• No results found

De confrontatie tussen de Europese verwachtingshorizon ten aanzien van literatuur en de Afrikaanse literaire werkelijkheid onder invloed van de toenemende aandacht voor de lezer binnen de literatuurwetenschap

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De confrontatie tussen de Europese verwachtingshorizon ten aanzien van literatuur en de Afrikaanse literaire werkelijkheid onder invloed van de toenemende aandacht voor de lezer binnen de literatuurwetenschap"

Copied!
72
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

DE CONFRONTATIE TUSSEN DE EUROPESE

VERWACHTINGSHORIZON TEN AANZIEN VAN

LITERATUUR EN DE AFRIKAANSE LITERAIRE

WERKELIJKHEID ONDER INVLOED VAN DE

TOENEMENDE AANDACHT VOOR DE LEZER

BINNEN DE LITERATUURWETENSCHAP

Aantal woorden: 25.260

Paulien Samyn

Studentennummer: 01505154 Promotor: Prof. dr. Inge Brinkman

Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de Afrikaanse talen en culturen Academiejaar: 2019 – 2020

(2)
(3)

ii Voorwoord

Vijf jaar geleden begon ik aan mijn studies Afrikaanse talen en culturen aan de Universiteit Gent. Deze masterproef is geschreven in functie van het behalen van mijn masterdiploma Afrikaanse talen en culturen. Het is tevens het eindpunt van een lange en arbeidsintensieve periode.

Dit voorwoord wil ik dan ook gebruiken om enkele mensen te bedanken zonder wie deze masterproef nooit tot stand was gekomen. Eerst en vooral wil ik mijn promotor Prof. Dr. Inge Brinkman bedanken voor haar vertrouwen in het slagen van dit project. Verder wil ik heel graag Prof. Dr. Bart Keunen, Prof. Dr. Jurgen Pieters, Prof. Dr. Yves T’Sjoen, Prof. Dr. Youri Desplenter en Prof. Dr. Kornee van der Haven bedanken voor de vele interessante lessen die ervoor zorgden dat ik mijn passie voor literatuur en literatuurstudie verder kon ontwikkelen.

Mijn grootste dank gaat uit naar mijn ouders, en bij uitbreiding de rest van ons gezin, die mij altijd gesteund hebben in mijn studies. Zonder de onvoorwaardelijke steun van al deze mensen zou het onmogelijk geweest zijn om deze masterproef te schrijven.

(4)

iii Inhoud

Voorwoord ... ii

Inhoud ... iii

1. Inleiding ...1

1.1 Het belang van literatuur ...1

1.2 Vraagstelling ...2

1.3 Overzicht van deze masterproef ...3

2. Inleidende termen: literatuur, literaire kritiek, literatuurwetenschap en literatuurgeschiedenis ..4

2.1 Literatuur en verhalende teksten ...4

2.1.1 Literatuur: op zoek naar een definitie ...4

2.1.2 Verhalende teksten ...7

2.1.3 Het literaire communicatieschema...8

2.2 Literaire kritiek, literatuurwetenschap en literatuurgeschiedenis ... 10

2.2.1 Relatie tussen literaire kritiek, literatuurwetenschap en literatuurgeschiedenis ... 10

2.2.2 De literatuurwetenschap ... 11

2.2.3 De literaire kritiek ... 14

2.2.4 Literatuurgeschiedenis ... 16

3. Receptie-esthetica: het belang van de receptie van een werk... 19

3.1 Het begin ... 20

3.1.1 Ontwikkelingen binnen de literatuurwetenschap: de moderne hermeneutiek ... 20

3.1.2 Filosofische onderbouw ... 23

3.2 Hans Robert Jauss en de Rezeptionästhetik... 25

3.3 Wolfgang Iser en de fenomenologie van het leesproces ... 28

3.4 Buiten het Duitse taalgebied... 30

3.5 Tekstanalyse en de lezer ... 33

3.6 De grenzen van de interpretatie ... 37

4 Afrikaanse literatuur ... 40

4.1 Het begrip Afrikaanse literatuur... 40

4.2 De Afrikaanse roman ... 42

4.3 Europese literaire kritiek en Afrikaanse literatuur ... 46

5 Literatuurgeschiedenis, de Europese lezer en Afrikaanse literatuur ... 49

5.1 Literatuurgeschiedenissen ... 50

5.1.1 Nationale literatuurgeschiedenissen ... 50

5.1.2 Comparatieve literatuurgeschiedenis als alternatief model? ... 52

(5)

iv

5.2.1 De Europese verwachtingshorizon ... 54

5.2.2 Afrikaanse letterkunde: Tradities, genres, auteurs en ontwikkelingen ... 55

6 Conclusie ... 59

(6)

1 1. Inleiding

1.1 Het belang van literatuur

“Literatuur is waarschijnlijk zo oud als de mensheid” besluiten Schipper et al. (2019:30) aan het einde van hun inleidende hoofdstuk over mondelinge literatuur in hun boek

Afrikaanse letterkunde: Tradities genres, auteurs en ontwikkelingen. Hoewel de mensheid door de jaren heen grote veranderingen onderging, blijft literatuur een belangrijke plaats innemen in de meeste samenlevingen. Hierdoor rijst de vraag naar de kracht van literatuur. Wat maakt literatuur met andere woorden zo bijzonder dat de mens blijft vasthouden aan deze oude traditie?

Hoewel er volgens Pieters (2007) talloze leesmotivaties1 onderscheiden kunnen worden,

stelt hij wel twee grote tendensen vast. Een eerste tendens is identificatie. We lezen omdat we onszelf herkennen in de ander. Deze tendens is enkel mogelijk door de aanwezigheid van universele thematieken in literaire werken. Een tweede tendens is dat er gelezen wordt omdat we de ander herkennen in onszelf. Lezen kan met andere woorden een proces van

vervreemding veroorzaken waarbij we door de confrontatie met alternatieve leef- en denkwerelden iets bijleren over ons eigen bestaan. Het idee dat literatuur de lezer iets kan bijbrengen vinden we reeds terug in de klassieke oudheid. Tijdens deze periode werd docere (onderwijzen) immers beschouwd als één van de drie functies van literatuur. De andere functies zijn delectare (ontspannen) en movere (emoties oproepen) (Severing et al. 2006). Literatuur kan de lezer dus iets bijbrengen over andere culturen. Dit is volgens Schipper et al. (2019) van uitzonderlijk belang want “meer kennis van elkaars culturen en geschiedenis verruimt wederzijds begrip – en kost bovendien aanzienlijk minder dan de kleinste

hedendaagse oorlog” (Schipper et al. 2019: 9). Deze gedachtegang was vervolgens ook de insteek voor het project Collection d’œuvres représentatives de l’UNESCO (UNESCO s.d.). Dit initiatief zorgde vanaf 1948 voor de vertaling van verschillende literaire werken naar meer wijdverspreide talen. Verder moedigde dit project ook de publicatie en verspreiding van minder bekende werken aan. Hierdoor werden literaire teksten van minder bekende culturen toegankelijk voor een groter publiek.

1 Pieters (2007) behandelt enkel geschreven literatuur in zijn handboek over

literatuurwetenschap. De leesmotivaties die hij beschrijft, kunnen echter ook toegepast worden op mondelinge literatuur.

(7)

2 Ondanks de veel belovende doelstellingen van deze initiatieven, hangt het welslagen ervan voornamelijk af van de bereidwilligheid van de lezer. Zonder lezer leeft de literatuur immers niet zoals vastgesteld door Pieters (2007). Daarom richt ik mijn onderzoek

voornamelijk naar de rol van lezer als betekenis gevende instantie van de tekst. De lezer is in het kader van deze masterproef de Westerse lezer. De andere cultuur is in het kader van deze masterproef de Afrikaanse cultuur. Ik veronderstel dus dat de Westerse lezer een beter begrip kan verwerven inzake de Afrikaanse cultuur door het lezen van Afrikaanse literatuur. Dit begrip kan vervolgens de Westerse beeldvorming ten aanzien van Afrikanen en hun cultuur beïnvloeden zoals reeds vastgesteld door Hay (2000). Hay (2000) richtte haar blik naar Westerse leerlingen en hun beeldvorming over Afrikanen. Zij stelt vast dat Westerse leerlingen vaak een eenzijdig beeld hebben ten aanzien van Afrikanen. Ze stellen zich Afrikanen immers voor als de massa slachtoffers die jarenlang onderdrukt werd door het Westen. Door het lezen van Afrikaanse romans kunnen deze studenten ontdekken dat het mogelijk is om jezelf te identificeren met Afrikaanse personages. Hierdoor groeit het besef dat Afrikaanse maatschappijen bestaan uit individuen met elk hun eigen bekommernissen. 1.2 Vraagstelling

Het voorbeeld van Hay (2000) toont aan dat de koloniale geschiedenis bijdraagt tot de beeldvorming over Afrikanen en hun samenleving. Deze specifieke geschiedenis is echter niet het enige aspect dat een invloed heeft op de beoordeling van Afrikaanse literatuur door

Westerse lezers. De reeds bestaande kennis van literatuur van de lezer, door Jauss beschreven onder de noemer verwachtingshorizon, is een tweede aspect dat mee de beoordeling van een nieuwe literaire tekst bepaalt (Jauss 2007). Dit aspect laat Hay (2000) echter volledig buiten beschouwing. Nochtans is de invloed van deze bestaande kennis groot. Deze kennis bepaalt enerzijds mee welke Afrikaanse literaire teksten in het Westen gerecipieerd worden.

Anderzijds heeft deze bestaande kennis een invloed op de interpretatie van Afrikaanse literatuur, die in grote mate verschilt van de Europese literatuur zoals vastgesteld door Schipper et al. (2019).

In deze masterproef wil ik dan ook de bestaande kennis van de Europese lezer ten aanzien van literatuur onderzoeken. Vervolgens onderzoek ik welke invloed deze kennis heeft op de receptie van Afrikaanse literatuur. Een belangrijk aspect hierbij zijn overzichtswerken van literatuur zoals vastgesteld door Hutcheon (2002: 31): “How we deploy that discursive

practice not only reflects but also influences how we think about literary culture and thus how we proceed to act in that culture”. Literatuurgeschiedenissen bepalen dus niet enkel welke

(8)

3 literaire teksten gelezen worden, maar ook hoe we deze teksten interpreteren. Bijgevolg hebben ze een belangrijke invloed op de beeldvorming van die culturen.

Samengevat kan mijn onderzoeksvraag als volgt geformuleerd worden: welke gevolgen heeft de Europese verwachtingshorizon ten aanzien van literatuur op overzichtswerken over Afrikaanse literatuur?

1.3 Overzicht van deze masterproef

Door de complexiteit van het literaire veld moest ik in het kader van deze masterproef noodgedwongen keuzes maken. Deze keuzes worden weerspiegeld in de inhoudstafel van deze masterpoef.

In het tweede hoofdstuk ga ik dieper in op enkele termen die belangrijk zijn voor het vervolg van deze masterproef. Dit is volgens mij nodig door de “betekenisonvastheid” (van Gorp et al. 2007: 7) van veel van deze begrippen. Ik probeer niet om een volledig overzicht te geven van de vele betekenissen noch om de beste betekenis te zoeken. Ik focus voornamelijk op de betekenissen die belangrijk zijn in het kader van deze masterproef. In het tweede onderdeel van dat hoofdstuk richt ik mijn blik naar verhalende teksten omdat ik mij in deze masterproef hoofdzakelijk concentreer op verhalende teksten.

Aandacht voor de rol van de lezer als betekenis gevende instantie van een tekst kwam binnen de literatuurwetenschap pas tot stand in de tweede helft van de 20ste eeuw. Deze ontwikkeling binnen de literatuurwetenschap was voornamelijk het werk van Hans Robert Jauss en Wolfgang Iser. In het derde hoofdstuk van deze masterproef leg ik dan ook sterk de nadruk op de theorieën van beide wetenschappers.

In het vierde hoofdstuk bespreek ik het concept Afrikaanse literatuur. Door de veelheid aan teksten die onder deze noemer schuilgaan, is het onmogelijk om een conclusies te nemen over alle Afrikaanse literatuur. Daarom concentreer ik mij voornamelijk op het genre van de Afrikaanse roman. Een genre dat ook behoorlijk complex is mede door de ontstaanscontext van dit genre. Deze ontstaanscontext en de gevolgen er van behandel ik dan ook uitgebreid in het tweede deel van dat hoofdstuk.

In het vijfde hoofdstuk confronteer ik de Europese verwachtingshorizon ten aanzien van literatuur met de Afrikaanse literaire werkelijkheid. Deze confrontatie zal vervolgens leiden tot het ontstaan van nieuwe theorieën in verband met de samenstelling van

(9)

4 2. Inleidende termen: literatuur, literaire kritiek, literatuurwetenschap en

literatuurgeschiedenis

In de inleiding verwees ik reeds kort naar de het boek Afrikaanse letterkunde: Tradities, genres, auteurs en ontwikkelingen samengesteld door Schipper et al. (2019). Dit boek wordt door de auteurs beschreven als een overzichtswerk van de Afrikaanse letterkunde. Hierdoor rijst de vraag wat begrepen wordt onder de noemer Afrikaanse letterkunde. In dit hoofdstuk zal ik mij hoofdzakelijk toeleggen op de beschrijving van het begrip letterkunde. In het hoofdstuk Afrikaanse literatuur zal ik mij verder toespitsen op de Afrikaanse letterkunde en de implicaties voor het concept literatuur die verbonden zijn met deze situering in ruimte.

Het begrip letterkunde heeft twee met elkaar gerelateerde betekenissen. Enerzijds is het begrip letterkunde een synoniem voor literatuur. Een begrip dat veel moeilijker te

omschrijven is dan het begrip letterkunde. Voor het vervolg van deze masterproef is het dan ook belangrijk om dit begrip verder te specifiëren en te definiëren. In het eerste deel van dit hoofdstuk focus ik daarom op het begrip literatuur en andere begrippen die hiermee

verbonden zijn. Anderzijds kan letterkunde ook de studie van literatuur betekenen. Deze betekenis van het begrip letterkunde bespreek ik vervolgens in het tweede deel van dit hoofdstuk.

2.1 Literatuur en verhalende teksten

2.1.1 Literatuur: op zoek naar een definitie

Het onderzoek van Eagleton (1983) toont aan dat het bijzonder moeilijk om literatuur te definiëren. Hij haalt in de inleiding van zijn boek Literary theory: An introduction vier manieren aan waarop literatuur gedefinieerd kan worden. Hij focust zich achtereenvolgens op de aanwezigheid van fictie in literatuur, het specifieke taalgebruik aanwezig in literatuur, het doel dat niet zuiver pragmatisch mag zijn en de canonisering van literaire teksten. Vervolgens stelt hij bij elk van deze definities kritische vragen waaruit blijkt dat geen enkele definitie een volledige invulling van het begrip biedt.

Door de onmogelijkheid om het begrip te definiëren bestaan de verschillende

invullingen van het begrip naast elkaar. Wetenschappers geven namelijk hun eigen visie over wat literatuur is naargelang het onderzoek dat ze uitvoeren, de stroming waartoe ze behoren en de periode waarin ze hun onderzoek uitvoeren (Musschoot 2013). Daarom moeten we volgens Severing et al. (2006) de vraag op een andere manier stellen. Wetenschappers moeten niet langer een antwoord zoeken op de vraag wat literatuur is, maar op de vraag wat doorheen

(10)

5 de tijd als literatuur werd gezien. Op deze manier proberen Severing et al. (2006) een

omschrijving te geven van de aard en de functie van literatuur.

De vraag naar de functie van literatuur werd reeds gesteld door Abrams (1953). In zijn boek The mirror and the lamp: Romantic theory and the critical tradition beschrijft hij vier poëticale opvattingen. De notie poëtica heeft echter niet enkel betrekking op de functie van literatuur, maar ook op de vorm van een literair werk. Pieters (2007: 45) omschrijft het begrip als “een samenhangend geheel van verwachtingen die auteurs (maar ook lezers en critici) hebben in verband met het wezen en de functie van literaire teksten”. Hoewel alle poëtica steeds aanwezig zijn in een literair werk, stelt Abrams (1953) dat er telkens één poëtica domineert. De dominerende poëtica is volgens Abrams (1953) afhankelijk van de periode waarin een literaire tekst opgesteld werd. Hij ziet bovendien een opeenvolging,

overeenkomstig aan de volgorde waarin ik deze bespreek, van deze poëtica’s. Samengevat stelt Abrams (1953) dat er vier poëtica’s zijn: de mimetische poëtica, de pragmatische poëtica, de expressieve poëtica en de objectieve poëtica. De mimetische poëtica heeft betrekking op de relatie tussen literatuur en werkelijkheid. Abrams (in Pieters 2007: 46) stelt dat “een literaire tekst een duidelijke en duidelijk herkenbare relatie heeft met de werkelijkheid”. Bij de pragmatische poëtica domineert de relatie tussen tekst en publiek. De derde poëtica, de expressieve poëtica, heeft betrekking op de gevoelens van zowel de auteur als het publiek. De objectieve, ook wel autonomistische poëtica genoemd, waarbij “de aandacht centraal gericht is op het autonome kunstwerk als formele structuur” (Pieters 2007: 46) is de laatste poëtica.

Verder formuleren Severing et al. (2006) vier kenmerken van literatuur waarover consensus is bereikt binnen het vakgebied. Opvallend is dat deze kenmerken grotendeels overeenkomen met de visie van Abrams (1953) en de verschillende definities van Eagleton (1983), waar ik reeds naar verwees. Deze kenmerken betekenen echter niet dat er binnen het literaire veld ook consensus is over de definitie van literatuur. Doorheen de tijd en naargelang de aard van het onderzoek leggen wetenschappers andere accenten of geven ze een andere invulling aan bepaalde kenmerken.

Het eerste kenmerk is fictionaliteit en mimesis, waarmee het spanningsveld tussen literatuur en realiteit aangeduid wordt (Severing et al. 2006). Fictionaliteit wijst er op dat auteurs geen spiegel geven van de werkelijkheid, maar deze werkelijkheid combineren met fictie. De mate waarin fictie en werkelijkheid zich tot elkaar verhouden in een literair werk is volgens Schipper (1979) afhankelijk van de stroming waartoe de auteur behoort. Het belang van de lezer komt in dit kader naar voor als we de notie willing suspension of disbelief in acht

(11)

6 nemen. Deze notie, oorspronkelijk geformuleerd door Coleridge, verwijst naar het feit dat lezers hun ongeloof voor de duur van het verhaal uitstellen zoals beschreven door Ferri

(2007). Op deze manier worden zaken die in het dagelijkse leven niet mogelijk geacht worden wel geaccepteerd tijdens het lezen. Door technologische ontwikkelingen is dit kenmerk echter ook van toepassing op onder andere films zoals vastgesteld door Ferri (2007). Literatuur kan dus niet van andere media onderscheiden op basis van dit kenmerk.

Een tweede kenmerk situeert zich op het vlak van taal. Het taalgebruik van literaire auteurs onderscheidt zich van het dagelijkse taalgebruik door het gebruik van

stijlverschijnselen en metaforen. Een literatuurwetenschapper die dit kenmerk hoog in het vaandel draagt is Roman Jakobson (2007). Dit standpunt ten aanzien van literatuur komt voornamelijk aan bod in het artikel Linguïstiek en poëtica, dat ik later meer uitgebreid

bespreek. Verder besteden auteurs van literaire werken ook veel aandacht aan de structuur van hun werk. Elementen zoals compositie, tijd, ruimte en perspectief zijn voor hen van uitermate belang. Vooral het werk van de klassieke narratologen is belangrijk in dit kader. Zij

ontwikkelden in de loop van de twintigste eeuw een theorie om bovengenoemde elementen te bestuderen in relatie tot de inhoud van een verhalende tekst (Herman & Vervaeck 2009). Deze theorie wordt de narratologie genoemd.

Een derde kenmerk dat Severing et al. (2006) bespreken, is het principe van de

ambiguïteit en poly-interpretabiliteit. Hiermee bedoelen ze dat er vaak meerdere interpretaties mogelijk zijn bij een bepaalde tekst. Zowel de auteur als de lezer zijn hierbij van belang. De lezer kan slechts meerdere interpretaties van een tekst genereren doordat de auteur doelbewust ambigue passages gecreëerd heeft zoals Iser (2007) suggereert. De theorie van Iser bespreek ik dan ook uitgebreid in het onderdeel Receptie-esthetica: het belang van de receptie van een werk.

Een laatste belangrijke kenmerk is de spanning tussen vernieuwing en traditie. Literaire tradities bepalen hoe schrijvers schrijven of zouden moeten schrijven. Doorheen de geschiedenis van de literatuur is er echter een voortdurend spanningsveld tussen het volgen van deze regels en het doorbreken ervan. Nieuwe stromingen ontstaan wanneer auteurs de regels doorbreken. (Severing et al. 2006)

Dat het literatuurbegrip zowel inhoudelijk als ruimtelijk sterke verschillen vertoont zoals Muscchoot (2013) het stelt, is reeds duidelijk. Het is bijgevolg onmogelijk om een pasklaar antwoord te geven op de vraag wat literatuur is. Severing et al. (2006) bespreken canonisering dan ook als een bijzonder kenmerk van literatuur. Zij stellen dat het wel

(12)

7 mogelijk is om de aard en de functie van literatuur op een bepaald moment te beschrijven, maar dat het niet mogelijk is om een eenduidige definitie van het begrip samen te stellen. De mening van wat literatuur op een bepaald moment en op een bepaalde plaats is, wordt vastgelegd door literatuurwetenschappers, literatuurcritici en literatuurhistorici in theorieën over literatuur. Deze theorieën bepalen vervolgens mee welke werken opgenomen worden in het literaire canon. Dit literaire canon vindt haar concrete uitwerking in overzichtswerken van een bepaalde regio of van een bepaalde periode en speelt op haar beurt een belangrijke rol in onder andere het onderwijs. Het belang van het literaire canon en de rol van de verschillende wetenschappers die hierbij betrokken zijn, mag dus niet onderschat worden zoals ook zal blijken uit de volgende onderdelen.

2.1.2 Verhalende teksten

In deze masterproef zal ik me hoofdzakelijk concentreren op verhalende teksten zoals reeds aangegeven in de inleiding. Als we de klassieke indeling van Aristoteles in epiek, lyriek en dramatiek in acht nemen, kunnen we constateren dat verhalende teksten slechts een klein onderdeel van de gehele literatuur vormen. Het verschil tussen deze drie soorten literatuur situeert zich op het niveau van de vertellende of sprekende instantie. Bij lyrische teksten is er slechts één instantie aan het woord. Bij dramatische teksten zijn er meerdere instanties aan het woorden. De taalsituatie is respectievelijk monologisch en dialogisch. Bij epische teksten is de taalsituatie gemengd, wat betekent dat het primaire vertelniveau monologisch is, maar dat personages ook in dialoog met elkaar kunnen treden (Pieters 2007).

Verhalende teksten hebben echter meer kenmerken op basis waarvan ze zich onderscheiden van lyrische en dramatische teksten dan enkel een gemengde taalsituatie. Mieke Bal (1978) geeft in haar werk De theorie van vertellen en verhalen: Een inleiding in de narratologie een beschrijving van wat verhalende teksten volgens haar zijn. Ze begint haar inleiding met de woorden “narratologie is de theorie van verhalende teksten” (Bal 1978:11). In deze context is het van belang om een domein af te bakenen waarbinnen deze theorie van toepassing is. Daarom geeft ze drie kenmerken van verhalende teksten die we ook bij andere literatuurwetenschappers zoals Pieters (2007) en Herman & Vervaeck (2009) terugvinden. Samengevat staat het menselijk handelen centraal in een verhaal. Dit is wat Bal (1978) beschrijft als de inhoud van een verhaal. Zij beschrijft de inhoud als “een serie met elkaar samenhangende gebeurtenissen die worden veroorzaakt of ondergaan door acteurs” (Bal 1978:16). Verder is een verhaal zowel gesitueerd in ruimte als in tijd. Een derde belangrijke kenmerk is het voorkomen van een verteller.

(13)

8 Kenmerkend voor de theorie van Bal (1978) en andere theorieën van klassieke

narratologen is het onderscheiden van drie lagen of niveaus in een verhaal. Deze drie lagen zijn de geschiedenis, het verhaal en de vertelling, waarbij de geschiedenis het meeste abstracte niveau is, de vertelling het minst abstracte niveau is en het verhaal zich in termen van

abstractie in het midden situeert (Herman & Vervaeck 2009). De geschiedenis is dus het meest abstract niveau van een verhalende tekst en heeft betrekking op de chronologische opeenvolging van de gebeurtenissen in een verhaal. Deze geschiedenis moet door de lezer zelf gereconstrueerd worden. Een tweede niveau van een verhalende tekst is het verhaal. Dit is de concrete volgorde waarin de gebeurtenissen aan de lezer aangeboden worden. Het derde en laatste niveau van een verhalende tekst is de vertelling. Dit is wat Bal (1978) de tekst noemt. Hier gaat het om de manier waarop de gebeurtenissen verwoord worden of dus de formulering van het vorige niveau, het verhaal. Daarom is dit het minst abstracte niveau en ligt het dus het dichtst bij de tekst die je als lezer aangeboden krijgt. Een verhalende tekst is dus meer dan de theoretische constructie verhaal volgens de klassieke narratologen.

In meer recente werken spreekt men vaak van vier kenmerken van verhalende teksten. In Het lexicon van literaire termen samengesteld door van Gorp et al. (2007: 494) wordt een verhaal beschreven als “elke tekst die gekenmerkt wordt door narrativiteit”. Vervolgens is het belangrijk om nader te onderzoeken wat narrativiteit betekent. Volgens van Gorp et al. (2007) kenmerkt narrativiteit zich door de samenhang van vier elementen: “een verteller brengt de lezer of toehoorder verslag uit (communicatie) over een interessant geachte reeks

gebeurtenissen (relevantie) die onderling verbonden zijn door logisch-causale (coherentie) en chronologische relaties (temporele progressie)” (van Gorp et al. 2007: 311). Deze visie op wat verhalende teksten zijn, is gebaseerd op het literaire communicatieschema van Jakobson (2007) dat ik in het volgende onderdeel bespreek.

2.1.3 Het literaire communicatieschema

Hoewel Jakobson (2007) voornamelijk de focus legt op de beschrijving van poëzie in zijn werk, is zijn invloed op de huidige literatuurwetenschap van groot belang. In het artikel Linguïstiek en poëtica geeft Jakobson (2007) zijn visie op wat literatuur is weer. Dit doet hij aan de hand van het communicatieschema zoals bekend in de linguïstiek. Het is van belang om de aandacht te vestigen op het feit dat Jakobson (2007) een structuralist is en dus de nadruk legt op het belang van taal om aan te geven wat literatuur is zoals reeds beschreven. Toch zal zijn literaire communicatieschema bijdragen tot belangrijke ontwikkelingen binnen de literatuurwetenschap. In dit onderdeel wil ik dan ook de aandacht vestigen op de

(14)

9 uitwerking van dit literaire communicatieschema. Aanhangers van latere stromingen zullen dit schema immers gebruiken om het structuralisme te bekritiseren en aandacht te vragen voor de tot dan toe verwaarloosde rol van de lezer binnen de literatuurwetenschap.

Bij de uitwerking van het literaire communicatieschema legt Jakobson (2007) de link tussen de linguïstiek of de studie van verbale structuren en de poëtica. Volgens Jakobson (2007) zijn er zes factoren van belang om van een taalgebeurtenis of om van een verbale communicatie te kunnen spreken. De drie meest bekende zijn de zender, het bericht en de ontvanger. Anders geformuleerd, een zender stuurt een bericht naar een ontvanger. Als we deze schematische voorstelling van de werkelijkheid toepassen op literatuur, vervult de auteur de functie van zender, de literaire tekst de functie van bericht en de lezer de functie van ontvanger. Deze drie elementen zijn dus nodig om van een literaire tekst te kunnen spreken volgens Jakobson (2007). Vervolgens bespreekt hij drie andere factoren die nodig zijn voor een doeltreffende communicatie. Ten eerste is er nood aan een context waarnaar verwezen wordt en die verstaanbaar is voor de ontvanger. Vervolgens is er ook een code nodig die zowel door de zender als de ontvanger begrepen wordt. Daarom wordt de zender soms ook de encoder genoemd en de ontvanger de decoder. De derde en laatste factor is het contact. Hiermee bedoelt Jakobson (2007) dat er een fysiek kanaal, vaak gepaard met een

psychologische koppeling, tussen de zender en de ontvanger moet zijn. Dit met als doel de communicatie te beginnen en vervolgens verder te kunnen zetten.

Elk van de hierboven besproken factoren bepaalt een andere functie van taal. Volgens Jakobson (2007) zijn er dus zes functies van taal, namelijk de referentiële functie, de emotieve functie, de conatieve functie, de fatische functie, de matalinguale functie en de poëtische functie. Deze functies komen meestal samen voor en zijn bijgevolg vaak moeilijk van elkaar te onderscheiden. Er bestaan, volgens Jakobson (2007), nauwelijks berichten die slechts één functie vervullen. De verbale structuur van een bericht wordt dus niet bepaald door één functie, maar door de overheersende functie. Jakobson (2007) stelt daarom een hiërarchische ordening van de functies binnen één bericht voor.

Bij de meeste berichten is de referentiële functie dominant. Deze functie is gericht op de relatie met de referent of de context. Bij poëzie echter domineert de poëtische functie. Dit is de functie die gericht is op het bericht zelf. De dominantie van deze functie zorgt met andere woorden voor het verschil tussen een bericht in woorden en een kunstwerk, en is daarom het belangrijkste onderdeel van de literatuurwetenschap, aldus Jakobson (2007). Net als bij andere verbale structuren bevat een literair kunstwerk meerdere functies. Volgens Jakobson

(15)

10 (2007) is de poëtische functie de dominante en dus de bepalende functie van literaire

kunstwerken. Hij beklemtoont tevens dat dit niet de enige functie is. 2.2 Literaire kritiek, literatuurwetenschap en literatuurgeschiedenis

2.2.1 Relatie tussen literaire kritiek, literatuurwetenschap en literatuurgeschiedenis Jakobson (2007) beschrijft in hetzelfde artikel als waarin hij het literaire

communicatieschema uitlegt en zijn visie geeft op wat literatuur is, het verschil tussen de literatuurwetenschap en de literaire kritiek. Samengevat stelt Jakobson (2007) dat de taak van de literatuurwetenschapper er in bestaat om de intrinsieke waarden van een literair werk te beschrijven. De literaire criticus, daarentegen, is belast met de taak om een subjectief en censurerend oordeel te vellen. Het verschil tussen beide disciplines ligt volgens Jakobson (2007) dus in een objectieve, wetenschappelijke benadering van literatuur enerzijds en een waardeoordeel over een bepaald werk anderzijds. De visie van Jakobson (2007) doet vermoeden dat de literaire kritiek en de literatuurwetenschap volledig gescheiden kunnen worden van elkaar. In dit onderdeel wil ik beargumenteren dat dit niet het geval is met betrekking tot de canonisering van literatuur. Naast de disciplines literatuurwetenschap en literaire kritiek, bespreek ik in dit onderdeel ook de literatuurgeschiedenis. Deze drie disciplines bepalen samen welke werken tot de literatuur gerekend worden. Op deze manier geven ze het literaire canon voortdurend mee vorm.

Rutgers (2007) beschrijft het verband tussen literaire productie, literaire kritiek en literatuurgeschiedenis als een kettingreactie. Deze kettingreactie begint bij het schrijven van een literaire tekst door een auteur, gaat vervolgens verder bij de literaire kritiek en eindigt bij de literatuurgeschiedenis. Dat het niet zo eenvoudig is, blijkt al snel wanneer we de

literatuurwetenschap een plaats willen geven binnen deze opeenvolging. De

literatuurwetenschap gaat enerzijds vooraf aan het werk van de literaire criticus en de literatuurhistoricus door haar doel om algemene theorieën over literatuur te ontwikkelen. Ze voorziet de literatuurcritici en de literatuurhistorici bijgevolg van de nodige referentiekaders over hoe literatuur gelezen en geïnterpreteerd kan worden. Anderzijds bestudeert de

literatuurwetenschap ook de processen die gebruikt worden door de literaire kritiek en de literatuurgeschiedenis. Hierdoor kan het werk van de literatuurwetenschapper pas beginnen als het werk van de literatuurcriticus en de literatuurhistoricus afgerond is.

Dat deze drie disciplines onlosmakelijk verbonden zijn met elkaar en elkaar

(16)

11 ontwikkelingen binnen de literatuurwetenschap ook haar uitweg in de literaire kritiek en de literatuurgeschiedenis. De literatuurwetenschap beïnvloed dus de literaire kritiek en de literatuurgeschiedenis, maar ook de literaire kritiek en literatuurgeschiedenis dragen op hun beurt bij tot veranderingen in de literatuurwetenschap. Zo zal de toenemende aandacht voor de lezer binnen de literatuurwetenschap vanaf de jaren 1970 het belang van de literaire kritiek doen toenemen. De literaire criticus is in eerste instantie immers een lezer van een literaire tekst. Ook de literatuurgeschiedenis zal onder invloed van deze ontwikkeling een nieuw elan krijgen. Literatuurgeschiedenis wordt naast de geschiedenis van literaire werken voortaan ook de geschiedenis van de receptie van deze literaire werken (Pieters 2007).

2.2.2 De literatuurwetenschap

Zoals reeds aangehaald, is het doel van literatuurwetenschap om universele

wetmatigheden in literatuur te ontdekken en deze vervolgens te beschrijven, volgens Rutgers (2007). Omwille van deze doelstelling houdt de literatuur zich bezig met alle vormen van literatuur ongeacht de taal van dit literaire werk. De literatuurwetenschap valt uiteen in verschillende subdisciplines, die elk met hun eigen methodes deze doelstelling trachten te bereiken (Musschoot 2013). Rutgers (2007) onderscheidt binnen deze veelheid aan methodes twee grote tendensen. De theoretische literatuurwetenschappers stellen voornamelijk vragen naar de aard en het functioneren van een literaire tekst. De vergelijkende

literatuurwetenschappers leggen zich toe op het vergelijken van literaire werken in tijd en ruimte. Dit onderscheid vinden we overigens ook binnen de literatuurgeschiedenis, die ik in een volgend onderdeel bespreek.

Verschuivingen binnen de literatuurwetenschap zijn in grote mate gerelateerd aan verschuivingen in het literaire communicatieproces zoals beschreven door Jakobson (2007). Ze kunnen dan ook samengevat worden als chronologische verschuivingen in het literaire communicatieschema. In de theorievorming van de literatuurwetenschap zien we namelijk een chronologische verschuiving van aandacht voor de auteur, naar aandacht voor de tekst en vervolgens naar aandacht voor de lezer. Hoewel ik in deze masterproef voornamelijk de nadruk leg op de receptie-esthetica en de lezer van een tekst, kan het nuttig zijn om eerst even kort de voorgaande stromingen in de literatuurwetenschap te bespreken en deze in de juiste periode te plaatsen omwille van twee redenen. Aanhangers van de receptie-esthetica zullen deze stromingen enerzijds bekritiseren. Anderzijds worden concepten en inzichten vaak overgenomen door latere stromingen. (Pieters 2007)

(17)

12 Vanaf de jaren 1850 staat de auteur (of de zender) centraal in het literatuuronderzoek. De auteur werd gezien als de schepper en het genie van de tekst. De term genie ontleen ik aan de traditionele hermeneutiek. Deze stroming, die haar oorsprong vond in de Bijbelkritiek en exegese, stelde dat een tekst slechts één mogelijke betekenis kan hebben, namelijk de betekenis die de auteur voor ogen had. De taak van de lezer was dan ook om deze juiste betekenis te achterhalen. Hierbij blijkt het vaak belangrijk om de ontstaanscontext van een tekst te reconstrueren. (Pieters 2007).

De rol van de auteur verdwijnt geleidelijk naar de achtergrond tijdens het eerste deel van de 20ste eeuw. Tijdens deze periode vieren de autonomiebewegingen, het Russisch Formalisme, het New Criticism, het Praagse Structuralisme en de Franse Nouvelle Critique, hoogtij. In hun zoektocht naar wat literatuur is, concluderen ze dat de tekst, het medium in het literaire communicatieschema van Jakobson (2007), het belangrijkste element is om van literatuur te kunnen spreken. Zij stellen met andere woorden dat “de literaire tekst als een autonoom kunstwerk functioneert en dus ook als dusdanig gelezen moet worden” (Pieters 2007: 63). Zoals reeds blijkt uit de naamgeving van deze stromingen zijn de methodologische kernbegrippen tijdens deze periode formalisme en structuralisme. Bijgevolg is niet enkel de rol van de auteur, maar ook de rol van de lezer van ondergeschikt belang. Een bekende vertegenwoordiger van deze stroming is Roman Jakobson van wie ik het literaire

communicatieschema reeds besproken heb. Een belangrijk product van deze stromingen is de narratologie, waar ik reeds naar verwees bij het bespreken van de kenmerken van literatuur.

Vanaf de jaren 1970 besteedden literatuurwetenschappers geleidelijk smeer aandacht aan de rol van de lezer of dus de ontvanger in het literaire communicatieproces. Volgens aanhangers van deze stroming krijgt een tekst pas betekenis tijdens het lezen ervan. Bijgevolg stellen deze onderzoekers dat een tekst meerdere betekenissen kan bewerkstelligen

afhankelijk van de lezer van de tekst. (Pieters 2007)

Het hierboven gegeven overzicht van de verschuivingen in het literaire

communicatieschema bevat niet alle details, maar volstaat volgens mij in het kader van deze masterproef. Het toont namelijk aan dat gedurende de geschiedenis van de

literatuurwetenschap de samenhang tussen de tekst, de auteur en de lezer telkens gewaarborgd wordt. Elke stroming legt een eigen nadruk op één van deze aspecten zonder de andere

aspecten uit het oog te verliezen.

Verder is het belangrijk om te vermelden dat de grenzen tussen verschillende periodes en verschillende stromingen vaak minder eenduidig zijn dan hierboven geschetst zoals blijkt

(18)

13 bij het bestuderen van de theorievorming van de literatuurwetenschappers Richards en

Mukarovsky. Richards, die omschreven wordt als een vertegenwoordiger van het New Criticism, publiceerde in 1929 het boek Practical Criticism. Dit boek bevat de resultaten van een onderzoek dat hij deed bij studenten naar hun waardering van bepaalde teksten. Richards stelde met andere woorden reeds in 1929 vragen over de ervaringen van lezers. Een tweede voorbeeld is de Praagse semioticus Mukarovsky. Hij maakte een onderscheid tussen artefact en esthetisch object, waarbij de eerste term verwijst naar de vaste, materiële vorm van een tekst. De tweede term veronderstelt een invloed van de lezer op een tekst en wordt door Pieters (2007: 206) beschreven als “de door de lezer (of een groep van lezers)

geconcretiseerde tekst”. Dit onderscheid vinden we overigens ook bij Iser (2007) terug, over wie ik het uitgebreid heb in het volgende hoofdstuk.

Verder kan de wetenschapstheorie van Kuhn (1996) tot op zekere hoogte toegepast worden op de ontwikkelingen binnen de literatuurwetenschap. Kuhn (1996) beschrijft hoe een selecte groep van wetenschapsbeoefenaars een bepaald paradigma, “een geheel van waarden en opvattingen die door wetenschappers op een bepaald moment gehanteerd” (Musschoot 2013: 69), ontwikkelt. De geschiedenis van een bepaalde wetenschap kan in dit opzicht gezien worden als een opeenvolging van verschillende paradigmata. Een nieuw paradigma ontstaat door onvrede met en kritiek op het dominante paradigma. In de literatuurwetenschap, en in vrijwel alle menswetenschappen, is er binnen een bepaalde stroming echter vaak geen sprake van een methodologische en/of theoretische consensus. Hierdoor kan er in de

literatuurwetenschap geen sprake zijn van een paradigmawisseling zoals geconcludeerd door Musschoot (2013). Vervolgens nuanceert Musschoot (2013) haar eigen conclusie en schrijft ze “sommige wetenschappers rekken het begrip paradigma dan ook op en passen de term wel toe op de ontwikkelingen van de laatste drie decennia” (Musschoot 2013: 72). De overgang naar een nieuw paradigma wijst voornamelijk op het belang van nieuwe ideeën. Hierdoor kunnen we concluderen dat de toenemende aandacht voor de ervaringen van de lezer binnen de literatuurwetenschap van groot belang is voor het vakgebied (Musschoot 2013).

De gevolgen van de toenemende aandacht voor de lezer zijn dan ook zichtbaar volgens Musschoot (2013). Musschoot (2013) wijst op het feit dat er opnieuw

literatuurgeschiedenissen geschreven worden. Verder zorgt de toenemende aandacht voor de lezer ook voor veranderingen bij de analyse van teksten. Een derde verandering vindt plaats binnen het literaire canon. Pieters (2007) wijst er op dat de toenemende aandacht voor de lezer samen met maatschappelijke evoluties gezorgd heeft voor veranderingen binnen het

(19)

14 literaire canon. De democratisering van het onderwijs in Europa en de Verenigde Staten zorgde voor een meer diverse populatie in het hoger en universitair onderwijs. Hierdoor veranderde ook het profiel van de gemiddelde literatuurwetenschapper. Pieters (2007: 224) beschrijft deze verschuiving als “terwijl docenten en critici voordien doorgaans blanke mannen waren uit de hogere middenklasse, verschenen op het toneel van de internationale literatuurwetenschap steeds meer onderzoekers die een heel andere culturele en sociale achtergrond hadden”. Deze verandering had vervolgens een impact op de teksten die

bestudeerd werden. Er worden sindsdien bijvoorbeeld meer teksten van vrouwelijke auteurs en van auteurs met een andere culturele achtergrond bestudeerd en opgenomen in het literaire canon. (Pieters 2007).

2.2.3 De literaire kritiek

Het onderzoek van Rutgers (2007) op de Nederlandse Antillen toont aan dat ook de oudste vormen van literatuur daar reeds vergezeld werden door literaire kritiek. Hieruit concludeert hij dat de productie van literatuur en diens kritiek reeds vanaf het begin hand in hand gingen op de Nederlandse Antillen. We kunnen ons de vraag stellen of deze conclusie ook van toepassing is op literatuur in andere delen van de wereld. Wanneer we onze blik richten naar de Europese literatuur, kan de hierboven gestelde vraag positief beantwoord worden volgens De Temmerman & Breij (2018). Het begin van de Europese literatuur wordt immers vaak in de klassieke oudheid gesitueerd. Tijdens deze periode vervulde de antieke retoriek een belangrijke rol bij het opstellen van teksten. De theoretische inzichten uit de antieke retoriek werden vervolgens gebruikt voor de beoordeling van literaire teksten (De Temmerman & Breij 2018). Hierdoor besluit De Pourcq (2018) dat de antieke retoriek gezien kan worden als de grondslag van de literaire kritiek. De literaire kritiek zoals deze nu bekend is, zal in Europa echter pas vorm krijgen na het ontstaan van de publieke ruimte zoals

beschreven door Habermas (2015). De rol van koffiehuizen en salons, en de literaire genootschappen die zich daarin bevinden, mag hierbij niet over het hoofd gezien worden (Habermas 2015).

De literaire kritiek en het literaire systeem in het algemeen, breiden zich vervolgens verder uit door het toenemende belang van de publieke opinie. In de loop van de 18de eeuw en onder invloed van de idealen van de Verlichting werd de onafhankelijke oordeelkunde

immers steeds belangrijker. Een mens moet volgens deze idealen immers oordeelkundig zijn. Dit betekent dat hij of zij zelf in staat moet zijn om waardering of afkeuring uit te spreken.

(20)

15 Hierdoor neemt het begrip kritiek een belangrijke positie in in de maatschappij. (Habermas 2015)

De aanwezigheid van de literaire kritiek blijkt reeds uit de voorgaande paragrafen. Vervolgens kunnen we ons de vraag stellen wat het belang is van deze literaire kritiek. Nnolim (2010) beschrijft de literaire kritiek als het organiseren van taal met als doel een dynamisch argument te creëren. De literaire criticus probeert de lezer ervan te overtuigen dat zijn lezing van een literaire tekst aannemelijk en zinvol is. Uit deze beschrijving van de literaire kritiek blijkt dat de taak van de literaire criticus niet enkel het formuleren van een waardeoordeel is. Hij of zij probeert met zijn of haar inzichten in een tekst ook een andere lezer op weg te helpen om deze tekst te begrijpen (Nnolim 2010).

Deze doelstelling van literaire kritiek verloopt volgens Rutgers (2007) in drie fasen. De literaire kritiek van een literair werk evolueert van een journalistieke, via een essayistische naar een academische kritiek. De eerste fase, de journalistieke kritiek, bestaat uit recensies van nieuwe werken in dag- en weekbladen. Met de essayistische kritiek doelt Rutgers (2007) op de meer uitvoerige artikelen voorzien van analyses en interpretaties, en gepubliceerd in gespecialiseerde literaire tijdschriften. Academische kritiek vindt pas als laatste plaats en is de kritiek die zich richt op diepgaande studies van literaire werken. Deze worden vaak

gepubliceerd in boekvorm.

Gedurende dit proces vindt een voortdurende schifting tussen belangrijke en minder belangrijke werken plaats. De literaire criticus, die volgens Rutgers (2007) minstens een deskundige lezer moet zijn, is dus een belangrijke schakel in het literaire proces. Zoals reeds aangehaald is de literaire criticus in eerste instantie een lezer van een literaire tekst. Toch wordt zijn of haar werk ook beïnvloed door andere factoren dan de literaire tekst. Een literaire criticus opereert met andere woorden nooit onafhankelijk. Rutgers (2007) identificeert de oriëntatie van de literaire criticus en diens afhankelijkheid van verschillende instanties als het grootste probleem van de Antilliaanse literatuurkritiek. Zoals zal blijken uit de volgende hoofdstukken is de oriëntatie en de afhankelijkheid van de literaire criticus ook problematisch met betrekking tot het Afrikaanse continent en de Afrikaanse literatuur. Verder zijn er ook nog economische en politieke factoren die een grote rol spelen bij de beoordeling van een literair werk.

(21)

16 2.2.4 Literatuurgeschiedenis

Volgens Rutgers (2007) is de literatuurgeschiedenis, net als de literaire kritiek, een belangrijke actant bij de canonisering van literatuur. Het is belangrijk om hierbij op te merken dat het begrip literatuurgeschiedenis zowel naar een wetenschappelijke discipline als naar een genre kan verwijzen. De ideeën opgesteld door beoefenaars van de literatuurgeschiedenis vinden hun concrete uitwerking immers vaak in anthologieën of overzichtswerken waarin canonieke teksten meestal chronologisch gerangschikt worden . Hierdoor is het vaak onmogelijk om het ene te bespreken zonder het andere.

Vervolgens stelt Rutgers (2007) vast dat de literatuurgeschiedenis volgt op de literaire kritiek. Hij ziet dus een temporele relatie tussen het werk van de literaire criticus en dat van de literaire historicus zoals beschreven in het onderdeel over de relatie tussen de literaire kritiek, de literatuurwetenschap en de literatuurgeschiedenis. Het voornaamste verschil tussen de literaire kritiek en de literatuurgeschiedenis wordt duidelijk wanneer we rekening houden met het aspect tijd. De literatuurgeschiedenis is namelijk een diachrone studie van literatuur. De literaire kritiek, daarentegen, is een synchrone literatuurbenadering. Dit wil niet zeggen dat het heden helemaal geen invloed heeft op de literatuurgeschiedenis. De

literatuurgeschiedenis wordt namelijk, net zoals alle geschiedkundige disciplines, beïnvloed door hedendaagse perspectieven, noden, stijl en beperkingen (De Pourcq 2018). Dit is wat Musschoot (2013) aangeeft met de woorden “het fictieve verhaal en het historische verhaal hebben duidelijk één punt gemeen: het zijn verhalen” (Musschoot 2013: 72).

De link tussen literatuurgeschiedenis en canonieke literaire teksten kwam er pas in de 19de eeuw onder invloed van een academische professionalisering van deze discipline. Twee belangrijke wetenschappers die bijgedragen hebben tot deze ontwikkelingen zijn August Wilhelm Schlegel en Friedrich Schlegel. Tijdens de 19de eeuw ontstaan

literatuurgeschiedenissen hoofdzakelijk in een academische context en worden ze ook

voornamelijk binnen deze context gebruikt. Verder ontstaan ook kritische edities van bekende werken, wat de discipline van de literatuurgeschiedenis alleen maar ten goede komt, en professionele tijdschriften. Steeds meer teksten werden ontdekt en onderzocht. Onder het motto onderzoek genereert nieuw onderzoek werden literatuurgeschiedenissen eindeloos complex. Hierdoor besloten auteurs van literatuurgeschiedenissen om voortaan enkel een samenvatting van de huidige consensus binnen het vakgebied te publiceren. Bijgevolg evolueerde de literatuurgeschiedenis tot een metadiscipline met als doel het voorzien van

(22)

17 onder andere een theoretische onderbouw voor de literatuurstudie binnen de academische context. (Wellbery 2005)

Dit wil niet zeggen dat de discipline van de literatuurgeschiedenis niet bestond voor de 19de eeuw. Er wordt immers algemeen aanvaard dat de discipline van de

literatuurgeschiedenis ontstaan is in de 18de eeuw. In de periode voor de 18de eeuw werd ook reeds aan literatuurgeschiedenis gedaan. Deze vorm van literatuurgeschiedenis verschilt echter zodanig van de hedendaagse opvattingen over de taak van de literaire historicus, en de historicus in het algemeen, dat ze niet langer tot de literatuurgeschiedenis gerekend worden. Tijdens de Verlichting werd bijvoorbeeld een overzicht gemaakt van de evolutie van de invulling van het begrip smaak.

Het ontstaan van de literatuurgeschiedenis wordt bijgevolg in de 18de eeuw gesitueerd. Tijdens deze eeuw veranderde deze discipline sterk onder invloed van de veranderingen die plaatsvinden in de discipline van de geschiedenis. Culturele producten worden niet langer beschouwd als reflecties van universele waarden en normen, maar als uitdrukkingen van hun tijd. Toch verschillen deze literatuurgeschiedenissen ook sterk van literatuurgeschiedenissen uit latere periodes door het ontbreken van een afgebakend domein. Literatuurgeschiedenissen van die periode presenteerden namelijk alle teksten en biografische gegevens van auteurs. Dit werd, net zoals in latere periodes, in een chronologische volgorde gedaan. (Wellbery 2005)

Naast het tot stand komen van de relatie tussen canonisering en literatuurgeschiedenis vindt in de 19de eeuw nog een tweede belangrijke evolutie plaats met betrekking tot de ontwikkeling van de literatuurgeschiedenis. Deze evolutie wordt veroorzaakt door het ontstaan van, en het gedachtegoed rond, de natiestaat. Literatuurgeschiedenissen werden voortaan geschreven in functie van de zich ontwikkelende natiestaat. Het doel was voornamelijk het verspreiden van een gemeenschappelijke culturele identiteit. Wellbery (2005: xxi) omschrijft dit doel zelfs als “the primary function of academic literary history” wanneer hij schrijft over literatuurgeschiedenis tijdens de 19de eeuw. De invloed van het

nationale gedachtegoed op de literatuurgeschiedenis beschrijf ik meer gedetailleerd in het onderdeel Nationale literatuurgeschiedenissen. Deze twee ontwikkelingen zorgen er samen voor dat er tegen het einde van de 19de eeuw een discipline ontstaat die weinig onderhevig zal zijn aan veranderingen voor een lange periode. Veranderingen in methodologie en ideologie zouden niet meteen leiden tot veranderingen in de vorm van literatuurgeschiedenissen zoals deze ontwikkeld werd in de 19de eeuw. (Wellbery 2005)

(23)

18 Belangrijke breuklijnen tekenen zich pas af tijdens de hegemonie van de

autonomiebewegingen. Een periode waarin men vooral afkeurend stond tegenover deze allesomvattende literatuurgeschiedenissen. Één van de belangrijkste figuren bij deze debatten is René Wellek. Hij hekelde de werken van zijn voorgangers omwille van hun nationalistische oogmerken en hun weinig kritische houding. Musschoot (2013) destilleert uit het werk van Wellek drie oorzaken voor zijn afwijzing van de literatuurgeschiedenis. Een eerste oorzaak ziet Musschoot (2013) in het feit dat Wellek zich verzet tegen het idee dat literatuur fungeert als een spiegel van sociale en economische veranderingen. Als we de achtergrond van Wellek bij het Praagse structuralisme en het New Criticism in acht nemen, is deze uitspraak helemaal niet verrassend. Een tweede belangrijk idee van Wellek geformuleerd door Musschoot (2013) is de afwijzing van causaal verklarende verbanden tussen literaire werken. Dit betekent echter niet dat Wellek de invloed van voorafgegane literaire werken ontkent. Ten derde, ontkent Wellek het idee dat de ontwikkelingen in de literatuur enkel een gevolg zijn van een interne evolutie in het vakgebied. Vervolgens stelt Musschoot (2013) zich de vraag wat de taak van literatuurhistoricus dan wel is volgens de ideeën van Wellek. Het antwoord op deze vraag formuleert ze als “de literatuurhistoricus [moet] volgens Wellek altijd weer en in de eerste plaats een criticus zijn die het individuele werk beoordeelt” (Musschoot 2013: 74).

(24)

19 3. Receptie-esthetica: het belang van de receptie van een werk

Ontwikkelingen binnen de literatuurwetenschap en de filosofie hebben samen geleid tot nieuwe inzichten in verband met het bestuderen van teksten. Het is vooral de lezer die aan aandacht wint. Deze nieuwe inzichten situeren zich voornamelijk vanaf het einde van de jaren 1960 en het begin van de jaren 1970 in het Duitse taalgebied. Zoals zal blijken uit het

onderdeel Buiten het Duitse taalgebied gebruik ik het woord voornamelijk omdat ook op andere plaatsen de lezer steeds meer aandacht krijgt binnen het literatuuronderzoek. Pieters (2007) beschrijft drie grote richtingen waarbinnen de lezer aan belang wint. Een eerste richting is het historisch receptie-onderzoek zoals ontwikkeld door Hans Robert Jauss. Een tweede richting waarin vooral Wolfgang Iser een belangrijke rol heeft gespeeld, omschrijft Pieters (2007) als “het hermeneutische onderzoek naar de Wirkung van literaire teksten” (Pieters 2007: 214). Aan elk van deze literatuurwetenschappers besteed ik dan ook een volledig onderdeel in dit hoofdstuk.

Zowel Jauss als Iser waren actief aan de universiteit van Konstanz, gelegen in het Westen van Duitsland. Daarom werd er vroeger verwezen naar de Konstanzer Schule. De toenemende aandacht voor de lezer en de receptie van literaire werken ontstaat niet toevallig op het

moment van hervormingen in het Duitse onderwijs. Deze hervormingen kwamen er nadat studentenverenigingen aan het einde van de jaren 1960 protesteerden tegen de lage

standaarden in het onderwijs door het gebruik van verouderde methodes. De ontwikkeling van nieuwe ideeën en nieuwe methodes stond dus centraal in deze omgeving en op dat moment. (Makaryk 1993)

Een derde richting, besproken door Pieters (2007), is het empirische receptie-onderzoek. In deze discipline wordt onderzoek gedaan naar het concrete leesgedrag op basis van enquêtes en statistische gegevens. Belangrijke vertegenwoordigers van deze stroming zijn Siegfried J. Schmidt en Norbert Groeben. S. Schmidt (2000) doet bijvoorbeeld onderzoek naar de centrale handelingsrollen binnen de literatuur. Hiervoor maakt hij een onderscheid tussen literaire producenten (of de auteurs), de bemiddelaars (of de literaire markt) en literaire recipiënten (of de lezers). Aan deze stroming besteed ik in het kader van deze masterproef verder geen aandacht. Aangezien het empirische receptie-onderzoek zich focust op de concrete lezer, worden de tekst en de auteur buiten beschouwing gelaten.

Uit de vorige paragraaf bleek nogmaals mijn aandacht voor het literaire

communicatieschema dat altijd een samenhang tussen de auteur, de tekst en de lezer waarborgt. Bij het begin van dit hoofdstuk wil ik dan ook kort een opmerking maken

(25)

20 hieromtrent. Hoewel bij de receptie-esthetica de nadruk voornamelijk ligt op de lezer als betekenis gevende instantie van een tekst, worden de auteur en de tekst nooit volledig buiten beschouwing gelaten. Pieters (2007: 206) stelt dan ook “veel van het interessantste onderzoek naar de rol van de lezer (…) gaat juist na hoe lezersreacties worden gestuurd en bepaald door elementen in de tekst zelf” (Pieters 2007: 206).

Uit het literaire communicatieschema van Jakobson (2007) blijkt dat de lezer beschreven kan worden als de ontvanger van literatuur. Deze omschrijving neemt de vraag naar wat een lezer is echter niet weg. Zoals zal blijken uit onderstaande delen is er ook binnen de

literatuurwetenschap geen eenduidig antwoord te vinden op deze vraag. Volgens Rimmon-Kenan (1993) kunnen er binnen de literatuurwetenschap twee inzichten onderscheiden worden. Ze voegt hier echter wel aan toe dat er zich tussen deze twee uitersten veel nuances bevinden. De mening over wat een lezer is, kan dus voorgesteld worden als een continuüm van meningen met twee grenspunten. Het ene uiterste is, volgens Rimmon-Kenan, de historische lezer. Dit kan ofwel een individuele lezer zijn, ofwel een lezerspubliek van een bepaalde periode. Het andere uiterste is de lezer zoals deze vervat is in de tekst.

3.1 Het begin

3.1.1 Ontwikkelingen binnen de literatuurwetenschap: de moderne hermeneutiek In het vorige hoofdstuk besprak ik kort de belangrijkste evoluties binnen de

literatuurwetenschap. Deze evoluties zijn van belang voor de ontwikkeling van de receptie-esthetica. De receptie-esthetica zal deze enerzijds becommentariëren en anderzijds gebruiken voor haar eigen theorievorming. In het onderdeel De literatuurwetenschap had ik het ook reeds over de hermeneutiek of dus de discipline die zich “op de theorievorming rond het verschijnsel ‘interpretatie’ concentreert” (van Stralen 2012: 17). Het gaat hierbij zowel om de concrete interpretatie van teksten als om de reflecties op deze interpretaties. Binnen deze discipline worden zes dominante posities op het vlak van interpretatie onderscheiden, maar ik beperk me hier tot het onderscheid tussen de klassieke hermeneutiek en de moderne

hermeneutiek. Dit verschil zal ik kort duiden om vervolgens over te gaan naar de ontwikkelingen die zorgden voor een toenemende aandacht voor de lezer.

Zoals reeds vermeld wordt binnen de traditionele hermeneutiek vastgehouden aan het idee dat een literaire tekst slecht één betekenis heeft. De taak van de onderzoeker is om deze ene betekenis bloot te leggen. Binnen dit kader bestaat dus het onderscheid tussen juiste en foutieve interpretaties van teksten. Een goede of juiste interpretatie van een tekst is een

(26)

21 interpretatie die overeenstemt met de betekenis die de auteur aan de tekst gegeven heeft. Een foutieve interpretatie stemt bijgevolg niet overeen met de door de auteur geïntendeerde betekenis van een tekst.

De moderne hermeneutiek daarentegen besteedt meer aandacht aan de rol van de lezer bij de interpretatie van literaire teksten. Samengevat stelt deze stroming dat een tekst pas betekenis krijgt in haar confrontatie met de lezer (Pieters 2007). Een boek is dus niet af wanneer het de uitgeverij verlaat. Het ontstaan van deze gedachtegang komt er mede door het idee dat de interpretatie van teksten zich ook situeert buiten de tekst. Er bestaat met andere woorden “een brede relatie tussen existentie en interpretatie” (van Stralen 2012: 15). Het idee dat de werkelijkheid interpretatie behoeft, wordt vaak samengevat onder de noemer

macrohermeneutiek. Deze macrohermeneutiek staat dan in oppositie met de

microhermeneutiek. Van stralen (2012) bespreekt de toevoeging van deze dimensie als een verbreding van de hermeneutiek. Deze visie vindt haar oorsprong bij de filosofen Heidegger en Gadamer, die ik in het volgende onderdeel meer uitgebreid bespreek. De lezer en zijn wereldbeeld hebben dus een grote invloed op de betekenis die aan een tekst gegeven wordt. Vaak wordt hieruit afgeleid dat men uit een tekst oneindig veel betekenissen kan destilleren. Op dit debat ga ik dieper in in het onderdeel De grenzen van de interpretatie. De titel van dit onderdeel doet reeds vermoeden dat het antwoord op de vraag of een tekst oneindig veel betekenissen kan hebben negatief is.

Twee wetenschappers, meer bepaald theologen, die belangrijk zijn voor de overgang van de traditionele hermeneutiek naar de moderne hermeneutiek zijn Friedrich

Schleiermacher en zijn leerling Wilhelm Dilthey. Van Stralen (2012) identificeert in zijn boek Denken over duiden: inleiding in de hermeneutiek de theorie van Schleiermacher als

belangrijkste factor voor de verschuiving van klassieke naar de moderne hermeneutiek. Schleiermacher, die sterk beïnvloed was door de ideeën van de romantiek, stelde zichzelf de vragen “wat is begrijpen” (van Stralen 2012: 11) en “wanneer hebben we iets begrepen en (hoe) kunnen we misverstanden in het interpretatieproces verhelpen” (van Stralen 2012: 11). Schleiermacher ontwikkelde zijn theorie om aan te tonen dat het onderscheid tussen heilige en wereldse teksten minder strikt is dan toentertijd gedacht werd (van Stralen 2012). Zoals reeds aangehaald bevindt de oorsprong van de hermeneutiek zich in de Bijbelkritiek. Hierdoor was de hermeneutiek gericht op het ontdekken van de enige juiste betekenis van een tekst.

Schleiermacher toont echter aan dat ook bij de interpretatie van heilige teksten dubbelzinnigheden kunnen optreden (van Stralen 2012).

(27)

22 Volgens van Stralen (2012) beschrijft Schleiermacher drie fasen om deze doelstelling te bereiken. De eerste fase, de grammaticale fase, wijst er op dat de lezer of interpretator in eerste instantie volledig vertrouwd moet geraken met de taal van het geschrevene. Deze fase zowel omvat zowel het onderzoek naar de taalstructuren als het onderzoek naar de culturele en sociale conventies die deze structuren weerspiegelen. Uit deze beschrijving blijkt dat de grammatica een bredere betekenis had voor Schleiermacher dan wat wij tegenwoordig onder dit begrip verstaan. In de tweede fase, de technische fase, onderzoekt de interpretator de door de auteur aangebrachte vernieuwingen in het taalgebruik van de auteur. De auteur hanteert het dagelijkse taalgebruik dus op een creatieve manier in zijn werk. Een derde fase is de

psychologische fase. Tijdens deze fase ligt de nadruk sterk op het creatieve proces dat de schrijver ondergaat voordat hij zijn werk neerpent. Dit is immers het moment dat

Schleiermacher wil vatten met zijn interpretatie. Het gaat bij Schleiermacher dus eerder om het gevoelsmatige dan om het concrete materiële object. Dit verklaart waarom Schleiermacher stelt dat de interpretator beter het werk kan begrijpen dan de auteur zelf. De interpretator kan met andere woorden betekenissen toevoegen aan het werk van een auteur. Hoewel

Schleiermacher dus nog sterk de nadruk legt op de auteur als betekenis scheppende instantie, heeft hij toch reeds aandacht voor de interpretatie van de lezer. Dit zorgt ervoor dat de theorie van Schleiermacher aansluit bij het gedachtegoed van de moderne hermeneutiek. Vervolgens stelt Schleiermacher dat aan het aantal interpretaties geen einde kan komen. Een stelling die hij uitlegt aan de hand van zijn hermeneutische cirkel. “Men moet tijdens de interpretatie een geheel veronderstellen dat er (nog) niet is, maar dat gaandeweg gevormd en bijgesteld dient te worden.” (van Stralen 2012: 23). Het idee van de hermeneutische cirkel vinden we ook bij Dilthey terug.

Dilthey is vooral bekend door zijn voorstel om een definitief onderscheid te maken tussen de alfawetenschappen en de bètawetenschappen, respectievelijk de

geesteswetenschappen en de natuurwetenschappen. Dit voorstel komt er vooral door een methodologisch verschil tussen deze wetenschappen: terwijl de geesteswetenschappen zich voornamelijk bezig houden met het begrijpen (verstehen), houden de natuurwetenschappen zich voornamelijk bezig met het verklaren (erklären). Dilthey promoveert dus de

hermeneutische praktijk van interpreteren tot de taak van alle geesteswetenschappen.

Ontwikkelingen binnen beide wetenschappen hebben er echter voor gezorgd dat het verschil in methodologie tegenwoordig minder groot is dan oorspronkelijk gesteld door Dilthey.

(28)

23 Hierdoor wordt het onderscheid tussen alfawetenschappen en bètawetenschappen steeds minder vaak gebruikt. (Musschoot 2013).

Ondanks deze uitingen van Dilthey heef hij zelf altijd het ideaal van een objectieve wetenschap nagestreefd. Dit verklaart zijn focus op de onveranderlijke schrifttekens in

teksten. Toch erkent Dilthey dat de interpretatie van teksten altijd gepaard gaat met een zekere subjectiviteit. Deze subjectiviteit is trouwens eigen aan alle geesteswetenschappen volgens Dilthey. Een tekst is volgens Dilthey dan ook een materiële vorm van de ervaringen van de kunstenaar in zijn omgeving. Het gaat hem dus niet om de strikt materiële objecten, maar om de individuele ervaringen. Deze ervaring situeert Dilthey vervolgens in een bredere

historische context. Elke mens en zijn ervaring is immers historisch verankerd. Het doel is om op deze manier tot een objectieve benadering te komen van deze innerlijke ervaring en

uiteindelijk ervaringen uit verschillende culturen met elkaar te kunnen vergelijken. (van Stralen 2012)

Pieters (2007) vat de theorie van Dilthey samen als “verstehen is de notie van de Vorverständnis” (Pieters 2007: 212). Hiermee haalt Pieters het idee van Dilthey aan waarin hij stelt dat de geest van de mens geen tabula rasa of onbeschreven blad is. Als lezer nemen we onze kennis van de wereld mee in onze lectuur en in onze interpretatie van teksten. Dat verschillende interpretaties van teksten en verschillende theorieën naast elkaar kunnen bestaan, verklaart Dilthey door een hechte relatie met de historische context van de bevindingen in de geesteswetenschappen.

3.1.2 Filosofische onderbouw

Het ontstaan van de receptie-esthetica is niet enkel het resultaat van de ontwikkelingen binnen de literatuurwetenschap, maar ook van ontwikkeling in andere disciplines. In dit onderdeel ga ik dan ook dieper in op één van die andere disciplines die een belangrijke invloed had op de ontwikkeling van de receptie-esthetica, namelijk de filosofie. Volgens Dilthey is er immers sprake van “een noodzakelijke onderlinge samenhang tussen de deeldisciplines [van de geesteswetenschappen]” (van Stralen 2012: 115). De twee belangrijkste filosofen die bijgedragen hebben tot de veranderingen in de

literatuurwetenschap en de hermeneutiek zijn Martin Heidegger en Hans-Georg Gadamer, waar ik reeds kort naar verwees in het voorgaande onderdeel.

Martin Heidegger schreef twee belangrijke werken met de betrekking tot de

(29)

24 des Kunstwerkes. In het eerstgenoemde werk beschrijft Heidegger zijn ideeën omtrent het begrip verstehen in contrast tot erklären. Twee begrippen die eerder al een centrale rol

speelden bij de ontwikkeling van de theorie van Dilthey. Twee factoren zijn van belang bij het concept verstehen van Heidegger. Ten eerste, volgens Heidegger is verstehen eigen aan het mens-zijn. Doordat het mens-zijn eindig is, is “het een permanent proces van interpreteren en betekenis verlenen” (Pieters 2007: 213). Ten tweede, verstehen is enkel mogelijk mits een Vorstruktur des verstehen. Het proces van begrijpen kan met andere woorden nooit plaatsvinden zonder vooronderstellingen. Hierdoor impliceert ook Heidegger, net als

Schleiermacher en Dilthey, een cirkelstructuur zoals beschreven door van Stralen (2012). Met deze “cirkelstructuur van elk verstaan” (van Stralen 2012: 99) wordt verwezen naar het feit dat er in de theorie van Heidegger nood is aan iets dat al begrepen is bij het begrijpen van nieuwe zaken. (van Stralen 2012)

In het boek Die Ursprung des Kunstwerkes legt Heidegger uit wat een kunstwerk volgens hem is. Hij doet dit door een onderscheid te maken tussen een ding, het tuig en een kunstwerk zoals beschreven door van Stralen (2012). Samengevat stelt Heidegger dat een ding onbewerkt is, dat een tuig bewerkt is in functie van het menselijk handelen en dat een kunstwerk volledig op zichzelf staat. Hierdoor sluit de visie van Heidegger aan bij die van de vertegenwoordigers van de moderne hermeneutiek. Uit het gemaakte onderscheid blijkt immers dat het kunstwerk volledig op zichzelf staat en dat de lezer dus zijn eigen interpretatie aan het kunstwerk kan geven (van Stralen 2012). Pieters (2007) voegt hier aan toe dat

Heidegger zich ook zelf toegelegd heeft op de analyses van literaire teksten. Uit deze analyses blijkt dat Heidegger zich voornamelijk focust op de waarde die teksten kunnen hebben bij het zingevingsproces van de lezer.

Een tweede belangrijke figuur met betrekking tot de ontwikkelingen binnen de

hermeneutiek is Hans-Georg Gadamer. Deze filosoof stelt in zijn werk Wahrheit und Methode zichzelf de vraag hoe het komt dat wij oude teksten nog steeds kunnen begrijpen. Hiervoor introduceert hij het begrip verwachtingshorizon dat verwijst naar de ideeën, veroordelen, en verwachtingen die een lezer heeft en waarmee wij dus onze lectuur aanvangen (Pieters 2007). Ook een tekst heeft zo’n verwachtingshorizon. Bij het lezen van een tekst probeert een lezer zijn verwachtingshorizon met de verwachtingshorizon van de tekst te laten versmelten. Hieruit concludeert van Stralen (2012) dat Gadamer een zekere afstand in tijd niet als een breuk, maar als een voorwaarde voor de interpretatie van teksten ziet. Een tweede belangrijke conclusie van van Stralen (2012) is dat Gadamer stelt dat een lezer zijn eigen achtergrond of

(30)

25 verwachtingshorizon niet kan negeren. Gadamer beschouwt dit niet als problematisch in tegenstelling tot Schleiermacher en Dilthey. Verstehen is dus altijd het verstehen van de lezer. Het werk van Gadamer, meer specifiek de uitwerking van het concept verwachtingshorizon, zal voornamelijk een grote invloed hebben op Jauss en diens ontwikkeling van de receptie-esthetica zoals zal blijken uit het volgende onderdeel.

3.2 Hans Robert Jauss en de Rezeptionästhetik

Volgens Makaryk (1993) is de theorievorming van Jauss met betrekking tot het doel van de literatuurwetenschap ontstaan door zijn kritiek op twee andere stromingen binnen de literatuurwetenschap. Ten eerste, bekritiseert Jauss het werk van het Marxist Criticism. Deze stroming analyseert literaire werken in functie van de historische context waarbinnen ze ontstaan zijn (Eagleton 1976). Hoewel Jauss de historiciteit van literatuur hoog in het vaandel draagt, keurt hij deze stroming toch af. Dit is te wijten aan de, volgens Jauss, verouderde door het positivisme beïnvloedde methodologie die binnen deze stroming gehanteerd wordt. Het is opvallend dat Jauss de visie in verband met de historiciteit van de minder conservatieve aanhangers van deze stroming wel goedkeurt. Een tweede stroming die Jauss bekritiseert is het formalisme. Deze stroming, die ik reeds besproken heb, ziet de tekst als een autonoom object. De kritiek van Jauss is dan ook dat deze stroming de literaire tekst isoleert van de historische context waarbinnen ze ontstaan is. (Makaryk 1993)

Zoals reeds blijkt uit de voorgaande passage hecht Jauss veel belang aan de historiciteit van literaire teksten. Hij sluit zich dan ook aan bij het idee dat de relatie tussen artefacten in het verleden en de eigen tijd hersteld moet worden zoals Friedrich Schiller het reeds in 1789 stelde. Met betrekking tot de literatuur kan deze visie enkel bewerkstelligd worden op voorwaarde dat de literatuurgeschiedenis uit haar perifere positie wordt gehaald en opnieuw naar de kern van de literatuurwetenschap wordt gebracht. Literatuurgeschiedenissen hebben volgens Jauss immers een bemiddelende rol tussen het heden en het verleden. Op de vraag hoe deze verschuiving van de positie van de literatuurgeschiedenis gerealiseerd kan worden, vindt Jauss het antwoord bij de lezer van literaire teksten. Jauss beschouwt de biografieën van auteurs en de kwaliteiten van een werk dus niet langer als een essentieel gegeven voor de literatuurgeschiedenis. In plaats daarvan moet de literatuurgeschiedenis zich concentreren op de receptie van literaire werken doorheen de tijd. (Makaryk 1993)

De literatuurgeschiedenis voltrekt zich volgens Jauss dus in een voortdurende dialoog tussen het literaire werk en de lezer. Deze stelling verdedigt en verklaart hij in zijn tekst Literaturgeschichte als Provokation der Literaturwissenschaft (1967) aan de hand van zeven

(31)

26 stellingen. Ik heb deze zeven stellingen gereduceerd tot enkele aandachtspunten, die volgens mij belangrijk zijn voor het begrijpen van de theorie van Jauss. Deze theorie zou later, samen met de theorie van Iser, de benaming Rezeptionästhetik krijgen. Voor het vervolg van dit onderdeel deed ik beroep op de Nederlandse vertaling Literatuurgeschiedenis als een provocatie voor de literatuurwetenschap (1978).

Jauss (1978) begint zijn uiteenzetting met de verwerping van de traditionele

hermeneutiek. Deze aanpak leidt volgens Jauss tot vooroordelen en verstoort op deze manier de werking van een literaire tekst. Een eerste belangrijk aandachtspunt in de tekst van Jauss (1978) is het idee dat lezen een dialogisch karakter heeft. Volgens Jauss (1978) gaat de lezer van een tekst namelijk een gesprek aan met die tekst.

Verder stelt Jauss (1978: 3) “de analyse van de literaire ervaring van de lezer ontkomt aan het dreigende psychologisme slechts dan, wanneer deze de opname en de werking van een werk beschrijft in het objectiveerbare referentiekader van de verwachtingen”. In deze passage refereert Jauss (1978) aan de verwachtingshorizon van Gadamer. Deze verwachtingshorizon bestaat volgens Jauss (1978) uit drie elementen. Een eerste element is de kennis die de lezer reeds bezit over het genre waartoe de gelezen tekst behoort. Het tweede element bestaat uit teksten van hetzelfde die reeds bekend zijn bij de lezer. Het derde element dat mee de verwachtingshorizon van de lezer bepaalt is de tegenstelling tussen praktisch en poëtisch taalgebruik, of dus het onderscheid tussen fictie en werkelijkheid. Jauss (1978) past dit begrip toe op de individuele lezer, maar volgens hem is het de taak van de literatuurwetenschapper om dit concept te objectiveren. Op deze manier komt men tot een objectief referentiekader dat men kan gebruiken om de waarde van literaire teksten te bepalen.

Een derde aandachtpunt is dan ook de manier waarop Jauss (1978) de artistieke waarde van een literaire tekst bepaalt. Een belangrijk begrip in dit kader is de esthetische distantie. Deze esthetische distantie is de afstand tussen een literair werk en de verwachtingshorizon ten aanzien van dit werk. Vervolgens zegt Jauss (1978) hierover het volgende: “hoe geringer de distantie wordt, en hoe minder van de recipiënt een heroriëntering op de horizon van nog onbekende ervaring verlangd wordt, des te dichter komt het werk in de buurt van de

‘culinaire’ kunst of amusement” (Jauss 1978: 5). Hoe groter deze distantie echter, hoe groter het kunstkarakter van de literaire tekst volgens Jauss (1978). Hieruit volgt het idee dat de beste literaire werken volgens Jauss (1978) norm doorbrekend zijn. Nochtans worden teksten die afwijken van de verwachtingshorizon van de lezer, in eerste instantie vaak niet als literaire

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Toelichting van begrippen • Arbeidsopbrengst ondernemer = de vergoeding voor de arbeid die de ondernemer levert inclusief leidinggeven en het door hem gedragen ondernemersrisico in

• Smarttag leg voor de registratie van staan/liggen, en aantal stappen • SensOor voor de registratie van

De particulier digitaal onderzoeker selecteert op forensisch en juridische wijze uit het digitaal onderzoeksmateriaal de sporen die relevant zijn voor het onderzoek, rekening

With this article the author intends to fill one of these gaps in the narrative of social history and focuses specifically on the experiences of teachers who taught

To achieve this aim, the following objectives were set: to determine the factors that play a role in the pricing of accommodation establishments; to determine

Keightley J furthermore maintained that the provisions contained in chapter 19 of the Children's Act do not explicitly make provision for instances where the commissioning parents

Asked why their demands turned political, many participants echoed Maluleke’s (2016) assertion that the shutting down of universities in the context of student protests

De reeks publicaties “SOBANE – STRATEGIE Beheer van beroepsgebonden risico’s” heeft als doel deze strategie kenbaar te maken en aan te tonen hoe de strategie kan worden toegepast