• No results found

De fiscale eenheid : Voorgoed ten einde?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De fiscale eenheid : Voorgoed ten einde?"

Copied!
69
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De fiscale eenheid

Voorgoed ten einde?

Jacky Dang

Universiteit van Amsterdam

Masterscriptie Fiscale Economie

Prof. dr. J.L. van de Streek

Prof. dr. mr. E.J.W. Heithuis

14 augustus 2018

(2)

2 Verklaring eigen werk Hierbij verklaar ik, Jacky Dang, dat ik deze scriptie zelf geschreven heb en dat ik de volledige verantwoordelijkheid op me neem voor de inhoud ervan. Ik bevestig dat de tekst en het werk dat in deze scriptie gepresenteerd wordt origineel is en dat ik geen gebruik heb gemaakt van andere bronnen dan die welke in de tekst en in de referenties worden genoemd. De Faculteit Economie en Bedrijfskunde is alleen verantwoordelijk voor de begeleiding tot het inleveren van de scriptie, niet voor de inhoud.

(3)

3

Inhoudsopgave

Afkortingenlijst 5 1 Inleiding 6 1.1 Aanleiding van het onderzoek 6 1.2 Probleemstelling 10 1.3 Onderzoeksopzet 11 2 Het doel van een concernregeling 12 2.1 Inleiding 12 2.2 Oorsprong van de fiscale eenheid 12 2.3 Het doel van de fiscale eenheidsregeling 15 2.4 Het doel van een concernregeling 17 2.5 Het gevolg van het X BV-arrest voor de fiscale eenheidsregeling 18 2.6 Subconclusie 20 3 Concernregelingen binnen de Europese Unie 22 3.1 Inleiding 22 3.2 Group contribution-regeling 23 3.2.1 Finland 23 3.2.2 Noorwegen 25 3.2.3 Zweden 27 3.3 Group relief-regeling 29 3.3.1 Verenigd Koninkrijk 29 3.4 Partiële consolidatieregeling 31 3.4.1 Italië 32 3.4.2 Duitsland 34 3.5 Volledige consolidatieregeling 36 3.5.1 Poolingssysteem 37 3.5.2 Toerekeningssysteem 38 3.5.2.1 Nederland 39 3.5.3 Absorptiesysteem 40 3.6 Subconclusie 41

(4)

4 4 De voor- en nadelen van iedere alternatieve concernregeling 46 4.1 Inleiding 46 4.2 Group contribution-regeling 46 4.3 Group relief-regeling 50 4.4 Partiële consolidatieregeling 53 4.5 Volledige consolidatieregeling 55 4.6 Subconclusie 57 5 Conclusie 61 5.1 Inleiding 61 5.2 Beantwoording deelvragen 61 5.2.1 Wat is de doelstelling van een concernregeling? 61 5.2.2 Welke alternatieve concernregelingen worden toegepast binnen 62 de Europese Unie? 5.2.3 Wat zijn de voor- en nadelen van ieder alternatieve concernregeling? 64 5.3 Conclusie 65 Bibliografie 67 Jurisprudentie 69 Parlementaire stukken 69 Regelgeving 69

(5)

5 Afkortingenlijst Art. Artikel ATAD Anti Tax Avoidance Directive A-G Advocaat-Generaal HvJ EU Hof van Justitie van de Europese Unie HvJ EG Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen HR Hoge Raad der Nederlanden Jl. Jongstleden MKB Midden- en kleinbedrijf OESO Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling Wet VPB 1969 Wet op de Vennootschapsbelasting 1969

(6)

6 1. Inleiding 1.1 Aanleiding van het onderzoek De houdbaarheid van het Nederlandse fiscale eenheidsregime staat al een ruime tijd onder druk. Dit volgt onder meer uit de Wet aanpassing fiscale eenheid die per 9 december 2016 in werking is getreden naar aanleiding van een bepaald arrest1 van het Europese Hof van Justitie (hierna: HvJ EU).2 In onderhavig arrest oordeelde het HvJ EU dat het toenmalig fiscale eenheidsregime strijdig was met de geldende vestigingsvrijheid binnen Europese Unie (hierna: EU).3 Per 9 december 2016 is het in Nederland dan ook mogelijk om een fiscale eenheid te vormen tussen een moedermaatschappij en kleindochtermaatschappij die in Nederland zijn gevestigd, terwijl de tussenhoudster4 in één van de overige EU-lidstaten is gevestigd. Dit is een zogenoemde Papillon-fiscale eenheid. Daarnaast is het mogelijk om een fiscale eenheid te vormen tussen twee zustermaatschappijen die in Nederland zijn gevestigd waarbij de moedermaatschappij5 in één van de overige EU-lidstaten is gevestigd. Dit wordt ook wel aangeduid als een zuster-fiscale eenheid. Voorheen waren fiscale eenheden namelijk enkel toegestaan in geval van een ononderbroken keten van vennootschappen die (feitelijk) in Nederland waren gevestigd. Hoewel de regels inzake de vrijheid van vestiging voorschrijven dat lidstaten de vestiging van haar onderdanen niet mag belemmeren, beoordeelt het HvJ EU in iedere casus of een dergelijke belemmering gerechtvaardigd kan worden door een dwingende reden van algemeen belang.6 In onderhavig arrest was volgens het Hof geen rechtvaardiging mogelijk, hetgeen leidde tot strijdigheid met Europese grondbeginselen. In bovenstaande casus voerde de verweerder – in casu de Nederlandse fiscus – twee gronden aan, namelijk (i) de noodzaak voor een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen lidstaten en (ii) het voorkomen van dubbele verliesverrekening. Het HvJ EU stelt dat beide rechtvaardigingsgronden geen toepassing vinden. Ten eerste omdat een fiscale eenheid in beginsel enkel kan worden gevormd tussen Nederlandse vennootschappen, derhalve kan een verdeling van heffingsbevoegdheden niet aan de orde zijn. Ten tweede stelt het HvJ EU dat het risico op dubbele verliesverrekening wordt gemitigeerd door de deelnemingsvrijstelling.7 Ter zake van het tweede rechtvaardigingsgrond stelt het HvJ EU dat de

1 HvJ EU 12 juni 2014, zaak C-39/13 (SCA Group Holding). 2 Zie Wet van 30 november 2016, Stb. 2016, 479. 3 Art. 49 VwEU jo. art. 54 VwEU. 4 Zoals bedoeld in art. 15 lid 5 Wet VPB 1969. 5 Zoals bedoeld in art. 15 lid 6 Wet VPB 1969. 6 Zie o.a. HvJ EG 12 december 2002, zaak C324/00 (Lankhorst-Hohorst), r.o. 33. 7 Ingevolge art. 13 Wet VPB 1969.

(7)

7 deelnemingsvrijstelling alsnog van toepassing is tussen de groepsvennootschappen waardoor winsten en verliezen van deelnemingen bij de moedermaatschappij niet belast respectievelijk niet aftrekbaar zijn. Derhalve kan volgens het HvJ EU geen sprake zijn van een risico op dubbele verliesverrekening en kan de beperking op de vestigingsvrijheid niet gerechtvaardigd worden door een dwingende reden van algemeen belang. Het HvJ EU concludeert dan ook dat het toenmalig fiscale eenheidsregime in strijd is met Europees recht. Hoewel het fiscale eenheidsregime per 9 december 2016 is uitgebreid met twee grensoverschrijdende situaties, kunnen uitsluitend (feitelijk) in Nederland gevestigde vennootschappen opgenomen worden in een fiscale eenheid. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet VPB 1969) kunnen twee of meerdere vennootschappen verzoeken om te voegen tot een fiscale eenheid, mits de moedermaatschappij (i) zowel economisch als juridisch ten minste 95 procent van de aandelen in het nominaal gestorte kapitaal van de dochtermaatschappij bezit; (ii) ten minste 95 procent van de stemrechten in de dochtermaatschappij bezit; en (iii) ten minste voor 95 procent recht heeft op de winsten en het vermogen van de dochtermaatschappij. Bovendien moeten beide maatschappijen (i) een kwalificerende rechtsvorm hebben, (ii) dezelfde boekjaren hanteren, (iii) dezelfde winstbepalingen hanteren en (iv) de aandelen in de dochtermaatschappij zijn niet als voorraad van de moedermaatschappij bedoeld. De dochtermaatschappij maakt vervolgens deel uit van de werkzaamheden en het vermogen van de moedermaatschappij. Diezelfde moedermaatschappij wordt na voeging aangemerkt als de belastingplichtige van de fiscale eenheid. Onlangs heeft het HvJ EU, naar aanleiding van prejudiciële vragen door de Hoge Raad8 (hierna: HR) in juli 2016, zich opnieuw uitgesproken in twee zaken met betrekking tot het Nederlandse fiscale eenheidsregime.9 In beide zaken staat de vraag centraal in hoeverre Nederland een bepaald voordeel uit het fiscale eenheidsregime moet uitbreiden naar grensoverschrijdende situaties. Uit één van de twee zaken10 is volgens het HvJ EU, waarin het Hof de conclusie van Advocaat-Generaal (hierna: A-G) Campos Sanchéz-Bordona11 volgde, gebleken dat Nederland een dergelijk fiscaal voordeel niet mag weigeren, én dus moet verlenen aan vennootschappen in grensoverschrijdende situaties. Dit staat ook bekend als de per-elementbenadering. Aan dit oordeel van het HvJ EU ligt namelijk ten grondslag het feit dat de renteaftrek in een grensoverschrijdende situatie wordt geweigerd, terwijl diezelfde renteaftrek in een binnenlandse situatie – met toepassing

8 HR 8 juli 2016, nr. 15/00194, BNB 2016/197c en HR 8 juli 2016, nr. 15/00878, BNB 2016/233c. 9 HvJ EU 22 februari 2018, zaak C-398/16 (X BV) en HvJ EU, 22 februari 2018, zaak C-399/16 (X NV). 10 HvJ EU 22 februari 2018, zaak C-398/16 (X BV). 11 Conclusie A-G HvJ EU 25 oktober 2017, zaak C-398/16, V-N 2017/52.12.

(8)

8 van een fiscale eenheid – wordt toegestaan. Het HvJ EU leidt hieruit af dat de onderhavige renteaftrekbeperking grensoverschrijdende concerns belemmert in hun vestigingsvrijheid. Ter rechtvaardiging van de belemmering heeft de Nederlandse fiscus in deze casus de volgende twee argumenten ingebracht, namelijk (i) het behoud van de samenhang van het fiscale eenheidsregime en (ii) de noodzaak om belastingontwijking te bestrijden. De HvJ EU heeft in zijn conclusie beide argumenten afgewezen. Het eerste argument was naar zijn mening onvoldoende onderbouwd waardoor hij hier niet verder inhoudelijk op is ingegaan. Ten aanzien van het tweede argument, het bestrijden van belastingontwijking, concludeert de A-G dat Nederland niet consistent is in de bestrijding van het type grondslaguitholling zoals bedoeld in art. 10a Wet VPB 1969, te weten winstdrainage. Nederland laat volgens de A-G kennelijk dit type grondslaguitholling wel toe in een binnenlandse fiscale eenheidssituatie, maar niet in een grensoverschrijdende situatie. De A-G stelt om die reden dat de ongelijke behandeling tevens niet te rechtvaardigen is vanwege de noodzaak om belastingontwijking te bestrijden. In de vakliteratuur wordt overigens betoogd dat zowel de A-G als het HvJ EU van een verkeerde opvatting zijn uitgegaan. Er wordt door verschillende auteurs12 gesteld dat het HvJ EU geen aandacht heeft besteed aan de uitwerking van art. 10a Wet VPB 1969 in een binnenlandse situatie waardoor het Hof tot een onjuiste conclusie is gekomen. In de basis is art. 10a Wet VPB 1969 namelijk een renteaftrekbeperkende maatregel ter voorkoming van misbruik door belastingplichtigen. Deze bepaling beperkt de renteaftrek van schulden – binnen concernverband – die verband houden met een besmette rechtshandeling van de belastingplichtige. Zonder deze antimisbruikbepaling zouden concerns – door middel van zogenoemde kasrondjes en/of verhangingen13 – kunstmatig intragroepsschulden kunnen creëren en zo de heffingsgrondslag kunnen uithollen door de verschuldigde rentes in aftrek te brengen van de heffingsgrondslag. De auteurs stellen voorts dat een ‘art. 10a’-transactie binnen de fiscale eenheid in principe niet speelt, omdat binnen de fiscale eenheid de renteaftrek van de debiteur tegenover de rentebate van de crediteur staat. Bovendien geldt dat het fiscale eenheidsregime enkel geldt wanneer de groepsvennootschappen allen in Nederland zijn gevestigd, hetgeen betekent dat zij ook ieder subjectief belastingplichtig zijn voor de Wet VPB 1969. Het netto-effect op de heffingsgrondslag binnen de fiscale eenheid is door de consolidatie derhalve nihil waardoor in het algemeen geen sprake is van belastingontwijking, ook al is binnen de fiscale eenheid sprake van een kunstmatig opgezette groepsschuld. De A-G en het HvJ EU hebben de rechtvaardiging van dit argument gezocht in het fiscale eenheidsregime, terwijl zij dat eigenlijk hadden moeten doen in de renteaftrekbepaling van art. 10a

12 Zie redactionele noot in V-N 2017/52.12 onder het arrest HvJ EU 22 februari 2018, zaak C-398/16 (X BV). 13 MvT II 1995-1996, 24 696, nr. 3.

(9)

9 Wet VPB 1969. Smit vermoedt dat de renteaftrekbeperking mogelijk wel een rechtvaardiging is voor de geconstateerde belemmering.14 Het gewezen arrest van het HvJ EU op 22 februari 201815 heeft grote budgettaire consequenties tot gevolg voor de Nederlandse fiscus.16 Door het aanvaarden van de per-element-benadering kunnen belastingplichtigen als het ware ‘cherry picken’ naar gunstige fiscale eenheidsvoordelen. Dat wil zeggen in grensoverschrijdende situaties een beroep doen op bepaalde fiscale voordelen uit het fiscale eenheidsregime die in beginsel enkel zijn toegestaan in een puur binnenlandse situatie, maar tegelijkertijd niet geconfronteerd worden met de nadelen en verplichtingen die samenhangen met het fiscale eenheidsregime. Echter, dit betekent niet direct dat de Nederlandse wetgever ieder beroep (en voordeel) terstonds moet toekennen. Een dergelijk beroep moet namelijk in eerste instantie getoetst worden door het HvJ EU, omdat er geen referentiekader is om dit beroep zelfstandig te toetsen door de wetgever.17 De Staatssecretaris van Financiën heeft na de uitspraak van 22 februari jl. direct te kennen gegeven dat hij in het tweede kwartaal van 2018 een wetsvoorstel indient om

spoedreparatiemaatregelen18 te treffen naar aanleiding van deze uitspraak.19 Tegelijkertijd heeft hij aangekondigd dat het huidige fiscale eenheidsregime niet langer houdbaar is en moet worden vervangen door een nieuwe toekomstbestendige concernregeling. Het unieke consolidatie-element van de fiscale eenheid lijkt in de nieuwe concernregeling niet terug te komen. In het verslag van een schriftelijk overleg inzake de aankondiging van spoedmaatregelen heeft de Staatssecretaris betoogd dat een grensoverschrijdende fiscale eenheid geen (toekomstbestendige) optie is,20 ook al lijkt dit de meest gewenste oplossing vanuit de praktijk.21

14 D.S. Smit, Kwade wolk boven het fiscale-eenheidsregime: valt het tij nog te keren?, MBB 2018/1-4, paragraaf 3.2. 15 In de zaak HvJ EU 22 februari 2018, zaak C-398/16 (X BV). 16 Brief Staatssecretaris van Financiën van 25 oktober 2017, nr. 2017-0000204271 zoals opgenomen in Kamerstukken II 2017/18, 34 323, nr. 20. 17 D.S. Smit, Kwade wolk boven het fiscale-eenheidsregime: valt het tij nog te keren?, MBB 2018/1-4, paragraaf 2. 18 De spoedreparatiemaatregelen zijn n.a.v. de conclusie van A-G Campos Sánchez-Bordona aangekondigd in Kamerstukken II 2017/18, 34 323, nr. 20. 19 Brief Staatssecretaris van Financiën van 22 februari 2018, nr. 2018-0000023737 zoals opgenomen in Kamerstukken II 2017/18, 34 323, nr. 22. 20 Kamerstukken II 2017/18, 34 323, nr. 21, V-N 2018/4.7, onderdeel 6 en Q.W.J.C.H. Kok & R.J. de Vries, Blauwdruk voor een grensoverschrijdende fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting, WFR 2018/37, paragraaf 6. 21 Vgl. Q.W.J.C.H. Kok & R.J. de Vries, Blauwdruk voor een grensoverschrijdende fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting, WFR 2018/37 en D.S. Smit, Kwade wolk boven het fiscale-eenheidsregime: valt het tij nog te keren?, MBB 2018/1-4.

(10)

10 Volgens Kok en De Vries22 biedt een grensoverschrijdende fiscale eenheid pragmatisch meer voordelen ten opzichte van een alternatieve concernregeling. Aangezien de fiscale eenheid enkel is weggelegd voor in Nederland gevestigde vennootschappen, zal met name het midden- en kleinbedrijf (hierna: MKB) in Nederland worden geraakt door een eventuele afschaffing van dit regime. Heithuis23 stelt daarentegen dat de afschaffing van het fiscale eenheidsregime ook nieuwe kansen biedt voor Nederland en haar vestigingsklimaat. Hij pleit bovendien voor een verlaging van het huidige bezitspercentage van ten minste 95 procent en een uiteindelijke verrekening naar rato van het bezitspercentage. Door een zogenoemde ‘group relief’- of ‘group contribution’-regeling in te voeren, én dus een eenvoudigere en ruimhartigere verliesverrekening, treden mogelijk minder problemen op met de liquidatieverliesregeling van art. 13d Wet VPB 1969 of de bepaling tegen de handel in verlieslichamen van art. 20a Wet VPB 1969. 1.2 Probleemstelling Hoe dan ook, de Staatssecretaris heeft besloten om het huidige fiscale eenheidsregime af te schaffen. Voordat een ander – toekomstbestendige – concernregeling wordt gekozen, treedt de Staatssecretaris eerst nog in overleg met het bedrijfsleven, belangenorganisaties en de wetenschap. Daar het bedrijfsleven momenteel in een periode van (rechts)onzekerheid zit en de Staatssecretaris enkel heeft aangekondigd dat het fiscale eenheidsregime vervalt, wil ik alvast een onderzoek doen naar de alternatieven voor de fiscale eenheid om toch enige zekerheid te bieden (aan het bedrijfsleven). In dit onderzoek staat daarom de volgende onderzoeksvraag centraal: Welk alternatieve concernregeling is het meest geschikt als toekomstbestendige opvolger van het fiscale eenheidsregime? Door middel van deze centrale vraag onderzoek ik de wenselijkheid van alternatieve concernregelingen die de huidige fiscale eenheid kunnen opvolgen. Ter ondersteuning van de onderzoeksvraag, heb ik de volgende deelvragen opgesteld: - Wat is de doelstelling van een concernregeling? - Welke alternatieve concernregelingen worden toegepast binnen de Europese Unie? - Wat zijn de voor- en nadelen van iedere alternatieve concernregeling?

22 Q.W.J.C.H. Kok & R.J. de Vries, Blauwdruk voor een grensoverschrijdende fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting, WFR 2018/37 23 E.J.W. Heithuis, Maak van de achterstand een voorsprong!, V-N 2018/11.0.

(11)

11 1.3 Onderzoeksopzet Aan de hand van een rechtsvergelijkend literatuuronderzoek bestudeer ik wat de huidige mogelijkheden zijn voor een aangepast dan wel nieuwe concernregeling in Nederland. Voor dit onderzoek raadpleeg ik onder andere de vakliteratuur, (Europese) jurisprudentie, Europese en nationale wetgeving, parlementaire geschiedenis en Kamerstukken. In hoofdstuk 2 komt de eerste deelvraag aan bod. In dit hoofdstuk beschrijf ik aan de hand van een aantal criteria wat de doelstelling is van een concernregeling in het kader van het huidige fiscale eenheidsregime. Door middel van deze criteria beoordeel ik uiteindelijk wat de meest geschikte concernregeling is voor Nederland met inachtneming van de toekomstbestendigheid en uitvoerbaarheid, die op termijn het fiscale eenheidsregime kan opvolgen. In hoofdstuk 3 komt vervolgens de tweede deelvraag aan bod. In dit hoofdstuk behandel ik verschillende concernregelingen die momenteel in andere EU-lidstaten worden toegepast. Daarbij besteed ik aandacht aan de wetenschappelijke achtergrond van deze regelingen, maar ook aan eventuele Europeesrechtelijke ontwikkelingen inzake al deze concernregelingen, zoals rechtspraak van het HvJ EU of andere rechtsprekende instanties binnen de Europese Economische Ruimte. In hoofdstuk 4 weeg ik vervolgens alle concernregelingen tegen elkaar af. Hierin beschrijf ik alle voor- en nadelen van iedere concernregeling. Aan de hand van de criteria toets ik de concernregelingen op hun regime, bijbehorende bepalingen en de mogelijke gevolgen van deze concernregeling voor het Nederlandse bedrijfsleven. Tot slot volgt in hoofdstuk 5 mijn conclusie. In dit laatste hoofdstuk vat ik beknopt samen wat ik reeds in de voorgaande hoofdstukken heb besproken. Ik besteed kort aandacht aan iedere deelvraag en bijbehorende subconclusie. Aan de hand van deze samenvatting, concludeer ik welke concernregeling het meest gunstig en geschikt is voor het Nederlands belastingstelsel ter opvolging van het fiscale eenheidsregime.

(12)

12 2. Het doel van een concernregeling 2.1 Inleiding In dit onderzoek staan Europese concernregelingen centraal. Allereerst is het van belang om te begrijpen wat een concern inhoudt. Hoewel in de vakliteratuur veel over concerns en concernvorming is geschreven, verschillen de definities van een concern ook vaak van elkaar vanwege de verschillende vormen en maten waarin concerns voorkomen. Een exacte of correcte definitie is daarom niet onmiddellijk beschikbaar. In de wetgeving dan wel parlementaire geschiedenis ontbreekt eveneens een definitie van het concernbegrip. Desalniettemin is aan de hand van de verschillende definities wel vast te stellen wat een concern bij benadering inhoudt en wat haar belangrijkste elementen zijn. Kok onderscheidt bijvoorbeeld (i) verbondenheid en (ii) centrale leiding als fundamenten van concerns.24 Voortbordurend op deze fundamenten definieert hij een concern als volgt: “Een concern is een onder centrale leiding van de moedermaatschappij staande economische eenheid van rechtspersonen en vennootschappen, welke met het oog op het voeren van een gemeenschappelijke strategie en het coördineren van het beleid van die rechtspersonen en vennootschappen, organisatorisch zijn verbonden.” Voor het vervolg van dit onderzoek geldt deze definitie van het concernbegrip als uitgangspunt, omdat het mijns inziens duidelijk beschrijft wat economisch onder een concern moet worden verstaan. 2.2 Oorsprong van de fiscale eenheid De fundering van het huidige fiscale eenheidsregime is in 1939 ontstaan in het wetsontwerp van de nationale inkomsten- en winstbelasting. In het initiële wetsvoorstel van de wetgever was het voornemen om van iedere naamloze vennootschap afzonderlijk winstbelasting te heffen. Dit komt overeen met het klassieke systeem van belastingheffing waarbij iedere belastingplichtige afzonderlijk in de heffing wordt betrokken omwille van eenvoud.25 De gedachte achter de individuele heffing van winstbelasting op vennootschappen is het feit dat afzonderlijke entiteiten eenvoudig geïdentificeerd kunnen worden aan de hand van hun rechtsvorm. In het initiële wetsontwerp van de winstbelasting

24 Q.W.J.C.H. Kok, De fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting (diss. Rotterdam), Amersfoort: SFFU 2005, par. 2.2. 25 B. da Silva, The impact of tax treaties and EU law on group taxation regimes (diss. Amsterdam UvA), 2016, p. 19.

(13)

13 was deze benadering eveneens het uitgangspunt, hetgeen betekende dat iedere vennootschap afzonderlijk een aangifte winstbelasting moest indienen. Deze aanpak van de wetgever leidde echter tot kritiek in de literatuur van onder andere Van Loon.26 Hij stelde namelijk: “Ook dan blijft er nog een groote onbillijkheid ten aanzien van den is ons land vrij veel voorkomende moedermaatschappij, die bestaat uit een moedermaatschappij met een aantal dochterondernemingen, wier aandelen alle in haar bezit zijn. Voor deze soort holdingmaatschappijen kan het systeem om elke naamloze vennootschap, al is ze nog zo nauw met andere naamloze vennootschappen verbonden, individueel te behandelen, tot zeer onaangename gevolgen leiden. (…) Het onderbrengen van ondernemingen in moeder- en dochtermaatschappijen is uit de aard der zaak bedoeld ter verdeeling van risico’s, een zeer gezond beginsel in het bedrijfsleven.” Door het klassieke belastingstelsel als uitgangspunt te nemen voor de winstbelasting, ging de winstbelasting regelrecht tegen de concerngedachte in en legde de fiscaliteit beperkingen op aan concernvorming. Om die reden heeft destijds Lever Brothers & Unilever NV – het huidige Unilever NV – in januari 1940 bij toenmalig afdelingshoofd Directe Belastingen van het Ministerie van Financiën aangedrongen op een speciale regeling ter zake van de winstbelasting op concerns. Gedurende 1940 heeft de Minister van Financiën (hierna: minister), naar aanleiding van de kritiek en wensen uit het bedrijfsleven, een aangepast wetsvoorstel ingediend bij de Tweede Kamer met de opname van een nieuwe concernregeling, de zogenoemde fiscale eenheid.27 Deze regeling voorziet concerns – na goedkeuring door de minister – in de mogelijkheid om te worden belast als één lichaam en daardoor maar één aangifte hoeven in te dienen op basis van een geconsolideerde heffingsgrondslag. Fiscale consolidatie houdt derhalve in dat de resultaten van alle groepsvennootschappen worden toegerekend en samengevoegd bij één van de groepsvennootschappen (meestal de moedervennootschap) zodat automatisch een resultatensaldering tot stand komt. De consolidatie brengt eveneens met zich mee dat enkel de moedervennootschap (namens het concern) in de heffing van vennootschapsbelasting wordt betrokken.28 Het klassieke belastingsysteem moet in concernverband dan ook wijken voor de concernbenadering zodat de fiscale wetgeving weer aansluit bij de economische realiteit. Nadat het wetsvoorstel in mei 1940 was aanvaard door zowel de Tweede als Eerste Kamer, is het wetsvoorstel daarentegen niet meer tot wet verheven vanwege de oorlogsuitbraak later die

26 J. van Loon, De holding-maatschappij in het wetsontwerp, De NV 1940/11, p. 350. 27 P. den Boer, Boekbespreking door mr. P. den Boer, FED 1985/45, pp. 230-235. 28 B. da Silva, The impact of tax treaties and EU law on group taxation regimes (diss. Amsterdam UvA), 2016, p. 41.

(14)

14 maand. In juli 1940 is door de bezetter echter wel het Besluit op de winstbelasting 1940 ingevoerd waar het fiscale eenheidsregime – vrijwel ongewijzigd – in is opgenomen. In artikel 27 Besluit op de winstbelasting 1940 is het volgende opgenomen ten aanzien de fiscale eenheidsregeling:29 1. Indien en voor zoolang alle aandeelen van een naamlooze vennootschap in het bezit zijn van een lichaam als bedoeld is bij artikel 1, kan het Hoofd van het Departement van Financiën onder door hem te stellen voorwaarden bepalen, dat de belasting volgens dit besluit wordt geheven, alsof de eerstbedoelde vennootschap was opgegaan in het lichaam, dat al haar aandeelen bezit. 2. Het eerste lid vindt slechts toepassing, indien de gestelde voorwaarden door de bestuurders van alle daarbij betrokken vennootschappen, vereenigingen en maatschappijen zijn aanvaard. Met de invoering van het Besluit op de vennootschapsbelasting 1942 – ter vervanging van het Besluit op de winstbelasting 1940 – is het gehele fiscale eenheidsregime ongewijzigd overgenomen. De invoering van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 bracht overigens ook geen ingrijpende wijzigingen in het regime met zich mee.30 Pas bij de herziening van de fiscale eenheid in 2003 is het regime op een aantal belangrijke (kritiek)punten aangepast. Eén van die punten betrof onder andere de standaardvoorwaarden. Tot aan 2003 waren zij namelijk niet in de wet gecodificeerd. De Minister van Financiën stelde bij ieder verzoek – tot het vormen van een fiscale eenheid – specifieke standaardvoorwaarden op voor de van toepassing zijnde situatie. Omdat voor iedere fiscale eenheid, afzonderlijke voorwaarden gold, ontstond zelfs handel in fiscale eenheden met gunstige voorwaarden. Dit betrof met name fiscale eenheden waarop oude – en vaak soepele – standaardvoorwaarden van toepassing waren.31 De Minister was van mening dat het bij fiscale eenheden telkens om eenmalige en specifieke situaties gaat waarbij incidentele fiscale aanpassing van groot belang moet worden geacht voor zowel de fiscus als belastingplichtige en codificatie enkel tot ongewenste verstarring zou leiden.32 Bovendien is de oorspronkelijke concernbenadering van de fiscale eenheidsregeling aangevuld. Waar het regime oorspronkelijk was gebaseerd op de ‘opgaan in’-benadering, moest deze

29 Kamerstukken II 1939/40, 239, nr. 4, p. 23. 30 A.J. van Soest, De regeling van de fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting (diss. Tilburg), 1983, p. 21 en Q.W.J.C.H. Kok, De fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting (diss. Rotterdam), Amersfoort: SFFU 2005, par. 3.2.4. 31 Kamerstukken II 2000/01, 26 854, nr. 6, p. 4. 32 Kamerstukken II 1968/69, 6 000, nr. 22, p. 4.

(15)

15 benadering initieel plaats maken voor een volledig ‘fiscale consolidatie’-benadering.33 De ‘opgaan in’-benadering houdt in dat de dochtermaatschappijen binnen een fiscale eenheid – fictief – opgaan in de moedermaatschappij, waarbij de bezittingen en schulden van de dochtermaatschappij voortaan rechtstreeks aan de moedermaatschappij worden toegerekend.34 In verdragssituaties leidde de ‘opgaan in’-benadering namelijk tot onduidelijkheid over de subjectieve belastingplicht van gevoegde dochtermaatschappijen in Nederland. Hoewel de wetgever een oplossing bood middels de afgifte van een geclausuleerde woonplaatsverklaring aan de desbetreffende verdragspartner, bleef de twijfel alsnog bestaan bij belastingplichtigen.35 Het systeem van de volledig fiscale consolidatie was op haar beurt ook niet de ideale benadering voor de fiscale eenheidsregeling vanwege een aantal nadelen en kritiekpunten. Uiteindelijk heeft de wetgever ervoor gekozen om over te stappen op het systeem van de ‘fiscale toerekening’. De ‘fiscale toerekening’ is in beginsel identiek aan de ‘opgaan in’-benadering. Het verschil betreft alleen de expliciete vermelding van het behoud van de subjectieve belastingplicht van alle in de fiscale eenheid opgenomen groepsmaatschappijen onder het systeem van de ‘fiscale toerekening’. 2.3 Het doel van de fiscale eenheidsregeling Uit de vorige paragraaf blijkt dat de fiscale eenheidsregeling dient ter tegemoetkoming aan concerns. Zonder deze regeling zouden concerns immers een hogere administratieve last ervaren en keert de fiscaliteit zich – met betrekking tot concernvorming – tegen de economische realiteit. In de vakliteratuur is voorheen de vraag opgekomen in hoeverre een speciale fiscale voorziening voor concerns gerechtvaardigd is ten opzichte van zelfstandige vennootschappen. In dit kader stelt Kok36 dat belastingheffing een zo min mogelijke invloed moet hebben op de welvaart van de maatschappij waardoor hij het welvaartsbeginsel van belang acht. Doordat concerns verantwoordelijk zijn voor een belangrijk gedeelte van de welvaart,37 zouden deze ondernemingsvormen zo min mogelijk door de fiscaliteit beperkt moeten worden in hun bedrijfsvoering. Voorts acht Kok het neutraliteitsbeginsel van belang voor de afwijkende behandeling

33 Q.W.J.C.H. Kok, De fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting (diss. Rotterdam), Amersfoort: SFFU 2005, par. 3.2.5. 34 HR 22 februari 1956, nr. 12 518, BNB 1956/132. 35 Q.W.J.C.H. Kok, De fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting (diss. Rotterdam), Amersfoort: SFFU 2005, par. 3.2.5 en E.J.W. Heithuis, Herziening regime fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting. TFO 2001/287, p. 290. 36 Q.W.J.C.H. Kok, De fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting (diss. Rotterdam), Amersfoort: SFFU 2005, par. 4.3. 37 A. Ting, The Taxation of Corporate Groups under Consolidation (diss. Sydney), 2012, p. 3.

(16)

16 van concerns. In het kader van de fiscale eenheidsregeling houdt dit beginsel in dat de wetgever zo neutraal mogelijk moet staan tegenover iedere onderneming, ongeacht de wijze waarop de onderneming is gestructureerd. In een heffingsneutraal systeem wordt de keuze voor een organisatievorm van een onderneming namelijk niet beïnvloed door de belastingheffing, omdat enkel de ondernemingsactiviteit (het belastingobject) wordt belast ongeacht de wijze waarop de onderneming is gestructureerd.38 Masui betoogt overigens dat het neutraliteitsbeginsel geen toepassing kan vinden als het gaat om concernregelingen.39 Hij stelt namelijk dat een zelfstandige vennootschap niet één op één te vergelijken is met een concern. Binnen een concern is het risico verspreid en de besluitvorming over activiteiten gedelegeerd naar dochtervennootschappen, hetgeen in geval van een zelfstandige vennootschap niet het geval kan zijn. In economische zin acht Masui het verschil in eigenschappen tussen de twee organisatievormen te groot, waardoor het neutraliteitsbeginsel geen doorslaggevende factor kan zijn ter rechtvaardiging van de afwijkende behandeling. Hoewel beide organisatievormen uiteraard verschillen van elkaar, is vanuit de concerngedachte bezien mijns inziens nog steeds sprake van eenzelfde economische eenheid. Overigens, het was bovendien de bedoeling van de wetgever om een regeling te treffen waarbij de fiscale consolidatie van alle vermogensbestanddelen binnen het concern de grondslag vormt voor de fiscale winstberekening, én niet enkel te voorzien in een saldering van positieve en negatieve resultaten (ook wel bekend als horizontale verliesverrekening).40 De wetgever lijkt daarom concerns te erkennen als een economische eenheid, en betrekt hen daarom op basis van die gedachte als één enkele belastingplichtige in de heffing van vennootschapsbelasting. Dit uitgangspunt volgt bijvoorbeeld ook uit de fiscale verlengstukgedachte. Deze gedachte houdt in dat de dochtermaatschappij een partiële voortzetting van de moedermaatschappij is, waardoor de winst van de dochtermaatschappij in wezen toebehoort aan de moedermaatschappij.41 De (klein)dochtermaatschappijen hebben binnen het concern hun economische zelfstandigheid geheel verloren, zodat geen sprake meer is van een zelfstandige ondernemingsuitoefening.42 In wezen wordt door middel van meerdere vennootschappen één enkele onderneming gedreven. Deze gedachte kwam het duidelijkst naar voren in de initiële uitvoering van de fiscale eenheidsregeling. Destijds werd een fiscale eenheid door de minister geweigerd indien de activiteiten van de moeder-

38 B. da Silva, The impact of tax treaties and EU law on group taxation regimes (diss. Amsterdam UvA), 2016, p. 9. 39 Y. Masui, IFA General Report, “Group Taxation”, Cahiers de droit fiscal international, Vol. 89b, 2004, p. 35 40 A.J. van Soest, De regeling van de fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting (diss. Tilburg), 1983, p. 25. 41 D. Juch, De deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting (diss. Tilburg), 1974, p. 14. 42 A.J. van Soest, De regeling van de fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting (diss. Tilburg), 1983, p. 25.

(17)

17 en dochtermaatschappij(en) niet in elkaars verlengde lagen.43 In de loop van de vijftiger jaren is deze eis echter weer komen te vervallen. Aangezien concerns bestaan uit losse entiteiten en zelf geen rechtsvorm bezitten, kunnen zij in beginsel niet als belastingsubject in de vennootschapsbelasting worden aangemerkt. De vennootschapsbelasting haakt namelijk aan bij de rechtspersoonlijkheid van lichamen en betrekt hen op basis daarvan in de heffing. Hierom heeft de wetgever ervoor gekozen om de regeling te structureren middels een fictieve fusie tussen de in de fiscale eenheid gevoegde vennootschappen. 2.4 Het doel van een concernregeling De fiscale eenheidsregeling vond begin jaren veertig van de twintigste eeuw haar oorsprong. Deze concernregeling is gebaseerd op een fiscale consolidatie van de vermogensbestanddelen, waarbij fictief een fusie tot stand komt. Echter, over de wereld, en zodoende ook binnen Europa, komen verschillende concernregelingen voor die elk op hun eigen fiscale theorieën zijn gebaseerd, maar tegelijkertijd ook overeenkomsten met elkaar vertonen. Vanaf de twintigste eeuw is bovendien het aantal concerns aanzienlijk toegenomen. En aangezien een belastingstelsel – zoals eerder beschreven – in het algemeen iedere vennootschap individueel in de heffing betrekt, was het de vraag hoe fiscale wetgevers met de economische realiteit van concernvorming omgaan. De huidige concernregelingen zijn vaak specifiek en divers doordat de regelingen vaak een compromis zijn tussen (tegenstrijdige) beleidsdoelstellingen van de wetgever in het kader van een belastingstelsel, zoals eenvoud, efficiëntie en neutraliteit.44 Opvallend is dat bijna iedere concernregeling een nationale regeling is en in beginsel geen toepassing vindt in grensoverschrijdende situaties. Overigens, binnen Europa passen Denemarken en Italië wel een internationale concernregeling toe, maar wijkt de internationale concernregeling (aanzienlijk) af en is het een versobering van de nationale concernregeling. Toch hebben alle concernregelingen één bepaalde overeenkomst. Zij komen allen namelijk voort uit het neutraliteitsbeginsel, zoals ook het geval is met de fiscale eenheidsregeling. Het doel van een concernregeling is dan ook om een groep van vennootschappen die een economische eenheid vormen (effectief) hetzelfde te behandelen als één enkele vennootschap, omdat het concern materieel gezien ook opereert als één enkele onderneming vanwege de centrale leiding vanuit de moedermaatschappij.45

43 A.J. van Soest, De regeling van de fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting (diss. Tilburg), 1983, p. 26. 44 A. Ting, The Taxation of Corporate Groups under Consolidation (diss. Sydney), 2012, p. 18. 45 B. da Silva, The impact of tax treaties and EU law on group taxation regimes (diss. Amsterdam UvA), 2016, p. 4.

(18)

18 Door het belastingstelsel (dichter) aan te sluiten bij de economische realiteit, verbetert eveneens de efficiëntie van het belastingstelsel.46 Dit houdt in dat de kosten die gemoeid gaan met de naleving en handhaving van het belastingstelsel zo laag mogelijk dan wel lager zijn. Wanneer het belastingstelsel conflicteert met de economische realiteit (zoals het geval is bij het klassieke belastingstelsel zonder een concernregeling), zal dit leiden tot verstoringen in de economische realiteit en uiteindelijk het gedrag van belastingplichtigen beïnvloeden. Belastingplichtigen zullen namelijk vaker fiscaal gedreven keuzes maken in plaats van bedrijfseconomisch gedreven keuzes. Dit stimuleert gekunstelde en complexe belastingconstructies, inefficiënte allocatie van middelen binnen het concern, of zelfs uitholling van de heffingsgrondslag. Een inefficiënt belastingstelsel heeft ook een nadelig effect op de handhaving door de fiscus.47 Onder ideale omstandigheden sluit het belastingstelsel dan ook zo goed mogelijk aan bij de economische realiteit en heeft het belastingstelsel geen (verstorende) invloed op de marktwerking dan wel de overwegingen van belastingplichtigen inzake de bedrijfsvoering of organisatiestructuur. 2.5 Het gevolg van het X BV-arrest voor de fiscale eenheidsregeling Op 22 februari jl. heeft het HvJ EU zich uitgesproken in een zaak betreffende het al dan niet verlenen van fiscale eenheidsvoordelen in een grensoverschrijdende situatie door de Nederlandse fiscus.48 Het HvJ EU oordeelde in dit arrest dat Nederland een rentaftrekbeperking ingevolge art. 10a Wet VPB 1969 niet mag weigeren in een grensoverschrijdende situatie, én derhalve moet verlenen aan de belastingplichtige, ook al is de belastingplichtige niet gerechtigd tot het vormen van een fiscale eenheid. Dit staat ook bekend als de zogenoemde per-elementbenadering, hetgeen het HvJ EU met dit arrest ook heeft aanvaard ten aanzien van het Nederlandse fiscale eenheidsregime. De Staatssecretaris van Financiën (hierna: staatssecretaris) heeft direct naar aanleiding van de conclusie van de A-G Campos Sánchez-Bordona op 25 oktober 2017 spoedreparatiemaatregelen aangekondigd om een eventuele belastingderving te voorkomen ingeval het HvJ EU meegaat met de conclusie van de A-G. Op 22 februari 2018 heeft het HvJ EU zich in dit arrest uitgesproken en heeft zij hierbij inderdaad de conclusie van de A-G gevolgd. Hieruit volgt dat het fiscale eenheidsregime in samenhang met art. 10a Wet VPB 1969 na dit gewezen arrest, niet langer strookt met Europees recht en een belemmering oplevert ten aanzien van de vestigingsvrijheid.

46 B. da Silva, The impact of tax treaties and EU law on group taxation regimes (diss. Amsterdam UvA), 2016, p. 26. 47 B. da Silva, The impact of tax treaties and EU law on group taxation regimes (diss. Amsterdam UvA), 2016, p. 23. 48 HvJ EU 22 februari 2018, zaak C-398/16 (X BV).

(19)

19 In de literatuur zijn de conclusies van het HvJ EU en de A-G reeds bekritiseerd, omdat zowel het HvJ EU als de A-G van een verkeerde opvatting zijn uitgegaan.49 In onderhavig arrest was in geschil of Nederland de renteaftrek als gevolg van art. 10a Wet VPB 1969 mag weigeren in een grensoverschrijdende situatie. In een binnenlandse situatie had belanghebbende namelijk een fiscale eenheid kunnen vormen waardoor de ‘besmette rechtshandeling’ – door werking van het fiscale eenheidsregime – fiscaal onzichtbaar zou zijn geweest, én art. 10a Wet VPB 1969 dus geen toepassing had kunnen vinden wegens het ontbreken van die besmette rechtshandeling. De A-G en het HvJ EU zijn van mening dat het fiscale eenheidsregime in onderhavig geval een belemmering oplevert welke niet kan worden gerechtvaardigd, omdat Nederland niet consistent is in het bestrijden van grondslaguitholling waartegen art. 10a Wet VPB 1969 waakt. Nederland staat de grondslaguitholling, volgens de A-G, in een binnenlandse situatie onder toepassing van het fiscale eenheidsregime namelijk wel toe, maar in een grensoverschrijdende situatie niet. Het probleem van deze toetsing ligt in het feit dat de A-G en het HvJ EU de belemmering aan de hand van het fiscale eenheidsregime hebben getoetst, én niet aan de hand van de renteaftrekbeperkende maatregel, zijnde art. 10a Wet VPB 1969. Hierdoor hebben de A-G en het HvJ EU geen aandacht besteed aan de ontstaansgeschiedenis van art. 10a Wet VPB 1969, hetwelk naar zijn aard een antimisbruikbepaling is ter bestrijding van grondslaguitholling (middels kunstmatige belastingstructuren). Deze bepaling zou op zichzelf staand een rechtvaardiging moeten zijn voor de belemmering in de vestigingsvrijheid, omdat grondslaguitholling uiteraard nooit de bedoeling kan zijn geweest van de wetgever dan wel in lijn is met doel en strekking van het wetsartikel. Bovendien komt dit type grondslaguitholling in een binnenlandse situatie binnen een fiscale eenheid in beginsel ook niet voor. Binnen een fiscale eenheid kunnen weliswaar leningen worden verstrekt die verband houden met een besmette rechtshandeling om zodoende renteaftrek te creëren, maar de verschuldigde (en afgetrokken) rente wordt binnen de fiscale eenheid ook weer als bate belast. Ook al zou geen sprake zijn van een fiscale eenheid, zou in beginsel alsnog worden voldaan aan de compenserende heffingstoets ex art. 10a, derde lid, onderdeel b, Wet VPB 1969 daar de rentebate in Nederland wordt belast. Het netto-effect van deze constructie op het fiscale resultaat is in een binnenlandse situatie effectief nihil. Het gevolg van de uitspraak van het HvJ EU in dit arrest is dat de staatssecretaris voornemens is om het fiscale eenheidsregime af te schaffen en daarvoor in de plaats een concernregeling in te voeren die uitvoeringstechnisch en juridisch dan ook toekomstbestendig is met de Europese

49 Zie redactionele noten in V-N 2017/52.12 en V-N 2018/11.14 onder het arrest HvJ EU 22 februari 2018, zaak C-398/16 (X BV).

(20)

20 regelgeving.50 Hierbij kan worden opgemerkt dat het fiscale eenheidsregime enkel ten aanzien van art. 10a Wet VPB 1969 leidt tot een belemmering van de vestigingsvrijheid. De fiscale eenheidsregeling als geheel, is daarentegen niet in strijd met de Europese regels verklaard. In de literatuur wordt dan ook door Kok en De Vries betoogd om het fiscale eenheidsregime uit te breiden naar grensoverschrijdende situaties in plaats van het regime geheel af te schaffen.51 Overigens zou de huidige opzet ook voldoen aan de Europese regels, dus na inwerkingtreding van de spoedreparatiemaatregelen in het kader van de fiscale eenheidsregeling. Binnenlandse en buitenlandse situaties worden dan immers hetzelfde belast waardoor geen discriminatie optreedt. De staatssecretaris heeft echter aangegeven dat naar aanleiding van onderhavig arrest, de toekomstige concernregeling hoogstwaarschijnlijk niet langer het unieke consolidatie-element bevat. Welke concernregeling zijn voorkeur heeft of per wanneer de nieuwe concernregeling ingevoerd gaat worden, is niet bekend. In de voorbereidingsfase treedt de staatssecretaris in ieder geval in overleg met het bedrijfsleven, belangengroeperingen en de wetenschap ter behoud van een goed fiscaal ondernemingsklimaat. Tot die tijd kan het bedrijfsleven nog uit de voeten met de huidige fiscale eenheidsregeling, maar zullen alle fiscale eenheden momenteel moeten toetsen of ze worden getroffen door de spoedreparatiemaatregelen inzake 10a Wet VPB 1969 vanwege de terugwerkende kracht tot 25 oktober 2017 van de bedoelde spoedreparatiemaatregelen. 2.6 Subconclusie In dit hoofdstuk is het doel van een concernregeling naar voren gekomen. Allereerst is duidelijk geworden wat onder een concern wordt verstaan en hoe de fiscaliteit daarmee omgaat. Een definitie van een concern heb ik ontleend aan het proefschrift van Kok: “Een concern is een onder centrale leiding van de moedermaatschappij staande economische eenheid van rechtspersonen en vennootschappen, welke met het oog op het voeren van een gemeenschappelijk strategie en het coördineren van het beleid van die rechtspersonen en vennootschappen, organisatorisch zijn verbonden.” Terwijl reguliere belastingstelsels ieder belastingsubject individueel in de heffing betrekt, zou de vennootschapsbelasting derhalve ook een beperking opleggen aan concerns en haar vorming. Met andere woorden, de fiscale wetgeving sloot niet langer aan bij de economische realiteit, met mogelijk een inefficiënt belastingstelsel tot gevolg. Belastingplichtigen zullen eerder geneigd zijn

50 Zie Brief Staatssecretaris van Financiën van 25 oktober 2017, nr. 2017-0000204271 zoals opgenomen in Kamerstukken II 2017/18, 34 323, nr. 20. 51 Q.W.J.C.H. Kok & R.J. de Vries, Blauwdruk voor een grensoverschrijdende fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting, WFR 2018/37, pp. 241-243.

(21)

21 om fiscaal gedreven keuzes te maken zodat een zo laag mogelijke belastingdruk wordt behaald. Het lijkt dan ook onrechtvaardig om concerns op basis van hun organisatiestructuur, nadeliger te behandelen dan zelfstandige vennootschappen, terwijl enkel beoogd wordt om de ondernemingswinsten te belasten met vennootschapsbelasting. Vanuit die gedachte, heeft de fiscale wetgever derhalve concernregelingen in het leven geroepen zodat de fiscale wetgeving beter aansluit bij, maar ook neutraal staat tegenover, de economische realiteit van concernvorming. Het uitgangspunt van een concernregeling is in beginsel dan ook om concerns effectief op dezelfde wijze als zelfstandige vennootschappen in de heffing van vennootschapsbelasting te betrekken. Dit komt eveneens overeen met de doelstelling van het Nederlandse fiscale eenheidsregime. Aangezien concernvorming in de twintigste eeuw aanzienlijk toenam, sloot het Nederlandse belastingstelsel ook niet langer aan bij de economische realiteit. Onder andere op aandringen van het bedrijfsleven, heeft de Nederlandse wetgever een volledig fiscale consolidatieregeling ontwikkeld. Op die manier worden concerns aan de hand van een geconsolideerde heffingsgrondslag in de heffing van vennootschapsbelasting betrokken. De Nederlandse wetgever hecht bovendien geen belang aan de zelfstandigheid van dochtervennootschappen, gegeven de ‘opgaan in’-benadering en de latere ‘fiscale toerekening’. Al het vermogen van gevoegde groepsvennootschappen wordt immers aan de moedervennootschap toegerekend. Hierdoor zijn alle intragroepstransacties fiscaal non-existent en onzichtbaar. Ondanks de toerekening aan de moedervennootschap, blijft de subjectieve belastingplicht van gevoegde groepsvennootschappen behouden voor fiscale doeleinden. Vanwege het oordeel van het HvJ EU op 22 februari 2018 inzake het al dan niet verlenen van fiscale eenheidsvoordelen in een grensoverschrijdende situatie door de Nederlandse fiscus, is de toekomst van de fiscale eenheid onzeker. Hoewel het HvJ EU de casus vanuit een verkeerd toetsingskader heeft beoordeeld, heeft de staatssecretaris reeds aangekondigd dat het fiscale eenheidsregime niet langer houdbaar is en moet worden vervangen. De opvolger van de fiscale eenheid moet juridisch uitvoerbaar en toekomstbestendig zijn met de Europese regelgeving. Tot aan de afschaffing van het fiscale eenheidsregime, gelden spoedreparatiemaatregelen ter zake van art. 10a Wet VPB die iedere fiscale eenheid treft. Vanwege de voorgestelde terugwerkende kracht tot 25 oktober 2017, brengen de spoedreparatiemaatregelen veel kopzorgen met zich mee voor huidige (binnenlandse) fiscale eenheden.

(22)

22 3 Concernregelingen binnen de Europese Unie 3.1 Inleiding De Nederlandse fiscale eenheidsregeling is één van de concernregelingen die momenteel binnen de Europese Unie wordt toegepast. Doordat iedere lidstaat vrij is om zijn eigen wetgeving te bepalen (zo lang de wetgeving in lijn is met Europese richtlijnen en haar grondbeginselen) op grond van hun fiscale soevereiniteit, zijn de lidstaten ook vrij in hun keuze om al dan niet een concernregeling toe te passen in de vennootschapsbelasting.52 In dit kader kan worden opgemerkt dat Nederland als enige EU-lidstaat het volledige consolidatieregime hanteert, terwijl overige EU-lidstaten vaak minder uitgebreide concernregelingen toepassen. Dit komt onder andere door de verschillende fiscale theorieën omtrent het concernverband. De verschillen tussen de theorieën betreffen voornamelijk de mate waarin zij voor fiscale doeleinden belang hechten aan de zelfstandigheid van groepsmaatschappijen binnen het concern en bijbehorende concernbenadering.53 Bovendien verschillen de concernregelingen vaak van land tot land, ook al is sprake van een (in beginsel) zelfde soort concernregeling. Ondanks de verschillen, zijn de concernregelingen alsnog te onderscheiden in verschillende categorieën aan de hand van de concernbenadering en het achterliggende uitgangspunt. In beginsel streven concerns namelijk naar een tweetal fiscale doelstellingen: (i) de saldering van winsten en verliezen binnen het concern, en (ii) heffingsneutrale activa-overdrachten binnen de groep.54 Wanneer concerns beide doelstellingen behalen, is sprake van fiscale neutraliteit. De belastingheffing van concerns is dan gelijk aan de belastingheffing van zelfstandige vennootschappen. Aan de hand van deze doelstellingen en de verschillende concernregelingen binnen Europa, zijn de volgende typologische concernregelingen te onderscheiden: (i) ‘group contribution’-regeling, (ii) ‘group relief’-regeling, (iii) partiële consolidatieregeling, en (iv) volledige consolidatieregeling.55 In beginsel is het uitgangspunt van iedere concernregeling dat een saldering van resultaten binnen het concern plaats kan vinden. Het verschil tussen de vier typen concernregelingen schuilt echter in de manier en techniek waarop die resultatensaldering plaatsvindt. Daarnaast voorziet niet iedere concernregeling in de neutralisering van intragroepsoverdrachten waardoor eventuele

52 B. da Silva, The impact of tax treaties and EU law on group taxation regimes (diss. Amsterdam UvA), 2016, p. 37. 53 A.J. van Soest, De regeling van de fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting (diss. Tilburg), 1983, p. 27. 54 Y. Masui, IFA General Report, “Group Taxation”, Cahiers de droit fiscal international, Vol. 89b, 2004, p. 31. 55 B. da Silva, The impact of tax treaties and EU law on group taxation regimes (diss. Amsterdam UvA), 2016, p. 40.

(23)

23 waardestijgingen over het verschoven vermogensbestanddeel in beginsel worden belast. De faciliteit ter zake van intragroepsoverdrachten hangt namelijk af van de mate van neutraliteit die een bepaalde wetgever nastreeft in zijn belastingstelsel dan wel de concernregeling. In de volgende paragrafen beschrijf ik beknopt ieder type concernregeling en zet ik tevens uiteen hoe bepaalde EU-lidstaten desbetreffende concernregeling hebben toegepast. 3.2 Group contribution-regeling De group contribution-regeling komt binnen de EU voornamelijk in Scandinavische landen voor.56 Het uitgangspunt van deze concernregeling is dat winstgevende groepsmaatschappijen hun positief resultaat ter beschikking stellen aan verliesgevende groepsmaatschappijen zodat een verrekening van resultaten plaats kan vinden. Deze verrekening wordt bewerkstelligd aan de hand van een belastbaar resultaat bij de ontvanger, en een fiscaal aftrekbare last bij de overdrager. Door middel van deze winstoverdracht(en) behaalt de wetgever fiscale neutraliteit – tussen alle mogelijke organisatievormen van ondernemingen – tegenover concerns. Echter, de heffingsgrondslag wordt nog wel op individuele basis per vennootschap bepaald, zonder (enige) consolidatie van resultaten. Iedere groepsmaatschappij wordt (en blijft) zelfstandig in de heffing van vennootschapsbelasting betrokken. In beginsel vallen heffingsneutrale verschuivingen van vermogensbestanddelen binnen het concern (intragroepsoverdrachten) ook buiten de doelstelling van de group contribution-regeling. Eventuele waardestijgingen worden bij een intragroepsoverdracht dan ook in de heffing betrokken. Echter, in één van de drie landen waar de group contribution-regeling wordt toegepast, heeft de wetgever wel voorzien in een aanvullende regeling ten behoeve van het heffingsneutraal verschuiven van vermogensbestanddelen binnen het concern. 3.2.1 Finland In Finland komen enkel binnenlands opgerichte dan wel gevestigde vennootschappen met een beperkte aansprakelijkheid, én materiële onderneming, in aanmerking voor de – optionele – group contribution-regeling. Bovendien moet de moedermaatschappij relatief tenminste 90% van het aandelenkapitaal in de dochtermaatschappij bezitten, aan het stemrecht wordt in Finland geen

56 Voor Finland, zie H. Ranta-Lassila, IFA Report Finland, “Group Taxation”, Cahiers de droit fiscal international, Vol. 89b, 2004, p. 260; Noorwegen, zie H. Hauge, IFA Report Norway, “Group Taxation”, Cahiers de droit fiscal international, Vol. 89b, 2004, p. 515; en Zweden, zie B. Wiman, IFA Report Sweden, “Group Taxation”, Cahiers de droit fiscal international, Vol. 89b, 2004, pp. 635-636. Hoewel Noorwegen officieel geen lid is van de EU, behoren zij wel tot de EER. Om die reden heb ik ze alsnog opgenomen in dit onderzoek.

(24)

24 waarde gehecht.57 Belangrijke voorwaarden voor toepassing van de group contribution-regeling zijn dat betrokken groepsvennootschappen (i) het gehele fiscale boekjaar tot de groep behoren, én (ii) hetzelfde boekjaar hanteren in het jaarrekeningrecht. Bovendien moeten group contributions (hierna: groepsbijdragen) zichtbaar verwerkt worden in de boekhouding van betrokken groepsvennootschappen. Op welke manier de groepsbijdrage uiteindelijk wordt verwerkt in de boeken is minder van belang, zolang de groepsbijdrage maar een effect heeft op het (belastbaar) resultaat in de aangifte van betrokken groepsvennootschappen. Om die reden mag de bijdrage ook in de vorm van een vordering bij de ontvanger en een schuld bij de overdrager worden verwerkt in de boekhouding. Voor de overdrager is de groepsbijdrage een aftrekbare kostenpost die het positief resultaat verlaagt, en voor de ontvanger een belastbaar resultaat die het negatief resultaat vermindert. De groepsbijdrage kan echter geen dividenduitkering of kapitaalstorting zijn, omdat deze geldstromen geen effect hebben op het belastbaar resultaat dan wel de winst- en verliesrekening. Het is voor de wetgever van belang dat daadwerkelijk een bijdrage is gedaan aan de ontvanger.58 De groepsbijdrage is bovendien niet beperkt tot moeder-dochterverhoudingen, maar kan bovendien ook zijwaarts tussen zustervennootschappen plaatsvinden. Voorts kunnen de verliezen binnen de groep binnen tien jaar voorwaarts verrekend worden. Indien een verlies in een voorgaand jaar niet wordt gecompenseerd door een groepsbijdrage van een andere groepsvennootschap, wordt dit verlies vooruitgewenteld naar een toekomstig jaar. Achterwaartse verliesverrekening is in Finland niet mogelijk. Ingeval het aandelenkapitaal voor meer dan 50% van eigendom verandert, kan het recht op verliesverrekening vervallen. De fiscus kan daarentegen wel goedkeuren dat het recht op verliesverrekening in stand blijft, onder voorwaarde dat diezelfde verliezen niet langer voor een groepsbijdrage in aanmerking kunnen komen, én dus enkel voor verrekening met eigen winsten.59 De Finse wetgever heeft ervoor gekozen om intragroepsoverdrachten binnen concerns in beginsel niet te elimineren uit de heffing van vennootschapsbelasting. Enkel ten aanzien van een reorganisatie betreffende een overdracht van een (zelfstandig onderdeel van een) onderneming binnen het concern tegen uitreiking van aandelen, biedt de wetgever een faciliteit zodat geen acute belastingclaim optreedt. De reorganisatiefaciliteit komt voort uit de Europese fusierichtlijn die

57 H. Ranta-Lassila, IFA Report Finland, “Group Taxation”, Cahiers de droit fiscal international, Vol. 89b, 2004, p. 260. 58 H. Ranta-Lassila, IFA Report Finland, “Group Taxation”, Cahiers de droit fiscal international, Vol. 89b, 2004, p. 261. 59 H. Ranta-Lassila, IFA Report Finland, “Group Taxation”, Cahiers de droit fiscal international, Vol. 89b, 2004, pp. 261-262.

(25)

25 overigens ook voor alle overige EU-lidstaten geldt. Het enkel verschuiven van vermogensbestanddelen of bedrijfsmiddelen, leidt derhalve tot heffing van Finse vennootschapsbelasting.60 3.2.2 Noorwegen Voor de Noorse group contribution-regeling komen enkel in Noorwegen gevestigde dan wel opgerichte vennootschappen met een beperkte aansprakelijkheid in aanmerking. Ook in Noorwegen is de group contribution-regeling optioneel en geldt als eis dat de moedervennootschap tenminste 90% van de aandelen in de dochtervennootschap bezit. Echter, de moedervennootschap moet daarnaast ook beschikken over tenminste 90% van de stemrechten in haar deelneming. Opgemerkt moet worden dat de bezitseis hier in absolute zin geldt. Dit houdt in dat tussen de groepsvennootschappen sprake moet zijn van tenminste 90% van de aandelen en het stemrecht, maar dat de moedervennootschap relatief gezien niet verplicht is om indirect ook 90% van de aandelen en het stemrecht in haar kleindochtervennootschap te bezitten.61 Tussen iedere schakel moet tenminste sprake zijn van een 90%-belang, maar kan het belang tussen meerdere schakels minder zijn dan 90%. De verwerking van de groepsbijdrage in de boekhouding van betrokken groepsvennootschappen is gelijk aan de Finse toepassing. De groepsbijdrage moet daadwerkelijk ontvangen zijn bij de ontvanger en wordt daar tot het belastbaar inkomen gerekend. Tegelijkertijd verwerkt de overdrager een aftrekbare kostenpost in zijn winst- en verliesrekening.62 Hoewel de groepsbijdrage niet verwerkt wordt als een dividenduitkering dan wel kapitaalstorting, gelden voor de groepsbijdrage wel de beperkingen ter zake van dividenduitkeringen die voortvloeien uit het (Noorse) jaarrekeningrecht. Dit is het gevolg de aansluiting van de vennootschapsbelasting aan het Noorse jaarrekeningrecht. Bovendien ontbreekt in Noorwegen – in tegenstelling tot Finland – de eis dat de groepsvennootschappen het gehele fiscale boekjaar onderdeel moeten zijn geweest van de groep of de aansluiting van de commerciële boekjaren. De voorwaarden worden in Noorwegen enkel op 31 december getoetst, waardoor het niet van belang is welke wijzigingen zich voorafgaand aan 31 december van dat fiscaal boekjaar hebben voorgedaan. De wetgever is hier van mening dat de group

60 H. Ranta-Lassila, IFA Report Finland, “Group Taxation”, Cahiers de droit fiscal international, Vol. 89b, 2004, p. 263. 61 Zie H. Hauge, IFA Report Norway, “Group Taxation”, Cahiers de droit fiscal international, Vol. 89b, 2004, pp. 513-515 en Scapa Passalacqua & Henie 2005, p. 37. 62 H. Hauge, IFA Report Norway, “Group Taxation”, Cahiers de droit fiscal international, Vol. 89b, 2004, p. 516.

(26)

26 contribution-regeling in beginsel neutraal werkt, omdat een groepsbijdrage bij de ontvanger wordt belast en bij de overdrager aftrekbaar is. Echter, Noorwegen beperkt de group contribution-regeling niet slechts tot verliessituaties waardoor ook winstgevende groepsvennootschappen een groepsbijdrage kunnen ontvangen. In dit kader is het zelfs mogelijk dat de – winstgevende – ontvanger over een voorwaarts verrekenbaar verlies beschikt waarmee de groepsbijdrage uiteindelijk kan worden verrekend.63 De wetgever heeft echter wel bepaald dat de groepsbijdrage niet meer kan zijn dan het belastbaar resultaat van de overdragende groepsvennootschap, én dus ook niet tot een verlies kan leiden.64 De soepele verliesverrekeningsmogelijkheden kunnen in Noorwegen mogelijk wel leiden tot belastingontwijking van concerns, maar kan uiteindelijk door de Noorse fiscus bestreden worden door middel van specifieke antimisbruikbepalingen. Het is echter de vraag of dit een gewenste situatie is voor de wetgever. Voorts biedt Noorwegen een – wederom optionele – fiscale faciliteit aan ten aanzien van intragroepstransacties, welke los staat van de Noorse group contribution-regeling. Met deze regeling voorziet de wetgever concerns in het heffingsneutraal verschuiven van vermogensbestanddelen binnen het concern. Aan de hand van deze faciliteit kunnen groepsvennootschappen zonder heffing van vennootschapsbelasting vermogensbestanddelen binnen het concern overdragen en verschuiven. In feite neemt de verkrijgende groepsvennootschap de kostprijsgrondslag van dat vermogensbestanddeel van de overdragende groepsvennootschap over en worden alle winstrealisaties ter zake van dat vermogensbestanddeel bij de verkrijger belast. De overdrager boekt een opbrengst ter grootte van de kostprijs, hetgeen betekent dat de overdrager effectief geen resultaat realiseert. Dit is eenzelfde systematiek die de fiscale eenheid volgt, omdat intragroepsoverdrachten binnen de fiscale eenheid fiscaal niet zichtbaar zijn. In tegenstelling tot de Noorse group contribution-regeling, hecht de Noorse wetgever bij intragroepstransacties wel waarde aan wijzigingen in het eigenaarschap van de verkrijger vanwege een mogelijke misbruiksituatie. Hoewel de belastingclaim in beginsel niet verloren gaat bij een wijziging in het aandelenbezit (de verkrijgende groepsvennootschap neemt immers de oorspronkelijke kostprijsgrondslag over), kan de belastingverplichting op het verschoven vermogensbestanddeel door middel van een verkoop van dat vermogensbestanddeel in aandelen, omgezet worden in een vrijgesteld voordeel uit hoofde van een deelneming. Om die reden heeft de

63 H. Hauge, IFA Report Norway, “Group Taxation”, Cahiers de droit fiscal international, Vol. 89b, 2004, pp. 516-517. 64 H. Hauge, IFA Report Norway, “Group Taxation”, Cahiers de droit fiscal international, Vol. 89b, 2004, p. 516.

(27)

27 Noorse wetgever bepaald dat de uitgestelde belastingverplichting in dat geval vervalt en wordt de aanwezige stille reserve bij de overdragende groepsvennootschap belast. 3.2.3 Zweden De Zweedse group contribution-regeling komt vrijwel overeen met de Finse group contribution-regeling. Ten eerste kunnen enkel in Zweden gevestigde dan wel opgerichte vennootschappen met beperkte aansprakelijk, én een materiële onderneming die belastbaar is in Zweden, in aanmerking komen voor de – eveneens optionele – group contribution-regeling. Ten tweede geldt in Zweden de bezitseis van relatief tenminste 90% van de aandelen in de dochtervennootschap, het stemrecht is hier niet van belang. De moedervennootschap mag zelf bepalen welke groepsvennootschappen al dan niet in de group contribution-regeling worden opgenomen. Daarnaast moeten de gevoegde groepsvennootschappen het gehele fiscale boekjaar in bezit zijn van de moedervennootschap. Ingeval gedurende het fiscale boekjaar een nieuwe groepsvennootschap wordt verworven, kan die groepsvennootschap het daaropvolgend fiscale boekjaar pas in de groep worden opgenomen om in aanmerking te komen voor groepsbijdragen. Tegenovergesteld geldt dat het resultaat van een vertrekkende groepsvennootschap, in het jaar van vertrek niet meer in aanmerking komt voor groepsbijdragen. In Zweden wordt de groep dan ook op jaarbasis bepaald.65 De groepsbijdrage hoeft overigens niet verplicht als een opbrengst dan wel last geboekt te worden in de winst- en verliesrekening. Betrokken groepsvennootschappen kunnen de groepsbijdrage dus ook verwerken als een schuld en vordering op de balans. Deze toepassing komt overeen met die van de overige Scandinavische landen. Verliezen kunnen in Zweden in beginsel onbeperkt voorwaarts verrekend worden, achterwaartse verrekening is niet mogelijk. Dit is eveneens het geval voor verliezen die ontstaan zijn binnen een groep van de group contribution-regeling. Verliezen van groepsvennootschappen kunnen onder de group contribution-regeling in beginsel dan ook altijd worden verrekend met winsten van andere groepsvennootschappen zolang het verlies in het verleden dan wel het huidige boekjaar binnen de groep is ontstaan. De Zweedse wetgever maakt echter twee uitzonderingen op de hoofdregel van verliesverrekening wanneer het aandelenkapitaal dan wel het stemrecht van een nieuw verworven groepsvennootschap (met nog verrekenbare verliezen) voor meer dan de helft van eigendom wijzigt. Die twee maatregelen zien namelijk op de bestrijding van handel in verliesvennootschappen en verruiming van verliesverrekeningsmogelijkheden. Deze maatregelen beperken dan ook enkel de nog

65 B. Wiman, IFA Report Sweden, “Group Taxation”, Cahiers de droit fiscal international, Vol. 89b, 2004, p. 636.

(28)

28 voorwaarts te verrekenen verliezen van eerdere jaren. Verliezen die worden geleden in het jaar van wijziging of na vaststelling van de groep als gevolg van de group contribution-regeling, zijn niet onderhevig aan bovenstaande beperkingen van verliesverrekening, maar enkel aan de gebruikelijke voorwaarden van de group contribution-regeling.66 Dat is enigszins logisch, omdat verliezen die opkomen in het jaar van verwerving economisch door het concern worden geleden. De eerste maatregel betreft een beperking op het maximaal te verrekenen voorvoegingsverlies ingeval een belangenwijziging plaatsvindt in een groepsvennootschap met voorvoegingsverliezen. Het maximum wordt beperkt tot tweemaal de verkrijgingsprijs van de nieuw verworven groepsvennootschap. Ten tweede geldt dat het toelaatbaar gedeelte van de nog te verrekenen verliezen (tot aan tweemaal de verkrijgingsprijs), voor vijf jaar bevroren wordt tegen verrekening met groepsbijdragen. Eenzelfde vijfjaarstermijn geldt ingeval een groepsvennootschap met voorvoegingsverliezen binnen het concern een nieuwe winstvennootschap verwerft. Overigens, de vijfjaarstermijn geldt niet wanneer de verliesvennootschap (die reeds tot groep behoort), in hetzelfde jaar waarin het verlies is ontstaan, een winstvennootschap verwerft. De maatregelen zien enkel op de reeds aanwezige verliezen voorafgaand aan de verwerving, omdat de wetgever verondersteld dat deze verliezen niet door het concern zijn geleden en derhalve niet in aanmerking mogen komen voor verliesverrekening binnen de groep. Zonder een dergelijke maatregel zou de neutraliteit van het belastingstelsel worden aangetast. Ook voor intragroepsoverdrachten biedt Zweden een faciliteit om de verschuldigde vennootschapsbelasting op aanwezige stille reserves uit te stellen. In de basis komt het echter neer op een reorganisatiefaciliteit, omdat enkel een intragroepsoverdracht van een (zelfstandig onderdeel van een) onderneming in ruil voor aandelen in de verkrijgende groepsvennootschap wordt gefaciliteerd in Zweden.67 De overdragende groepsvennootschap draagt een (zelfstandig onderdeel van een) onderneming over tegen kostprijs waarna de verkrijgende groepsvennootschap diezelfde kostprijs als grondslag in haar boeken opneemt en aandelen uitgeeft aan de overdrager. De overdrager noteert een opbrengst ter grootte van de kostprijs waardoor de overdrager geen resultaat boekt. In Zweden is het derhalve niet mogelijk om, zonder belastingconsequenties, uitsluitend een vermogensbestanddeel over te dragen, zoals het geval is in Noorwegen.

66 B. Wiman, IFA Report Sweden, “Group Taxation”, Cahiers de droit fiscal international, Vol. 89b, 2004, p. 639-640. 67 Vergelijkbaar aan de bedrijfsfusiefaciliteit in de zin van art. 14 Wet VPB 1969.

(29)

29 3.3 Group relief-regeling De group relief-regeling is in feite het spiegelbeeld van de group contribution-regeling. Onder de group relief-regeling worden niet de winsten, maar de verliezen van groepsmaatschappijen binnen het concern overgedragen aan winstgevende groepsmaatschappijen. Economisch wordt met de group relief-regeling dan ook hetzelfde effect behaald als met de group contribution-regeling. De overdrager verkoopt als het ware zijn verlies aan de verkrijger zodat zijn geleden verlies afneemt. Tegelijkertijd wordt de winst bij de verkrijger verlaagd eenzelfde bedrag. Evenals onder het group contribution-systeem, vindt de fiscale resultatenberekening plaats op basis van een individuele heffingsgrondslag. Van winstuitstel op intragroepsoverdrachten binnen het concern is in beginsel dan ook geen sprake. Deze regeling voorziet - net als de group contribution-regeling - concerns in een relatief eenvoudig systeem om resultaten binnen de groep te salderen.68 De group relief-regeling wordt onder andere in het Verenigd Koninkrijk toegepast.69 3.3.1 Verenigd Koninkrijk In het Verenigd Koninkrijk (hierna: VK) is de group relief-regeling optioneel en enkel toegankelijk voor vennootschappen die in het VK zijn gevestigd dan wel aan de heffing van Britse vennootschapsbelasting zijn onderworpen. Ook in het VK geldt dat de heffingsgrondslag op individuele basis bepaald wordt en dat iedere intragroepstransactie in beginsel leidt tot belastingconsequenties. Daarnaast gelden er drie eisen voor de group relief-regeling waaraan moet worden voldaan alvorens groepsvennootschappen toe kunnen treden tot de groep onder de group relief-regeling. Hieronder vat ik beknopt samen wat de vereisten zijn aangezien onder iedere vereiste een aantal uitzonderingen en speciale toetsen van toepassing zijn. De moedervennootschap moet (i) tenminste 75% van het nominale aandelenkapitaal in de dochtervennootschap bezitten, (ii) gerechtigd zijn tot tenminste 75% van de winsten en vermogensbestanddelen in de dochtervennootschap, én (iii) een controlerend belang kunnen uitoefenen in de dochtervennootschap. Nadat is voldaan aan de eisen voor de group relief-regeling door alle groepsvennootschappen, kan de overdragende groepsvennootschap (de zogenoemde surrendering company) zijn geleden verliezen – middels een group relief (hierna: groepsaftrek) – overdragen aan de verzoekende groepsvennootschap (de zogenoemde claimant company) en daarmee de

68 B. da Silva, The impact of tax treaties and EU law on group taxation regimes (diss. Amsterdam UvA), 2016, p. 41. 69 Y. Rupal, IFA Report United Kingdom, “Group Taxation”, Cahiers de droit fiscal international, Vol. 89b, 2004, pp. 685-706.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het oprichten van een afdeling rolstoelbasketbal vraagt een grote financiële inspanning voor een club, maar niet alle aanpassingen voor sporters met een beperking zijn duur.. In

Er is een verplicht overlegmoment tussen beide coaches en de scheidsrechter voor de aanvang van de wedstrijd waarin afspraken gemaakt worden over de regels die gehanteerd worden

Spelers krijgen namelijk niet alleen punten voor elke wedstrijd die ze winnen, maar ook voor die waaraan ze deelnemen en voor hun aanwezigheid tijdens de training. KYU

Trainers die oog hebben voor het sociale aspect van sport, zoeken naar manieren om ook sporters die over minder middelen beschikken, een andere culturele achtergrond hebben,

Voorbeelden van reactieve agressie zijn het natrappen na het ontvangen van een trap tegen de enkels, het tegen de grond slaan van een racket, het verwijtend schreeuwen naar een

Zo heeft de ene sporter geen probleem met samen naakt douchen, terwijl de andere zich daar toch ongemakkelijk bij voelt, is de ene sporter een knuffelaar en bewaakt de ander

Te vaak wordt gedacht dat druk zetten op een sporter goed is voor het neerzetten van betere prestaties.. Onderzoek toont steeds meer aan dat dit niet het

Andere trainers hebben te maken met ouders die niet weg te slaan zijn van het sportveld, die de aandacht van de kinderen afleiden, die kritiek uiten en zelfs agressief gedrag