapmomenten van de 30 trials samen een normaalverdeling te laten vormen met een gemiddelde van 64 pompjes, zoals de gunstigste verdeling is gebleken om risicogedrag te meten volgens Lejuez et al. (2002). Daarnaast werd als doel gesteld om zowel het gemiddelde van de eerste 15

(12)

12 Figuur 1. Screenshot Ballontaak.

ballonnen als het gemiddelde van de laatste 15 ballonnen gelijk te laten zijn aan 64 pompjes, om de split-half betrouwbaarheid te waarborgen. Dit is gedaan door in elke volgorde één

knapmoment tussen 1-4 pompjes op te nemen, één knapmoment tussen 125-128 pompjes, twee knapmomenten tussen 5-21 pompjes, twee knapmomenten tussen 108-124 pompjes, zes

knapmomenten tussen 22-42 pompjes, zes knapmomenten tussen 43-64 pompjes, zes

knapmomenten tussen 65-85 pompjes en zes knapmomenten tussen de 86-107 pompjes. Deze knapmomenten zijn willekeurig verspreid over de eerste en tweede helft van de ballontaak. Uiteindelijk is gebleken dat binnen elke volgorde het knapmoment tussen de 1-4 pompjes in de eerste helft terechtkwam en het knapmoment tussen 125-128 pompjes in de tweede helft

terechtkwam. Daardoor lijkt het gemiddelde bij elke volgorde in de tweede helft hoger uitgevallen dan in de eerste helft; deze verschillen zijn echter niet significant (zie Tabel 2). Tussen de totale gemiddelden van de volgordes zijn ook geen significante verschillen gevonden (F(3,116) = ,031

p= ,993 partial η2 = ,001), effect sizes uitgedrukt in partial η2, waarbij ≥,01 staat voor een klein

effect, ,06 voor een middelgroot effect en ,14 voor een groot effect (Cohen, 1992). De volgordes werden op basis van pseudorandomisatie aan de deelnemers aangeboden.

De ballontaak bestaat uit twee oefenblokken en een experimenteel deel van 30 ballonnen. Beide oefenblokken bevatten vijf trials. In het eerste oefenblok wordt geoefend met het pompen van de ballon, in het tweede oefenblok wordt geoefend met het storten van de punten. De oefenblokken zijn voor alle volgordes gelijk en zijn bedoeld om de deelnemer inzicht te geven in hoever een ballon opgepompt kan worden. Tijdens de ballontaak is het de bedoeling dat de deelnemer zoveel mogelijk punten probeert te halen. De ballonnen worden opgepompt met de spatiebalk en elk pompje is 1 punt waard. De responstijd is onbegrensd. De deelnemer staat na elk pompje steeds voor de volgende keuze: 1) verdergaanmet pompen en zo meer punten verdienen, maar tegelijkertijd het risico te lopen dat

de ballon knapt en de punten verloren gaan, of 2) de tot nu toe behaalde punten verzamelen en storten op de bank. Deze keuze wordt ook aan de

deelnemer voorgelegd tijdens de instructie van de taak (zie Appendix 1 voor de volledige instructies). De punten kunnen op de bank gestort worden met behulp van de stortknop (de shiftknop met een sticker “STORT” erop). De punten die op de bank zijn gestort kunnen niet meer worden verloren. Op

(13)

13

het scherm ziet de deelnemer de ballon, met daarin het aantal punten dat de ballon op dat moment waard is. Dit aantal punten is ook terug te zien in een klein scherm linksonder in beeld. Aan de rechterkant naast de ballon staan nog twee schermpjes onder elkaar. Rechtsboven is het totaal aantal gestorte punten te zien en rechtsonder het aantal punten dat met de vorige ballon is behaald. Zie Figuur 1 voor een screenshot van de taak.

De afhankelijke maat is het gemiddelde aantal pompjes op ballonnen die niet zijn geknapt; dit wordt de aangepaste risico-index genoemd en is afgeleid van Lejuez et al. (2002, 2007). Er kunnen ook andere maten gebruikt worden, zoals het gemiddelde aantal pompjes over alle ballonnen of het aantal geknapte ballonnen. Door het gemiddelde aantal pompjes van de niet-geknapte ballonnen te gebruiken, wordt de score van de deelnemer niet beperkt door de snel geknapte ballonnen. Deze snel knappende ballonnen zorgen voor een normale verdeling van het knapmoment, maar geven weinig informatie over het nemen van risico’s. Iemand die weinig risico’s neemt, zal daardoor ook een aantal ballonnen laten knappen .

Tabel 2. Knapmomenten van de verschillende volgordes van de ballontaak en verschillen tussen de eerste en tweede helft van de ballonnen.

M SD range F p partial η2 Volgorde 1 65,7 33,6 3-127 ,198 ,660 ,007 1e helft 62,9 33,7 3-109 2e helft 68,5 34,4 17-127 Volgorde 2 66,0 33,1 4-127 ,640 ,430 ,022 1e helft 61,1 33,7 4-117 2e helft 70,9 32,9 21-127 Volgorde 3 63,6 33,8 4-126 ,357 ,555 ,013 1e helft 59,9 35,7 4-115 2e helft 67,3 32,7 16-126 Volgorde 4 64,7 33,8 4-127 ,861 ,361 ,030 1e helft 59,0 36,4 4-115 2e helft 70,5 31,1 16-127 Procedure

De data uit dit onderzoek zijn afkomstig van deelnemers die meededen aan de eerste meting van een groter, longitudinaal onderzoek naar de ontwikkeling van cognitieve controle en (comorbide) symptomatologie bij adolescenten met ASS. Zowel de ouders als de adolescenten gaven

getekende toestemming. Bij aanmelding van de deelnemer werd de SRS ingevuld. Vervolgens kregen de jongeren een vragenboekje opgestuurd met vragenlijsten die voor dit huidige

(14)

14

onderzoek niet gebruikt zijn. Daarna werd een afspraak voor een testmoment gemaakt. Tijdens het testmoment werd bij alle deelnemers een testbatterij afgenomen die bestond uit zeven taken, waaronder de ballontaak en de twee subtests van de WISC-III. De deelnemers werd deze zeven taken in verschillende volgordes aangeboden. De volgordes werden op basis van

pseudorandomisatie gemaakt en aan de deelnemers toegekend. Het afnemen van de testbatterij duurde ongeveer twee uur. Bij de ouders van de adolescenten met ASS werd tijdens de

testafname de 3di afgenomen en vulden de ouders een aantal vragenlijsten in (waaronder de SCARED-71). Bij ouders van adolescenten zonder ASS werd het interview niet afgenomen; zij vulden alleen thuis de vragenlijsten in en stuurden deze op. De deelname aan het onderzoek was op vrijwillige basis; dejongeren kregen na afloop van de testafname een klein cadeautje om hen te bedanken voor hun deelname. Dit kleinigheidje was onafhankelijk van hun prestatie op de testen.

Statistische analyse

Bij exploratie van de data is gekeken naar de aanwezigheid van outliers (>3SD) en of de data aan de assumpties voldeden. Vervolgens zijn de ASS-groep en de controlegroep met elkaar

vergeleken op leeftijd en IQ met behulp van ANOVA’s. Het verschil in sekseverdeling in de beide groepen is getoetst met een χ2-toets.Met een regressieanalyse is gekeken naar de verschillen

in risicogedrag tussen de groep met ASS en de controlegroep. Om te controleren voor het verschil in IQ tussen de beide groepen is deze variabele meegenomen in de tweede stap van de regressieanalyse. De totaalscore op de SCARED-71 is in de derde stap meegenomen als

moderatorvariabele. Tenslotte is de interactieterm “groep*angst” meegenomen in de vierde stap van het regressiemodel. Effect sizes zijn uitgedrukt in partial η2, waarbij ≥,01 staat voor een klein

effect, ,06 voor een middelgroot effect en ,14 voor een groot effect (Cohen, 1992).

Outliers en ontbrekende punten

Van één deelnemer uit de ASS-groepmiste de SCARED-score en van een andere deelnemer uit de ASS-groep miste de score op de ballontaak. Er was een outlier in de SCARED-scores van de controlegroep. De regressieanalyse is daarom zowel uitgevoerd met de outlier als zonder deze score; de exclusie van deze outlier had geen invloed op de resultaten. De resultaten zijn daarom gerapporteerd met inclusie van de outlier. Alle variabelen waren normaal verdeeld.

(15)

15

Figuur 2. Gemiddelde scores van de controlegroep en de ASS-groep op aangepaste risico-index (controle: M= 38,6 SD= 12,5;

ASS: M= 27,7 SD= 9,0).

Resultaten

Er zijn geen significante verschillen gevonden tussen de groepen met en zonder ASS op leeftijd (F (1,31)= ,43 p= ,52 partial η2= ,01) en geslacht (χ2(1)= ,79 p= ,37 partial η2 = ,02). Op IQ bleken de

groepen wel significant van elkaar te verschillen (F(1,31)= 5,2 p= ,03 partial η2 =

,14); daarom is IQ meegenomen in de regressieanalyse hieronder.

Is er een verschil in risicogedrag tussen jongeren met en zonder ASS?

In het regressiemodel is groep opgenomen als dummyvariabele (1=ASS en 0=controle). De eerste stap in het model is significant (F(1,28)= 11,2; p= ,002) en verklaart 28,6% van de variantie. De B-waarde van -12.1 uit het model indiceert dat de gemiddelde aangepaste risico-index van de ASS-groep lager ligt dan het gemiddelde van de controlegroep (zie Tabel 3). Met een t-toets kan vervolgens getoetst worden of dit verschil in gemiddelden ongelijk is aan nul. Het resultaat van deze toets (t = -3,35 p = ,002) kan worden opgevat als een aanwijzing dat er een daadwerkelijk verschil bestaat tussen de ASS- en de controlegroep op de aangepaste risico-index. Zie Figuur 2 voor een grafische weergave van de groepsgemiddelden.

Om te controleren voor het groepsverschil in IQ is in de tweede stap van het model de variabele IQ opgenomen (zie Tabel 3). Hoewel het model met toevoeging van deze tweede stap nog steeds significant is (F(2,27)= 5,71 p= ,009), is de verandering van verklaarde variantie klein en niet significant (ΔR2= ,011, F Change(1,27)= ,44 p= ,52). Er lijkt geen invloed te zijn van IQ.

Wat is de invloed van angst op het risicogedrag?

De ASS-groep en de controlegroep verschillen significant van elkaar op de totale SCARED-scores; de ASS-groep had hogere SCARED-scores dan de controlegroep en het effect was groot (ASS: M= 105,7 SD= 19,7; controle: M= 88,7 SD= 8,1; F (1,28)= 9,0 p= ,006 partial η2= ,24).

Met de toevoeging van angst aan het regressiemodel, wordt 2,3% meer variantie verklaard, al is deze verandering niet significant (F change(1,26) = ,86 p = ,36). Het regressiemodel met angst in de derde stap is significant (F(3,26)= 4,07 p= ,017), het β-gewicht voor angst is echter niet significant (zie Tabel 3). Er lijkt dus geen moderatoreffect te zijn van angst.

(16)

16

Tenslotte is de interactie tussen groep en angst onderzocht. Het regressiemodel met toevoeging van de interactieterm “groep*angst” is significant (F(4,25)= 3,56 p= ,020). De

toevoeging van deze interactie zorgt niet voor een significante verandering in verklaarde variantie (ΔR2= ,043; F Change(1,25)= 1,71; p= ,203) en hetβ-gewicht voor de interactie is niet significant

(zie Tabel 3). Er lijkt hiermee dus geen bewijs te zijn voor de verwachting dat meer angst in de ASS-groep zou leiden tot nog minder risicogedrag.

Tabel 3. Lineaire regressie voor het voorspellen van de aangepaste risico-index.

ΔR2 B SEB β p stap 1 ,286 groep -12,1 3,6 -,54 ,002 stap 2 ,011 groep -13,0 3,9 -,58 ,003 IQ -,09 ,13 -,12 ,515 stap 3 ,023 groep -11,4 4,3 -,51 ,014 IQ -,12 ,13 -,16 ,392 angst -,12 ,13 -,18 ,362 stap 4 ,043 groep -14,7 5,0 -,65 ,006 IQ -,13 ,13 -,17 ,350 angst -,04 ,17 -,05 ,838 groep*angst -4,2 3,2 -,29 ,203

β’s zijn de gestandaardiseerde β’s uit het model.

Discussie

Het doel van dit onderzoek was om te kijken naar eventuele verschillen in het nemen van risico’s tussen jongeren met autismespectrumstoornissen en hun leeftijdsgenoten met een normale ontwikkeling. Daarnaast werd de invloed van angst onderzocht. De verwachting was dat jongeren met ASS minder risico zouden nemen dan jongeren zonder ASS. Tevens werd verwacht dat wanneer jongeren met ASS angstig waren, zij nog minder risico zouden nemen.

In overeenkomst met de verwachting zijn er verschillen gevonden tussen de ASS-groep en de controlegroep in risicogedrag. Jongeren met ASS nemen minder risico’s dan hun

leeftijdsgenoten zonder deze diagnose. Bij studies naar decision making, een onderdeel van risicogedrag, werden geen eenduidige resultaten gevonden. Hoewel mensen met ASS afwijkend lijken te presteren (De Martino et al., 2008; Johnson et al., 2006), vinden niet alle studies dezelfde

(17)

17

resultaten (South et al., 2008). Met betrekking totrisicogedrag buiten de experimentele context, zoals middelengebruik, is echter te zien dat jongeren met ASS dit gedrag minder vertonen, zowel in vergelijking met leeftijdsgenoten zonder ontwikkelingsstoornissen als in vergelijking met jongeren met een andere psychiatrische stoornis (Ramos et al., 2013; Santosh & Mijovic, 2006).

De ballontaak uit het huidige onderzoek lijkt daarmeeeen goede maat voor het meten van real life risicogedrag.

In het onderzoek van South et al. (2011) werd ook een versie van de BART gebruikt om te kijken naar risicogedrag bij kinderen en jongeren met ASS. South en collega’s vonden echter geen verschillen in risicogedrag met deze taak. Zoals al in de inleiding is benoemd, meet de ballontaak uit het huidige onderzoek meer daadwerkelijk risico, omdat deelnemers na elk pompje opnieuw beslissen de ballon verder op te pompen of te stoppen. Dit in tegenstelling tot de taak uit het onderzoek van South et al., waar deelnemers van tevorenaangaven hoever de ballon opgepompt moest worden en vervolgens afwachtten of deze zou knappen of niet. Dat het huidige onderzoek wel een verschil in risicogedrag vond en het onderzoek van South et al. niet, indiceert dat de ballontaak inderdaad een betere maat is voor risicogedrag. Een andere verklaring voor het verschil in resultaten kan gezocht worden in de leeftijdsrange van de steekproeven. Waar South en collega’s zowel kinderen als jongeren (leeftijdsrange acht tot en met 18 jaar) meenamen in hun steekproef, is er in het huidige onderzoek voor gekozen om alleen jongeren tussen de 12 en de 16 jaar te includeren. Het huidige onderzoek heeft zodoendebeter risicogedrag kunnen meten, omdat de steekproef alleen maar adolescenten omvat en risicogedrag met name geassocieerd wordt met de adolescentie.

In de steekproef in het huidige onderzoek bestaat echter wel een verschil in IQ tussen de ASS-groep en de controlegroep; het IQ van de ASS-groep islager dan dat van de controlegroep. Dit verschil is waarschijnlijk te wijten aan het feit dat de werving voor controledeelnemers met name heeft plaatsgevonden op havo- en vwo-scholen, terwijl de deelnemers uit de ASS-groep van verschillende opleidingsniveaus kwamen. Al moet ook rekening gehouden worden met het feit dat het gemeten IQ in de ASS-groep slechts een ruwe schatting betreft (Merchán-Naranjo et al., 2012). South et al. (2011) vonden een verbandtussen IQ en risicogedrag, namelijk dat een hoger IQ in de ASS-groep gecorreleerd was met meer risicogedrag. In de controlegroep bestond er juist een correlatie tussen een laag IQ en meer risicogedrag. Daarentegen vonden Lejuez et al. (2002) bij het ontwikkelen van de BART geen verband tussen IQ en de aangepaste risico-index. In de analyses van het huidige onderzoek is geen invloed gevonden van IQ. Hoewel het dus wenselijk is dat de groepen uit de steekproef gelijk aan elkaar zijn, lijkt het verschil in IQ geen effect te hebben gehad op de resultaten.

(18)

18

Wanneer teruggegaan wordt naar het dual systems model van risicogedrag van Steinberg (2007, 2010), kan verondersteld worden dat het socio-emotionele systeem van jongeren met ASS wellicht anders werkt, bijvoorbeeld door afwijkingen in de amygdala (Dziobek, Fleck, Rogers, Wolf & Convit, 2006; Groen, Teluij, Buitelaar & Tendolkar, 2010). Het dual systems model veronderstelt dat een toename van de dopaminerge activiteit in het socio-emotionele systeem leidt tot een grotere neiging tot het zoeken naar beloningen. Met name in het midden van de adolescentie zouden jongeren dan gevoeliger zijn voor risicogedrag, omdat hun systeem voor cognitieve controle zich langzaam ontwikkelt en impulsen minder goed gecontroleerd worden. Een afwijkend socio-emotioneel systeem zou als gevolg kunnen hebben dat adolescenten met ASS minder op zoek gaan naar beloningen en dat zij daardoor ook minder geneigd zijn tot risicogedrag. Hoewel het niet binnen de grenzen van het huidige onderzoek ligt om deze

gevolgtrekking te onderbouwen, kan het zeker interessant zijn deze relatie verder te exploreren. Naast de verwachting dat jongeren met en zonder ASS verschillen in de mate van risicogedrag, werd ook een invloed van angst verwacht. Deze invloed is niet gevonden. Hoewel de jongeren met ASS angstiger waren dan hun leeftijdsgenoten uit de controlegroep, is er geen bewijs gevonden voor het interactie-effect dat meer angst bij jongeren met ASS zou leiden tot nog minder risicogedrag. Deze resultaten zijn opnieuw in contrast met het onderzoek van South et al.(2011); zij vonden juist een verband tussen meer angst bij jongeren met ASS en een toename van risicogedrag. South en collega’s gaven de verklaring dat meer angst ervoor zou zorgen dat jongeren met ASS meer motivatie hadden om falen te vermijden en daardoor meer risico’s zouden nemen. De literatuur wijst er echter op dat angst juist zou zorgen voor minder

risicogedrag (Giorgietta et al., 2012; de Visser et al., 2010). Angstsymptomen en angststoornissen zijn veelvoorkomend bij kinderen en adolescenten met ASS (Vasa et al., 2013; White et al., 2009). Bovendien bestaat er een zekere overlap tussen de symptomen van ASS en angst (van Steensel, Deutschman & Bögels, 2012; Wood & Gadow, 2010). Een mogelijke verklaring voor het ambigue verband tussen angst en risicogedrag isdat er wellicht geen duidelijk onderscheid gemaakt kan worden tussen het effect van angst en het effect van ASS op risicogedrag

Om een duidelijker beeld te krijgen van de invloed van angst op risicogedrag, kan het van belang zijn om bij vervolgonderzoek een derde groep aan het onderzoek toe te voegen, bestaande uit jongeren met angststoornissen, maar zonder ASS-diagnose. Op die manier kan er gekeken worden naar verschillen tussen jongeren met ASS en angstige jongeren en daarnaast naar de verschillen van de beide klinische groepen met een controlegroep. Naast het toevoegen van een groep jongeren met angst, kan het voor vervolgonderzoek ook interessant zijn om comorbide ADHD te onderzoeken. Kinderen met ADHD blijken namelijk hoger te scoren op de BART

(19)

19

(d.w.z. nemen meer risico) in vergelijking met een controlegroep (Humphreys & Lee, 2011) en ADHD-symptomen zijn veelvoorkomend bij ASS (Mayes, Calhoun, Mayes & Molitoris, 2012). Daarnaast is het belangrijk om risicogedrag in sociale context te bestuderen. Zoals eerder vermeld is de invloed van leeftijdsgenoten erg belangrijk bij risicogedrag (Gardner & Steinberg, 2005) en zouden jongeren met ASS mogelijk minder sociale motivatie voor risicogedrag ervaren omdat zij kleinere sociale netwerken hebben (Ramos et al., 2013; Santosh & Mijovic, 2006).

Meer onderzoek naar risicogedrag bij jongeren met ASS is belangrijk, omdat de

behandeling van deze jongeren hierop aangepast kan worden. Zo kan risicogedragnaast negatieve gevolgen ook positieve gevolgen hebben,zoals het vergroten van de zelfstandigheid en het stimuleren van creativiteit (Leigh, 1999; Spear, 2000). Wanneer minder risico nemen ervoor zorgt

dat jongeren met ASS bepaalde ervaringen missen die hun leeftijdsgenoten wel opdoen, kan dit nadelig zijn voor hun ontwikkeling. Risico’s nemen leert jongeren omgaan met nieuwe situaties, hetgeen jongeren met ASS uiteindelijk helpt om zelfstandig te kunnen leven. Desondanks kan minder risicogedrag ook als een voordeel gezien worden; jongeren die minder risico’s nemen, lopen ook minder kans om in aanraking te komen met nadelige gevolgen van het risicogedrag. In het huidige onderzoek is risicogedrag in de ruime zin gemeten. Al eerder is gebleken dat er veel verschillende uitingen van risicogedrag bestaan (Leather, 2009). Onderzocht zal moeten worden welke vormen van risicogedrag bevorderlijk zijn voor de ontwikkeling van jongeren en hoe de stimulatie van deze gedragingen geïmplementeerd kan worden in een behandeling. Er zou hierbij gedacht kunnen worden aan begeleiding bij het zoeken naar nieuwe situaties en de omgang met situaties die nu vermeden worden.

(20)

20

Referenties

American Psychiatric Association.(2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (4th ed. Text revision). Washington DC: American Psychiatric Association

Bechara, A., Damasio, A. R., Damasio, H., & Anderson, S. W. (1994). Insensitivity to future consequences following damage to human prefrontal cortex.Cognition, 50(1-3), 7-15.

Birmaher, B., Khetarpal, S., Brent, D., Cully, M., Balach, L., Kaufman, J., et al. (1997). The screen for child anxiety related emotional disorders (SCARED): Scale construction and psychometric characteristics. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 36(4), 545-553. Bodden, D. H. M., Bögels, S. M., &Muris, P. (2009). The diagnostic utility of the screen for child anxiety

related emotional disorders-71 (SCARED-71). Behaviour Research and Therapy, 47(5), 418-425. doi:http://dx.doi.org/10.1016/j.brat.2009.01.015

Chamberlain, B., Kasari, C., &Rotheram-Fuller, E. (2007).Involvement or isolation?the social networks of children with autism in regular classrooms. Journal of Autism and Developmental Disorders, 37(2), 230-242. doi:10.1007/s10803-006-0164-4

Cohen, J. (1992). A power primer. Psychological Bulletin, 112(1), 155-159.

Constantino, J. N., Davis, S. A., Todd, R. D., Schindler, M. K., Gross, M. M., Brophy, S. L., et al. (2003). Validation of a brief quantitative measure of autistic traits: Comparison of the social

responsiveness scale with the autism diagnostic interview-revised. Journal of Autism and

Developmental Disorders, 33(4), 427-433.

De Martino, B., Harrison, N. A., Knafo, S., Bird, G., & Dolan, R. J. (2008). Explaining enhanced logical consistency during decision making in autism. The Journal of Neuroscience, 28(42), 10746-10750. Dziobek, I., Fleck, S., Rogers, K., Wolf, O. T., & Convit, A. (2006). The ‘amygdala theory of autism’

revisited: Linking structure to behavior. Neuropsychologia, 44(10), 1891-1899. doi:http://dx.doi.org/10.1016/j.neuropsychologia.2006.02.005

Gardner, M., & Steinberg, L. (2005). Peer influence on risk taking, risk preference, and risky decision making in adolescence and adulthood: An experimental study. Developmental Psychology, 41(4), 625-635.

Giorgetta, C., Grecucci, A., Zuanon, S., Perini, L., Balestrieri, M., Bonini, N., Brambilla, P. (2012). Reduced risk-taking behavior as a trait feature of anxiety.Emotion, 12(6), 1373-1383.

Greenhill, L. L. (1998). Childhood attention deficit hyperactivity disorder: Pharmacological treatments. In P. E. Nathan & J. Gorman (Eds.), A guide to treatments that work (pp. 42–64). New York: Oxford University Press.

Groen, W., Teluij, M., Buitelaar, J., & Tendolkar, I. (2010). Amygdala and hippocampus enlargement during adolescence in autism. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 49(6), 552-560.

Humphrey, N., & Symes, W. (2011). Peer interaction patterns among adolescents with autistic spectrum disorders (ASDs) in mainstream school settings. Autism, 15(4), 397-419.

Humphreys, K. L., & Lee, S. S. (2011). Risk taking and sensitivity to punishment in children with ADHD, ODD, ADHD plus ODD, and controls. Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment, 33(3), 299-307. doi:10.1007/s10862-011-9237-6

Johnson, S. A., Yechiam, E., Murphy, R. R., Queller, S., & Stout, J. C. (2006). Motivational processes and autonomic responsivity in asperger's disorder: Evidence from the iowa gambling task. Journal of the

International Neuropsychological Society, 12(5), 668-676.

Kort, W., Schittekatte, M., Compaan, E. L., Bosmans, M., Bleichrodt, N., Vermeir, G., et al. (2002). WISC-III NL. Handleiding. Nederlandse bewerking. London: The Psychological Corporation

(21)

21 Leather, N. (2009). Risk-taking behaviour in adolescence: A literature review. Journal of Child Health Care,

13(3), 295-304.

Leigh, B. C. (1999). Peril, chance, adventure: Concepts of risk, alcohol use and risky behavior in young adults. Addiction, 94(3), 371-383.

Lejuez, C. W., Aklin, W., Daughters, S., Zvolensky, M., Kahler, C., &Gwadz, M. (2007).Reliability and validity of the youth version of the balloon analogue risk task (BART-Y) in the assessment of risk-taking behavior among inner-city adolescents. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology,

36(1), 106-111.

Lejuez, C. W., Read, J. P., Kahler, C. W., Richards, J. B., Ramsey, S. E., Stuart, G. L., Brown, R. A. (2002). Evaluation of a behavioral measure of risk taking: The balloon analogue risk task (BART). Journal

of Experimental Psychology: Applied, 8(2), 75-84.

Mayes, S. D., Calhoun, S. L., Mayes, R. D., & Molitoris, S. (2012). Autism and ADHD: Overlapping and discriminating symptoms. Research in Autism Spectrum Disorders, 6(1), 277-285.

doi:http://dx.doi.org/10.1016/j.rasd.2011.05.009

McGovern, C. W., &Sigman, M. (2005). Continuity and change from early childhood to adolescence in autism. Journal of Child Psychology & Psychiatry, 46(4), 401-408.

Merchán-Naranjo, J., Mayoral, M., Rapado-Castro, M., Llorente, C., Boada, L., Arango, C., & Parellada, M. (2012). Estimation of the intelligence quotient using wechsler intelligence scales in children and adolescents with asperger syndrome. Journal of Autism and Developmental Disorders, 42(1), 116-122. Orsmond, G. I., Krauss, M. W., & Seltzer, M. M. (2004). Peer relationships and social and recreational

activities among adolescents and adults with autism. Journal of Autism and Developmental Disorders,

34(3), 245-256.

Papalia, D. E., Olds, S. W., & Feldman, R. D. (2007). Human development, tenth edition. New York, NY: McGraw-Hill.

Ramos, M., Boada, L., Moreno, C., Llorente, C., Romo, J., &Parellada, M. (2013). Attitude and risk of substance use in adolescents diagnosed with asperger syndrome. Drug and Alcohol Dependence,

133(2), 535-540.

Roeyers, H., Thys, M., Druart, C., De Schryver, M., &Schittekate, M. (2011).SRS screeningslijstvoor

autismespectrumstoornissen, handleiding. Amsterdam, Nederland: Hogrefe Uitgevers

Santosh, P. J., & Mijovic, A. (2006). Does pervasive developmental disorder protect children and adolescents against drug and alcohol use? European Child & Adolescent Psychiatry, 15(4), 183-188. Sattler, J. M. (2001). Assessment of children: Cognitive applications. La Mesa, CA.

Skuse, D., Warrington, R., Bishop, D., Chowdhury, U., Lau, J., Mandy, W., & Place, M. (2004). The developmental, dimensional and diagnostic interview (3di): A novel computerized assessment for autism spectrum disorders. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 43(5), 548-558. doi:http://dx.doi.org/10.1097/00004583-200405000-00008

South, M., Dana, J., White, S. E., & Crowley, M. J. (2011). Failure is not an option: Risk-taking is moderated by anxiety and also by cognitive ability in children and adolescents diagnosed with an autism spectrum disorder. Journal of Autism and Developmental Disorders, 41(1), 55-65.

South, M., Ozonoff, S., Suchy, Y., Kesner, R. P., McMahon, W. M., &Lainhart, J. E. (2008). Intact emotion facilitation for nonsocial stimuli in autism: Is amygdala impairment in autism specific for social information? Journal of the International Neuropsychological Society, 14(1), 42-54.

Spear, L. P. (2000). Neurobehavioral changes in adolescence. Current Directions in Psychological Science, 9(4), 111-114.

Steensel, F. J. A. van, Deutschman, A. A. C. G, & Bögels, S. M. (2012). Examining the screen for child anxiety-related emotional disorder-71 as an assessment tool for anxiety in children with high functioning autism spectrum disorders. Autism, 17(6), 681-692.

(22)

22 Steinberg, L. (2007). Risk taking in adolescence: New perspectives from brain and behavioral science.

Current Directions in Psychological Science, 16(2), 55-59.

Steinberg, L. (2010). A dual systems model of adolescent risk-taking.Developmental Psychobiology, 52(3), 216-224. doi:10.1002/dev.20445

Steinberg, L., Albert, D., Cauffman, E., Banich, M., Graham, S., &Woolard, J. (2008). Age differences in sensation seeking and impulsivity as indexed by behavior and self-report: Evidence for a dual systems model. Developmental Psychology, 44(6), 1764-1778. doi:10.1037/a0012955

Sturman, D. A., &Moghaddam, B. (2011). The neurobiology of adolescence: Changes in brain

architecture, functional dynamics, and behavioral tendencies. Neuroscience &Biobehavioral Reviews,

35(8), 1704-1712. doi:http://dx.doi.org/10.1016/j.neubiorev.2011.04.003

Vasa, R. A., Kalb, L., Mazurek, M., Kanne, S., Freedman, B., Keefer, A., Murray, D. (2013).Age-related differences in the prevalence and correlates of anxiety in youth with autism spectrum disorders.

Research in Autism Spectrum Disorders, 7(11), 1358-1369.

doi:http://dx.doi.org/10.1016/j.rasd.2013.07.005

Visser, L. de, Knaap, L. J. van der, Loo, A. J. A. E. van de, Weerd, C. M. M. van der, Ohl, F., & Van den Bos, R. (2010). Trait anxiety affects decision-making differently in healthy men and women: Towards gender-specific endophenotypes of anxiety. Neuropsychologia, 48(6), 1598-1606. doi:http://dx.doi.org/10.1016/j.neuropsychologia.2010.01.027

White, S. W., Oswald, D., Ollendick, T., & Scahill, L. (2009).Anxiety in children and adolescents with autism spectrum disorders.Clinical Psychology Review, 29(3), 216-229.

doi:http://dx.doi.org/10.1016/j.cpr.2009.01.003

Wolff, J. M., & Crockett, L. J. (2011). The role of deliberative decision making, parenting, and friends in adolescent risk behaviors. Journal of Youth and Adolescence, 40(12), 1607-1622.

Wood, J. J., & Gadow, K. D. (2010). Exploring the nature and function of anxiety in youth with autism spectrum disorders. Clinical Psychology: Science and Practice, 17(4), 281-292. doi:10.1111/j.1468 2850.2010.01220.x

(23)

23

Appendix

1. Instructies ballontaak

Voorafgaande aan de taak, gezegd door de testleider:

Bij deze taak willen we kijken hoe goed jij veel punten kunt verdienen.

Je ziet straks ballonnen in beeld die je kunt oppompen door op de spatiebalk te drukken. Hoe groter de ballon wordt, hoe meer punten hij waard is. Maar, er komt bij elke ballon een keer een moment dat deze knapt. Dat moment is voor elke ballon verschillend. Als de ballon knapt verliest deze zijn waarde. Hij is dan dus 0 punten waard. Jij kunt op elk moment kiezen om te stoppen met pompen en de punten van de ballon te verzamelen. De opdracht is om op het einde van de taak zoveel mogelijk punten te hebben verzameld. De taak bestaat uit 30 ballonnen. Voor de echte taak begint oefenen we met pompen en punten innen.

Het staat ook uitgelegd op het beeldscherm. Ik lees de uitleg voor en jij mag meelezen.

Instructie op het scherm, voorgelezen door de testleider:

Hier zie je een ballon. Deze ballon ga je straks oppompen. Straks zie je 30 verschillende ballonnen na elkaar verschijnen op het scherm. Jij gaat elke ballon oppompen door op de spatiebalk te drukken. Met elke pomp verdien je 1 punt. Op de ballon staat het aantal punten dat de ballon op dat moment waard is. Maar, ballonnen knappen als je ze te ver oppompt. Wanneer een ballon knapt, is voor elke ballon verschillend. Als de ballon knapt ben je de opgebouwde waarde van de ballon kwijt. Je kunt nu even oefenen met het oppompen van de ballon. Pomp 5 ballonnen op totdat ze knappen.

***

Het oefenblok is nu afgelopen.

Hier zie je het scherm zoals dat er tijdens de taak uitziet. Links onderin staat de waarde van de ballon. Dat staat ook in de ballon. Wanneer je op de STORT knop op het toetsenbord drukt, zal deze waarde op de bank gestort worden. De waarde verplaatst zich dan naar de schermpjes aan de rechterkant, en je begint met een nieuwe ballon. Je kunt deze gestorte waarde niet meer verliezen.

De totale waarde die je op de bank hebt staan, zie je rechts boven in het schermpje.

Wanneer je de waarde van de ballon stort, wordt die hierbij opgeteld. Het schermpje rechtsonder laat zien hoeveel je met de vorige ballon hebt verdiend.

Je kunt dus telkens kiezen voor twee mogelijkheden:

1. De ballon verder oppompen met de spatiebalk zodat je meer verdient. Je loopt daarbij het risico dat de ballon knapt.

2. De waarde die met de ballon verdiend is op de bank storten met de stort-knop.

Je kunt nu even oefenen met het pompen en het storten. Pomp 5 ballonnen op en kies zelf wanneer je de waarde stort.

***

Het oefenblok is nu afgelopen.

Door de testleider:

Ok. Dat ging goed. Zo meteen gaat de echte taak beginnen. Deze bestaat uit 30 ballonnen en het is de bedoeling dat je zoveel mogelijk punten verdiend.

Let goed op dat je niet op andere knoppen drukt dan welke voor de taak nodig zijn.

Op het scherm:

Heb je nog vragen? Stel ze dan nu aan de proefleider. Druk anders op de spatiebalk om de echte taak te starten. Deze bestaat uit 30 ballonnen. Succes!

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Sekswerkers die louter klanten thuis ontvangen vertonen het laagste aanbod in potentieel risicovolle diensten, maar bieden vaker de expliciet risico verhogende dienst pijpen

(2008) hebben onderzoek gedaan naar de invloed van sociale factoren, zoals acceptatie en afwijzing (rejection), op de aanwezige hoeveelheid self-regulatory-rescources (eenheid

De maximale milieueffecten kunnen aan de hand van deze beschrijving zo volledig en navolgbaar mogelijk worden weergegeven ten behoeve van de besluitvorming over

Keywords: typefaces, visual brand elements, brand knowledge, brand personality, customer based brand equity, brand building criteria, marketing communications, design, marketing...

In the Western Balkans, extreme heat with a strong decrease in precipitation and water availability are projected to lead to large reduc- tions in crop yields, adverse effects on

Een deel van de afvoer die verzameld wordt in Salland stroomt in deze situatie dus niet meer door de Weteringen naar het Zwarte Water maar het achterliggende gebied in.. De hoogte van

Teen hierdie agtergrond het die Departement Logistiek aan die Universiteit Stellenbosch gedurende 2000 ’n ondersoek uitgevoer om te bepaal hoe ’n leerplan in Operasionele

The framework is a result of studying and applying a number of best practice methods and tools, including customer segmentation, customer lifetime value, value analysis, the