• No results found

De effectiviteit van preventieve interventies om gedragsproblemen bij jongeren te voorkomen : een meta-analyse

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De effectiviteit van preventieve interventies om gedragsproblemen bij jongeren te voorkomen : een meta-analyse"

Copied!
29
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Effectiviteit van Preventieve Interventies om Gedragsproblemen bij Jongeren te Voorkomen: een Meta-Analyse.

Masterthesis Forensische Orthopedagogiek

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education. Universiteit van Amsterdam Student: G. R. Bosch Studentnummer: 10895825 Beoordelaar: D.r. P. H. O. Leijten Tweede beoordelaar: D.r. P. J. Hoffenaar Amsterdam, 26 september 2018

(2)

Abstract

Interventions aimed at the prevention of behavioural problems are regularly deployed. However, there are no clear figures about the effectiveness. This meta-analysis investigates the effectiveness of preventive interventions on behavioural problems in adolescents from the age of 12 years. In addition, it was investigated whether selective interventions are more effective than universal interventions in the prevention of behavioural problems. Finally, it was tested whether the effect of interventions was retained after a longer period of time. Current meta-analysis was identified using two databases: PsycINFO and Medline and were screened with the Rayyan program. Inclusion criteria were randomization of participants to psychosocial intervention or control condition, the average age of the participants is 12 years or older; and there is universal or selective prevention aimed at behavioural problems. Seven studies met the inclusion criteria. For each study, the difference between the intervention and control condition in the degree of behavioural problems among adolescents after the

intervention was calculated. The interventions did not, on average, result in a significant decrease in behavioural problems among adolescents aged 12 and over (d= -0.04). The difference in effectiveness of universal- versus selective prevention was not significant (d = 0.002, p = 0.982). The difference in effectiveness within 12 months and after longer than 12 months was also not significant. The individual effects of the studies found were very heterogeneous. This heterogeneity seemed to be related to the characteristics of the

intervention. Focus for follow-up research should be on further exploring possible effective factors.

(3)

Inleiding

De adolescentie werd omstreeks 1900 al gekenmerkt als een tijd van ‘storm and stress’ voor jongeren (Arnett, 2006). Zij ervaren in deze periode vaker wisselende stemmingen, conflicten met ouders en er is bij hen vaker sprake van gedragsproblemen en/of risicogedrag (Arnett, 2006). Dit komt onder meer doordat in deze ontwikkelingsfase het lichaam,

waaronder het brein, van de jongeren nog volop in verandering is (Blakemore & Choudhury, 2006). Niet alle onderdelen van het brein ontwikkelen zich even snel (Dahl, 2004), wat mede verklaart waarom jongeren tijdens deze periode vaker gedragsproblemen en risicovol gedrag laten zien. Wanneer bijvoorbeeld het gebied in de hersenen dat belangrijk is voor de directe behoeftebevrediging geactiveerd wordt, maar het gebied voor het remmen van gedrag nog aan het rijpen is, kan dit leiden tot ondoordachte risicovolle keuzes (Twisk, 2014). Onder

gedragsproblemen vallen verschillende externaliserende gedragingen als ongehoorzaamheid, boos en agressief gedrag, liegen of stelen (Bot et al., 2013; de Looze et al., 2014). Ruim 13 procent van de jongeren tussen de 11 en 16 jaar geeft aan dergelijk gedrag met enige regelmaat te laten zien (De Looze et al., 2014). Jongens rapporteerden aanmerkelijk vaker gedragsproblemen dan meisjes. Gevraagd naar de gedragsproblemen van hun kinderen geeft 11 procent van de ouders aan dat ze dergelijke problemen bij hun eigen kinderen waarnemen (Bot et al., 2013).

De leertheoretische principes van klassieke- en operante conditionering spelen een belangrijke rol bij het ontstaan van gedragsproblemen. Binnen de klassieke conditionering wordt er een verband geleerd tussen de ene en de andere gebeurtenis. Pavlov was degene die hier begin vorige eeuw voor het eerst mee experimenteerde. Hij constateerde in zijn

experiment dat elke hongerige hond bij het zien of ruiken van voedsel speeksel in zijn mond krijgt. Pavlov luidde hierop telkens een belletje wanneer de hond voedsel kreeg voorgezet. Na verloop van tijd kwijlde de hond ook wanneer hij enkel het belletje hoorde. Een stimulus die

(4)

voorheen geen betekenis had, het belletje, krijgt zo wel een betekenis wanneer er door conditionering een logische samenhang ontstaat. Volgens behavioristen zijn veel menselijke gedragingen door middel van klassieke conditionering te verklaren (Havermans & Wiers, 2010). Als voorbeeld van een dergelijke verband zou de jongere die door een politieagent meerdere keren van een bepaalde plek is weggestuurd kunnen gelden. Wanneer deze jongere hierna in een nieuwe setting een andere agent tegenkomt zou bij hem direct een gevoel van weerstand kunnen opkomen, ook al weet hij nog totaal niet wat de bedoeling van de agent is. Het zien van de agent is dan de geconditioneerde stimulus en de daardoor opgeroepen

weerstand is de geconditioneerde respons. In de jaren dertig van de vorige eeuw toonde Skinner het leerprincipe van operante conditionering aan. Hij constateerde dat een groot deel van het menselijke gedrag niet enkel te verklaren was volgens de theorie van klassieke conditionering. Anders dan bij klassieke conditionering moet iemand bij operante

conditionering eerst zelf bepaald gedrag uitvoeren waarna beloning of straf volgt. Het gevolg, de consequentie van het gedrag, bepaalt of de frequentie van het gedrag hierna zal af- of toenemen (van Deth, 2014). Het ongestraft plegen van delicten is hier een goed voorbeeld van. Wanneer een jongere bijvoorbeeld iets steelt uit de winkel zonder dat hij hiervoor bestraft wordt spelen hierin meerdere factoren een rol. Het stelen van iets kan de jongere iets positiefs opleveren zoals status of het bezit van goederen. Wanneer een negatieve

consequentie, zoals een bestraffing, uitblijft is de kans groter dat de jongere in de toekomst recidiveert.

Gedragstherapie en cognitieve gedragstherapie (CGT) zijn twee van de meest succesvolle methoden om gedragsproblemen tegen te gaan (de Lange et al., 2013).

Gedragstherapie heeft een behavioristische benadering. Het uitgangspunt is dat elk aangeleerd gedrag, zowel normaal als abnormaal, ook weer af te leren is (van Deth, 2014). Binnen de gedragstherapie worden voornamelijk technieken gehanteerd gericht op het aanleren van

(5)

probleemoplossend gedrag en het afleren van ongewenst gedrag aangeleerd (van Deth, 2014). Voor het aanleren van probleemoplossend gedrag wordt voornamelijk gebruikt gemaakt van technieken gebaseerd op operante conditionering. Jongeren leren bijvoorbeeld vaardigheden om probleemsituaties zonder conflicten op te lossen. Door dit veelvuldig te oefenen en positief te bekrachtigen wordt getracht gedragsverandering te bereiken. Voor het afleren van ongewenst gedrag wordt binnen de gedragstherapie vaak gebruikt gemaakt van exposure technieken (Öst, Salkovskis & Hellström, 1991). Hierin worden mensen juist blootgesteld aan moeilijke situaties in plaats van deze te vermijden. Door de blootstelling geleidelijk op te bouwen leer je steeds beter om te gaan met datgene wat de angst oproept (van Deth, 2014). Als voorbeeld zou hier bijvoorbeeld iemand met angst voor sociale situaties kunnen gelden. Door in de gedragstherapie, in kleine stappen, te zorgen voor steeds meer blootstelling aan een bepaalde sociale situatie leert diegene er mee om te gaan. Net zo lang totdat de

oorspronkelijke situatie geen angstig gevoel meer oproept.

In CGT is het uitgangspunt dat hoe jongeren zich gedragen bepaald wordt door wat zij denken. Bij jongeren met gedragsproblemen zijn deze denkbeelden vaak negatief en vijandig als gevolg van een verkeerde interpretatie van hetgeen ze waarnemen; dit wordt de vijandige attributiebias genoemd (Orobio de Castro, Veerman, Koops, Bosch & Monshouwer, 2002). Jongeren met gedragsproblemen denken bijvoorbeeld snel dat ze belachelijk worden gemaakt wanneer twee personen tegenover hen aan het lachen zijn, een dergelijke negatieve

interpretatie leidt sneller tot conflictsituaties. In CGT wordt jongeren geleerd dat ze ook met een positievere interpretatie naar een bepaalde situatie kunnen kijken om zo minder in

conflictsituaties te komen. Wanneer iemand naar je lacht zou binnen de CGT dus een jongere aangeleerd worden om dat als vriendelijk te ervaren in plaats van vijandig. Als gevolg van deze positievere cognitie zou de jongere dan terug kunnen lachen in plaats van negatief te reageren.

(6)

De hiervoor genoemde interventies om gedragsproblemen tegen te gaan worden doorgaans ingezet wanneer jongeren al een bepaalde mate van gedragsproblemen hebben ontwikkeld. Meerdere meta-analyses naar de effectiviteit van gedragstherapie en CGT laten zien dat zij voor een significante afname van gedragsproblemen kunnen zorgen bij jongeren (Sukhodolsky, Kassinove & Gorman, 2004; Landenberger & Lipsey, 2005). Over de

effectiviteit van preventieve interventies, die ingezet worden wanneer er nog geen gedragsproblemen waarneembaar zijn, is veel minder bekend. Verder onderzoek naar de effectiviteit preventieve interventies gericht op gedragsproblemen is van maatschappelijk belang omdat er vele vormen van dergelijke preventieve interventies zijn die breed ingezet worden. Omdat hier soms totale schoolprogramma’s op worden aangepast is het van belang om de effectiviteit van deze, vaak kostbare, programma’s te onderzoeken. Wetenschappelijk gezien is ook van belang of preventieve interventies kunnen zorgen voor een significante afname van gedragsproblemen bij jongeren. Indien dit met de resultaten uit de huidige meta-analyse onderbouwd wordt, zou dit kunnen zorgen voor een andere benadering van de behandeling van gedragsproblemen. De focus zou dan van behandeling bij daadwerkelijk sprake van gedragsproblemen verlegd kunnen worden naar preventieve behandeling.

Bij bepaling of een interventie effectief is speelt de leeftijd waarop de interventie bij de jongere wordt ingezet een belangrijke rol. Zowel uit de meta-analyses van Hahn et al. (2007) als die van Wilson, Gottfredson en Najaka (2001) volgt dat interventies die op vroege leeftijd ingezet worden de meest positieve effecten op de afname van gedragsproblemen bij jongeren laten zien. Hierbij speelt het uitgangspunt van ‘The Heckman Equation’ een belangrijke rol (Heckman, Lochner & Todd., 2006). Deze theorie heeft als uitgangspunt dat interventies het meest effectief zijn wanneer zij gericht zijn op kinderen van één tot vijf jaar. Doordat kinderen uit hoog risicogroepen in deze periode de grootste kans hebben om niet de volledige ondersteuning van hun verzorgers te krijgen moeten interventies voornamelijk op

(7)

hen gericht worden. In hun onderzoek lieten Heckman et al (2006) zien dat ze het karakter van kinderen konden versterken door hen zo vroeg mogelijk cognitieve vaardigheden aan te leren. Dit zorgde voor een betere basis voor een gezonde ontwikkeling en leidde tot minder externaliserend gedrag op latere leeftijd. Daaraan toegevoegd laten meerdere studies (Yeager, Dahl & Dweck., 2018; Yeager, Fong, Lee & Espelage., 2015) zien dat jongeren in

adolescentie over het algemeen het minste profiteren van een interventie. Uit voorgaande volgt dat er vraagtekens gezet kunnen worden bij het effect van preventieve interventies gericht op gedragsproblemen bij jongeren in de adolescentiefase. Huidige studie heeft daarom als doel om te toetsen of preventieve interventies die zich op deze doelgroep richten effectief zijn. Hierbij is de verwachting dat preventieve interventies niet zorgen voor een significante afname van gedragsproblemen bij jongeren vanaf twaalf jaar.

Over het algemeen wordt er een onderscheid gemaakt tussen drie verschillende vormen van preventieve interventies (Nation et al., 2003): Allereerst is er universele preventie, dat zich richt op de algemene bevolking of subgroepen die zonder problemen functioneren. Ten tweede is er selectieve preventie gericht op groepen met een verhoogd risico op het vertonen van gedragsproblemen, zij worden vaak getypeerd als ‘at risk’ jongeren (Payton et al., 2008). Ten derde is er geïndiceerde preventie, gericht op groepen die al

gedragsproblemen vertonen maar nog niet gediagnosticeerd zijn met een daadwerkelijke gedragsstoornis. Onderzoek naar het verschil in effectiviteit tussen universele- en selectieve preventieve interventies laat geen eenduidig resultaat zien. Interventies die gericht zijn op ‘at risk’ hebben wel vaker een sterker effect (Wilson et al., 2001) dan interventies met een algemene aanpak. Dit komt voornamelijk doordat in dit typen interventies, vergeleken met de meer universele aanpak, vaker gedragstherapie en CGT centraal staan. Een andere mogelijke verklaring volgt uit de studie van Horowitz en Garber (2006), zij benoemden het gevaar van het vals positief bekijken van de resultaten. Dit komt volgens hen door de samenstelling van

(8)

de controlegroep. Bij universele preventie is de controlegroep samengesteld uit de normale populatie zonder verhoogde kans op gedragsproblemen terwijl bij selectieve preventie de controlegroep bestaat uit jongeren uit de ‘at risk’ groep. De controlegroep uit de ‘at risk’ heeft dus een grotere kans op een toename van probleemgedrag, waardoor de effectiviteit van de interventie in verhouding makkelijker kan worden aangetoond. De meta-analyses van Hahn et al. (2007) liet zien dat ook universele interventies gericht op probleemgedrag effectief kunnen zijn. De voornamelijk op scholen uitgevoerde interventies bleken, hoewel het klein effect betrof, effectief in het preventief tegengaan van gedragsproblemen van jongeren. Hahn et al. (2007) benoemden in hun studie wel dat er een grote mate van heterogeniteit tussen de verschillende studies uit hun meta-analyse te zien was. Dit houdt in dat naast de gevonden interventies die effectief bleken te zijn er ook interventies waren die niet zorgen voor een afname van gedragsproblemen bij jongeren. Uit het voorgaande volgt dat er geen eenduidig beeld is over of een universele- of selectieve aanpak gericht op gedragsproblemen bij jongeren effectiever is. Huidige studie heeft daarom als doel om te toetsen of er een verschil is in de mate van effectiviteit tussen universele- en preventieve interventies. Hierbij is de verwachting dat preventieve interventies, in vergelijking met universele interventies, zorgen voor een significante grotere afname van gedragsproblemen bij jongeren vanaf twaalf jaar.

Over het effect op lange termijn van preventieve interventies gericht op

gedragsproblemen bij jongeren is weinig bekend. Uit meerdere onderzoeken blijkt dat er bij de meerderheid van de preventieve interventies geen sprake is van contactmomenten na afloop van de interventie (Hahn et al., 2007; Wilson et al., 2001). Omdat de meeste

preventieve interventies dus tijdelijk zijn, en jongeren na afloop niet meer begeleid worden is het belangrijk om te weten of behaalde interventie effecten ook op langere termijn blijven bestaan of dat de afname van gedragsproblemen uitdooft. Uit de resultaten kunnen daarnaast aanbevelingen voor de praktijk volgen. Van belang is om te weten of het aanbieden van

(9)

kortdurende begeleiding voldoende is voor een afname van gedragsproblemen op langere termijn. Een review studie van Payton et al. (2008) gaf al een mogelijk antwoord op bovenstaande vraag. Zij vergeleken binnen meerdere studies het verschil tussen

experimentele- en controlegroep over langere tijd. Gezien werd dat bij de meerderheid van de interventies het gevonden verschil bij eindmeting tussen experimentele- en controlegroep over tijd kleiner werd. Als mogelijke verklaring hiervoor gaven zij het belang van herhaling van instructie voor jongeren. Wanneer deze, na afloop van de interventie wegvalt, is de kans groter dat het effect van de interventie uitdooft. Voor de huidige studie worden alle

interventies geïncludeerd waar na afloop van de interventie nog meetmomenten zijn geweest. Er zal een onderscheid gemaakt worden tussen effecten tot 12 maanden na nameting en effecten vanaf 12 maanden na nameting. Hierdoor kan onderzocht worden of de effecten van de nameting over langere tijd nog aanwezig blijven. De verwachting voor huidig onderzoek is dat de effecten van preventieve interventies op gedragsproblemen bij jongeren na afloop van de interventie niet blijven bestaan maar zullen uitdoven.

In deze meta-analyse wordt onderzocht of preventieve interventies gericht op gedragsproblemen bij jongeren vanaf 12 jaar effectief zijn. Drie onderzoeksvragen staan centraal: 1) Wat is het effect van preventieve interventies die gericht zijn op

gedragsproblemen bij jongeren vanaf 12 jaar? 2) Zijn selectie interventies effectiever in het voorkomen van gedragsproblemen bij jongeren vanaf 12 jaar dan universele interventies? 3) Blijven effecten van preventieve interventies op gedragsproblemen bij jongeren ook na afloop van een interventie behouden?

(10)

Methode Zoekstrategie

De huidige meta-analyse maakt deel uit van een grotere studie naar de effectiviteit van interventies om mentale gezondheidsproblemen bij kinderen en jongeren te voorkomen. Met een groep van 16 studenten is een meta-analytische database aangemaakt van studies waarin de effectiviteit van preventieve interventies is onderzocht. De studies uit de meta-analyse zijn geïdentificeerd met behulp van twee databases: PsycINFO en Medline (zie Appendix A voor exacte zoektermen).

Inclusiecriteria

Inclusiecriteria voor de huidige meta-analyse zijn: (1) de studie toetst de effectiviteit van een interventie, (2) participanten zijn random toegewezen aan condities, (3) de interventie richt zich op het voorkomen van gedragsproblemen, (4) het betreft een psychosociale

interventie, (5) De leeftijd van de participanten is 12 jaar of ouder, (6) er is sprake van

universele- of selectieve preventie. In het programma Rayyan zijn de studies op basis van hun titels en samenvattingen, en indien nodig het volledige artikel geselecteerd die voldoen aan deze inclusiecriteria. Er zijn twee selectierondes geweest; in de eerste ronde hebben studenten beoordeeld welke studies uit de database voldoen aan de inclusiecriteria. In de tweede ronde zijn enkel de studies beoordeeld waarover geen overstemming was bereikt in de eerste ronde. Studies waar na twee rondes nog geen overeenstemming over was gevonden werden

voorgelegd aan de hoofdonderzoekers. Coderen van studies

De volgende studiekenmerken zijn gecodeerd: het land waar de studie is uitgevoerd, auteur, publicatiejaar, design, preventiesoort (universeel of selectief) en controletype (wachtlijst/geen behandeling/treatment as usual). De interventiekenmerken zijn als volgt gecodeerd: programmanaam, doelgroep (kinderen/ouders/kinderen en ouders),

(11)

volgt gecodeerd: Totaal aantal deelnemers, leeftijd jongste deelnemer, leeftijd oudste deelnemer, gemiddelde leeftijd. Verder is gecodeerd: follow-up moment (in weken na afloop van de interventie), het percentage drop-outs, de naam van het meetinstrument, de methode (observatie, vragenlijst, diagnostisch interview) en de informant (kind, ouder, leraar, vriend, welzijnswerker). Tot slot is van elke studie voor zowel de experimentele- als de controlegroep het aantal deelnemers, het gemiddelde van scores op de voor- en nameting en de

standaarddeviatie van scores op de voor- en nameting gecodeerd. Om de betrouwbaarheid van de coderingen te bepalen is 23% van de studies dubbel en onafhankelijk gecodeerd door twee studenten. Door deze coderingen, op basis van eerdergenoemde studiekenmerken, met elkaar te vergelijken kunnen er conclusies getrokken worden over de mate van

betrouwbaarheid van de coderingen tussen twee beoordelaars. Deze betrouwbaarheid wordt uitgedrukt in Cohen’s kappa voor categorische variabelen (Born en Mol., 2006). Deze coëfficiënten zijn een voor kans gecorrigeerde maat van overeenkomst tussen twee beoordelingen. Een waarde van 0 betekent geen overeenkomst tussen beoordelingen, een waarde van 1 is een volledige overeenkomst tussen twee beoordelingen. De waarden worden geïnterpreteerd in termen van: ‘slecht’ (< 0), ‘gering’ (0-0.20), ‘matig’ (0.21-0.40), ‘redelijk’ (0.41-0.60), ‘voldoende tot goed’ (0.61-0.80) en ‘bijna perfect’(0.81-1.00). De

betrouwbaarheid van de coderingen voor de categorische variabele werd getypeerd als redelijk (K=.45). Voor continue variabelen wordt de betrouwbaarheid uitgedrukt in de pearson correlatie (Born en Mol., 2006). De Pearson correlatie die berekend is voor

verschillende continue variabelen uit huidige studie varieerde tussen de .45 en de .98. Dit kan getypeerd worden als redelijk tot bijna perfect.

Berekenen van effectgroottes

De grootte van het effect van preventie interventies op gedragsproblemen werd uitgedrukt in Cohen’s d. Deze geeft het gestandaardiseerde verschil in gedragsproblemen

(12)

weer tussen de experimentele- en controlegroep na afloop van de interventie. Per meting van gedragsproblemen na afloop van de interventie (bijv. meteen na afloop en 12 maanden later), is op basis van de gemiddelden en standaarddeviaties Cohen’s d berekend. Dit is gedaan door de gemiddelden van de experimentele- en controlegroep van elkaar af te trekken en te delen door de standaarddeviatie van de controlegroep. Hierdoor is Cohen’s d gecorrigeerd voor verschillen tussen de beide post-testen. Cohen’s d geeft nu het gestandaardiseerde verschil in afname van gedragsproblemen tussen twee groepen weer. Voorbeelden van effectgroottes zijn: grote effecten (d=.80), middelgrote effecten (d=.50) en kleine effecten (d=.20) (Cohen, 1969). Een interventie is effectief wanneer de experimentele groep, vergeleken met de

controlegroep, na afloop van de interventie een sterkere afname of een zwakkere toename van gedragsproblemen laat zien. In huidige studie zal bij een grotere afname van

gedragsproblemen van de experimentele- ten opzichte van de controlegroep na afloop van de interventie een negatieve cohen’s d waarneembaar zijn. Het doel van de interventies is immers om een afname van gedragsproblemen te bewerkstelligen.

Analyseplan

Met behulp van de programma’s SPSS en JASP zijn uit het algemene databestand de data geselecteerd die voor huidige studie van belang zijn en daarna de gemiddeld

effectgroottes berekend. Om de eerste onderzoeksvraag te beantwoorden is de gemiddelde effectgrootte berekend van alle geïncludeerde interventies. Deze gemiddelde effectgrootte geeft antwoord op de vraag of interventies gericht op het voorkomen van gedragsproblemen bij jongeren vanaf 12 jaar effectief zijn. Om de tweede onderzoeksvraag te beantwoorden zijn de studies gecodeerd op inzet van universele- en selectieve preventie. Dit is gedaan door een dummy variabele aan te maken (1= selectieve interventies; 0= universele interventies). Door de voorspellende waarde van de dummy variabele hierna te toetsen kan getoetst worden of selectieve interventies inderdaad effectiever zijn dan universele interventies in het voorkomen

(13)

van gedagsproblemen. Om de derde onderzoeksvraag te beantwoorden zijn de studies gecodeerd op interventies met een follow-up moment binnen de 12 maanden en interventies met een follow-up moment na langer dan 12 maanden. Dit is gedaan door een dummy variabele aan te maken (1= binnen de 12 maanden; 0= langer dan 12 maanden). Door de voorspellende waarde van de dummy variabele hierna te toetsen kan antwoord gegeven op de vraag of de effecten in de eerste 12 maanden na afloop van de interventie sterker of zwakker zijn dan de effecten na meer dan 12 maanden na de interventie.

Naast het berekenen van de gemiddelde effectgroottes is de homogeniteit van de verschillende effectgroottes berekend met behulp van programma Q statistics (Borenstein et al., 2005). Dit houdt in dat er gekeken wordt in hoeverre de effectgroottes van de individuele studies met elkaar overeenkomen. Bij een homogene dataset is sprake van weinig spreiding in de individueel berekende effectgroottes, de gemiddelde effectgrootte kan dan gezien worden als een goede weergave van het effect van de interventies op de afname van

gedragsproblemen bij jongeren. Bij een heterogene dataset is er sprake van veel variatie tussen de individuele effectgroottes, de gemiddelde effectgrootte kan dan niet gezien worden als een goede weergave van het effect van de interventies op de afname van

gedragsproblemen. De verkregen gemiddelde effectgrootte moet dan met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Er zijn mogelijk moderatoren aanwezig die invloed uitoefenen op de effectiviteit en daardoor een vertekend beeld geven van de werking van de preventie.

Resultaten Studieselectie en -kenmerken

De systematische review identificeerde 6293 unieke artikelen. Deze artikelen zijn gescreend op gerandomiseerde studies die de effectiviteit toetsen van interventies om gedragsproblemen bij jongeren vanaf twaalf jaar te voorkomen. Hieraan voldeden zeven studies die samen 19 effectgroottes bevatten. Binnen de zeven studies geselecteerde

(14)

selectieve (k = 3) preventie ongeveer gelijk verdeeld. Alle studies bevatten meer dan één follow-up moment, waarvan vijf studies (zeven effectgroottes) ten minste één follow-up moment bevatten binnen 12 maanden na de interventie en drie studies (negen effectgroottes) ten minste één follow-up moment bevatten na langer dan 12 maanden na de interventie. De studies werden uitgevoerd in de Verenigde Staten (43%), Australië (29%) en Zuid-Afrika (14%) en Ierland (14%). In iets meer dan de helft van de studies waren kinderen op

individuele niveau gerandomiseerd (57%); in de overige studies waren kinderen op groep of klasniveau niveau gerandomiseerd (43%). De gemiddelde leeftijd van de participanten van de geselecteerde studies lag tussen de 12 en 14 jaar. Voor een overzicht van de belangrijkste studiekenmerken zie Appendix B.

Beantwoording onderzoeksvragen

Wat is het effect van preventieve interventies die gericht zijn op gedragsproblemen bij jongeren vanaf 12 jaar?

De interventies zorgden gemiddeld niet voor een significante afname van gedragsproblemen bij jongeren vanaf 12 jaar (d = -0.04; 95% BI [-0.13, 0.06]; p = 0.430). Na berekening van de homogeniteit met behulp van het programma Q statistics bleek dat er sprake was van

heterogeniteit in effectgroottes van de verschillende studies (q = 189.393; p = <.001), dit houdt in dat de mate van afname van gedragsproblemen verschillend is tussen de

geselecteerde studies. Door vier van de zeven geselecteerde studies werd na afloop van de van de door hen onderzochte interventies een afname van gedragsproblemen gerapporteerd. Dit waren de studies van Thurman, Luckett, Nice, Spyrelis & Taylor (2017; 95% BI [0.30, -0.21]; d = -0.25), Fitzpatrick et al. (2013; 95% BI [-0.08, -0.06]; d= -0.07), Smokowski & Bacallao (2009; 95% BI [-0.27, 0.12]; d= -0.08) en Weisleder et al. (2016; 95% BI [-0.15, 0.02]; d= -0.06). De interventies die onderzocht zijn in de studies van Spence, Sheffield & Donovan (2005; 95% BI [0.04, 0.11]; d= 0.07), Lang Waterman & Baker (2009; 95% BI

(15)

[-0.23, 0.46]; d= 0.12) en Spence Sheffield & Donovan (2003; 95% BI [0.05, 0.14]; d= 0.10) zorgden juist voor een toename in gedragsproblemen bij jongeren.

Figuur 1. Forrestplot met de zeven geïncludeerde preventieve studies gericht op gedragsproblemen bij jongeren vanaf 12 jaar

Zijn selectie interventies effectiever in het voorkomen van gedragsproblemen bij jongeren vanaf 12 jaar dan universele interventies?

Er is na afloop van de interventies geen significant verschil in afname van

gedragsproblemen te zien tussen interventies die selectief- of universeel van aard zijn (d= 0.002; p= 0.982). Zowel de universele interventies (d= -0.039; p= 0.505) als de selectieve interventies (d= -0.037; p= 0.503) zorgen niet voor een significante afname van

gedragsproblemen bij jongeren vanaf 12 jaar (zie figuur 1). Voor zowel universele- als preventieve interventies is hierna voor homogeniteit getoetst. Bij de universele interventies bleek sprake te zijn van heterogeniteit (q = 188.383; p = <.001). Dit blijkt ook uit de gerapporteerde effectgroottes van individuele studies. De ene helft van de geselecteerde universele interventies zorgden, vergeleken met de controlegroep, voor significant minder

(16)

gedragsproblemen bij jongeren vanaf 12 jaar (Thurman et al., 2017; Fitzpatrick et al., 2013). De andere helft van de geselecteerde studies had juist als effect had dat gedragsproblemen na afloop van interventie toenamen (Spence et al., 2005; Spence et al., 2003). Bij de selectieve interventies bleek sprake te zijn van homogeniteit (q = 1.008; p = 0.604). De meerderheid van de geselecteerde studies zorgden hier, vergeleken met de controlegroep, voor significante minder gedragsproblemen bij jongeren vanaf 12 jaar (Smokowski & Bacallao., 2009; Weisleder et al., 2016). Enkel in de selectieve interventie van Lang et al. (2009) liet de experimentele groep, vergeleken met de controlegroep, na afloop van de interventie een toename van gedragsproblemen zien.

Figuur 1:

Effectgrootte universele- en selectieve preventieve interventies

Blijven effecten van preventieve interventies op gedragsproblemen bij jongeren ook na afloop van een interventie behouden?

Er is na afloop van de interventies geen significant verschil in effectiviteit te zien tussen interventies die binnen 12 maanden na afloop een follow up hadden en interventies die na langer dan 12 maanden na afloop een follow-up hadden (d= -0.062; p= 0.380). Zowel bij de interventies binnen de 12 maanden (d= 0.032; p= 0.485) als de interventies na langer dan 12 maanden (d= 0.094; p= 0.856) werd bij de experimentele groep, vergeleken met de controlegroep, geen sprake van significant minder gedragsproblemen bij jongeren vanaf 12

(17)

jaar (zie figuur 2). Onderzoek naar de homogeniteit liet zien dat zowel de er bij beide interventies sprake was van heterogeniteit (q = 1989.340; p = <.001).

Figuur 2:

Effectgrootte Follow up t/m 12 maanden en na 12 maanden

Discussie

Doel van huidige studie was om meer inzicht te krijgen in de effectiviteit van

preventie interventies gericht op gedragsproblemen bij jongeren vanaf 12 jaar. Onderzocht is of jongeren die deelnemen aan preventieve interventies minder gedragsproblemen

ontwikkelen dan jongeren die niet deelnemen aan de interventie. Daarnaast is onderzocht of selectieve preventieve interventies effectiever zijn in het voorkomen van gedragsproblemen dan universele preventieve interventies. Tot slot is onderzocht of effecten van interventies op gedragsproblemen ook op langere termijn (i.e., minimaal 12 maanden na afloop van

interventie) blijven bestaan.

Preventieve interventies zorgen niet voor het voorkomen van gedragsproblemen bij jongeren vanaf 12 jaar. Gemiddeld genomen waren de zeven geselecteerde studies niet effectief. Slechts twee van hen (Thurman et al., 2017; Fitzpatrick et al., 2013) rapporteerden een significant effect in het voorkomen van gedragsproblemen. Deze resultaten

onderschrijven de bevindingen dat het moeizaam is om de gemiddelde effectiviteit van 0 0,05 0,1 0,15 0,2 0,25 0,3 0,35 0,4 0,45 0,5 0,55 0,6

Effectgrootte d

Follow up t/m 12 mnd. Follow up >12 mnd.

(18)

preventieve interventies aan te tonen. Net als in eerdere studies (Wilson & Lipsey., 2007; Hahn et al., 2007) blijft het voornamelijk bij effecten op individueel studieniveau en lukt het niet om aan te tonen dat preventieve interventies gemiddeld genomen zorgen voor het voorkomen van gedragsproblemen bij jongeren. Opvallend is dat de individuele studies die effectief zijn een aantal kenmerken gemeen hebben. Zo was er bij alle van hen sprake van speciaal opgeleide professionals die de interventie uitvoerden. Zij maakten gebruik van een gestructureerde aanpak die voor ieder hetzelfde is. De actieve rol van een trainer/instructeur lijkt hierin erg belangrijk te zijn. Studies waarin de interventies niet door opgeleide trainers wordt gegeven laten wisselende resultaten zien (Lang et al., 2009; Smokowski & Bacallao., 2009). Wanneer bijvoorbeeld gebruik wordt gemaakt van een computerprogramma waaraan jongeren zelf moeten werken zorgt dit niet voor de afname van gedragsproblemen (Lang et al., 2009). Een mogelijke verklaring waarom het moeilijk is om de algehele effectiviteit van preventieve interventies aan te tonen komt voort uit het gegeven dat behandeling van gedragsproblemen bet beste werkt wanneer deze problemen ook daadwerkelijk spelen (Brestan & Eyberg., 1998). Bij preventie is dit niet het geval en wordt over het algemeen getracht om jongeren zo sterk en weerbaar mogelijk te maken om zo later geen

gedragsproblemen te ontwikkelen. Daarnaast blijkt ook dat adolescenten over het algemeen minder profiteren van een interventie. Sociale status en de mening van peers zijn in deze levensfase belangrijker dan advies uit een interventie (Yeager et al., 2018; Yeager et al., 2015). Tot slot komt uit huidige studie nog een mogelijke verklaring voor het moeizaam vinden van de relatie tussen preventieve interventies en het voorkomen van

gedragsproblemen. Bij vier van de zeven studies werd gedragsproblemen gemeten als

secundaire uitkomst. Dit betekent dat het voorkomen van gedragsproblemen niet het primaire doel van de interventie is. De focus van de interventies ligt dus ergens anders, bijvoorbeeld bij

(19)

rouwverwerking of internaliserend gedrag, in plaats van specifiek op het tegengaan van gedragsproblemen bij jongeren.

Er was geen significant verschil is in de afname van gedragsproblemen tussen universele- en selectieve interventies. Of een interventie zorgt voor een afname van

gedragsproblemen ligt dus niet aan het niveau van preventie, maar aan andere kenmerken van de interventie of steekproef. Dit komt niet overheen met eerdere bevindingen van Wilson en Lipsey (2007). Zij lieten in hun onderzoek zien dat jongeren met die tot een hoge risicogroep behoren meer profiteren van preventieve interventies dan jongeren die tot een lage risicogroep behoren. Het eerder beschreven beeld dat studies waar ‘at risk’ jongeren de doelgroep zijn vaker een positief resultaat zien (Wilson et al., 2001) wordt dus niet onderbouwt door de huidige studie. Dit kan mogelijk verklaard worden door, zoals eerder beschreven, het

ontbreken van de gemiddelde effectiviteit van preventieve interventies op het voorkomen van gedragsproblemen bij jongeren. Wanneer er, zoals in huidige studie, preventieve interventies niet zorgen voor het voorkomen van gedragsproblemen is het waarschijnlijk dat er ook geen verschil is tussen universele- en selectieve interventies.

Tot slot was ook tussen kortere- en langere-termijn effecten geen verschil zichtbaar. Ook hier kan als mogelijke verklaring gegeven worden het ontbreken van de algehele effectiviteit van preventieve interventies op gedragsproblemen. Bij het ontbreken van een effect op korte termijn is het aannemelijk dat er ook geen effecten op langere termijn waarneembaar zijn en dus ook geen verschil tussen beide. Uit de studies van Spence et al. (2003) en Spence et al. (2005) komt wel een mogelijke verklaring waarom over het algemeen de effectiviteit van interventies na afloop snel afzwakt. Zij beschrijven dat veel interventies gegeven worden door speciaal getrainde professionals, dit zorgt ervoor dat de interventie uitgevoerd wordt zoals gepland. Na afloop van de interventie stopt dit contact met de professional waarna jongeren voornamelijk nog contact met leeftijdsgenoten, leraren en

(20)

ouders hebben. Doordat deze, in vergelijking met de professional, minder aandacht geven aan hetgeen dat geleerd is in de interventie is de kans groter dat het effect van de interventie sneller afzwakt. Herhaling is immers belangrijk voor het eigen maken van hetgeen dat aangeleerd is (Sheffield et al., 2003; Spence et al., 2005).

Sterke punten van huidige studie zijn onder andere de grote database waaruit deze meta-analyse is samengesteld. Hierdoor was het mogelijk om op een systematisch wijze alle beschikbare studies binnen dit gebied te analyseren. Een ander sterk punt is dat er binnen huidige studie enkel studies geïncludeerd zijn waarbij gebruik is gemaakt van RCT of Cluster RCT-studies. Doordat in dergelijke studies altijd gebruik gemaakt wordt van een

controlegroep worden gevonden effecten enkel door de interventie verklaard en niet door andere factoren. Door de grote database is er verder sprake van een divers aanbod van studies uit verschillende landen en tijdsperioden. Dit zorgt ervoor dat de resultaten beter te

generaliseren zijn dan wanneer alle studies in één land waren afgenomen.

Het kleine aantal van zeven geïncludeerde studies is een beperking van huidig onderzoek. Immers, hoe groter het aantal studies binnen een meta-analyse is hoe sterker de betrouwbaarheid. Een onderzoek waarin meer studies geïncludeerd worden zou wenselijk zijn. Daarnaast was er een redelijke variatie in de betrouwbaarheid van de coderingen tussen de beoordelaars. Dit zorgt ervoor dat resultaten met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd moeten worden. Als gekeken wordt naar het opstellen van de onderzoeksvragen volgt hieruit ook nog een beperking. Om een onderscheid te maken van de effecten op langere termijn is gekozen om een grens te trekken bij interventies tot 12 maanden en interventies na 12

maanden. Hierdoor zijn meerdere individuele effecten samengevoegd en kunnen er dus enkel over een periode van 12 maanden uitspraken gedaan worden.

Voor verder onderzoek is het van belang de werkzame elementen binnen preventieve interventies verder uit te werken. Op dit moment is er sprake van een zeer divers aanbod van

(21)

preventieve interventies. Zij worden bijvoorbeeld ingezet op scholen of thuis, in groepen of alleen, gericht op jongeren of op ouders en worden gegeven door trainers of een

computerprogramma. Kortom een wirwar aan interventies waarvan vaak de effectiviteit niet aantoonbaar is. Gelet op de huidige financiële situatie in onderwijs en zorg is het daarom van belang om in vervolgonderzoek duidelijk te krijgen welke factoren binnen een preventieve interventie wel zorgen voor een afname van gedragsproblemen bij jongeren. Huidige studie heeft daar, ondanks dat er geen gemiddelde effectiviteit aangetoond is, een voorzet

voorgegeven. De significante resultaten van de individuele studies suggereren dat selectieve preventieprogramma’s, gegeven door daarvoor opgeleide professionals die werken volgens een vaste aanpak/methodiek, waarin elementen van gedragstherapie en CGT terugkomen de meeste kans hebben op het succesvol tegengaan van gedragsproblemen bij jongeren.

(22)

Referenties

Arnett, J. J. (2006). G. Stanley Hall's Adolescence: Brilliance and nonsense. History of psychology, 9(3), 186-190. doi:10.1037/1093-4510.9.3.186

Blakemore, S. J., & Choudhury, S. (2006). Development of the adolescent brain: implications for executive function and social cognition. Journal of child psychology and

psychiatry, 47(3‐4), 296-312. doi:10.1038/nrn2639

Borenstein, M., Rothstein, D., & Cohen, J. (2005). Comprehensive meta-analysis: a computer program for research synthesis. [Computer software]. Englewood, NJ: Biostat.

Born, M., & Mol, S. T. (2006). Het kwantitatief integreren van empirische studies: de methode van meta-analyse. Gedrag en Organisatie, 3, 251-268.

Bot, S. (red.), De Roos, S., Sadiraj, K., Keuzenkamp, S., Van den Broek, A., Kleijnen, E Terecht in de jeugdzorg: voorspellers van kind-en opvoedproblematiek en jeugdzorggebruik. Sociaal en Cultureel Planbureau.

Brestan, E. V., & Eyberg, S. M. (1998). Effective psychosocial treatments of conduct-disordered children and adolescents: 29 years, 82 studies, and 5,272 kids. Journal of clinical child psychology, 27(2), 180-189. doi:10.1207/s15374424jccp2702_5

Cohen, J. (1969). Statistical power analysis for the behavioral sciences. New York: Academic Press. doi:10.3102/10769986008002157

Dahl, R. E. (2004). Adolescent brain development: a period of vulnerabilities and opportunities. Keynote address. Annals of the New York Academy of Sciences, 1021(1), 1-22. doi:10.1196/annals.1308.001

Fitzpatrick, C., Conlon, A., Cleary, D., Power, M., King, F., & Guerin, S. (2013). Enhancing the mental health promotion component of a health and personal development

programme in Irish schools. Advances in school mental health promotion, 6(2), 122-138. doi: 10.1080/1754730X.2013.784617

(23)

Hahn, R., Fuqua-Whitley, D., Wethington, H., Lowy, J., Crosby, A., Fullilove, M. (2007). Effectiveness of universal school-based programs to prevent violent and aggressive behavior: A systematic review. American journal of preventive medicine, 33(2), S114-S129. doi:10.10162007.04.012

Havermans, R. C., & Wiers, R. W. H. J. (2010). Makkelijk meer, moeilijk minder. In A. T. M. Jansen, M. A. V. D. Hout, & H. L. J. G. Merckelbach (Eds.), Gek: experimentele psychopathologie: over angst, verslaving, depressie en andere ellende (pp. 191-207). Houten: Bohn Stafleu van Loghum

Heckman, J. J., Lochner, L. J., & Todd, P. E. (2006). Earnings functions, rates of return and treatment effects: The Mincer equation and beyond. Handbook of the Economics of Education, 10(1), 307-458. doi:10.1016/S1574-0692(06)01007-5

Horowitz, J. L., & Garber, J. (2006). The prevention of depressive symptoms in children and adolescents: A meta-analytic review. Journal of consulting and clinical psychology, 74(3), 401-420. doi: 10.1037/0022-006X.74.3.401

Landenberger, N. A., & Lipsey, M. W. (2005). The positive effects of cognitive–behavioral programs for offenders: A meta-analysis of factors associated with effective

treatment. Journal of experimental criminology, 1(4), 451-476. doi:10.1007/s11292-005-3541-7

Lang, J. M., Waterman, J., & Baker, B. L. (2009). Computeen: A randomized trial of a preventive computer and psychosocial skills curriculum for at-risk adolescents. The journal of primary prevention, 30(5), 587-603. doi:10.1007/s10935-009-0186-8 De Lange, M., Matthys, W. Foolen, N., Addink, A., Oudhof, M. & Vermeij, K. (2013)

(24)

Looze, M. de., van Dorsselaer, S., de Roos, S., Verdurmen, J., Stevens, G., Gommans, R., Bon-Martens, M., van Bogt, T., & Vollebergh, W. (2014). Gezondheid, welzijn en opvoeding van jongeren in Nederland. Utrecht University.

Louwe, J.J., van Overveld, C.W. van, Merk, W., Orobio de Castro, B. & Koops, W. (2007). de invloed van het Programma Alternatieve Denkstrategieën op reactieve en

proactieve agressie bij jongens in het primair onderwijs: Effecten na één jaar. Pedagogische Studiën, 84(4), 277-29.

Nation, M., Crusto, C., Wandersman, A., Kumpfer, K. L., Seybolt, D., Morrissey-Kane, E., & Davino, K. (2003). What works in prevention: Principles of effective prevention programs. American Psychologist, 58(6-7), 449. doi:10.1037/0003-066X.58.6-7.449 Orobio de Castro, B. O., Veerman, J. W., Koops, W., Bosch, J. D., & Monshouwer, H. J.

(2002). Hostile attribution of intent and aggressive behavior: A meta‐analysis. Child development, 73(3), 916-934. doi:

Öst, L. G., Salkovskis, P. M., & Hellström, K. (1991). One-session therapist-directed

exposure vs. self-exposure in the treatment of spider phobia. Behavior Therapy, 22(3), 407-422. doi:10.1016/S0005-7894(05)80374-0

Payton, J., Weissberg, R. P., Durlak, J. A., Dymnicki, A. B., Taylor, R. D., Schellinger, K. B., & Pachan, M. (2008). The Positive Impact of Social and Emotional Learning for Kindergarten to Eighth-Grade Students: Findings from Three Scientific Reviews. Technical Report. Collaborative for Academic, Social, and Emotional Learning (NJ1).

Smokowski, P. R., & Bacallao, M. (2009). Entre Dos Mundos/Between Two Worlds youth violence prevention: Comparing psychodramatic and support group delivery

(25)

Spence, S. H., Sheffield, J. K., & Donovan, C. L. (2003). Preventing adolescent depression: an evaluation of the problem solving for life program. Journal of consulting and clinical psychology, 71(1), 3. doi: 10.1037/0022-006X.71.1.3

Spence, S. H., Sheffield, J. K., & Donovan, C. L. (2005). Long-term outcome of a school-based, universal approach to prevention of depression in adolescents. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 73(1), 160. doi: 10.1037/0022-006X.73.1.160 Sukhodolsky, D. G., Kassinove, H., & Gorman, B. S. (2004). Cognitive-behavioral therapy

for anger in children and adolescents: A meta-analysis. Aggression and violent behavior, 9(3), 247-269. doi:10.1016/2003.08.005

Thurman, T. R., Luckett, B. G., Nice, J., Spyrelis, A., & Taylor, T. M. (2017). Effect of a bereavement support group on female adolescents' psychological health: a randomised controlled trial in South Africa. The Lancet Global Health, 5(6), e604-e614.

doi: 10.1016/S2214-109X(17)30146-8

Twisk, D. A. M. (2014). Oorzaken van riskant verkeersgedrag bij adolescenten. JGZ

Tijdschrift voor jeugdgezondheidszorg, 46(5-6), 116-118. doi: 10.1007/s12452-014-0 036-9

Deth, R. van. (Red.) (2014). Psychotherapie: Van theorie tot praktijk (3e geheel herziene druk). Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Dorsselaer, S. Van., De Looze, M. E., Vermeulen-Smit, E., De Roos, S., Verdurmen, J., ter Bogt, T. F. M., & Vollebergh, W.A.M. (2010). Gezondheid, welzijn en opvoeding van jongeren in Nederland. Trimbos-instituut.

Weisleder, A., Cates, C. B., Dreyer, B. P., Johnson, S. B., Huberman, H. S., Seery, A. M. & Mendelsohn, A. L. (2016). Promotion of positive parenting and prevention of socioemotional disparities. Pediatrics. doi:10.1542/peds.2015-3239

(26)

Wilson, D. B., Gottfredson, D. C., & Najaka, S. S. (2001). School-based prevention of problem behaviors: A meta-analysis. Journal of quantitative criminology, 17(3), 247-272. doi: 0748-4518010900-0247

Wilson, S. J., & Lipsey, M. W. (2007). School-based interventions for aggressive and disruptive behavior: Update of a meta-analysis. American journal of preventive medicine, 33(2), S130-S143. 10.1016/j.amepre.2007.04.011

Yeager, D. S., Dahl, R. E., & Dweck, C. S. (2018). Why interventions to influence adolescent behavior often fail but could succeed. Perspectives on Psychological Science, 13(1), 101-122. doi: 10.1177/1745691617722620

Yeager, D. S., Fong, C. J., Lee, H. Y., & Espelage, D. L. (2015). Declines in efficacy of anti-bullying programs among older adolescents: Theory and a three-level meta-analysis. Journal of Applied Developmental Psychology, 37, 36-51. doi:

(27)

Appendix A

Zoektermen Databases PsycINFO & Medline

#1 children (0-21)

(preschool age 2 5 yrs OR school age 6 12 yrs OR adolescence 13 17 yrs).ag. OR

nursery school students/ OR kindergarten students/ OR preschool students/ OR elementary school students/ OR primary school students/ OR middle school students/ OR junior high school students/ OR high school students/ OR junior college students/ OR

(infan* OR baby* OR babies OR toddler* OR child* OR kid OR kids OR prepubescen* OR prepuberty* OR teen* OR young* OR youth* OR girl* OR boy* OR preadolesc* OR adolesc* OR young adult*).ti,ab,id.

#2 At risk children/prevention programmes

((at risk populations/ OR disadvantaged/ OR early intervention/ OR prevention/ OR (at risk OR high risk OR increased risk OR preventi* intervention* OR prevention program* OR risk factor* OR (risk ADJ3 (child* OR youth OR adolesc* OR family OR families OR

population))).ti,ab,id.) AND (parent training/ OR family intervention/ OR school based intervention/ OR group intervention/ OR intervention/ OR (intervention* OR program* OR training*).ti,ab,id.))

#3 Outcome

acting out/ OR aggressive behavior/ OR antisocial behavior/ OR attention deficit disorder with hyperactivity/ OR behavior problems/ OR conduct disorder/ OR explosive disorder/ OR externalization/ OR impulse control disorders/ OR oppositional defiant disorder/ OR

rebelliousness/ OR tantrums/ OR (acting out OR aggress* OR antisocial OR ADHD* OR behavi* difficult* OR conduct disorder* OR ((defiant OR disruptive OR dysfunctional* OR explosiv* OR maladaptiv* OR problem*) ADJ3 (behavio* OR disorder*)) OR externali* OR hyperactiv* OR misbehavio* OR misconduct OR tantrum*).ti,ab,id. OR alcohol abuse/ OR alcoholism/ OR cannabis/ OR drug abuse/ OR drug addiction/ OR drug dependency/ OR hashish/ OR marijuana/ OR marijuana usage/ OR tobacco smoking/ OR (addict* OR ((alcohol OR cannabis OR cigaret* OR drug* OR hashish OR marijuana OR nicotin* OR smoking OR tobacco) ADJ2 (addict* OR depend* OR disorder* OR intoxication OR misuse OR "use" OR withdrawal)) OR substance abuse OR substance depend* OR substance misuse OR "substance use").ti,ab,id. OR major depression/ OR recurrent depression/ OR reactive depression/ OR dysthymic disorder/ OR seasonal affective disorder/ OR "depression (emotion)"/ OR affective disorders/ OR (affective symptom* OR affective disorder* OR

depress* OR dysthymi* OR mood disorder*).ti,ab,id.

OR exp anxiety disorders/ OR anxiety/ OR fear/ or panic/ OR panic attack/ OR emotional disturbances/ OR (acrophobia OR agoraphobia OR anxiety OR anxiousness OR

claustrophobia OR emotional disturbance* OR emotional problem* OR panic OR phobi* OR social fear).ti,ab,id.

#4 Study type

(cohen?s d OR control group* OR control condition* OR effect size* OR RCT* OR random*).ti,ab,id.

(28)

Appendix B Tabel 3:

Kenmerken van de studies gebruikt in huidige meta-analyse

Auteur Titel Land preventie Soort Aantal sessies N totaal Leeftijd Gem.

Effectgrootte Interventie

(95% BI) Lang

(2009) Computeen: A Randomized Trial of a Preventive Computer and Psychosocial Skills Curriculum for

At-Risk Adolescents

Verenigde

Staten Selectief 16 55 13.8 (-.23, .46) .12

Thurman

(2017) Effect of a bereavement support group on female adolescents’ psychological health: a randomised

controlled trial in South Africa

Zuid-Afrika Universeel 8 453 14.5 (-.30, -.21) -.25

Fitzpatrick

(2013) Promotion Component of a Health Enhancing the Mental Health and Personal Development Programme in Irish Schools

Ierland Universeel 32 1072 13.6 -.07

(-.08, -.06)

Smokowski

(2009) Worlds Youth Violence Prevention Entre Dos Mundos/Between Two Verenigde Staten Selectief 8 81 14 (-.27, .12) -.08 Spence

(2005) Long-term outcome of a school-based, universal approach to prevention of depression in

adolescents

Australië Universeel 8 1500 12.9 .07

(.04, .11)

Spence

(2003) An Evaluation of the Problem Solving Preventing Adolescent Depression: for Life Program

Australië Universeel 8 1500 12.9 .10

(.05, .14) Weisleder

(2016) Promotion of Positive Parenting and Prevention of Socioemotional Disparities

Verenigde

(29)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Deze zoektocht naar oprechtheid wordt door AHP niet gerepresenteerd als eenduidig pad dat gevolgd kan worden, maar de serie toont juist verschillenden paden die hipsters nemen om

For my research, I consider the following independent variables, as possibly leading to the envisioned outcome: (1) positive media portrayal of the issue; (2)

These theories include Butler's (1980) Life Cycle of Tourism; Multiple Stakeholder Theory; Environmental Politics; Displacement Theory. Interviews provided by both local and

In a prospective study among patients ≥75 years old undergoing major elective abdominal surgery, multivariable analysis of the predictive value of a high TUG (&gt;20.0 seconds) for

Successfully established parameters from initial testing were then applied to daguerreotypes with the objective of obtaining one or more electrotypes that would show a

Deze studie heeft de basis gelegd voor onderzoek naar de mate van privatisering van politici tussen nieuwsuitzendingen.. Eerder is vooral veel onderzoek gedaan naar

Hieruit komt eveneens geen eenduidig beeld naar voren: vier interventies hadden kleinere of geen effecten bij de lage ses deelnemers, terwijl er vijf interventies waren met

Garnier, “A 3.2 GHz-sample-rate 800MHz bandwidth highly reconfigurable analog FIR filter in 45nm CMOS,” in IEEE International Solid-State Circuits Conference (ISSCC), 2010, pp.