• No results found

De relatie tussen opvoedingsstijl van ouders en copingstrategieën van kinderen met een disruptieve gedragsstoornis en zich normaal ontwikkelende kinderen.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De relatie tussen opvoedingsstijl van ouders en copingstrategieën van kinderen met een disruptieve gedragsstoornis en zich normaal ontwikkelende kinderen."

Copied!
29
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Faculteit der sociale wetenschappen

Masterthesis Orthopedagogiek

Education and Child Studies: Clinical Child and Adolescent studies

De relatie tussen opvoedingsstijl van ouders en copingstrategieën van

kinderen met een disruptieve gedragsstoornis en zich normaal

ontwikkelende kinderen.

2012-2013

Studentgegevens:

Jeanette Arends Slotpoort 15

2902 BV Capelle aan den IJssel 06-36046546

j.a.k.arends@umail.leidenuniv.nl Studentnummer: 0854077

Master: Clinical Child and Adolescent studies Universiteit Leiden, 1 november 2014

Begeleiders: Dr. Mieke Ketelaar (0)71 527 3962 m.p.ketelaars@fsw.leidenuniv.nl Jarla Pijper, MSc (0)71 527 5416 j.pijper@fsw.leidenuniv.nl

(2)

2

Voorwoord

2Deze scriptie is geschreven in het kader van de masteropleiding ‘Clinical Child and Adolescent Studies’. De scriptie is het resultaat van een onderzoek dat als afstudeeropdracht voor deze masteropleiding is opgezet en uitgevoerd. Het onderzoek betreft de studie naar neurobiologische en neurocognitieve mechanismen van agressief en antisociaal gedrag in kinderen met een disruptieve gedragsstoornis (DBD), onder leiding van J. Schoorl (MSc), Dr. S. van Rijn, prof. Dr. S. van Goozen en prof. Dr. H. Swaab.

Kinderen met een disruptieve gedragsstoornis lopen veel risico op sociaal-emotionele en cognitieve problemen en hebben meer kans op psychopathologie op latere leeftijd. Het doel van mijn onderzoek is om meer te leren over hoe kinderen met een disruptieve gedragsstoornis omgaan met agressie en hoe de opvoedingsstijl van ouders hier van invloed op is. Voor kinderen met DBD is het van belang dat ze goed leren omgaan met stressvolle situaties en veerkrachtiger worden.

Het schrijven van de scriptie heb ik ervaren als een leerzame en inspirerende periode. Graag wil ik daarom van dit moment gebruik maken om een aantal mensen te bedanken.

Als studente van haar groep wil ik graag mijn scriptiebegeleider bedanken, mevrouw Mieke Ketelaar. Haar motiverende en stimulerende begeleidingsgesprekken, uitleg en feedback hebben gezorgd voor een succesvol eindresultaat. Als mede-begeleider van mijn scriptie en als onderzoeksassistent verbonden aan het project wil ik ook graag Jarla Pijper bedanken voor haar advies en ondersteuning.

Als laatste wil ik mijn familie, lieve vriend en vriendinnen bedanken voor hun steun gedurende mijn gehele studie en mijn afstudeerscriptie. Dankzij jullie steun, motivatie en liefde ben ik zover gekomen.

Jeanette Arends

(3)

3

Abstract

This research has been conducted to gain an understanding into the role of parenting style on the coping strategies of children with a disruptive behavioral disorder (DBD). The sample consisted of 79 boys between 8 and 12 years. This sample has been divided into two groups. The DBD group consisted of 40 boys (M=9;5 years). The control group consisted of 39 boys (M= 9;6 years). Fortagroup and Ambulatorium Leiden were approached, as were random selected schools (BO and SBO). The BARQ-C has been used to measure coping strategies and the APQ has been used to measure parenting styles. Results show no significant difference in coping strategies between the DBD group and the control group. There are significant results in parenting style between the DBD group and the control group. Parents of children with DBD use the parenting style ‘inconsistent discipline’ and ‘other discipline practices’ (p<0.01). Results also show that there is a relation between parenting style and coping strategies (p<0.05). In the DBD group there is a relation between the use of the parenting style ‘poor monitoring’ and the coping strategy ‘direct anger out’ (r=0.319). Furthermore there is a relation between ‘positive parenting’ and the coping strategy ‘social support seeking’ (r=0.327). In the control group there were two significant findings. The first finding shows that when parents use the parenting style ‘involvement’, children use the coping strategy ‘avoidance’ less (r=-0.409). The other finding is that there is a relation between the use of the parenting style ‘inconsistent discipline’ and ‘social support seeking’. When parents make more use of the parenting style ‘inconsistent discipline’ children are less inclined to use the coping strategy ‘social support seeking’ (r=-0.31). It is important to make parents aware of the consequences of their parenting style on the behavior and adaptability of their children. Only if parents are aware of this notion, can they change the parenting style to the needs of their children.

(4)

4

Inhoudsopgave

Inleiding ... 5 Methoden ... 10 Werving ... 10 Steekproef ... 11 Procedure ... 11

Alabama Parenting Questionnaire-Parent Form ... 12

Behavioral Anger Response Questionnaire ... 13

Analysemethoden ... 14 Data inspectie ... 14 Resultaten ... 15 DBD en copingstrategieën ... 15 DBD en opvoedingsstijl ... 15 Opvoedingsstijl en copingstrategieën ... 16 Conclusie en Discussie ... 17 Literatuurlijst ... 23

(5)

5

Inleiding

Uit onderzoek blijkt dat 12 tot 14 procent van de kinderen externaliserende gedragsproblemen vertoont (Miller-Lewis, et al, 2006). Externaliserend probleemgedrag kan bestaan uit storend, schadelijk, ongewenst, agressief of delinquent gedrag (Prinzie, 2004). Deze gedragingen hebben negatieve gevolgen voor het kind en zijn omgeving. Zo hebben kinderen met gedragsproblemen vaak meer moeite om mee te komen op school, zijn ze vaak sociaal geïsoleerd, hebben ze een negatief zelfbeeld en lopen ze meer risico op psychiatrische stoornissen in de adolescentie en volwassenheid (Burke, Loeber, Lahey & Rathouz, 2005; Lochmann, Dunn & Klimes-Dougan, 1993). Daarnaast is externaliserendprobleemgedrag een primaire voorspeller van gedragsstoornissen op latere leeftijd (Hill, Degnan, Calkins & Keane, 2006; Hill, Lochman, Coie & Greenberg, 2004).

Gevolgen van gedragsproblemen zijn gerelateerd aan de mate waarin stress wordt ervaren door het kind zelf, de ouders en de leerkrachten (Scott, Knapp, Henderson & Maughan, 2001). De manier om met deze stress om te gaan wordt coping genoemd. Kinderen met gedragsproblemen hebben baat bij goede copingvaardigheden (Blechman, Prinz & Dumas, 1995). Het vergroten van copingvaardigheden is daarom een belangrijk onderdeel van interventie voor kinderen met gedragsstoornissen. Voor ouders en/of opvoeders is daarin een belangrijke rol weggelegd, door het bekrachtigen en daarmee aanleren van copingstrategieën bij hun kinderen (Vélez, 2010). In deze context is de volgende vraagstelling geformuleerd:

wat is de invloed van een disruptieve gedragsstoornis op de copingstrategieën van kinderen en op de opvoedingsstijl van ouders en hoe hangen deze met elkaar samen?

Er worden twee groepen gedragsstoornissen onderscheiden: de oppositioneel-opstandige gedragsstoornis (ODD) en de antisociale gedragsstoornis (CD) (American Psychiatric Association, 2000). Deze twee aandoeningen worden ook wel disruptieve gedragsstoornissen (DBD) genoemd. Onderzoek laat zien dat ongeveer 5,6% van de Nederlandse jongeren tussen dertien en achttien jaar lijdt aan een gedragsstoornis. In totaal lijdt 0.7% aan een oppositioneel-opstandige gedragsstoornis (Verhulst, Ende, Ferdinand & Kasius, 1997). Deze percentages laten zien dat het gaat om een aanzienlijk aantal jongeren.

Bij beide stoornissen is er sprake van antisociaal gedrag. Het verschil tussen de twee gedragsstoornissen ligt in de ernst en vorm van het antisociaal gedrag. Jongeren met een ODD laten problemen zien in de omgang met volwassenen, zijn ongehoorzaam, driftig, agressief en hebben moeite met autoriteit (Rey, 1993). De symptomen van ODD zijn echter mild

(6)

6

(Matthys, 2006). ODD wordt gezien als de voorloper van CD. De symptomen zijn bij CD ernstiger van aard en gaan gepaard met het schenden van basisrechten van anderen of het overschrijden van sociale normen (Carr, 2006).

Voor kinderen met een gedragsstoornis is het belangrijk om te leren omgaan met agressie en hun antisociale gedrag onder controle te krijgen. Coping speelt hierbij een belangrijke rol. Coping beïnvloedt de relatie tussen stress en zich kunnen aanpassen (Compas, Connor-Smith, Saltzman, Thomsen, & Wadsworth, 2001). De manier van coping, de copingstrategie, bepaalt de aard van het (respons)gedrag en de manier waarop iemand zich aanpast aan een situatie (Compas, Connor-Smith, Saltzman, Thomsen, & Wadsworth, 2001). Het kunnen omgaan met en het zich aanpassen aan een veranderende omgeving speelt een belangrijke rol bij de ontwikkelingen van de adaptieve vaardigheden. Deze vaardigheden bepalen in welke mate een individu in staat is de dagelijkse activiteiten uit te voeren die nodig zijn om persoonlijk en sociaal adequaat te kunnen functioneren (Scholte et al, 2008).

De meest gebruikte manieren van coping kunnen worden onderscheiden in drie dimensies. De eerste dimensie, probleem gerichte versus emotioneel gerichte coping, reflecteert de functie van coping in een stressvolle omgeving. Het betreft een probleemoplossende manier van coping (Lazarus & Folkman, 1984). De tweede dimensie is de primaire versus secundaire coping. Primaire coping betreft de controle over de omgeving en het handelen hierin. Secundaire coping zijn de aanpassingen aan de omgeving (Rudolph et al., 1995). De laatste dimensie is benaderende versus vermijdende coping. De eerste manier van coping is door het probleem en de oorzaak hiervan op te zoeken (‘engangement’). De tweede is door de stressor te vermijden of te negeren, ‘disengangement’ (Ebata & Moos, 1991).

Onderzoek van Ng, Ang en Ho (2012) laat zien dat de manier van coping bij kinderen met agressieproblemen positieve of negatieve invloed heeft op het kind zelf. Zo wijst Blechmen et al. (1995) erop dat een ontwijkende manier van coping (‘avoidance’) agressie voorspelt en een negatieve invloed op het leven van het kind heeft. Een benaderende manier (‘approach’) van coping daarentegen heeft een positieve invloed op het omgaan met agressie (Blechman, et al., 1995). Kinderen die niet goed kunnen omgaan met stress en agressie maken vaker gebruik van negatieve copingstrategieën, ook maladaptieve copingstrategieën genoemd. Maladaptieve copingstrategieën zijn emotioneel en vermijdend (Roger, et al, 1993). Voorbeelden van maladaptieve coping zijn: langdurig piekeren, ontkenning, vermijden van en het uiten van negatieve emoties (Cukrowicz, et al., 2008). Adaptieve vormen van omgaan met

(7)

7

stress en agressie zijn rationeel en afstandelijk (Roger, et al., 1993). Belangrijke eigenschappen die een rol spelen bij het ontwikkelen van adaptieve copingstrategieën zijn een competent zelfbeeld en veerkracht. Deze twee eigenschappen worden geassocieerd met een benaderende manier van coping (Stone, et al., 1995; Masten, Best & Garmezy, 1990).

Er is bewijs dat kinderen met een DBD vaker gebruik maken van maladaptieve copingstrategieën dan kinderen zonder deze stoornis (Burke, Loeber & Birmaher, 2002). Hasting, Anderson & Kelley (1996) hebben onderzoek gedaan naar het verschil in sekse in coping en dagelijkse stress bij adolescenten met en zonder CD. Aan het onderzoek deden in totaal 69 meisjes en 67 jongens tussen 14 en 17 jaar mee. De participanten werden ingedeeld in twee groepen; een CD groep met 36 meisjes en 33 jongens en een controlegroep (NCD groep) met 34 jongens en 33 meisjes. Resultaten van dit onderzoek laten zien dat adolescenten met CD in het dagelijks leven meer stress ervaren. Voor meisjes is deze beleving van stress groter dan bij jongens. Meisjes gaan op een emotionele manier om met stress, wat vaak gepaard gaat met zelfverwondend gedrag. Jongens met CD laten vaker maladaptief gedrag zien dan jongens zonder CD, door herhalende en persistente patronen van ineffectieve coping met de omgeving. In vergelijking met jongens zonder CD, gebruiken jongens met CD agressie om doelen te bereiken en te reageren op stress. Jongens zonder CD doen dit door de stressor te confronteren en het probleem op te lossen. Jongens met CD gaan om met agressie door het externaliseren van schuld en door het ontkennen van problemen en gedrag (Hasting, Anderson & Kelley, 1996).

Naast dat gedragsproblemen een negatieve invloed hebben op kinderen zelf, hebben ze ook invloed op de opvoedingsstijl van de ouders. Deze relatie tussen gedragsproblemen en opvoedingsstijl is wederkerig.

Gedragsproblemen hebben een grote invloed op de opvoedingsstijl van ouders. Ouders van kinderen met een disruptieve gedragsstoornis ervaren meer problemen met de opvoeding van hun kinderen (Cunningham & Boyle, 2002). Meerdere onderzoeken bewijzen dat een disruptieve gedragsstoornis invloed heeft op de mate van opvoedingsproblemen ervaren door ouders. Onderzoek van Burke, Pardini en Loeber (2008) laten zien dat de aanwezigheid van symptomen van ODD invloed hebben op het ouderlijk gedrag naar de kinderen. Er is sprake van slechte discipline, lage betrokkenheid en slechte communicatie. Onderzoek van Pardini en Loeber (2008) laat de wederkerige relatie van slechte communicatie zien. Zij hebben gevonden dat slechte communicatie een voorspeller is van probleemgedrag. Doordat ouders in de communicatie naar hun kind vaak veel negatieve

(8)

8

feedback geven en er sprake is van weinig wederkerigheid, is er sprake van negatieve aandacht naar het kind toe, met als gevolg dat het kind meer gedragsproblemen laat zien (Pardini & Loeber, 2008).

Ander onderzoek van Cunningham & Boyle (2002) naar de relatie tussen ODD en/of ADHD en het aanpassingsvermogen van ouders en ouderschap laat zien dat families met kinderen met een verhoogd risico op ODD slechter functioneren dan de controlegroep. Uit het onderzoek met 129 kinderen van vier jaar oud kwam naar voren dat ouders zich minder competent voelen en inconsistent zijn in de opvoeding. Een vooropgestelde hypothese was dat moeders van kinderen met ODD en CD over minder efficiënte oplossingsstrategieën beschikken. Resultaten bevestigden deze hypothese. Moeders van kinderen met ODD en CD laten een mindere assertievere manier van opvoeden zien. Ze vinden het moeilijk om controle uit te oefenen en zijn inconsequent in hun reprimandes. Daarnaast straffen ze vaker het negatieve gedrag dan dat ze het positieve gedrag belonen.

Andersom heeft opvoedingsstijl invloed op de gedragsproblemen. De opvoedingsstijl bepaalt de mate van warmte, ondersteuning en controle die kinderen van hun ouders krijgen. Kinderen die zijn blootgesteld aan een warme en responsieve opvoeding hebben de mogelijkheid zich optimaal te ontwikkelen (Card, 2011; Stack, et al, 2010). Kinderen die een autoritaire opvoeding met veel discipline en weinig warmte ervaren, worden blootgesteld aan veel meer risico’s waardoor er een verhoogde kans is om in de adolescentie psychopathologie te ontwikkelen (Chadwick, et al., 2008). De metastudie van Stouthamer en Loeber (1986) naar de relatie tussen familiefactoren, probleemgedrag en delinquent gedrag liet zien dat in termen van opvoeding, beperkte supervisie en een gebrek aan betrokkenheid samenhangen met gedragsproblemen.

In het onderzoek van Barber, Olsen en Shagle (1994) is gekeken naar de invloed van ouderlijke controle op internaliserend en externaliserend gedrag van jongeren. Er is een onderscheid gemaakt in psychologische controle en gedragsmatige controle. Aan dit onderzoek deden in totaal 227 moeder- jongeren paren mee. In dit onderzoek is gevonden dat psychologische controle leidt tot meer internaliserende problematiek. Daarnaast is gevonden dat een slechte gedragsmatige controle (insufficiënte structuur en regulatie) leidt tot meer externaliserende gedragingen.

Specifiek bestaat er een relatie tussen opvoedingsstijl van de ouders en de ontwikkeling van copingstrategieën van kinderen. Zo is er bewijs dat ouders invloed hebben op de copingstrategieën van kinderen. Smith, et al. (2006) heeft onderzoek gedaan naar de

(9)

9

relatie tussen de copingstrategieën, copingefficiëntie en het psychologische aanpassingsvermogen van kinderen en de opvoedingsstijl van ouders. Het betreft een follow-up van een longitudinaal onderzoek. De steekproef bestond uit 180 families met in totaal 293 kinderen, 148 meisjes en 145 jongens. De participanten waren opgedeeld in groepen van drie generaties. Smith, et al. (2006) vonden dat consistente discipline, controle en ondersteuning worden geassocieerd met een actieve vorm van coping. Warmte, ondersteuning en structuur bevorderen de copingstrategieën van kinderen en zijn geassocieerd met meer adaptieve coping en een beter psychologisch aanpassingsvermogen. Aspecten van negatieve opvoedingsstijlen daarentegen, zoals weinig warmte, ondersteuning en structuur hebben juist een negatieve invloed op het aanpassingsvermogen van het kind en worden geassocieerd met maladaptieve copingsstijlen (Smith, et al., 2006; Vélez, 2010).

De manier waarop kinderen en adolescenten omgaan met stress vormt een belangrijke mediator voor de mate van aanpassing en het ontstaan van psychopathologie. Wanneer kinderen niet goed kunnen omgaan met stress en verandering, kan dit leiden tot een minder adaptieve ontwikkeling (Vélez, 2010). Voor kinderen met externaliserende gedragsproblemen zijn de gevolgen aanzienlijk: er is vaak sprake van een achterstand op school, ze zijn meer geneigd tot alcohol- en drugsgebruik en hebben meer kans op een depressie (Miller, 1994).

Het is belangrijk dat kinderen met een gedragsstoornis vroeg leren omgaan met hun agressieproblemen. Het ontwikkelen van positieve copingstrategieën speelt hierbij een belangrijke rol. Hierdoor kunnen kinderen zichzelf beschermen tegen hun eigen agressieproblematiek en zich beter aanpassen aan de omgeving. Het is belangrijk om te weten welke copingstrategieën kinderen met een disruptieve gedragsstoornis gebruiken, en of deze een beschermende factor of een risicofactor vormen in de ontwikkeling. Gedragsproblemen hebben invloed op de opvoedingsstijl van ouders en andersom. Opvoedingsstijl speelt een grote rol bij het ontwikkelen van copingstrategieën bij kinderen. Het is daarom belangrijk om te onderzoeken welke opvoedingsstijlen ouders gebruiken en welk verband er is tussen de copingsstrategieën die kinderen gebruiken en ontwikkelen. Een negatieve opvoedingsstijl kan namelijk resulteren in het gebruik van negatieve copingstrategieën (Sanders, 2012; Shelton, Frick & Wootton, 1996; Miller, 1994). In het kader van dit onderzoek zijn de volgende onderzoeksvragen en hypothesen geformuleerd:

 Is er verschil in copingstrategieën tussen kinderen met en zonder disruptieve gedragsstoornis?

(10)

10

- De hypothese is dat kinderen met een disruptieve gedragsstoornis hoger zullen scoren op de schalen van de BARQ geassocieerd met maladaptieve coping in vergelijking met kinderen zonder deze stoornis.  Is er een verschil in opvoedingsstijl van ouders van kinderen met en zonder een

disruptieve gedragsstoornis?

- De hypothese is dat ouders van kinderen met een disruptieve gedragsstoornis hoger zullen scoren op de schalen van de APQ geassocieerd met negatieve opvoedingsstijlen in vergelijking met ouders van kinderen zonder deze stoornis.

 Is er een verband tussen de opvoedingsstijl die ouders hanteren en de copingstrategieën die kinderen met en zonder een disruptieve gedragsstoornis gebruiken?

- De hypothese is dat er een positief verband is tussen positieve opvoedingsstijl en het gebruik van adaptieve coping en een positief verband tussen negatieve opvoedingsstijl en het gebruik van maladaptieve copingstrategieën.

Methoden

Het onderzoek vindt plaats in het kader van een longitudinaal onderzoek van de Universiteit Leiden naar de onderliggende neurocognitieve en neurobiologische factoren van agressief en antisociaal gedrag bij kinderen.

Werving

De steekproef van dit onderzoek is gedeeltelijk aselect getrokken. Voor het werven van de participanten zijn het regulier en speciaal basisonderwijs benaderd en de Fortagroep en het Ambulatorium Leiden. De proefpersonen zijn zowel telefonisch als schriftelijk benaderd.

Voor huidig onderzoek wordt onderscheid gemaakt tussen kinderen met DBD en kinderen zonder DBD (controlegroep). Kinderen in de DBD groep zijn ingedeeld op basis van een door de Diagnostic Interview Schedule for Children (DISC) vastgestelde ODD of CD diagnose (Shaffer, Fisher, Lucas, Dulcan & Schwab-Stone, 2000). Onderzoek laat zien dat dit een geaccepteerd instrument is met dezelfde methodologische proporties vergelijkbaar met andere diagnostische instrumenten voor kinderen (Shaffer, et al., 2000).

(11)

11

Aan het onderzoek deden alleen jongens mee vanaf acht tot twaalf jaar. Kinderen geworven via de Fortagroep en het Ambulatorium zijn eerst gescreend door een therapeut. Alleen de kinderen die voldeden aan de criteria ODD en/of CD werden gevraagd mee te doen. Voordat ouders besloten aan het onderzoek mee te doen werd er eerst een toestemmingverklaring getekend. Bij toestemming gaf de therapeut de gegevens door aan de onderzoeker, welke contact opnam met de ouders. Voor kinderen die zijn geworven via speciaal basisonderwijs en regulier onderwijs zijn op de onderzoeksdag zelf de DISC en de Child Behavior Checklist (CBCL) afgenomen (Dutra, Campbell & Westen, 2003). De CBCL is een diagnostisch instrument om probleemgedrag en vaardigheden van kinderen te kwantificeren. Op basis van deze test zijn de kinderen toegewezen aan de DBD groep of de controlegroep. Voor de controlegroep was het noodzakelijk dat er op de CBCL op de schaal ‘externaliserend gedrag’ binnen de normale range gescoord werd.

Bij het benaderen van speciaal onderwijs en regulier onderwijs werden door de leraren brochures uitgedeeld aan de kinderen en ouders. Ouders konden zowel schriftelijk (via formulier) als telefonisch toestemming geven voor deelname aan het onderzoek.

Steekproef

De steekproef bestond uit jongens tussen de acht en twaalf jaar. De onderzoeksgroep was opgedeeld in twee groepen, een groep met kinderen met DBD en een controlegroep. De kinderen in de DBD groep (n=40) hadden een leeftijd tussen de 7 en 12 jaar (M= 9;5 jaar, SD = 1.22 jaar). De kinderen in de controlegroep (n=39) hadden een leeftijd tussen de 8 en 12 jaar (M=9;6 jaar, SD = 1.37 jaar). Van de DBD kinderen zaten er 16 op het speciaal onderwijs en 9 op het reguliere onderwijs. In totaal waren er 14 kinderen verworven via de Fortagroep en het Ambulatorium Leiden. Van de controlegroep zaten er 6 kinderen op het speciaal onderwijs en 33 op het reguliere onderwijs.

Procedure

Indien ouders toestemming gaven, werden deze telefonisch benaderd om een afspraak te maken voor een onderzoeksdag op de Universiteit van Leiden. De onderzoeksdag op de Universiteit van Leiden bestaat uit twee delen, de ochtend en de middag.

Aan het begin van de onderzoeksdag wordt uitgelegd hoe de dag is ingedeeld en waar deze uit bestaat. In de ochtend interviewt één van de onderzoekers de moeder of vader en neemt verschillende vragenlijsten af. Het kind vult in de ochtend meerdere vragenlijsten in onder begeleiding van de onderzoeker en de masterstudent(e) en bekijkt enkele filmpjes op de

(12)

12

computer. In de middag speelt het kind meerdere spelletjes op de computer en vult hij vragenlijsten in. Het laatste gedeelte van de onderzoeksdag bestaat uit een uur rust. Wanneer de onderzoeksdag is afgelopen wordt een afspraak gemaakt voor een cognitieve sessie op de school van het kind. Deze cognitieve sessie duurt één ochtend en bestaat uit vragenlijsten en het spelen van spelletjes op een laptop. Deze cognitieve sessies worden afgenomen door getrainde masterstudenten van Universiteit Leiden. Omdat dit onderzoek deel is van een grootschalig langdurig onderzoek, zijn er na een half jaar en één jaar nog nametingen verricht. Deze zijn niet van toepassing op dit onderzoek.

Na de onderzoeksdag en de cognitieve sessie werden leerkrachten verzocht over de betreffende leerling drie vragenlijsten in te vullen. De Teacher Report Form (TRF) is een vragenlijst voor leerkrachten en gaat over het schoolwerk, functioneren en de emotionele- en gedragsproblemen van leerlingen (Achenbach, 1991). De tweede vragenlijst is het Instrument voor Reactieve en Proactieve Agressie (IRPA; Polman, Orobio de Castro, Thomaes & Aken, 2009), welke de mate van reactieve en proactieve agressie bij kinderen meet. De laatste vragenlijst is de Antisocial Processing Screening Device-Teacher Form (APSD-TF; Frick & Hare, 2001). Deze meet psychopathologische kenmerken bij kinderen met DBD.

Meetinstrumenten

Alabama Parenting Questionnaire-Parent Form

De APQ (Frick, 1991) meet vijf opvoedingsconstructen die geassocieerd zijn met

gedragsproblemen en kan worden ingevuld door ouders van kinderen in de leeftijd van zes tot zeventien jaar. De APQ bestaat uit twee schalen die geassocieerd zijn met positief ouderschap en drie schalen die geassocieerd zijn met negatief ouderschap. De schaal ‘ouderlijke

betrokkenheid’ meet de mate waarin ouders betrokken zijn in het leven van hun kind door te helpen met school, interesse te tonen in hun hobby’s en naschoolse activiteiten. Een

voorbeelditem van deze schaal is: “U heeft een vriendelijk gesprek met uw kind”. De schaal ‘positief opvoeden’ meet in welke mate ouders hun kinderen complimenteren en belonen voor goed gedrag en prestaties (voorbeelditem: “ U laat uw kind weten wanneer hij/zij iets goeds heeft gedaan”). De schaal ‘slechte supervisie’ meet de mate waarin ouders toezicht houden en controle uitoefenen over de activiteiten van hun kinderen (voorbeelditem: “Uw kind is alleen thuis zonder ouderlijke supervisie”). De schaal ‘inconsistente discipline’ meet in welke mate ouders hun kinderen consequent disciplineren bij slecht gedrag en hoe volhardend zij hierin zijn (voorbeelditem: “Uw kind wordt niet gestraft wanneer hij/zij iets verkeerds heeft

(13)

13

gedaan”). De laatste schaal betreft ‘lijfstraffen’, deze schaal meet of ouders gebruik maken van fysieke straffen bij hun kind (voorbeelditem: “U geeft uw kind een tik als hij iets verkeerds heeft gedaan”). De restschaal bevat andere disciplinaire handelingen

(voorbeelditem: “U zendt uw kind naar zijn/haar kamer wanneer hij/zij iets verkeerds gedaan heeft”). Deze schaal is toegevoegd om de items over fysieke straffen te maskeren (Touliatos, Perlmutter, Strauss Holden, 2001) . De vragenlijst bestaat uit 42 items. Het scoren gebeurt op een vijfpuntsschaal Likertschaal: 1=nooit, 2=zelden, 3=soms, 4=vaak en 5=altijd. De score kan variëren van 42 tot 210. Hoge scores op de positieve schalen indiceren efficiënte opvoedingsstrategieën en hoge scores op de negatieve schalen indiceren inefficiënte

opvoedingsstrategieën. Onderzoek naar betrouwbaarheid en validiteit van de APQ laten een interne betrouwbaarheid boven de 0.70 zien evenals een voldoende interne validiteit (Shelton, Frick & Wootton, 1996; Essau, Sasagawa & Frick, 2006).

Behavioral Anger Response Questionnaire

De BARQ-C is een aangepaste versie van de BARQ voor kinderen (Linden et al, 2003). De BARQ-C meet hoe kinderen omgaan met boosheid en agressie aan de hand van zes

verschillende copingstijlen. Er zijn in het totaal zes schalen, waarvan er drie maladaptieve en drie adaptieve manieren van coping met agressie worden onderscheiden. De maladaptieve vormen van coping zijn ‘direct anger-out’, ‘avoidance’ en ‘rumination’. Bij de eerste

copingstijl wordt agressie naar buiten toe gericht (voorbeelditem: “Op een boze toon vertel ik de jongen die me boos maakte precies hoe ik me voel”). Bij de tweede copingstijl is sprake van passieve agressie, de agressie en boosheid wordt onderdrukt (voorbeelditem: “Ik wil geen problemen maken, dus ik laat niet zien hoe ik me voel”). De derde stijl ‘rumination’ betekent dat wordt nagedacht over de oorzaak van de boosheid (voorbeelditem: “Ik stel me voor hoe ik het de jongen die me boos maakte betaald zet”). De adaptieve vormen van coping zijn

‘assertion’, ‘diffusion’ en ‘social support-seeking’. Bij assertion wordt woede constructief geuit en gezocht naar een oplossing (“Ik denk goed na en vertel de jongen die me boos maakte dan hoe ik me voel”). De copingstijl ‘diffussion’ betekent dat agressie wordt afgeleid door zich op een andere stimulus te richten of een andere activiteit te ondernemen

(voorbeelditem: “Ik raak mijn boosheid kwijt door naar muziek te luisteren, iets te schrijven of te tekenen”). De laatste copingsstijl is ‘social support-seeking’, het vinden van steun bij familie en vrienden (voorbeelditem: “Ik ga weg en zoek iemand die naar me wil luisteren, en vraag advies”). De BARQ-C bestaat uit een totaal van 37 items. Het scoren gebeurt door

(14)

14

middel van een driepunts Likertschaal (0=niet waar, 1=soms waar en 2=vaak waar). De minimale score is 0 en de maximale score is 74. Een hogere score op de drie negatieve schalen betekent een hoger gebruik van maladaptieve copingsstijlen. Een hogere score op de drie positieve schalen betekent een hoger gebruik van adaptieve copingsstijlen. Uit onderzoek van Linden et al. (2003) blijkt dat de BARQ een goede interne consistentie heeft (α=.76) en een acceptabele constructvaliditeit.

Analysemethoden

Om te onderzoeken of kinderen met DBD andere copingstijlen laten zien dan de controlegroep is er een MANOVA uitgevoerd met als onafhankelijke variabele de groep (DBD/controle) en als afhankelijke variabelen de subschalen van de BARQ. Om te onderzoeken of ouders verschillen in hun opvoedingsstijl voor kinderen met en zonder DBD is er een MANOVA uitgevoerd met als onafhankelijke variabele de groep (DBD/controle) en als afhankelijke variabele de subschalen van de APQ. Door het uitvoeren van MANOVA’s werd rekening gehouden met de onderlinge samenhang tussen de schalen op de BARQ-C en de APQ. Als laatste is er een Pearson’s correlatietoets gebruikt om te onderzoeken of gehanteerde copingstrategieen samenhangen met de opvoedingsstijl van ouders. Bij de correlatietest werd gekeken naar de onafhankelijke variabele, opvoedingsstrategie (numeriek/interval) en de afhankelijke variabele copingstrategie (numeriek/interval) (Moore, McCabe & Craig, 2009).

Data inspectie

Met behulp van univariate data-inspectie is onderzocht of er sprake is van missende waarde en uitbijters in de data. Bij de BARQ is er één missende waarde op de schaal ‘avoidance’. Om de gegevens van deze persoon niet verloren te laten gaan, werd ervoor gekozen pairwise te toetsen. In verband met normaliteit zijn er in totaal vijf uitbijters uit de dataset verwijderd.

De voorwaarden voor het uitvoeren van een MANOVA zijn onafhankelijke groepen, multivariate normaliteit en homogene varianties. Bij het meten van de multivariate normaliteit is er gekeken naar de z-scores van totaalschalen van de BARQ-C en de APQ.

Het criteria voor normaliteit stelt dat de Z-score tussen de -3 en de 3 moet liggen. Alle scores liggen tussen deze twee waarden. De voorwaarde voor homogene varianties is gemeten door middel van de Levene’s test. Aan deze voorwaarde werd voldaan.

De voorwaarden voor het uitvoeren van de Pearson’s correlatietoets zijn: het betreft ratio of interval meetniveau, normaliteit, lineariteit en homoscedasticiteit. Door middel van

(15)

15

scatterplots zijn deze voorwaarden gecontroleerd. Aan alle andere voorwaarden wordt voldaan.

Resultaten

DBD en copingstrategieën

Het resultaat van de MANOVA met als afhankelijke variabele de subschalen van de BARQ en onafhankelijke variabele de groep (DBD/controle) bleek niet significant (Wilks Lambda = 0.92, F(6,76)=1.12, p=0.36). Kinderen met DBD scoorden niet anders dan de controlegroep op de schalen van de BARQ-C.

DBD en opvoedingsstijl

Het resultaat van de MANOVA met als afhankelijke variabele de subschalen van de APQ en onafhankelijke variabele de groep (DBD/controle) was significant (Wilks Lambda = 0.691, F(6,77)=5.75, p<0.01.). Er waren significante verschillen op de schaal ‘inconsistent discipline’, en op de schaal ‘other discipline practices’. Ouders van kinderen met DBD scoren significant hoger op de opvoedingsstijl ‘inconsistent discipline’ dan kinderen zonder DBD. Daarnaast scoren ouders van kinderen met DBD significant hoger op de opvoedingsstijl ‘other disciplines practices’. Op de overige subschalen van de APQ waren er geen significante verschillen. De resultaten staan weergegeven in Tabel 1.

Tabel 1

Gemiddelden, standaarddeviaties en uitkomsten van de ANOVA’s van opvoedingsstijl (APQ)

DBD Controle SE F Df Sig.(p) Opvoedingsstijl M SD M SD Involvement Positive Parenting Poor monitoring Inconsistent disc. Corporal pun. Other discipline 29.05 17.95 6.35 10.80 .55 13.70 4.13 2.81 4.46 2.98 .78 2.62 30.23 18.82 5.82 8.33 .54 11.08 4.23 2.96 3.44 2.77 .91 3.08 .47 .33 .45 .32 .01 .32 1.58 1.80 .35 14.52 .00 16.63 1 1 1 1 1 1 .21 .18 .58 .01** .95 .01** ** p<.01 * p<.05

(16)

16

Opvoedingsstijl en copingstrategieën

Om te onderzoeken of er een correlatie is tussen de subschalen van de APQ (opvoedingsstijl) en de subschalen van de BARQ-C (copingstrategieën) is er een Pearson correlatietoets uitgevoerd voor beide groepen (DBD/controle). De resultaten van de correlatieanalyses staan beschreven in Tabel 2 en 3.

** p<.01 * p<.05

Binnen de controlegroep correleert de schaal ‘involvement’ negatief met ‘avoidance’ (r=-0.409, p=0.007). Een hogere score op de opvoedingsstijl ‘involvement’ gaat gepaard met een lagere score op de copingstrategie ‘avoidance’. Tevens werd er een significante negatieve correlatie gevonden tussen de schalen ‘inconsistent discipline’ en ‘social support-seeking’ (r=-0.31, p=0.04). Een hoge score op de opvoedingsstijl ‘inconsistent discipline’ gaat gepaard met een lagere score op de copingstrategie ‘social support-seeking’.

** p<.01 * p<.05

Tabel 2

Pearson’s correlaties tussen de BARQ en APQ-schalen (controlegroep)

Involvement Positive Poor Inconsistent Corporal Other parenting monitoring discipline punishment

BARQ

Direct anger out .26

Avoidance -.41** Assertion -.26 Diffusion -.22 Social support -.21 Rumination -.04 -.18 .04 .08 .11 -.02 .26 .19 .02 .10 -.02 -.12 .14 .27 -.12 -.04 -.12 -.12 .04 -.17 -.04 -.04 -.01 -.16 .01 -.03* -.11 -.16 -.22 -.13 -.26 Tabel 3 Pearson’s correlaties tussen de BARQ en APQ-schalen (DBD-groep) Involvement Positive Poor Inconsistent Corporal parenting monitoring Discipline Punishment Other BARQ Direct anger out -.36

Avoidance -.88 Assertion -.42 Diffusion .00 Social support .04 Rumination -.30 -.14 .32* .15 -.01 .24 .01 .09 .04 .33* -.52 -.01 .05 .16 .25 .25 .06 -.01 -.14 -.20 -.80 -.16 -.01 .03 -.04 -.08 -.09 -.18 .18 .01 -.07

(17)

17

In de DBD-groep correleren ‘poor monitoring’ positief met ‘direct anger out’ (r=0.319,

p=0.039). Een hogere score op de opvoedingsstijl ‘poor monitoring’ gaat gepaard met een

hogere score op de copingstrategie ‘direct anger-out’. Ook is er positieve correlatie tussen ‘positive parenting’ en ‘social support-seeking’ (r=0.327, p=0.034). Een hogere score op de opvoedingsstijl ‘positive parenting’ gaat gepaard met een hogere score op de copingsstratie ‘social support-seeking’.

Conclusie en Discussie

Het doel van deze studie was om inzicht te krijgen in hoe kinderen met een disruptieve gedragsstoornis omgaan met agressie en hoe ouders omgaan met een disruptieve

gedragsstoornis in termen van opvoedingsstijl. Kinderen met een disruptieve gedragsstoornis lopen door hun probleemgedrag veel risico op psychopathologie en andere sociaal-emotionele en cognitieve problemen (Lochman, Dunn & Klimes-Dougan, 1993; Miller, 1994). Bij

kinderen met een disruptieve gedragsstoornis speelt agressie een belangrijke rol. Het is dan ook belangrijk dat kinderen met DBD leren omgaan met agressie zodat zij zich goed kunnen aanpassen (Sanders, 2012; Shelton, Frick & Wootton, 1996). Opvoedingsstijl kan in dit verband een beschermende factor zijn of een risicofactor (Vélez, 2010).

Als eerste is er gekeken naar het verschil in copingstrategieën tussen kinderen met en zonder DBD. Daarna is gekeken naar het verschil in opvoedingsstijl van ouders van kinderen met en zonder DBD. Als laatste is gekeken naar het verband hiertussen..

Uit het onderzoek blijkt dat er geen significante verschillen zijn in copingstrategieën voor agressie voor kinderen met een disruptieve gedragsstoornis en de controlegroep. Deze resultaten sluiten niet aan bij bestaand onderzoek. Onderzoek van Burke, Loeber en Birmaher (2002) bijvoorbeeld laat zien dat kinderen met een disruptieve gedragsstoornis een

maladaptieve vorm van coping hebben in vergelijking met kinderen zonder deze stoornis. Ook uit onderzoek van Reinhard en Bowi blijkt dat jongens met een disruptieve gedragsstoornis meer gebruik maken van een agressieve en vermijdende manier van coping dan kinderen zonder deze stoornis (Reinhard & Bowi, 1988).

Een verklaring voor het uitblijven van significante verschillen in copingsstijl zou kunnen zijn dat de DBD-groep mogelijk al sprake is van behandeling. Van de 40 kinderen in de DBD-groep zijn er 14 kinderen geworven via de Fortagroep en het Ambulatorium Leiden. Deze kinderen ontvangen gespecialiseerde hulp. Door deze ontvangen hulp kunnen ouders en kinderen al aanzienlijke vooruitgang hebben geboekt in de opvoedingsstijl en

(18)

18

copingstrategieën, waardoor dit mogelijk invloed heeft op het uitblijven van significante verschillen.

Een andere verklaring is dat voor het meten van copingstrategieën één

zelfbeoordelingsvragenlijst is gebruikt, de BARQ-C. Deze vragenlijst is door het kind zelf ingevuld. Onderzoek laat zien dat zelfbeoordelingsvragenlijsten gevoelig zijn voor sociale wenselijkheid (Krumpal, 2011). In dit onderzoek zijn geen andere vragenlijsten ingevuld door het kind zelf, ouders en/of derden. Hierdoor is niet te onderzoeken of de antwoorden die de kinderen hebben gegeven op basis van sociale wenselijkheid zijn ingevuld.

Een laatste verklaring ligt in de wijze waarop de controlegroep is samengesteld. Hoewel kinderen met ODD of CD van deelname zijn uitgesloten binnen de controlegroep, was de aanwezigheid van een andere stoornis geen exclusiecriterium. Bij afname van de DISC binnen de controlegroep bleek dat bij tien van de kinderen van de controlegroep AD(H)D kon worden gediagnosticeerd. Daarnaast voldeden acht kinderen aan de criteria van een angststoornis en(of) sociale of specifieke fobie. Onderzoek laat zien dat kinderen met angststoornis en AD(HD) gebruik maken van maladaptieve copingstrategieën (Ng, Amg & Ho, 2012; Solanto, et al., 2009; Whalen & Henker, 1998). Dit feit vormt een mogelijke verklaring voor waarom de controlegroep hoger heeft gescoord op de schalen van de maladaptieve copingstrategieën en waarom er mogelijk geen verschil is gevonden tussen de DBD groep en de controlegroep.

Als tweede is er in dit onderzoek gekeken naar het verschil in opvoedingsstijlen tussen ouders van kinderen met DBD en ouders uit de controlegroep. Resultaten laten zien dat er inderdaad een verschil is in gehanteerde opvoedingsstijl. Bij ouders van kinderen met DBD is er vaker sprake van een inconsistente discipline en het gebruik van andere disciplinaire maatregelen dan in de opvoeding bij ouders van kinderen zonder deze stoornis. Deze

resultaten sluiten aan bij het onderzoek van Cunningham en Boyle (2002), die aantoonden dat ouders van kinderen met een verhoogd risico op ODD zich minder competent voelen in de opvoeding en vaak inconsistent zijn in de opvoeding. Dat bleek uit het onderzoek van Cunningham en Boyle (2002) met name te gelden voor het bestraffen van negatief gedrag; ouders kiezen vaker voor negatieve strategieën (berispingen) dan voor positieve strategieën (beloningen).

De gevonden resultaten sluiten ook aan bij onderzoek van Burke et al. (2008). Dit onderzoek laat zien dat de aanwezigheid van een disruptieve gedragsstoornis invloed heeft op

(19)

19

het ouderschap. Symptomen van ODD voorspellen een toename in timide discipline, lage betrokkenheid en slechte communicatie in de ouder-kindrelatie.

De laatste onderzoeksvraag betrof het verband tussen opvoedingsstijlen van ouders en de copingstrategieën van hun kinderen. De resultaten wijzen op een significant verband tussen de opvoedingsstijl die ouders hanteren en de copingstrategieën die kinderen gebruiken. Zo is er in de DBD-groep een positief verband gevonden tussen beperkte supervisie en de copingstrategie agressie naar buiten toe uiten. Wanneer er minder sprake is van ouderlijk toezicht en controle zijn kinderen met DBD meer geneigd agressie naar buiten toe te uiten. Dit sluit aan bij het onderzoek van Stouthamer-Loeber (1986), namelijk dat weinig supervisie en betrokkenheid samenhangen met ernstige gedragsproblemen. Bij kinderen met DBD gaan deze gedragsproblemen vaak gepaard met agressie (Frick, Lahey, Loeber, Stouthamer-Loeber, Christ & Hanson, 1992).

Binnen de DBD-groep is ook een positief verband gevonden tussen positief ouderschap en het zoeken van sociale steun bij stress en omgaan met agressie. Hoe meer ouders gebruik maken van positieve opvoedingsstijlen, hoe meer kinderen met een disruptieve gedragsstoornis gebruik maken sociale steun. Mogelijk werkt een positieve opvoedingsstijl als een beschermende factor voor gedragsproblemen bij kinderen met een disruptieve

gedragsstoornis. Deze resultaten sluiten aan bij het onderzoek van Smith, et al. (2006). Warmte en ondersteuning, eigenschappen van positief ouderschap, hangen samen met een meer adaptieve coping van het kind en een beter psychologisch aanpassingsvermogen (Smith, et al. 2006; Vélez, 2010).

Ook in de controlegroep waren er significante verbanden tussen opvoedingsstijlen en copingstrategieën. Het eerste verband betreft een negatief verband tussen de opvoedingsstijl betrokkenheid en de copingstrategie vermijden en /ofonderdrukken. Wanneer ouders meer betrokken zijn bij de opvoeding, zijn kinderen minder geneigd agressie te vermijden of onderdrukken. Onderzoek van Stone et al. (1995) en onderzoek van Masten, Best en Garmezy(1990) laten zien dat wanneer ouders meer betrokken zijn en ondersteuning en structuur bieden, kinderen vaker gebruik zullen maken van een benaderende manier van coping. Deze positieve vorm van ouderschap maakt kinderen veerkrachtiger en zorgt voor een positiever zelfbeeld. Hierdoor zijn kinderen beter in staat om te gaan met stress en agressie.

Het tweede significante verband betreft een negatief verband tussen de opvoedingsstijl inconsistente discipline en de copingstrategie sociale steun; hoe vaker ouders gebruik maken van de opvoedingsstijl inconsistente discipline, hoe minder vaak kinderen sociale steun

(20)

20

zoeken. Inconsistente discipline wordt gedefinieerd als een onvoorspelbare opvoedingsstijl, zonder structuur en gebrek aan doorzettingsvermogen betreffende de normen en waarden in het gezin (Wojnaroski, 2012). De resultaten sluiten aan bij het onderzoek van Del Vecchio en O’Leary (2006) en Sutton, Crowen, Crean en Wyman (1999), welke een verband laat zien tussen inconsistente discipline door ouders en agressief gedrag van het kind. Onderzoek van van Patterson (1986) en Stoolmiller, Patterson en Snyder (1997) laat zien dat de

opvoedingsstijl inconsistente discipline leidt tot een negatieve cyclus in opvoeding en gedrag van het kind. Ouders gebruiken een inconsistente en vijandige manier van disciplineren die bij het kind alleen maar leidt tot agressie. Door een gebrek aan energie en doorzettingsvermogen zetten ouders niet door in hun discipline en leert het kind dat het de eisen van ouders kan ontlopen door te weigeren en agressief te reageren. Als respons geven ouders vaak meer negatieve versterking door minder gehoorzaamheid van het kind te vragen, wat bij het kind kan leiden tot dat het leert dat agressie een succesvol middel is om straf te ontlopen

(Patterson, 1986; Stoolmiller, Patterson, & Snyder, 1997). Deze methode zal ook worden gegeneraliseerd naar leeftijdsgenoten, familie en derden (Ramsey, Patterson, & Walker, 1990).

Concluderend is er een positieve correlatie geconstateerd tussen positieve

opvoedingsstijlen en het gebruik van adaptieve copingstrategieën en een positieve correlatie tussen negatieve opvoedingsstijlen en het gebruiken van maladaptieve copingstrategieën.

In de DBD groep is het verband gevonden dat wanneer ouders meer gebruik maken van negatieve opvoedingsstijlen, kinderen vaker geneigd zijn tot het gebruiken van negatieve copingstrategieën (agressie naar buiten toe uiten). Daarnaast is het verband gevonden dat wanneer ouders meer gebruik maken van positieve opvoedingsstijlen, kinderen vaker geneigd zijn gebruik te maken van positieve copingstrategieën (het zoeken van sociale steun).

Deze verbanden geven aan dat opvoedingsstijl bij jongeren met een disruptieve gedragsstoornis een belangrijke rol kan spelen in het vormen van copingstrategieën. Een positieve opvoedingsstijl kan in deze context als beschermende factor worden gezien en een negatieve opvoedingsstijl als risicofactor.

Deze verbanden zijn in mindere mate teruggevonden in de controlegroep. De gevonden verbanden in de controlegroep indiceren dat wanneer ouders gebruik maken van een negatieve opvoedingsstijl dit niet samenhangt met een toename aan maladaptieve vormen van coping, maar met een vermindering van adaptieve coping. Dit verband kan aantonen dat een negatieve opvoedingsstijl dus niet een mogelijke risicofactor hoeft te zijn voor het

(21)

21

gebruiken van maladaptieve vormen van coping. Een ander verband is dat een positieve opvoedingsstijl samenhangt met het verminderen van een negatieve copingstrategie.

Ondanks de nauwkeurigheid en precisie waarmee dit onderzoek is uitgevoerd, zijn er enkele limitaties, waardoor de resultaten van dit onderzoek met enige voorzichtigheid moeten worden geïnterpreteerd.

Er zijn een paar limitaties in de steekproef. Ten eerste was deze relatief klein, hierdoor zijn de resultaten van dit onderzoek beperkt generaliseerbaar. Wel is er sprake van normaliteit van de data, door het verwijderen van uitbijters. Daarnaast is de steekproef gedeeltelijk aselect getrokken door het random benaderen van verschillende reguliere en speciale basisscholen. Een andere limitatie is dat er in de controlegroep van de

onderzoeksgroep relatief veel sprake was van de aanwezigheid van andere stoornissen dan ODD en CD, hierdoor is het mogelijk dat er geen verschil is gevonden in copingstrategieën tussen kinderen met en zonder DBD.

Andere limitaties hangen samen met de onderzoeksmethoden en analysemethoden. In dit onderzoek is gebruik gemaakt van vragenlijsten, deze zijn gevoelig door sociale

wenselijkheid (Leary, 2008). De vragenlijsten die zijn gebruikt zijn wel valide en

betrouwbaar. Een laatste limitatie betreft de het gebruik van de correlatietoets. Als gevolg van het gebruiken van deze analysemethode kunnen geen uitspraken worden gedaan over

causaliteit. Daarnaast waren de gevonden verbanden met correlaties lager dan 0.50 zwak (Hinkle, 2003). Hierdoor dienen de resultaten met enige voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd.

Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek kunnen enkele klinische implicaties worden gedaan. Kinderen met een disruptieve gedragsstoornis maken vaker gebruik van negatieve copingstrategieën, die weer invloed kunnen hebben op de sociaal-emotionele ontwikkeling van het kind. Het is belangrijk dat kinderen zich bewust worden van de copingstrategieën die zij gebruiken en wat voor gevolgen deze hebben.

Met betrekking tot opvoedingsstijl is het belangrijk dat ouders realiseren dat hun manier van opvoeden een belangrijke beschermende factor kan vormen, maar tegelijk ook een extra risicofactor kan vormen. Het is dan ook belangrijk dat ouders zich hiervan bewust worden, zodat zij hun opvoedingsstijl eventueel kunnen aanpassen. Als aanvulling op deze implicatie kunnen een paar aanbevelingen worden gedaan. Voor ouders van kinderen met een disruptieve gedragsstoornis is het gewenst om voorlichting, informatie en advies te geven in de vorm van psycho-educatie. Ook hulp in de opvoeding en het volgen van trainingen is

(22)

22

belangrijk. Een voorbeeld van een effectief bewezen training voor ouders is de Parent Management Training Oregon (PMTO) training. PMTO is een training die als doel heeft om ouders sterker te maken in de opvoeding, zodat disruptief gedrag gepast kan worden

(23)

23

Literatuurlijst

Achenbach, T. M. (1991). Manual for the Teacher’s Report Form and 1991 profile. Burlington: University of Vermont

American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and statistical manual of mental

disorders (4th ed.). Washington, DC: Author.

Bandura, A. (1986). Social foundations of thought and action. Englewood Cliffs, NJ: Prentice Hall.

Barber, B.K., Olsen, J.E., Shagle, S.C. (2008). Associations between parental psychological and behavioral control and youth internalized and externalized behavior. Child

development, 65(4), 1120-1136.

Blechman, E.A., Prinz, R.J., & Dumas, J.E. (1995). Coping, competence, and aggression prevention: Part 1. Developmental model. Applied & Preventive Psychology, 4, 211-232.

Brinkman, F. (1999). De gedragsmatige-cognitieve benadering. In: Heemelaar, M., &

Kloppenburg, R. (red). Methodieken sociaal pedagogische hulpverlening. Houten, Nederland: Bohn, Stafleu Van Loghum

Buehler, C., & Gerard, J. M. (2002). Marital conflict, ineffective parenting, and children’s and adolescent’s maladjustment. Journal of Marriage and the Family, 64, 78-92.

Burke, J.D., Loeber, R., & Birmaher, B. (2002). Oppositional Defiant Disorder and Conduct Disorder: A Review of the Past 10 Years, Part II. Journal of the American academy of

child & adolescent psychiatry, 41(11), 1275-1293

Burke, J.D., Loeber, R., Lahey, B.B., & Rathouz, P.J. (2005). Developmental transitions among affective and behavioral disorders in adolescent boys. Journal of Child

Psychology and Psychiatry, 46(11), 1200-1210

Burke, J.D., Pardini, D.A., & Loeber, R. (2008). Reciprocal relationships between parenting behavior and disruptive psychopathology from childhood through adolescence.

Journal of abnormal child psychology, 36(5), 679-692

Card, N.A. (2011). Toward a Relationship Perspective on Aggression Among Schoolchildren: Integrating Social Cognitive and Interdependence Theories. Psychology of Violence,

11(3), 188-201.

Carr, A. (2006). The Handbook of Child and Adolescent Clinical Psychology. Routledge: London.

(24)

24

Chadwick, O., Kusel, Y., & Cuddy, M. (2008). Factors associated with the risk of behaviour problems in adolescents with severe intellectual disabilities. Journal of Intellectual

Disabilities, 52, 864–876.

Compas, B.E., Connor-Smith, J. K., Saltzman, H., Thomsen, A. H., & Wadsworth, M. E. (2001). Coping with stress during childhood and adolescence: Progress, problems, and potential in theory and research. Psychological Bulletin, 127, 87-127

Cukrowicz, K.C., Ekblad, A.G., Cheavens, J.S., Rosenthal, M.Z., & Lynch, T.R.

(2008). Coping and thought suppression as predictors of suicidal ideation in depressed older adults with personality disorders. Aging & Mental Health 12, 149–157.

Cunningham, C. E., & Boyle, M. (2002). Preschoolers at risk for attention deficit hyperactivity disorder and oppositional defiant disorder: Family, parenting, and educational correlates. Journal of Abnormal Child Psychology, 30, 555-569.

Del Vecchio, T., & O’Leary, S. G. (2006). Antecedents of toddler aggression: Dysfunctional parenting on mother-toddler dyads. Journal of Clinical Child and Adolescent

Psychology, 35, 194-202.

Dutra, L., Campbell, L., & Westen, D. (2003). Quantifying clinical judgment in the

assessment of adolescent psychopathology: Reliability, validity, and factor structure of the Child Behavior Checklist for clinician report. Journal of Clinical Psychology

60(1), 65-85.

Ebata, A., & Moos, R. (1991). Coping and adjustment in distressed and healthy adolescents.

Journal of Applied Developmental Psychology, 12, 33-54.

Essau, C.A., Sasagawa, S., & Frick, P.J. (2006). Psychometric properties of the Alabama Parenting Questionnaire. Journal of Child and Family Studies, 15, 597-616.

Dorsselaer, S. van, Zeijl, E., Eeckhout, S. van den, Bogt, T. ter & Vollebergh, W. (2007).

HSBC 2005, Gezondheid en welzijn van jongeren in Nederland. Trimbos-Instituut:

Utrecht.

Forgatch, M. S., Bullock, B. M., & Patterson, G. R. (2004). From theory to practice:

Increasing effective parenting through role-play: The Oregon model of parent manage-ment training (PMTO). In H. Steiner (Ed.), Handbook of manage-mental health interventions

in children and adolescents: An integrated developmental approach. San Francisco:

Jossey-Bass.

French, A., Macedo, M., Poulson, J., Waterson, T., & Yu, A. (2002). Multivariate analysis of

(25)

25

http://userwww.sfsu.edu/efc/classes/biol710/manova/MANOVAnewest.pdf Frick, P.J. (1991). The Alabama Parenting questionnaire. Unpublished rating scale,

University of Alabama.

Frick P.J. & Hare R.D. (2001). The antisocial process screening device. Multi-Health Systems: Toronto.

Frick, P.J., Lahey, B.B., Loeber, R., Stouthamer-Loeber, M., Christ, M.G., & Hanson, K. Familial risk factors to oppositional defiant disorder and conduct disorder: parental psychopathology and maternal parenting. Journal of consulting and clinical

psychology, 60(1), 49-55.

Hastings, T.L., Anderson, S.J., & Kelley, M.L. (1996). Gender differences in coping and daily stress in conduct-disordered and non–conduct-disordered adolescents.

Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment, 18, 213–226

Haynie, D. L., Nansel, T., Eitel, P., Crump, A. D., Saylor, K., Yu, K., & Simons-Morton, B. (2001). Bullies, victims, and bully victims: Distinct groups of at-risk youth. Journal of

Early Adolescence, 21, 29–49.

Hill, A. L., Degnan, K. A., Calkins, S. D., & Keane, S. P. (2006). Profiles of externalizing behaviour problems for boys and girls across preschool: The roles of emotion regulation and inattention. Developmental Psychology, 42, 913-928.

Hill, L. G., Lochman, J. E., Coie, J. D., & Greenberg, M. T. (2004). Effectiveness of early screening for externalising problems: Issues of screening accuracy and utility.

Journal of Consulting and Clinical Psychology, 72, 809-820.

Kashdan, T. B., Jacob, R. G., Pelham, W. E., Lang, A. R., Hoza, B., Blumenthal, J. D., & Gnagy, E. M. (2004). Depression and anxiety in parents of children with ADHD and varying levels of oppositional-defiant behaviors: Modeling relationships with family functioning. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 33, 169-181.

Krumpal, I. (2011). Determinants of social desirability bias in sensitive surveys: a literature review. Quality & Quantity, 47, 2025-2047

Lazarus, R. S., & Folkman, S. (1984). Stress, appraisal, and coping. New York: Springer. Leary, M.R. (2008). Introduction to behavioral research methods. Boston, MA: Pearson

Education.

Linden, W., Hogan, B. E., Rutledge, T., Chawla, A., Lenz, J. W., & Leung, D. (2003). There is more to anger coping than “in” or “out.” Emotion, 3, 12–29.

(26)

26

Lochman, J. E., Dunn, S. E., & Klimes-Dougan, B. (1993). An intervention and consultation model from a social cognitive perspective: A description of the Anger Coping Program. School Psychology Review, 22, 458-471

Loeber, R., & Stouthamer-Loeber, M. (1986). Family factors as correlates and predictors of juvenile conduct problems and delinquency. Crime and Justice, 7, 29-149.

Maccoby, E. E., & Martin, J. A. (1983). Socialization in the context of the family: Parent– child interaction. In P. H. Mussen & E. M. Hetherington, Handbook of child

psychology: Vol. 4. Socialization, personality, and social development (4th ed.). New

York: Wiley.

Masten, A., Best, K., & Garmezy, N. (1990). Resilience and development: Contributions from the study of children who overcome adversity. Development and

Psychopathology, 2, 425–444.

Matthys, W. (2006). Oppositioneel-opstandige gedragsstoornis en gedragsstoornis. In

Doreleijers, T., Boer, F., Huisman, J., Vermeiren, R., & Haan, E. (2006). Leerboek

Psychiatrie Kinderen en Adolescenten. De Tijdstroom: Utrecht.

Miller, L.S. (1994). Primary prevention of conduct disorder. Psychiatric Quarterly, 65(4), 273-285.

Miller-Lewis, L. R., Baghurst, P. A., Sawyer, M. G., Prior, M. R., Clark, J. J., Arney, F. M., et al. (2006). Early childhood externalising behaviour problems: Child, parenting, and family-related predictors over time. Journal of Abnormal Child Psychology, 34, 891- 906.

Moore, D. S., McCabe, G. P., & Craig, B.A. (2009). Introduction to the practice of statistics (6th ed.). New York: W.H. Freedman and Company

Morrongiello, B.A., Kane, A., & Zdzieborski, D. (2009). “I think he is in his room playing a video game”: parental supervision of young elementary-school children at home.

Journal of pediatric psychology, 36(6), 708-717

Ng, R., Ang, R.P., Ho, M.H.R. (2012). Coping with Anxiety, Depression, Anger and

Aggression: The mediational Role of Resilience in Adolescents. Child & Youth Care

Forum, 41, 529-546.

Pardini, D., & Loeber, R. (2008). Interpersonal callousness trajectories across adolescence: early social influences and adult outcomes. Criminal Justice and behavior, 35, 173-196.

(27)

27

Polman, H., Orobio de Castro, B., Thomaes, S. & Aken, M. van (2009). New directions in measuring reactive and proactive aggression: Validation of a teacher questionnaire.

Journal of Abnormal Child Psychology, 37, 183-193.

Prinzie, P. (2004).Externaliserend probleemgedrag en opvoeding bij kidneren van vier tot negen jaar. Kind en adolescent, 25, 55-67.

Ramsey, E., Patterson, G. R., & Walker, H. W. (1990). Generalization of the antisocial trait from home to school settings. Journal of Applied Developmental Psychology, 11, 209- 223.

Reinhard, H. G., & Bowi, U. (1988). Coping style and conduct disorder. Acta

Paedopsychiatrica, 51, 38–43.

Rey, J.M. (1993). Oppositional defiant disorder. The American Journal Of Psychiatry,

150(12), 1769-1778.

Roger, D., Jarvis, G., & Najarian, B. (1993). Detachment and coping: The construction and validation of a new scale for measuring coping strategies. Personality and individual

differences, 15, 619-626

Rudolph, K. D., Dennig, M. D., & Weisz, J. R. (1995). Determinants and consequences of children's coping in the medical setting: Conceptualization, review, and critique.

Psychological Bulletin, 118, 328-357.

Sanders, M. R. (2012). Development, evaluation and multinational dissemination of the triple P-positive parenting program. Annual Review of Clinical Psychology

doi:10.1146/annurev-clinpsy032511-143104.

Scholte, E.M., Duijn, G., Dijkxhoorn, Y., Noens, I., Van Berckelaer-Onnes, I.A. (2008).

Vineland Screener 0-6 jaar; handleiding. Leiden, Nederland: PITS b.v.

Scott, S., Knapp, M., Henderson, J., & Maughan, B. (2001). Financial cost of social exclusion: Follow up study of antisocial children into adulthood.

British Medical Journal, 323, 191-194.

Shaffer, D., Fisher, P., Lucas, C.P., Dulcan, M.K., & Schwab-stone, M.E. (2000). NIMH Diagnostic Interview Schedule for Children Version IV (NIMH DISC-IV):

Description, Differences From Previous Versions, and Reliability of Some Common Diagnoses. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry,

39(1), 28-38

Shelton, K.K., Frick, P.J., & Wootton, J. (1996). Assessment of parenting practices in families of elementary school-age children. Journal of Clinical Child Psychology, 25, 317-329.

(28)

28

Skinner, B. F. (1972). Science and Human Behavior. New York: Free Press.

Smith, C.L., Eisenberg, N., Spinrad, T.L., Chassin, L., Morris, A.M., Kupfer, A., Liew, J., Cumberland, A., Valiente, C., and Kwok, O.M. (2006). Children’s coping strategies and coping efficacy: Relations to parent socialization, child adjustment, and familial alcoholism. Development and Psychopathology, 18, 445-469

Solanto, M. V., Pope-Boyd, S. A., Tryon, W. W., & Stepak, B. (2009). Social Functioning in Predominantly Inattentive and Combined Subtypes of Children With ADHD. Journal

of Attention Disorders, 13(1), 27-35

Stack, D., Serbin, L., Enns, L., Ruttle, P., & Barrieu, L. (2010). Parental effects on children’s emotional development over time and across generations. Infant Young Child, 23, 52– 69.

Stone, A. A., Kennedy-Moore, E., & Neale, J. M. (1995). Association between daily coping and end-of-day mood. Health Psychology, 14, 341–349.

Stoolmiller, M., Patterson, G. R., & Snyder, J. (1997). Parental discipline and child antisocial behavior: A contingency-based theory and some methodological refinements.

Psychological Inquiry, 8, 223-229.

Stouthamer-Loeber, M. (1986). Lying as a problem in behavior in children: a review. Clinical

psychology review, 6, 267-289.

Sutton, S. E., Cowen, E. L., Crean, H. F., & Wyman, P. A. (1999). Pathways to aggression in young, highly stressed urban children. Child Study Journal, 29, 49-67.

Touliatos, J., Perlmutter, B.F., & Straus, M.A. (2001). Handbook of family measurement

techniques. Newbury Park, CA: Sage.

Patterson, G. R. (1986). Performance models for antisocial boys. American Psychologist,

41,432-444.

Van der Ploeg, J. D. (1998). Gedragsproblemen: ontwikkelingen en risico’s. Rotterdam: Lemniscaat.

Vélez, C.E. (2010). Children’s Coping Efforts and Coping Efficacy: Effects of Parenting,

Surgency, and Effortful Control (Doctoral dissertation). Retrieved from http://repository.asu.edu/attachments/56042/content/Velez_asu_0010E_10039.pdf Verhulst, F.C., Ende, J. van der, Ferdinand, R.F., Kasius, M.C. (1997). 'De prevalentie van

psychiatrische stoornissen bij Nederlandse adolescenten'. Nederlands Tijdschrift voor

Geneeskunde, 141(16), 777-781

(29)

29

Whalen, C.K., & Henker, B. (1998). Attention-Deficit/Hyperactivity Disorders. In T.H. Ollendick & M. Hersen (Eds.), Handbook of child psychopathology (pp. 181–211). New York: Plenum Press.

Winter, L., Morawska, A., & Sanders, M.R. (2012). The effect of behavioral family

intervention on knowledge of effective parenting strategies. Journal of child and

family studies, 21, 881-890.

Wojnaroski, M. (2012). Outcome expectations and inconsistent discipline: the effects of parent and child perceptions and parental depression. Dissertation Abstracts

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Particle flows with variations in height h and inclination θ were numerically investigated for varying basal roughness λ, revealing a range of parameters for which steady and

Gescheiden ouders die hun kin- deren ondersteunen tijdens de opvoeding (leuke dingen doen samen, luisteren naar de problemen van het kind,…) en weinig tot geen ruzie maken over

Uit de SiV-gegevens blijkt dat kinderen een hogere levens- tevredenheid hebben wanneer ouders samen spreken over de kinderen en weinig of geen ruzie maken. Uit de SiV-gegevens van

ƒ Quasi even sterk erkennen de jonge moeder en de jonge vader dat ze niet genoeg met de kinderen bezig zijn, dat ze graag lessen hadden gekregen (maar minder dan de andere

Het feit dat er geen significante verschillen zijn tussen de groepen bij de werkwoordinflectie, wijst er echter wel op dat de kinderen met SLI en SH kinderen onder hun

Zowel jonge als oudere kinderen praten het vaakst met hun moeder (van wie één verslaafde) over de problemen. Een verschil is dat oudere kinderen in tegenstelling tot

Another design wave was proposed for a linear description of a freak wave based on the phase coherence by a so-called (pseudo-)maximal wave [1].. In the exceptional case of a