• No results found

Contra-feitelijke gedachten en openheid tot norm overschrijding bij Nederlandse jeugdvoetballers

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Contra-feitelijke gedachten en openheid tot norm overschrijding bij Nederlandse jeugdvoetballers"

Copied!
37
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Contra-feitelijke gedachten en openheid tot norm overschrijding bij Nederlandse jeugdvoetballers

Thomas de Vries Universiteit van Amsterdam

(2)

Samenvatting

Een contra-feitelijke gedachte houdt in dat iemand zich de uitkomst van een actie anders voorstelt. Dit kan zowel door een situatie te bedenken waarin een actie wordt toegevoegd (additieve contra-feitelijke gedachten) als door een situatie te bedenken waarin een gebeurde actie wordt weggelaten (subtractieve contra-feitelijke gedachten). Het huidige onderzoek richt zich op de vraag: hoe hangen contra-feitelijke gedachten samen met openheid tot norm

overschrijding bij jeugdvoetballers. Specifiek wordt onderzocht of aanvallers en verdedigers verschillen in hun type contra-feitelijke gedachten, of additieve contra-feitelijke gedachten gerelateerd zijn aan openheid tot norm overschrijding. En of een staat-doel discrepantie samengaat met openheid tot norm overschrijding. Aan het onderzoek deden 53

jeugdvoetballers uit twee Nederlandse betaald voetbal organisaties mee. De deelnemers vulden een vragenlijst in die vroeg naar: algemene gegevens, type en frequentie van contra-feitelijke gedachten, belang van verschillende doelen en openheid tot norm overschrijding. De delen die vroegen naar het belang van doelen en type contra-feitelijke gedachten zijn voor het huidige onderzoek ontworpen door de onderzoekers. Beide vragenlijsten bleken voldoende valide en betrouwbaar. De data die uit de vragenlijsten volgde toonde aan dat geen van de hypothesen aangenomen kon worden. Een belangrijke conclusie is dat het merendeel van de spelers aangaf veelal additieve contra-feitelijke gedachten te hebben. Samen met de

ontwikkelde vragenlijsten en aanwijzingen voor vervolgonderzoek is dit een belangrijke bijdrage van het huidige onderzoek aan de bestaande literatuur.

(3)

Inleiding

Ruim 12 miljoen Nederlanders zagen op 11 juli 2010 hoe hun land het in de finale van het WK voetbal opnam tegen Spanje. Zij keken naar een spannende wedstrijd en zagen hoe Arjen Robben in de 62ste minuut, bij een stand van 0-0, oog in oog kwam te staan met Iker Casillas (de Spaanse doelman). Wat daarna gebeurde zal eenieder van hen zich nog goed herinneren: Robben lijkt de bal langs de doelman te schieten, die op het laatste moment nog een teen tegen de bal krijgt waardoor deze naast het doel belandt. Later in de wedstrijd zou Spanje wél de 1-0 maken en zichzelf kronen tot wereldkampioen. Een vraag die vervolgens bij menigeen, en waarschijnlijk vooral bij Robben zelf, door het hoofd bleef spoken is: “wat als Robben die bal een paar centimeter hoger had ingeschoten?”

Het antwoord op deze vraag zal in het huidige onderzoek helaas niet gegeven worden. Wel zal er onderzocht worden wat de invloed is van het feit dat een voetballer een

soortgelijke vraag aan zichzelf stelt tijdens het voetballen. Wanneer iemand zichzelf afvraagt: “wat als…” spreken we van een contra-feitelijke gedachte. Een contra-feitelijke gedachte houdt in dat iemand nadenkt over hoe een uitkomst anders had kunnen zijn als hij/zij anders had gehandeld. Specifiek zal dit onderzoek zich richten op de vraag: “Houden contra-feitelijke gedachten verband met openheid voor norm overschrijding in het jeugdvoetbal?”.

(4)

Contra-feitelijke gedachten

Tot dusver is de invloed van contra-feitelijke gedachten in het voetbal niet onderzocht. Wel is er veel onderzoek gedaan naar de kenmerken van het construct (Roese & Summerville, 2005). Zo wordt er onder andere onderscheid gemaakt tussen additieve en subtractieve contra-feitelijke gedachten (Roese, 1994). Een additieve contra-contra-feitelijke gedachte houdt in dat iemand zich voorstelt hoe de uitkomst van een actie had kunnen zijn als hij één of meerdere handelingen had toegevoegd aan zijn actie, een additieve contra-feitelijke gedachte die Arjen Robben bijvoorbeeld had kunnen hebben is: “wat was er gebeurd als ik eerst een

schijnbeweging had gemaakt en daarna had geschoten?”. Een subtractieve contra-feitelijke gedachte daarentegen houdt in dat iemand zich bedenkt hoe de uitkomst was geweest als hij een bepaalde handeling had weggelaten, zo had Robben bijvoorbeeld kunnen denken: “wat was er gebeurd als ik niet had geschoten, maar nog langer was doorgelopen?” (Roese, 1994).

Daarnaast wordt onderscheid gemaakt tussen opwaartse en neerwaartse

contra-feitelijke gedachten. Opwaartse contra-contra-feitelijke gedachten zijn gedachten waarbij een situatie wordt voorgesteld die beter is dan de situatie die daadwerkelijk plaats heeft gevonden (Roese, 1994). Zo kon Robben zich waarschijnlijk goed voorstellen hoe het was geweest als hij wel had gescoord. Een neerwaartse contra-feitelijke gedachten is precies het tegenovergestelde, namelijk een gedachte waarbij een situatie wordt geschetst die slechter is dan de situatie zoals die zich heeft voorgedaan (Roese, 1994).

In hoeverre, en welk type, contra-feitelijke gedachten een persoon heeft is van invloed op verschillende psychologische processen. Zo is gebleken dat opwaartse contra-feitelijke gedachten negatieve gevoelens versterken, terwijl neerwaartse contra-feitelijke gedachten positieve gevoelens versterken (Roese, 1997)*. Daarnaast hebben contra-feitelijke gedachten een belangrijke voorbereidende functie hebben doordat ze ingezet kunnen worden om van fouten uit het verleden te leren (Wells & Gavanski, 1989).

(5)

Uit verschillende onderzoeken blijkt ook dat contra-feitelijke gedachten belangrijke implicaties hebben voor kinderen en sporters. Zo blijkt uit onderzoek van Petrocelli, Seta, Seta en Prince (2012) bijvoorbeeld dat contra-feitelijke gedachten er toe kunnen leiden dat leerlingen niet harder gaan leren na een tegenvallend resultaat op een examen. De contra-feitelijke gedachten kunnen er namelijk voor zorgen dat leerlingen hun eigen capaciteiten overschatten, ondanks het tegenvallende resultaat.

Voor sporters geldt dat contra-feitelijke gedachten verschillende negatieve emoties, zoals boosheid en frustratie, teweeg kunnen brengen. Deze negatieve emoties ervaren sporters, als het gevolg van contra-feitelijke gedachten, veelal langer en intenser dan gemiddeld (Allen, Greenlees & Jones, 2014).

(6)

De relatie tussen regulerende focus, positie in het veld en contra-feitelijke gedachten Aanvallers en verdedigers verschillen over het algemeen in het type regulerende focus dat zij hebben. Verdedigers hebben over het algemeen vaker een preventiefocus dan

aanvallers, die vaker een promotiefocus hebben (Plessner, Unkelbach, Memmert, Baltes & Kolb, 2009). Dit houdt in dat verdedigers over het algemeen meer bezig zijn met het voorkomen van een tegenslag, terwijl aanvallers zich vooral focussen op het behalen van succes (Higgins, 1997).

Het type regulerende focus van een persoon heeft invloed op verscheidene

psychologische en cognitieve processen van een persoon. Mensen onthouden gebeurtenissen bijvoorbeeld beter als deze congruent zijn met het type regulerende focus dat zij hebben. Dit betekent dat mensen met een promotiefocus dingen beter onthouden als deze te maken hebben met het (al dan niet) behalen van succes. Mensen met een preventiefocus daarentegen

onthouden dingen beter als deze te maken hebben met (het voorkomen van) falen (Higgins & Tyokocinski, 1992). Daarnaast heeft het type regulerende focus ook invloed op het type contra-feitelijke gedachten dat iemand heeft. Mensen met een promotiefocus hebben namelijk vaker additieve contra-feitelijke gedachten dan mensen met een preventiefocus, die vaker subtractieve contra-feitelijke gedachten hebben (Roese, Hur & Pennington, 1999).

Aangezien verdedigers over het algemeen een preventiefocus hebben is de

verwachting van het huidige onderzoek dat verdedigers vaker subtractieve-contra feitelijke gedachten hebben en dat aanvallers (vanwege hun promotiefocus) veelal additieve contra-feitelijke gedachten hebben.

(7)

Staat-doel discrepantie en openheid tot norm overschrijding

Het falen van een actie is per definitie een teken dat een persoon niet goed op weg is zijn of haar doel te behalen. Het falen van een actie duidt daarmee op een staat-doel

discrepantie. Deze discrepantie wordt door sporters over het algemeen als onprettig ervaren (Gaudreau, Blondin & Lapierre, 2002). In hoeverre dit onprettige gevoel zich voordoet hangt vooral af van de subjectieve beoordeling van een sporter over zijn discrepantie (tussen huidige staat en zijn doel). Het gaat hier dus niet om een objectieve prestatiemaat (Cerin, Szabo, Hunt & Williams, 2000).

Als een sporter deze discrepantie, en dus een onprettig gevoel, ervaart zou dat ervoor kunnen zorgen dat hij meer open staat voor het overschrijden van een geldende norm. Volgens de mood-maintenance hypothese zijn mensen die zich onprettig voelen namelijk eerder bereid om risico te nemen dan mensen die zich prettig voelen (Isen & Patrick, 1983). Dit komt doordat mensen die zich prettig voelen deze staat graag willen behouden en dus geen beslissingen nemen waarbij er een kans bestaat dat zij grote verliezen leiden (Isen & Geva, 1987). Dit zou er immers voor kunnen zorgen dat hun prettige staat vermindert wordt. Mensen die zich onprettig voelen daarentegen, willen deze staat juist wel doorbreken en zijn daardoor bereid grotere risico’s te nemen. Zo maken zij namelijk kans op grote verbeteringen die niet haalbaar zouden zijn bij het nemen van weinig risico (Kim & Kanfer, 2009).

Voetballers die een discrepantie ervaren tussen hun doel en huidige staat zouden dus, volgens de mood-maintenance hypothese, meer open staan voor het nemen van risico. Om in kaart te brengen welke spelers een discrepantie ervaren zou kan gekeken worden naar de hoeveelheid speeltijd die een speler het afgelopen seizoen heeft gehad. Als een speler veel speelminuten maakt betekent dit namelijk dat hij goed op weg is zijn doel te behalen. En als hij weinig speelt, bijvoorbeeld door blessures of gebrek aan kwaliteit, is dit een teken dat het doel om te presteren verder weg raakt. De hoeveelheid speeltijd van een speler wordt daarom

(8)

verwacht een negatief verband te hebben met de openheid tot het nemen van risico en norm overschrijding van een speler.

Additieve contra-feitelijke gedachten en openheid tot norm overschrijding

De eerder genoemde mood-maintenance hypothese toonde al aan dat een gefaalde actie (en de daarmee gepaard gaande staat-doel discrepantie) de kans vergroot dat een persoon open staat voor risicogedrag en norm overschrijding. Een ander gevolg van een gefaalde actie is dat een persoon additieve contra-feitelijke gedachten genereerd (Roese & Olson, 1993).

Een gefaalde actie kan zowel openheid tot norm overschrijding als additieve contra-feitelijke gedachten in de hand werken. De verwachting van het huidige onderzoek is dan ook dat voetballers die vaker additieve contra-feitelijke gedachten hebben meer open zullen staan voor risicogedrag en norm overschrijding. Aangezien beide constructen één onderliggende oorzaak hebben (een gefaalde actie) is er hier sprake van een correlatie.

Daarnaast zou het ook zo kunnen zijn dat additieve contra-feitelijke gedachten en openheid tot norm overschrijding een direct verband hebben. Voetbal is namelijk een competitieve contactsport is waarbij de grens tussen acceptabel en norm overschrijdend gedrag dun is. Zo is het bijvoorbeeld acceptabel om de bal in buitenspel positie te ontvangen, maar níét om deze vervolgens nog aan te raken. Een ander voorbeeld: het is binnen het voetbal zeer acceptabel om op de grond te vallen na een overtreding, maar om vervolgens langer door te rollen of op de grond te blijven liggen is daarentegen norm overschrijdend (Spelregels veldvoetbal KNVB, 2015).

Dit zijn slechts enkele voorbeelden waarbij addities aan gedragingen, die op zichzelf niet norm overschrijdend zijn, ervoor zorgen dat het gedrag van een speler wel norm

overschrijdend wordt. Vandaar dat er ook een direct verband verwacht wordt tussen additieve contra-feitelijke gedachten en openheid tot norm overschrijding.

(9)

De invloed van doelen op contra-feitelijke gedachten

In het huidige onderzoek zou de waarde die een speler hecht aan zijn doel (om goed te presteren als voetballer) wel eens een indicator kunnen zijn voor welke spelers vaker contra-feitelijke gedachten hebben. Hoe belangrijk een speler zijn doel vindt zou met name een rol kunnen spelen op het moment dat er een discrepantie ontstaat tussen de huidige staat van een speler en het doel te presteren als voetballer. Spelers die hun doel belangrijk vinden zullen dit namelijk meer als een negatieve gebeurtenis zien dan spelers die het minder interesseert of ze uiteindelijk profvoetballer worden (Locke, 1976). Zo’n negatieve gebeurtenis kan leiden tot zowel subtractieve feitelijke gedachten (White & Lehman, 2005) als additieve contra-feitelijke gedachten (Grieve, Houston, Dupuis en Eddy, 1999). Vandaar dat spelers die het belangrijk vinden om goed te presteren beide typen contra feitelijke gedachten waarschijnlijk vaker hebben, met name op de momenten dat zij minder goed presteren dan dat zij ten doel gesteld hadden.

Een andere reden waarom voetballers die hun doel belangrijk vinden mogelijk vaker contra-feitelijke gedachten hebben is het feit dat contra-feitelijke gedachten ingezet kunnen worden om informatie te vergaren. Uit onderzoek blijkt namelijk dat mensen die bezig zijn met hun presteren in de toekomst vaker contra-feitelijke gedachten hebben. Deze (veelal additieve) contra-feitelijke gedachten zorgen er namelijk voor dat een persoon beter

voorbereid is op het nemen van beslissingen in de toekomst (Markman, Gavanski, Sherman & McMullen, 1993). Mensen die hun doel belangrijk vinden tonen meer van dit soort

zelfregulerend gedrag (Locke & Latham, 1991). Vandaar dat de verwachting is dat voetballers die hun doel belangrijk vinden vaker contra-feitelijke gedachten zullen gebruiken om

(10)

Hypothesen

Hieronder volgt een overzicht van de hypothesen die genoemd en onderbouwd zijn in bovenstaand theoretisch kader:

Hypothese 1: Aanvallers hebben meer additieve contra-feitelijke gedachten dan verdedigers, die vaker subtractieve contra-feitelijke gedachten hebben.

Hypothese 2: Additieve contra-feitelijke gedachten hangen samen met openheid tot normoverschrijding.

Hypothese 3: Tussen de hoeveelheid speeltijd van een speler en zijn openheid tot normoverschrijding bestaat een negatief verband.

(11)

Methode Design

Het huidige onderzoek kent een non-experimenteel design waarbij alle metingen op één tijdstip plaatsvinden. Daarnaast zijn de variabelen niet gemanipuleerd waardoor er sprake is van een passief correlationeel onderzoek. De voorspellende variabelen in dit onderzoek zijn: de positie in het veld van een speler en het belang van verschillende voetbaldoelen (presteren op een training, presteren op een wedstrijd en het doel om profvoetballer te worden). Openheid tot normoverschrijding is een afhankelijke variabele in het huidige onderzoek. De hoeveelheid contra-feitelijke gedachten is in dit onderzoek zowel een voorspeller als een afhankelijke variabele. Deze variabele is namelijk een voorspeller in hypothese 2, maar een afhankelijke variabele in hypothese 1.

Participanten

De deelnemers aan dit onderzoek waren voetballers uit de jeugdopleidingen van FC Utrecht en Sparta Rotterdam. Dit waren jongens met een leeftijd tussen de 8 en 16 jaar. Alle jeugdspelers van bovengenoemde jeugdopleidingen hadden de mogelijkheid om deel te nemen aan dit onderzoek. Zij hebben een brief gekregen met daarin een uitnodiging, een kleine uitleg over het onderzoek en een strookje waarop de ouder(s)/verzorger(s) konden aangeven dat zij toestemming gaven voor deelname. Deze toestemming was noodzakelijk om deel te kunnen nemen aan het onderzoek. De brief is bijgevoegd in appendix A.

Van de 345 uitgedeelde brieven (175 bij FC Utrecht en 170 bij Sparta Rotterdam) zijn in totaal 53 ingevulde strookjes (41 van FC Utrecht en 12 van Sparta Rotterdam) terug gekomen. Het onderzoek kende daardoor dus 53 (N = 53) deelnemers.

(12)

Materiaal

Het onderzoek bestond uit een vragenlijst, onderverdeeld in vier delen. Deze vragenlijst is opgesteld door de onderzoekers en terug te vinden in appendix B.

In het eerste deel van de vragenlijst werden deelnemers gevraagd naar algemene informatie als leeftijd, nationaliteit, nationaliteit van de ouders en positie in het veld. Het tweede deel van de vragenlijst had betrekking op contra-feitelijke gedachten. Hier kregen de deelnemers eerst een voorbeeld te zien van een voetballer die een contra feitelijke gedachte heeft. Vervolgens was de opdracht voor de deelnemer om een soortgelijk verhaal op te schrijven, met daarin een gedachte in de trend van “wat als…” of “had ik maar…”. Dit moest uiteraard een verhaal zijn dat hij zelf ervaren had. De deelnemer kreeg hierbij de instructie om zijn verhaal zo uitgebreid en duidelijk mogelijk op te schrijven. Tot slot gaf de deelnemer aan, op een schaal van 1 tot 5, hoe vaak hij soortgelijke gedachten had. Dit gaf hij respectievelijk aan voor: trainingen, de ochtenden voor een wedstrijd en tijdens het spelen van wedstrijden.

Na afloop van het onderzoek is de variabele contra-feitelijke gedachten door de onderzoekers gecodeerd. Hierbij is gekeken of de contra-feitelijke gedachte opwaarts dan wel neerwaarts was. Daarnaast is uit de tekst opgemaakt of de gedachten additief of subtractief waren.

Het derde deel van de vragenlijst vroeg hoe belangrijk de deelnemer een aantal zaken vond om te bereiken in het leven. Op een schaal van 1 tot 5 gaf de deelnemer onder andere aan hoe belangrijk hij het vond om: aardig gevonden te worden, een profvoetballer te worden en hoge cijfers te halen op school. In totaal scoorde de deelnemer zeven van dit soort

stellingen.

Het laatste deel van de vragenlijst bestond uit 14 stellingen. Deze stellingen gingen over norm overschrijdend gedrag en moesten gescoord worden op een schaal van 1 tot en met

(13)

5. Hierbij stond 1 voor “Zeer onacceptabel” en 5 voor “Zeer acceptabel”. Een voorbeeld van een stelling is: “De trainer en wisselspelers geen hand geven nadat je gewisseld bent.” Om ervoor te zorgen dat de deelnemer scherp bleef zijn ook enkele stellingen toegevoegd die niet over norm overschrijdend gedrag gingen. Een voorbeeld hiervan is de stelling: “de bal naar een medespeler passen.”

Procedure

De kinderen die deelnamen aan dit onderzoek deden dat op hun eigen voetbalclub. Vandaar dat het onderzoek twee verschillende locaties en onderzoekers kende. Deze

onderzoekers zorgde er, elk op hun eigen locatie, voor dat de kinderen de vragenlijst konden afnemen op een geschikt moment en in een rustige ruimte. Van te voren kregen de deelnemers de volgende instructie: “Jullie gaan nu beginnen aan een onderzoek dat ongeveer 10 minuten duurt. De vragen gaan over voetbal en zijn over het algemeen makkelijk te beantwoorden. Als je tussendoor vragen hebt kun je deze altijd stellen. Veel succes.” Na het invullen van de vragenlijst leverde de deelnemer deze in bij de onderzoeker en kon hij vertrekken.

(14)

Resultaten Data-Exploratie

Na het verzamelen van de data is deze uitgebreid gecontroleerd op afwijkende en/of missende waarden. Hieruit bleek dat meerdere proefpersonen enkele vragen niet hadden ingevuld. Deze proefpersonen konden nog wel in het onderzoek meegenomen worden, uiteraard met de missende waarden gecodeerd als “missing”. Overigens bleken er geen outliers tussen te zitten waardoor uiteindelijk geen enkele proefpersoon uit de data is verwijderd.

Het grootste gedeelte van de proefpersonen (77%) was speler van de FC Utrecht Academie, de overige 13% was speler van de Sparta Rotterdam jeugdopleiding. Al deze spelers hadden de Nederlandse nationaliteit. Dit gold niet voor alle ouders van de kinderen, hun nationaliteiten zijn uitgezet in onderstaande tabel.

Nationaliteit vader Nationaliteit moeder

Nederlandse 41 39

Marokkaanse 8 8

Overig 4 4

Tabel 1. Nationaliteit ouders

De gegevens met betrekking tot de leeftijd en de voetbalervaring van de deelnemers zijn in tabel 2 terug te vinden.

Leeftijd Ervaringsjaren

Gemiddelde (sd.) 11,83 (2,29) 7,38 (2,41)

Minimum 8 3

(15)

Uit de data bleek dat de meeste deelnemers additieve contra-feitelijke gedachten hadden genoteerd. Een overzicht van de precieze aantallen is hieronder in tabel 3 te vinden. Degene die gecodeerd zijn als “geen” zijn deelnemers die in hun verhaal geen contra-feitelijke gedachten beschreven. Of deelnemers die niet duidelijk een additieve, dan wel subtractieve, contra feitelijke gedachten omschreven.

Type contra-feitelijke gedachte Aantal

Additief 39

Subtractief 2

Geen 13

Tabel 3. Overzicht van de type contra-feitelijk gedachten.

In hoeverre de deelnemers aangaven contra-feitelijke gedachten te hebben tijdens een training, voorafgaand aan een wedstrijd en tijdens een wedstrijd is in tabel 4 terug te vinden.

Tijdens training Voorafgaand aan wedstrijd Tijdens wedstrijd Altijd 0 2 4 Vaak 3 6 7 Soms 31* 9 23* Zelden 13 21* 15 Nooit 2 11 0

Tabel 4. De frequentie van contra-feitelijke gedachten op verschillende momenten. Dikgedrukte cijfers met een * geven de modus per categorie aan.

Een variabele die opviel bij het bestuderen van de data was “het belang van

voetbaldoelen”. De scores op deze variabele toonde namelijk een duidelijk plafond effect. De range van deze variabele was namelijk 0 tot en met 5, de gemiddelde score van de deelnemers

(16)

bedroeg 4.8 met een standaarddeviatie van 0.4. Het is dan ook niet verrassend dat deze variabele geen correlatie toonde met bijvoorbeeld het aantal contra-feitelijke gedachten dat een speler heeft r = -.07, n = 49, p = .62.

Een variabele die helaas niet in de data set opgenomen kon worden is “het aantal speelminuten dat een speler heeft gespeeld”. Het was de bedoeling om voor elke deelnemer, nadat hij de vragenlijst had ingevuld, na te gaan bij zijn trainer hoeveel minuten hij gespeeld had tot dat moment. De trainers houden namelijk een databestand waarin zij na elke wedstrijd invullen hoe lang elke speler gespeeld heeft. Om de anonimiteit van de deelnemers te

waarborgen is er echter voor gekozen om deze niet naar zijn naam te vragen. Vandaar dat het na het afnemen van de vragenlijst niet mogelijk was na te gaan hoeveel minuten hij dat seizoen gespeeld had. De hypothese dat spelers die meer speelminuten maken minder open staan voor norm overschrijdend gedrag is dan ook niet getoetst.

Het testen van assumpties

Voordat de hypothesen getoetst kunnen worden dient zeker te zijn dat aan een aantal assumpties voldaan is. De assumptie voor de onafhankelijkheid van de variabelen kon zonder statistische analyse aangenomen worden, aangezien de data van elke deelnemer onafhankelijk verzameld is. Dit geldt overigens ook voor de assumptie van interval-data, omdat alle

afhankelijke variabele op intervalniveau gemeten zijn.

De assumpties die wel aan een statistische analyse onderworpen moesten worden zijn: de assumptie dat scores op de variabelen normaal verdeeld zijn en de assumptie van een homogene verdeling van de variantie.

In hoeverre de scores op de variabelen: “leeftijd”, “aantal jaren voetbalervaring”, “openheid tot normoverschrijding” en “voetbaldoelen” normaal verdeeld waren is getest door middel van Kolmogorov-Smirnov toets. De resultaten van die test zijn te vinden in tabel 3.

(17)

Significantie niveau op de Kolmogorov-Smirnov toets

Leeftijd .089*

Aantal jaren voetbalervaring .024 Openheid tot normoverschrijding .200*

Voetbal doelen .000

Tabel 3. Uitkomsten van de Kolmogorov-Smirnov toest. Uitkomsten met een * geven aan dat scores op de variabele normaal verdeeld zijn.

Zoals in bovenstaande tabel te zien is scoorden de variabelen “leeftijd” D(53) = .085, p = .200 en “openheid tot normoverschrijding” D(53) = .113, p = .089 niet significant op de Kolmogorov-Smirnov toets. Dit geeft aan dat de scores van de deelnemers op deze variabelen normaal verdeeld zijn. Dit geldt niet voor de variabelen “aantal jaren voetbalervaring” D(53) = 0.131, p = .024 en “voetbal doelen” D(53) = 0.398, p = .000.

Aangezien de scores van de laatstgenoemde variabelen niet normaal verdeeld waren zijn deze variabelen omgezet naar Z-scores voor de verdere analyses.

Om de homogeniteit van de variantie te toetsen is gebruik gemaakt van een Levene’s test. Getoetst is of de variantie van de scores van de variabelen “leeftijd”, “aantal jaren voetbalervaring”, “openheid tot normoverschrijding” en “voetbal doelen” gelijk was voor de groep met additieve feitelijke gedachten en de groep met subtractieve of geen contra-feitelijke gedachten. Voor alle bovengenoemde variabelen gold dat ze niet significant op de Levene’s test scoorden, met respectievelijk uitkomsten van: F(1, 51) = .001, p = .977, F(1,51) = .215, p = .645, F(1,51) = .011, p = .918 en F(1,51) = 1.971, p = .166. De variantie van de scores bleek dus inderdaad homogeen verdeeld te zijn. De significantie niveaus van de verschillende variabelen op de Levene’s test zijn terug te vinden in tabel 4.

(18)

Significantie niveau op de Levene’s test

Leeftijd .977

Aantal jaren voetbalervaring .645

Openheid tot normoverschrijding .918

Voetbal doelen .166

Tabel 4. Uitkomsten op de Levene’s test

Betrouwbaarheid en validiteit

Aangezien de vragenlijsten “openheid tot normoverschrijding” en“ belangrijkheid van voetbaldoelen” zijn opgesteld voor het huidige onderzoek is er nog niks bekend over de validiteit en betrouwbaarheid van deze vragenlijsten. Om de validiteit te toetsen is voor beide vragenlijsten een factor analyse uitgevoerd.

Voordat deze factor analyses uitgevoerd kon worden is gekeken of de data geschikt was voor een dergelijke analyse. Uit de correlatie matrixen bleek dat, voor beide

vragenlijsten, er veel coëfficiënten aanwezig waren van .3 of hoger. The Kaiser-Meyer-Oklin waardes waren respectievelijk .643 voor de vragenlijst “belangrijkheid van voetbaldoelen” en .627 voor de vragenlijst “openheid tot normoverschrijding”. Beide lagen dus boven de

aanbevolen waarde van .6 (Kaiser 1970). Daarnaast scoorde beiden vragenlijsten significant op de Bartlett’s Test of Sphericity. De data is hiermee geschikt gebleken voor het uitvoeren van een factor analyse.

(19)

Uit de factor analyse van de vragenlijst “belangrijkheid van voetbaldoelen” bleek dat er maar één component een hogere eigenwaarde had dan 1, deze component verklaarde 65,8% van de variantie. Vandaar dat aangenomen wordt dat deze vragenlijst één construct meet.

De interne consistentie van deze vragenlijst bleek ook in orde met een Cronbachs alfa van .72. Dit gold eveneens voor de vragenlijst “openheid tot normoverschrijding”, deze vragenlijst had namelijk een Cronbach’s alfa van .83.

Toetsing van hypothesen

De eerste hypothese, dat aanvallers meer additieve contra-feitelijke gedachten hebben en verdedigers meer subtractieve contra-feitelijke gedachten is getoetst door middel van een Chi-Kwadraat test voor onafhankelijkheid. Deze test toonde aan dat er geen significante associatie bestaat tussen de positie van een speler en zijn type contra-feitelijke gedachten, X² (1, n = 53) = .14, p = .71, phi = -.09.

De verwachting dat spelers met additieve contra-feitelijke gedachten meer openheid tot normoverschrijding hebben dan spelers met subtractieve- of geen contra-feitelijke gedachten, is getoetst door het uitvoeren van een independent-samples t-test. Hieruit bleek dat er geen verschil was in de gemiddelde score op openheid tot normoverschrijding voor respectievelijk de spelers met additieve contra-feitelijke gedachten (M = 1.98, SD = .53) en de spelers met subtractieve-, of geen contra-feitelijke gedachten (M = 1.93, SD = .45), t (51) = .308, p = .76 (two-tailed).

Tot slot is de hypothese getoetst dat het belang dat een voetballer aan zijn

voetbaldoelen hecht positief samenhangt met de hoeveelheid contra-feitelijke gedachten dat iemand heeft. Deze twee variabelen bleken niet sterk met elkaar te correleren r = -.07, n = 49,

(20)

Discussie

Alle drie de hypothesen van het huidige onderzoek zijn niet aangenomen. Spelers met veelal additieve contra-feitelijke gedachten bleken niet meer open te staan voor norm

overschrijdend gedrag dan spelers met subtractieve- of geen contra-feitelijke gedachten. Daarnaast bleken aanvallers niet significant meer additieve contra-feitelijke gedachten te hebben dan verdedigers. Ook bleek het aantal contra-feitelijke gedachten van een voetballer niet samen te hangen met de waarde die hij aan zijn voetbaldoelen hecht.

Het type contra-feitelijke gedachten van een speler bleek in dit onderzoek dus geen voorspeller voor de mate van openheid tot norm overschrijding. Het feit dat additieve contra-feitelijke gedachten niet vaker gepaard gaan met openheid tot normoverschrijding dan subtractieve contra-feitelijke gedachten zou kunnen komen doordat de constructen (type contra-feitelijke gedachten en openheid tot normoverschrijding) op een oorzakelijke manier met elkaar samenhangen. Het zou namelijk zo kunnen zijn dat additieve contra-feitelijke gedachten leiden tot meer openheid tot norm overschrijding, maar dat deze openheid vervolgens weer subtractieve contra-feitelijke gedachten veroorzaakt. Een voetballer kan bijvoorbeeld de additieve contra-feitelijke gedachte hebben “Als ik de eerste helft van de wedstrijd ruiger had gespeeld, had ik mijn team meer geholpen.” waardoor hij meer open komt te staan voor norm overschrijding. Achteraf echter, kan deze speler denken “had ik maar minder harde tackles gemaakt, dan had ik geen rode kaart gekregen”. Dit voorbeeld laat zien dat zowel additieve als subtractieve contra-feitelijke gedachten verband kunnen houden met norm overschrijding. Dit zou verklaren waarom spelers met veelal additieve contra-feitelijke gedachten niet meer open staan voor norm overschrijding dan spelers met veelal subtractieve contra-feitelijke gedachten. Beide types contra-feitelijke gedachten hangen dan immers samen met openheid tot norm overschrijding.

(21)

Helaas is er tot op heden nog geen onderzoek gedaan naar oorzakelijke relaties tussen contra-feitelijke gedachten en openheid tot normoverschrijding. Vervolgonderzoek zal dan ook nodig zijn om bovenstaande redenatie te toetsen. Een mogelijke hypothese in dat

vervolgonderzoek zou, op basis van bovenstaande redenatie, kunnen zijn dat additieve contra-feitelijke gedachten leiden tot meer openheid voor norm overschrijding. En dat norm

overschrijding leidt tot meer subtractieve contra-feitelijke gedachten.

In dat eventuele vervolgonderzoek is het verstandig om rekening te houden met het sociaal wenselijk invullen van de vragenlijst door de deelnemers. Sociale wenselijkheid zou de resultaten van het huidige onderzoek namelijk beïnvloed kunnen hebben. Dit zou kunnen komen doordat, ondanks de genomen maatregelen, deelnemers bang waren dat hun deelname niet volledig anoniem was. De deelnemers leverden de vragenlijst immers in bij de

onderzoekers, die de deelnemers over het algemeen goed kenden. Dit is met name relevant voor het gedeelte van de vragenlijst dat vroeg naar openheid tot norm overschrijding.

Een andere belangrijke reden waarom er in het huidige onderzoek geen verschil is gevonden in openheid tot normoverschrijding tussen de twee groepen (spelers met additieve- en spelers met subtractieve- of geen contra-feitelijke gedachten) is van methodologische aard. Het aantal proefpersonen dat aangaf subtractieve contra-feitelijke gedachten te hebben was namelijk zeer laag. Slechts twee van de 53 deelnemers gaf aan subtractieve contra-feitelijke gedachten te hebben. Om in de toekomst een betere uitspraak te kunnen doen over het verschil tussen bovengenoemde groepen is het dan ook van belang dat de omvang van beide groepen groter is. Dit zorgt er bovendien voor dat spelers met additieve contra-feitelijke gedachten vergeleken kunnen worden met een groep die enkel bestaat uit spelers met

subtractieve contra-feitelijke gedachten, in plaats van een groep die bestaat uit een combinatie van spelers met subtractieve contra-feitelijke gedachten én spelers zonder contra-feitelijke gedachten.

(22)

Vervolgonderzoek is bovendien nodig om uitspraak te kunnen doen over waarom jeugdvoetballers over het algemeen additieve contra-feitelijke gedachten hebben en slechts zelden subtractieve contra-feitelijke gedachten. Wellicht heeft dit iets te maken met het motivatie-klimaat dat bij een sportclub heerst. Een essentieel kenmerk van het leerklimaat is namelijk dat kinderen leren door hun prestaties te vergelijken met hun eigen prestaties uit het verleden (Ames, 1992). Additieve contra-feitelijke gedachten passen wat dat betreft goed binnen een leerklimaat, omdat deze als functie hebben te leren van fouten uit het verleden waardoor een persoon beter voorbereid is op de toekomst (Epstude & Roese, 2008). Een leerklimaat zou additieve contra-feitelijke gedachten dus goed in de hand kunnen werken. Een vervolgonderzoek is nodig om meer duidelijkheid te verschaffen over de rol van een

motivatie-klimaat op het type contra-feitelijke gedachten van sporters. Een hypothese die daarbij uit bovenstaande redenatie volgt zou kunnen zijn: sportclubs waarbij een leerklimaat heerst hebben meer spelers met additieve contra-feitelijke gedachten dan spelers met

subtractieve contra-feitelijke gedachten.

Het extreem lage aantal spelers met subtractieve contra-feitelijke gedachten is

uiteraard ook van grote invloed geweest op de uitkomst van de tweede hypothese. Deze stelde immers dat aanvallers veelal additieve contra-feitelijke gedachten hebben en dat verdedigers veelal subtractieve contra-feitelijke gedachten hebben. Door de kleine groep spelers met subtractieve contra-feitelijke gedachten kan het huidige onderzoek hier geen sterk

onderbouwde uitspraak over doen. Overigens was het wel interessant om te zien dat beide spelers die aangaven subtractieve contra-feitelijke gedachten te hebben verdedigers waren. Voor vervolgonderzoek lijkt het dan ook zeker interessant om ook deze hypothese te toetsen bij een grotere groep deelnemers.

Uiteraard neemt het kleine aantal deelnemers met subtractieve contra-feitelijke

(23)

contra-feitelijke gedachten van de aanvallers en verdedigers in het huidige onderzoek. Dat er geen verschil gevonden is zou verklaard kunnen worden door het type regulerende focus van de deelnemers. Het uitgangspunt was namelijk dat aanvallers vaker een promotiefocus hebben dan verdedigers, waardoor aanvallers vaker additieve contra-feitelijke gedachten hebben. Het zou goed kunnen dat het merendeel van de deelnemers in het huidige onderzoek een

promotiefocus heeft en dat daardoor de meeste van hen (meer dan 60%) aangaf veelal additieve contra-feitelijke gedachten te hebben. Uit eerder onderzoek blijkt namelijk dat sporters over het algemeen vaker een promotiefocus hebben dan een preventiefocus

(Unkelbach, Plessner, & Memmert, 2009). Een logische verklaring hiervoor is dat falen in een individuele teamsport per definitie de verantwoordelijkheid is van één iemand, terwijl de verantwoordelijkheid voor falen in teamverband door meerdere personen gedeeld kan worden (Latané, 1981). Dit kan er voor zorgen dat in individuele sporten de drang naar het

voorkomen van falen groter is dan bij teamsporten. Wellicht dat dit effect een grotere rol heeft gespeeld op het type regulerende focus van de deelnemers dan het effect van de positie in het veld. Ook al omdat bij jeugdspelers het vaak nog niet definitief is op welke positie zij spelen.

Door middel van een vervolgonderzoek kan getest worden of het type sport (individueel versus team) invloed heeft op het type regulerende focus van de sporters. De verwachting is dan dat sporters die een individuele sport beoefenen vaker een preventiefocus hebben dan teamsporters, die vaker een promotiefocus hebben. Mocht deze hypothese aangenomen worden dan verklaart dat waarom de voetballers in dit onderzoek veelal een promotiefocus hadden.

Ook de derde hypothese, dat spelers die hun voetbaldoelen belangrijker vinden meer contra-feitelijke gedachten hebben, is moeilijk te toetsten gebleken bij de huidige groep deelnemers. Er was namelijk een zeer sterk plafond effect te zien bij de scores op de

(24)

score in. Vandaar dat het interessant is om deze hypothese te toetsen bij een meer diverse groep sporters. Een groep waar bijvoorbeeld ook amateur, en semiprofessionele voetballers in zitten. Zodoende kan dit plafond effect namelijk voorkomen worden.

Een andere verklaring voor het feit dat belangrijkheid van voetbaldoelen hier niet samenhangt met de hoeveelheid contra-feitelijke gedachten heeft te maken met het niveau waarop de deelnemers van het huidige onderzoek voetballen. Zij spelen namelijk allen bij een betaald voetbal organisatie. Dit is een teken dat zij, over het algemeen, goed op weg zijn hun voetbaldoelen te behalen. Dit is relevant, omdat uit onderzoek blijkt dat men met name meer contra-feitelijke gedachten genereerd wanneer doelen niet gehaald worden (Epstude & Roese, 2011). Bij het toetsen van deze hypothese in vervolgonderzoek is het daarom verstandig te controleren voor de mate waarin deelnemers een staat-doel discrepantie ervaren.

Een meer algemeen aandachtspunt voor vervolgonderzoek naar contra-feitelijke gedachten heeft te maken met de leeftijd van de deelnemers. In het huidige onderzoek liep deze van 8 tot 16 jaar. Dit zou wellicht van invloed geweest kunnen zijn op de resultaten. In de huidige literatuur is er veel discussie over de leeftijd waarop kinderen in staat zijn contra-feitelijke gedachten te begrijpen en te ontwikkelen (Byrne, 2007). Zo concluderen Beck en Riggs (2011) bijvoorbeeld dat kinderen vanaf 7 jaar alle cognitieve capaciteiten hebben ontwikkeld om contra-feitelijke gedachten te genereren. Rafetseder, Schwitalla en Perner (2013) daarentegen pleiten voor het feit dat kinderen pas op 12 jarige leeftijd volledig in staat zijn om contra-feitelijke gedachten te ontwikkelen. Deze conclusie is voor het huidige

onderzoek van belang, aangezien de meeste deelnemers in het huidige onderzoek jonger waren dan 12 jaar. Overigens is 12 jaar wel de hoogst genoemde leeftijd, in de huidige

literatuur, waarop kinderen contra-feitelijke gedachten genereren. Het lijkt dan ook verstandig om in vervolgonderzoek te werken met kinderen vanaf 12 jaar.

(25)

resultaten wel relevant voor de praktijk. Waar het de hypothesen betreft is deze relevantie hierboven al besproken. Verder is het feit dat meer dan de helft van de deelnemers veelal additieve contra-feitelijke gedachten heeft, in plaats van subtractieve contra-feitelijke gedachten, relevant voor de praktijk. Gezien de leeftijd van de deelnemers is deze uitkomst met name belangrijk voor jeugdtrainers. De reden hiervoor is dat additieve contra-feitelijke gedachten de kans vergroten dat een persoon een creatieve manier verzint om een probleem op te lossen (Markman, Lindberg, Kray & Galinsky, 2007). Dit komt met name doordat additieve contra-feitelijke gedachten een persoon nieuwe inzichten biedt over hoe hij/zij een actie in de toekomst beter kan doen. Additieve contra-feitelijke gedachten verhogen daarmee ook de kans op beter handelen in de toekomst (Epstude & Roese, 2008). Jeugdtrainers kunnen hierop inspelen met de wetenschap dat de meeste van hun spelers veelal additieve contra-feitelijke gedachten zullen hebben. Om spelers te laten leren van acties uit het verleden is het dan ook verstandig als een trainer de nadruk legt op welke acties een speler had kunnen toevoegen aan zijn handelingen. Dit zal immers het merendeel van zijn spelers aanspreken, aangezien zij uit zichzelf op een additieve manier terugkijken op hun acties.

Tot slot levert het huidige onderzoek ook een vernieuwende bijdrage aan de literatuur. Zo zijn er speciaal voor dit onderzoek twee vragenlijsten ontwikkeld. Deze zijn daarmee direct in de praktijk getest en onderworpen aan statistische analyses. Hieruit is tot nu toe gebleken dat deze vragenlijsten voldoende betrouwbaar en valide zijn. Vandaar dat deze ook in vervolgonderzoeken gebruikt zouden kunnen worden.

Bovendien is er voor dit onderzoek is nog geen onderzoek gedaan naar de invloed van contra-feitelijke gedachten bij jeugdvoetballers. Dit heeft in elk geval een aantal duidelijke richtlijnen gegeven voor eventueel vervolgonderzoek is ligt daarmee hopelijk aan de basis van meer onderzoek naar contra-feitelijke gedachten in het voetbal.

(26)

Referenties

Allen, M. S., Greenlees, I., & Jones, M. V. (2014). Personality, counterfactual thinking, and negative emotional reactivity. Psychology of Sport and Exercise, 15, 147 – 154.

Ames, C. (1992). Achievement goals, motivational climate, and motivational processes. In G. C. Roberts (Ed.), Motivation in sport and exercise (pp.161-176). Champaign, IL: Human Kinetics Publishers

Beck, S. R., Riggs, K. J., & Burns, P. (2011). Multiple developments in counterfactual thinking. In C. Hoerl, T. McCormack, & S. R. Beck (Eds.), Understanding

counterfactuals, understanding casuation (pp. 110 – 122). Oxford, United Kingdom: Oxford Press.

Byrne, R. M. J. (2007). The Rational Imagination: How People Create Alternative to Reality.

Behavioral and Brain sciences, 30, 439 – 480.

Cerin, E., Szabo, A., Hunt, N., & Williams, C. (2000) Temporal patterning of competitive emotions: A critical review. Journal of Sport Sciences, 18(8), 605 – 626.

Epstude, K., & Roese, N. J. (2008). The Functional Theory of Counterfactual Thinking.

Personality and Social Psychology Review, 12(2), 168 – 192.

Epstude, K., & Roese, N. J. (2011). When goal pursuit fails, the functions of counterfactual thought in intention formation. Social Psychology, 42(1), 19 – 27.

(27)

Gaudreau, P., Blondin J., & Lapierre, A. (2000). Athletes’ coping during a competition: relationship of coping strategies with positive affect, negative affect, and performance goal discrepancy. Psychology of Sport and Exercise, 3, 125 – 150.

Grieve, F. G., Houston, D. A., Dupuis, S. E., & Eddy, D. (1999). Counterfactual Production and Achievement Orientation in Competitive Athletic Settings. Journal of Applied

Social Psychology, 29(10), 2177 – 2202.

Higgins, E. T. (1997). Beyond Pleasure and Pain. American Psychologist, 52(12), 1280 - 1300.

Higgins, E. T. & Tykocinski, O. (1992). Self-Discrepancies and Biographical Memory: Personality and Cognition at the Level of Psychological Situation. Personality and

Social Psychology Bulletin, 18(5), 527 – 535.

Isen, A., M., & Patrick, R. (1983). The Effect of Positive Feelings on Risk Taking: When the Chips are Down. Orginazational Behavior and Human Performance, 31, 194 – 202.

Isen, A., M., & Geva, N. (1987). The influence of positive affect on acceptable level of risk: the person with a large canoe has a large worry. Organizational behavior and human

deciscion processes, 39, 145 – 154.

Kim, M., & Kanfer, R. (2009). The joint influence of mood and a cognitively demanding task of risk-taking. Motivation and Emotion, 33, 362 – 372.

(28)

Latané, B. (1981). Psychology of Social Impact. American Psychologist, 36, 343 – 356.

Locke, E. A. (1976). The nature and causes of job satisfaction. In M. Dunnette (Ed.), Handbook of industrial and organizational psychology. Chicago: Rand McNally.

Locke, E. A., & Latham (1991). Self-Regulation through Goal-Setting. Organizational

Behavior and Human Decission Processes, 50, 212 – 247.

Markman, K. D., Gavanski, I., Sherman, S. J., & McMullen, M. N. (1993). The Mental Simulation of Better and Worse Possible Worlds. Journal of Experimental Social

Psychology, 29, 87 – 109.

Markman, K. D., Lindberg, M. J., Kray, L. J. & Galinsky, A. D. (2007). Implications of Counterfactual Structure for Creative Generation and Analytical Problem Solving.

Personality and Social Pyschology Bulletin, 33(3), 312 – 324.

Petrocelli, J. V., Seta, C. E., Seta, J. J., & Prince, L. B. (2012). “If only I could stop generating counterfactual thoughts”: When counterfactual thinking interferes with academic performance. Journal of Experimental Social Psychology, 48, 1117 – 1123.

Plessner, H., Unkelbach, C., Memmert, D., Baltes, A., & Kolb, A. (2009). Regulatory fit as a determinant of sport performance: How to succeed in a penalty-shooting. Psychology

(29)

Rafetseder, E., Schwitalla, M., & Perner, J. (2013). Counterfactual reasoning: From childhood to adulthood. Journal of experimental child psychology, 114, 389 – 404.

Roese, N. J. (1994). The functional basis of counterfactual thinking. Journal of Personality

and Social Psychology, 66(5), 805 – 818.

Roese, N. J. (1997). Counterfactual Thinking. Psychology Bulletin 121(1), 133 – 148

Roese, N. J., Hur, T., & Pennington, G. L. (1999). Counterfactual Thinking and Regulatory Focus: Implications for Action versus Inaction and Sufficiency Versus Necessity.

Journal of Personality and Social Psychology, 77(6), 1109 – 1120.

Roese, N. J., & Olson, J. M. (1993). The Structure of Counterfactual Thought. Personality

and Social Psychology Bulletin, 19(5), 312 – 319.

Roese, N. J., & Summerville A. (2005). What we regret most . . . and why. Personality and

Social Psychology Bulletin, 31 (9), 1273 – 1285.

Spelregels veldvoetbal. KNVB (2015).

Unkelbach, C., Plessner, H., & Memmert, D. (2009). “Fit” in sports. In J. P. Forgas, R. F. Baumeister, & D. M. Tice (Eds.), Psychology of Self-Regulation (pp. 94 – 104). New York, NY: Psychology Press.

(30)

Wells, G. L., & Gavanski, I. (1989). Mental Simulation of Causality. Journal of Social and

Personality Psychology, 56(2), 161 – 169.

White, K., & Lehman, D. R. (2005). Looking on the Bright Side: Downward Counterfactual Thinking in Response to Negative Life Events. Personality and Social Psychology

(31)

Appendix A

T.F. van Winsen & T. de Vries, 2015

Thomas de Vries Jeugdopleiding FC Utrecht Sportcomplex Zoudenbalch Herculesplein 241 3584 AA Utrecht Utrecht, 14 april 2015

Betreft: Deelname onderzoek voor Universiteit van Amsterdam

Geachte ouders/verzorgers,

De jeugdopleiding van FC Utrecht verleent medewerking aan een onderzoek van de Universiteit van Amsterdam (Afdeling Psychologie). Over dit onderzoek wordt u hieronder nader geïnformeerd. Het betreft onderzoek waarvoor de deelname van jeugdspelers in de leeftijd van 8-18 jaar onmisbaar is. In het algemeen vinden de kinderen het leuk om aan dergelijk onderzoek mee te doen. Hoofd jeugdopleidingen Henny Lee vindt medewerking aan het onderzoek nuttig, en acht deelname van uw kind niet strijdig met de belangen van de speler of van de opleiding. Het onderzoek vindt plaats op Sportpark Zoudenbalch en er wordt rekening gehouden met het trainingsrooster van de teams.

Het onderzoek start op 7 mei 2015. Voordat het onderzoek begint, is het belangrijk dat u kennis neemt van de procedure die in dit onderzoek wordt gevolgd. Leest u derhalve het onderstaande s.v.p. zorgvuldig door.

Indien u geen bezwaar heeft tegen deelname van uw kind aan dit onderzoek, dan vragen wij u het toestemmingsfomulier in te vullen, te ondertekenen en aan de trainer van uw kind te geven (zie de toestemmingsverklaring).

DOEL VAN HET ONDERZOEK

Het doel van het onderzoek is om beter te leren begrijpen wat het effect is van motivatie op het uiten van onacceptabel gedrag door jeugdvoetballers. Om dit te onderzoeken wordt met behulp van een korte vragenlijst gekeken naar de motivatie van het kind tijdens het voetballen en worden er een aantal trainingsobservaties gemaakt. U wordt na afloop op de hoogte gesteld van de precieze aard van het onderzoek.

(32)

In dit onderzoek wordt uw kind verzocht een korte vragenlijst in te vullen. Het invullen van de vragenlijst duurt ongeveer vijf minuten. De vragenlijst is niet bijzonder moeilijk of vermoeiend.

VRIJWILLIGHEID

Als uw kind niet aan het onderzoek wil meedoen, of als u niet wilt dat uw kind aan het onderzoek deelneemt, of als uw kind gaandeweg besluit dat zij/hij wil stoppen dan kan dat op elk moment. Dit kan zonder opgaaf van redenen en zal ook op geen enige wijze gevolgen voor uw kind hebben. Tevens kunt u tot 24 uur na dit onderzoek alsnog uw toestemming om gebruik te maken van de gegevens van uw kind intrekken. Mocht uw kind haar/zijn medewerking staken, of mocht u binnen 24 uur uw toestemming intrekken, dan zullen de gegevens van uw kind worden verwijderd uit onze bestanden en vernietigd.

VERTROUWELIJKHEID VAN GEGEVENS

De gegevens van dit onderzoek zullen door de onderzoekers alleen worden gebruikt voor nadere analyse en voor eventuele publicatie in wetenschappelijke tijdschriften. Hierbij wordt geen gebruik gemaakt van de persoonsgegevens van uw kind, en blijft de anonimiteit van uw kind gewaarborgd.

NADERE INLICHTINGEN

Mocht u vragen hebben over dit onderzoek, vooraf of achteraf, dan kunt u zich wenden tot de verantwoordelijke onderzoeker Dr. Thomas de Vries, tel. 06-19499664, email devriesthomas@hotmail.nl of zijn begeleider, Dr. Kai J. Jonas, K.J.Jonas@uva.nl, tel. 0205256888. Voor eventuele klachten over dit onderzoek kunt u zich wenden tot het lid van de Commissie Ethiek van de Faculteit Maatschappij- en Gedragswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam, Dr. Mark Rotteveel, tel. 020-52546713, email M.Rotteveel@uva.nl, Weesperplein 4, 1018 AX Amsterdam.

(33)

TOESTEMMINGSVERKLARING

De ouder(s) / begeleider(s) van

Naam: ………

Team: …………

Geven hierbij toestemming voor deelname aan het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam.

Handtekening: ………

Datum: ………

(34)

Appendix B

Vragenlijsten

T.F van Winsen & T. de Vries, 2015

Lees eerst de onderstaande tekst voordat je begint met het invullen van de vragenlijst. Je gaat zo twee korte vragenlijsten invullen voor Sparta Rotterdam en de Universiteit van

Amsterdam. De vragenlijsten die je gaat invullen zijn bedoeld om van jou een betere voetballer te maken. Vul deze lijst daarom zo eerlijk en geconcentreerd mogelijk in. Niemand behalve de onderzoeker krijgt de gegevens die jij invult te zien.

Eerst wordt aan jullie gevraagd een paar algemene vragen in te vullen. Doe dit zo duidelijk en eerlijk mogelijk. Het belangrijkste is dat je een, voor jou, passend antwoord geeft.

Vraag: Antwoord:

In welk team speel je? ... Wat is je positie in het veld? ... Wat is je geboortedatum? ... Waar ben je geboren?

Wat is de nationaliteit van je ouders?

... Moeder...Vader... Hoe oud was je toen je begon met voetballen? ... Wat was je eerste team bij Sparta Rotterdam? ...

(35)

Vragenlijst 1:

Hieronder is het de bedoeling dat je een korte beschrijving geeft van een bepaalde gebeurtenis die jij tijdens een wedstrijd of training hebt meegemaakt. Hieronder volgt eerst een voorbeeld van een soortgelijke situatie en daarna een uitleg over wat jij moet opschrijven.

Voorbeeld:

Tijdens het spelen van een basketbalwedstrijd krijgt Jaap een kans om te scoren. Hij schiet maar de bal komt tegen het bord en stuitert terug het veld in. Jaap baalt en denkt: "Had ik maar beter geschoten, dan had ik nu gescoord."

Vrijwel alle spelers denken tijdens een wedstrijd wel eens “wat als…” of “had ik maar...”. Het is de bedoeling dat jij hieronder net zo'n verhaaltje als het voorbeeld van Jaap beschrijft waarin je zoiets dacht. Het moet om een situatie gaan die jij zelf hebt meegemaakt. Beschrijf de actie die je had willen doen (dus de actie die na de woorden “wat als” of “had ik maar” komt) zo uitgebreid en duidelijk mogelijk. Je mag het verhaal in korte, duidelijke zinnen opschrijven. Als je nooit van dit soort gedachtes hebt, schijf dan op waarom je denkt dat je deze niet hebt.

... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...

(36)

Geef nu aan hoe vaak je gedachten hebt zoals in het verhaal dat je hierboven hebt opgeschreven. Het gaat dus om gedachten waarbij je denkt “wat als…” of “had ik maar…” Je geeft aan hoe vaak je gedachten, zoals degene hierboven door jou beschreven, hebt door hieronder een getal tussen de 1 en de 5 te omcirkelen. De 1 staat voor "Nooit" en de 5 staat voor "Altijd".

Hoeveelheid gedachtes, zoals hierboven

beschreven, in verschillende situaties Nooit Zelden Soms Vaak Altijd

Op de training. 1 2 3 4 5

Op de ochtend van een wedstrijddag, tot

het begin van de wedstrijd. 1 2 3 4 5

Tijdens de wedstrijd. 1 2 3 4 5

Nu volgen er een aantal korte vragen over hoe belangrijk jij het behalen van een aantal dingen in je leven vind. Je geeft, doormiddel van het omcirkelen van een getal tussen de 1 en de 5, aan hoe belangrijk jij het vind een bepaald doel te behalen. De 1 staat voor "Onbelangrijk" en de 5 staat voor "Zeer belangrijk". Vul dit zo eerlijk mogelijk in.

Doel Onbelangrijk Niet erg

belangrijk belangrijk Redelijk Belangrijk belangrijk Zeer

Een proefvoetballer worden. 1 2 3 4 5

Hoge cijfers halen op school. 1 2 3 4 5

Goed presteren tijdens de training. 1 2 3 4 5

Goed presteren tijdens de wedstrijd. 1 2 3 4 5

Een goede vriend zijn. 1 2 3 4 5

Een goede baan krijgen. 1 2 3 4 5

(37)

Vragenlijst 2:

Hieronder ga je een paar stellingen beoordelen. De stellingen gaan over verschillende soorten gedrag dat een voetballer tijdens een wedstrijd kan laten zien. Geef steeds bij elke stelling aan in hoeverre jij het gedrag acceptabel vindt tijdens een wedstrijd. Doe dit door een cijfer te

omcirkelen tussen de 1 en de 5. Hierbij staat 1 voor “zeer onacceptabel” en 5 voor “zeer acceptabel” . Lees eerst de stelling goed door en vul dan pas je antwoord in.

Voorbeeld:

Stelling (Gedrag) Zeer

onacceptabel Redelijk onacceptabel Neutraal Redelijk acceptabel Zeer acceptabel

Een handje geven aan de tegenstander nadat je een overtreding op hem hebt gemaakt.

1 2 3 4 5

In het voorbeeld hierboven is een 5 omcirkeld. Dit betekent dat je het geven van een handje na een overtreding heel goed vind passen bij normaal gedrag op het voetbalveld.

Hieronder volgt de echte vragenlijst. Omcirkel nu zelf het getal dat het beste bij jou past.

Stelling (Gedrag) Zeer

onacceptabel Redelijk onacceptabel Neutraal Redelijk acceptabel Zeer acceptabel

Een schwalbe (fopduik) maken. 1 2 3 4 5

Langer op de grond blijven liggen dan nodig

na er een overtreding op je begaan is. 1 2 3 4 5

Een overtreding maken als de scheidsrechter

niet kijkt. 1 2 3 4 5

Een teamgenoot uitschelden als hij een foute

beslissing neemt. 1 2 3 4 5

Kwaad worden op de trainer als je wordt

gewisseld. 1 2 3 4 5

De bal passen naar een teamgenoot 1 2 3 4 5

Vervelende dingen zeggen tegen de

tegenstander. 1 2 3 4 5

Niet overspelen naar een medespeler omdat hij een andere keer naar jou had moeten spelen.

1 2 3 4 5

Tijdrekken. 1 2 3 4 5

Voor de bal gaan staan als de tegenstander

een vrije trap wil nemen. 1 2 3 4 5

Op de grond spugen. 1 2 3 4 5

De trainer en wisselspelers geen hand geven

nadat je gewisseld bent. 1 2 3 4 5

Je directe tegenstander blesseren waardoor hij

gewisseld moet worden. 1 2 3 4 5

Net doen alsof je een blessure hebt, waardoor

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De Stichting Drugs Informatie (mi) toont zich voorstander van de spoedige legalisering van alle drugs l met aanvaardbare risico's., De verplichtingen op grond van het

Noteer achter elk nummer op het antwoordblad telkens JK (Josef Kraus) of AS (Anette Stein). 1 Allerhand Untersuchungen zeigen, dass Sitzenbleiber allenfalls kurzfristig bessere

Unter der Annahme, dass jede Schule ihre eigene Uniform gestaltet, ergibt sich aber folgendes Problem: Jeder Schüler ist durch seine Schuluniform auch schnell einer bestimmten

El ecologista Lester Brown, fundador y presidente del Instituto de Políticas para la Tierra, se mostró escéptico respecto a la producción de combustibles.. alternativos como

The \rollaway macro works exactly like most macros here: It takes a single optional argument, and the star version rewords things a bit (it takes no count argument since that’s always

De compromisloze verdediging van het secularisme moet in het onderwijs tot uiting komen, maar tegelijkertijd moet iedereen in staat zijn vrij zijn en of haar godsdienst uit

Doordat de soort Homo sapiens niet langer onderhevig is aan (neo-darwinistische) selectie past het genoom van deze soort zich niet langer aan de omgeving aan.. Dit resulteert voor

Reducir la presión que ejerce la agricultura sobre el agua y el suelo es también esencial para frenar la degradación de nuestro territorio.. La explotación agraria mal entendida