• No results found

ADHD-kenmerken en delinquentie in de adolescentie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "ADHD-kenmerken en delinquentie in de adolescentie"

Copied!
23
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

ADHD-kenmerken en Delinquentie in de Adolescentie

Bachelorscriptie

Universiteit van Amsterdam

Naam: Julia Andriesse (10781196)

Herkansing Bachelorscriptie Pedagogische Wetenschappen

Cursusjaar 2018/2019

Docent: Mandy van Meeuwsen

Datum: 23-04-‘19

(2)

Inhoudsopgave

Abstract 3

ADHD-kenmerken en Delinquentie in de Adolescentie 4

Het Verband tussen Hyperactiviteit en Delinquentie 7

Het Verband tussen Impulsiviteit en Delinquentie 10

Discussie 14

(3)

Abstract

In dit literatuuroverzicht is getracht antwoord te geven op de vraag wat het verband is tussen kenmerken van ADHD en delinquentie in de adolescentie. Er is specifiek gekeken naar enerzijds het verband tussen hyperactiviteit en delinquentie en anderzijds naar het verband tussen impulsiviteit en delinquentie. Er lijkt een direct verband te bestaan tussen

hyperactiviteit en delinquentie, maar de resultaten van de besproken onderzoeken waren inconsistent. Daarnaast bleek er eveneens een direct verband te bestaan tussen impulsiviteit en delinquentie in de adolescentie. Binnen het verband tussen impulsiviteit en delinquentie zijn verschillende moderatoren gevonden die van invloed kunnen zijn op het verband: sociaal-economische status, opvoedgedrag van ouders en peerrelaties. Een kanttekening van dit literatuuronderzoek is dat meisjes ondervertegenwoordigd zijn. Verder onderzoek is nodig, zodat preventie- en interventieprogramma’s kunnen worden aangepast op de specifieke groep delinquente adolescenten die kenmerken van ADHD vertonen.

(4)

ADHD-kenmerken en Delinquentie in de Adolescentie

Er zijn steeds meer aanwijzingen dat Attention Deficit Hyperactivity Disorder, ook wel ADHD, een risicofactor vormt voor het vertonen van delinquent gedrag (Doreleijers, Scholte, & Matser, 2001). ADHD is een stoornis die wordt gekarakteriseerd door een hoge mate van moeite met het vasthouden van aandacht voor een langere tijd. Individuen met ADHD zijn makkelijk afleidbaar, extreem beweeglijk en daarnaast vaker impulsief dan individuen zonder deze stoornis (Rigter, 2013). In de DSM-5 wordt ADHD onderverdeeld in twee clusters: aandachtstekort en hyperactiviteit-impulsiviteit (American Psychiatric

Association. DSM-5 Task Force, 2013). Individuen met ADHD zouden mogelijk een gebrek hebben aan zelfcontrole of dit in mindere mate laten zien (Barry & Kelly, 2006). Volgens de theorie van zelfcontrole (Gottfredson & Hirschi, 1990) zijn individuen met een lage mate van zelfcontrole eerder geneigd delinquent gedrag te vertonen dan individuen met een hogere mate van zelfcontrole. Dit zou een eerste indicatie kunnen zijn dat individuen met ADHD een groter risico lopen om delinquent gedrag te vertonen.

Een tweede indicatie voor een mogelijk verband tussen ADHD en delinquentie komt voort uit het verschil in prevalentie van ADHD tussen de algemene bevolking en

gedetineerden. De prevalentie van ADHD in de algemene bevolking varieert tussen de 3% en 10% (Gordon & Moore, 2005; Polanczyk, De Lima, Horta, Biederman, & Rohde, 2007; Lecendreux, Konofal, & Faraone, 2010). Individuen met ADHD hebben mogelijk door de zojuist genoemde problemen meer kans om in aanraking te komen met het strafrecht dan individuen zonder ADHD (Philipp-Wiegmann et al., 2018). Uit de meta-analyse van Young, Moss, Sedgwick, Fridman en Hodgkins (2015) kwam bij 25.5% van de gedetineerden ADHD voor. De hoge mate van voorkomen van ADHD onder gedetineerden maakt individuen met ADHD een belangrijke subgroep in detentie en daarmee een belangrijk onderdeel van onderzoek op het gebied van delinquentie.

(5)

Onder delinquent gedrag vallen uiteenlopende gedragingen die volgens de wet strafbaar worden geacht (Van der Laan & Blom, 2011). Dit kunnen overtredingen of

misdrijven zijn. Onder overtredingen vallen de lichtere vormen van regelovertredingen zoals vuurwerk afsteken buiten de toegestane dagen of zwartrijden. Misdrijven zijn zwaardere strafbare feiten als mishandeling, beroving, diefstal en inbraak. In de literatuur wordt onderscheid gemaakt tussen delinquentie onder jeugdigen en volwassenen (Van der Laan & Blom, 2011). In Nederland kunnen jeugdigen vanaf een leeftijd van 12 jaar strafrechtelijk vervolgd worden. Daarbij wordt er van 12 tot 18 jaar gesproken van jeugdstrafrecht. Bij jongeren van 16 tot 23 jaar kan de rechter echter op grond van de ernst van het delict en de persoonlijkheid van de verdachte kiezen of de verdachte wordt veroordeeld volgens het jeugdstrafrecht of het adolescentenstrafrecht. In de betreffende literatuur wordt gesproken van zowel delinquent gedrag en (jeugd)delinquentie als van crimineel gedrag en

(jeugd)criminaliteit. In dit literatuuroverzicht worden al deze categorieën bedoeld. In de adolescentie is er een piek in delinquent gedrag te zien (Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum, 2009). Deze piek maakt de adolescentie een belangrijke leeftijdscategorie binnen onderzoek naar delinquentie. In de literatuur worden echter verschillende leeftijden voor het aanduiden van de adolescentie gehanteerd. Zo hanteert de World Health Organization (z.d.) een leeftijd van tien tot 19, terwijl het Nederlands

Jeugdinstituut (z.d.) een leeftijd van 16 tot 27 jaar aanhoudt. Daarentegen kunnen adolescenten tussen 16 en 23 volgens het Wetboek voor strafrecht in Nederland bestraft worden volgens het adolescentenstrafrecht. In deze literatuurstudie is gekozen voor een leeftijdsrange van 12 tot 23 jaar. Hiermee zijn alle adolescenten vanaf de strafbare leeftijd meegenomen en is er een overlap tussen de gehanteerde maximale leeftijd die gesteld wordt aan adolescenten vanuit de literatuur en de maximale leeftijd zoals deze wordt gehanteerd in het adolescentenstrafrecht. In het verloop van dit literatuuroverzicht wordt met het aanduiden

(6)

van adolescentie daarom de leeftijd van 12 tot 23 jaar bedoeld.

Eerder onderzoek naar het verband tussen ADHD en delinquentie heeft aangetoond dat ADHD een risicofactor vormt voor delinquentie (González, Vélez-Pastrana, Varcárcel, Levin, & Albizu-García, 2012; Lynam et al., 2000; Mordre, Groholt, Kjelsberg, Sandstad, & Myhre, 2011b; Pratt, Cullen, Blevins, Daigle, & Unnever, 2002; Savolainen et al., 2010). Echter is er nog geen duidelijk beeld op welke manier specifieke kenmerken van ADHD zich verhouden tot delinquentie. Dit lijkt echter wel van belang, aangezien er indicaties zijn dat het kenmerk impulsiviteit, ook wel het gebrek aan zelfcontrole, het grootste probleem vormt bij

adolescenten met ADHD (Barry & Kelly, 2006). Mocht hier sprake van zijn, is het van belang specifiek de aandacht te richten op impulsiviteit binnen preventie- en interventieprogramma’s.

In deze literatuurstudie wordt daarom onderzocht wat het verband is tussen kenmerken van ADHD en delinquentie in de adolescentie. Om deze vraagstelling te beantwoorden, wordt in twee paragrafen een overzicht gegeven van de literatuur ten aanzien van twee deelvragen. In de eerste paragraaf wordt ingegaan op de vraag wat het verband is tussen hyperactiviteit en delinquentie in de adolescentie. In de tweede paragraaf wordt ingegaan op het verband tussen impulsiviteit en delinquentie in de adolescentie. Naar het aandachtstekort cluster van ADHD in verband met delinquentie is nog niet genoeg onderzoek gedaan en zal daarom binnen huidige literatuurstudie niet behandeld worden. Daarnaast is het eveneens van belang de aandacht te richten op het hyperactiviteit-impulsiviteit cluster, aangezien vanuit de theorie van zelfcontrole verwacht kan worden dat het onderdeel impulsiviteit het grootste probleem vormt bij adolescenten met ADHD. Na uiteenzetting van de literatuur omtrent de deelvragen, zullen tot slot enkele kanttekeningen en alternatieve verklaringen worden gegeven bij de literatuur.

(7)

Het Verband tussen Hyperactiviteit en Delinquentie in de Adolescentie

Een typerend onderdeel van ADHD is het kenmerk hyperactiviteit. Adolescenten met een verhoogde mate van hyperactiviteit geven blijk van innerlijke onrust, gaan vaker over tot middelenmisbruik, praten onophoudelijk/oeverloos en friemelen (Rigter, 2013). Alhoewel hyperactiviteit afneemt met de leeftijd, kan dit toch zorgen voor sociaal-emotionele en gedragsmatige problemen en kan dit zelfs mogelijk leiden tot delinquent gedrag.

Er zijn studies die een direct verband hebben gevonden tussen hyperactiviteit en delinquentie in de adolescentie. Zo onderzochten Offord, Sullivan, Allen en Abrams (1979) of er een verschil was in de mate van delinquentie tussen 31 hyperactieve en 35

niet-hyperactieve jongens met een gemiddelde leeftijd van 12 jaar. Zij deden dit door middel van interviews met ouders/verzorgers en door officiële data op te vragen over de medische en psychiatrische geschiedenis van de jongens. Uit de resultaten kwam naar voren dat

hyperactieve jongens op een vroegere leeftijd een eerste delict begingen dan niet-hyperactieve jongens. Daarnaast vertoonde de hyperactieve groep 2,5 keer meer antisociale symptomen zoals roekeloosheid, onverantwoordelijkheid en vechten dan de niet-hyperactieve groep. Opvallend bij deze studie is dat hyperactiviteit is beoordeeld aan de hand van één item en dat er gebruik is gemaakt van kleine onderzoeksgroepen.

Een aantal jaar later werd in een meer omvangrijke studie eveneens een direct verband gevonden tussen hyperactiviteit en delinquentie. Nagin en Tremblay (1999) onderzochten of de externaliserende gedragingen fysieke agressie, verzet en hyperactiviteit voorspellers waren voor delinquentie. Dit deden zij door bij 1.037 jongens afkomstig uit wijken met een lage sociaal-economische status (SES) en hun docenten van 6- tot 15-jarige leeftijd herhaaldelijk vragenlijsten af te nemen. Hyperactiviteit werd gemeten aan de hand van twee items: kronkelig/onrustig en niet stil kunnen zitten. Om achter informatie over delinquentie te komen, werden zelfrapportagevragenlijsten afgenomen op 15-, 16- en 17-jarige leeftijd. Uit

(8)

de resultaten kwam naar voren dat jongens waarover de docenten meer hyperactiviteit rapporteerden meer delinquent gedrag rapporteerden dan jongens waarover de docenten minder hyperactiviteit rapporteerden. Opvallend hierbij is dat fysieke agressie en verzet een sterke samenhang lieten zien met delinquent gedrag en daarmee een groter risico op

delinquentie vormen dan hyperactiviteit.

Het directe verband tussen hyperactiviteit en delinquentie werd eveneens gevonden in een meta-analyse die enkele jaren later is uitgevoerd (Pratt, Cullen, Blevins, Daigle, & Unnever, 2002). De meta-analyse omvatte 20 empirische studies, bestaande uit totaal 6.261 participanten. Er is onderscheid gemaakt in vier domeinen waarop ADHD is gemeten in de verschillende studies: enkel Attention Deficit Disorder (ADD) of ook wel het aandachtstekort cluster van ADHD, het hele construct ADHD, enkel het cluster hyperactiviteit en een

gecombineerd type waarin niet alleen ADHD was opgenomen maar ook bijkomende

emotionele- en gedragsproblemen. Het effect van de domeinen op delinquentie is vastgesteld door gemiddelde effectgroottes te berekenen op basis van de studies. Naast de indeling van studies naar verschillen in gebruik van het construct ADHD, werden de studies ook ingedeeld in groepen op basis van de gehanteerde leeftijden: jeugdigen, jongvolwassenen, volwassenen of een combinatie. Het is niet duidelijk welke leeftijden werden gehanteerd bij het indelen van de groepen. Uit de resultaten bleek dat hyperactiviteit een significante voorspeller van en een risiciofactor voor delinquentie was. Het domein hyperactiviteit specifiek liet gematigde effectgroottes lieten zien.

In tegenstelling tot de directe verbanden die door Offord en collega’s (1979), Nagin en Tremblay (1999) en Pratt en collega’s (2002) gevonden werden, vindt een meer recente studie slechts een indirect verband tussen hyperactiviteit en delinquentie. Defoe, Farrington en Loeber (2013) onderzochten onder 503 jongens uit de Pittsburgh Youth Study op 7- tot 19-jarige leeftijd het verband tussen hyperactiviteit, lage academische prestaties, depressie, lage

(9)

SES en delinquentie. In een prospectief longitudinaal onderzoek werden de respondenten na het eerste meetmoment acht keer iedere zes maanden bezocht en daarna jaarlijks voor nog negen meetmomenten. Informatie werd verkregen middels interviews met de respondenten en vragenlijsten onder ouders en leerkracten. Uit de resultaten komt naar voren dat jongeren met een lage SES die een hoge mate van hyperactiviteit rapporteerden en lage academische prestaties behaalden meer delinquent gedrag lieten zien dan jongeren met een lage SES, een hoge mate van hyperactiviteit en hoge academische prestaties. Wanneer gecontroleerd werd voor academische prestaties bleek de invloed van hyperactiviteit op delinquentie niet significant. Dit impliceert dat het verband tussen hyperactiviteit en delinquentie wordt gemedieerd door academische prestaties en dat mogelijk hyperactiviteit individueel van minder belang is in het verband.

Uit de besproken literatuur komen verschillende resultaten naar voren. Een eerste verklaring voor de verschillende uitkomsten over het verband tussen hyperactiviteit en delinquentie is dat de participanten afkomstig uit de onderzoeken mogelijk niet vergelijkbaar zijn. Zo zijn participanten in de studie van Nagin en Tremblay (1999) afkomstig uit wijken met een lage SES en het hebben van een lage SES is een risicofactor voor delinquentie (Bjerk, 2007). Daarentegen zijn in de andere drie studies niet specifiek participanten uit wijken met een lage SES onderzocht. Mogelijk is het effect van hyperactiviteit kleiner voor jongens uit wijken met een hoge SES dan jongens uit wijken met een lage SES. Hyperactiviteit zou er in dat geval nog minder toe doen. Echter is hier nog niet voor gecontroleerd in onderzoek, waardoor niet met zekerheid kan worden gezegd dat SES geen rol heeft gespeeld in de gevonden resultaten van de studie van Nagin en Tremblay (1999).

Daarnaast is hyperactiviteit in de studie van Offord, Sullivan, Allen en Abrams (1979) aan de hand van één item gemeten en in de studie van Nagin en Tremblay (1999) aan de hand van twee items gemeten. Dit aantal items lijkt echter wat weinig om een conclusie op te

(10)

baseren. Jongens zijn van zichzelf beweeglijker op bepaalde leeftijden, maar dit hoeft nog niet gelijk te duiden op hyperactiviteit. Gezien de verschillen en mogelijke verklaringen kan met enige voorzichtigheid geconcludeerd worden dat hyperactiviteit een risicofactor vormt voor delinquentie in de adolescentie. Hierbij moet echter wel worden opgemerkt dat er enigszins tegenstrijdige resultaten zijn gevonden, waardoor geen sterke conclusies kunnen worden gedaan op basis van de huidige literatuur.

Het Verband tussen Impulsiviteit en Delinquentie in de Adolescentie

Iedereen vertoont in zekere mate impulsiviteit. In de adolescentie is impulsiviteit terug te zien in een lage mate van zelfcontrole en risicovol gedrag in het verkeer, op seksueel gebied en wat betreft middelenmisbruik (Rigter, 2013). In de literatuur wordt impulsiviteit ook wel aangemerkt als een gebrek aan zelfcontrole (Chapple, 2005). Impulsiviteit is niet per definitie zorgelijk, maar kan dat wel worden indien het problemen veroorzaakt in het

dagelijks leven, zoals delinquent gedrag.

Onderzoek naar de vraag wat het verband is tussen impulsiviteit en delinquentie in de adolescentie heeft aangetoond dat er een direct verband bestaat tussen impulsiviteit en delinquentie in de adolescentie en dat impulsiviteit bovendien een risicofactor voor dan wel een voorspeller van delinquent gedrag kan zijn (Lynam et al., 2000; Pratt et al., 2002; Carroll et al., 2006; Jolliffe & Farrington, 2009; Bechtold, Cavanagh, Shulman, & Cauffman, 2014; Menting, Van Lier, Koot, Pardini, & Loeber, 2016). Zo onderzochten Lynam en collega’s (2000) cross-sectioneel 508 13-jarige jongens aan de hand van data uit de longitudinale Pittsburgh Youth Study en deden later bij dezelfde groep op 16- en 17-jarige leeftijd een prospectieve studie. Het doel van de studie was om inzicht te krijgen in de relatie tussen impulsiviteit, omgevingsinvloeden en delinquentie. Informatie werd verkregen via interviews met de adolescenten zelf, de verzorgers en de docenten van de adolescenten. Uit de resultaten kwam naar voren dat het effect van impulsiviteit op delinquentie sterker was voor jongens uit

(11)

armere wijken. Dit betekent dat adolescenten die impulsief gedrag vertonen en in arme wijken woonachtig zijn een grotere kans hebben om delinquent gedrag te vertonen dan adolescenten die impulsief gedrag vertonen en in rijke wijken wonen. Sociaal-economische status was een moderator in het verband tussen impulsiviteit en delinquentie.

Enkele jaren na de studie van Lynam en collega’s (2000) werd een meta-analyse gedaan waarin eveneens een direct verband werd gevonden. In de eerste paragraaf is de meta-analyse van Pratt en collega’s (2002) besproken waarin 20 empirische studies zijn opgenomen met een totaal van 6.261 participanten. In de meta-analyse werd onderscheid gemaakt in vier verschillende domeinen van ADHD, waarvan het domein ADD specifiek er één was. Dit domein omvatte enkel het cluster aandachtstekort en impulsiviteit van het construct ADHD. Uit de resultaten kwam naar voren dat het domein ADD sterk robuust was. Adolescenten die hoog scoorden op het cluster ADD, waren impulsiever en scoorden hoog op delinquentie. Impulsiviteit bleek een belangrijke voorspeller voor delinquentie en bleek van grotere invloed te zijn op delinquentie dan het domein ADHD of het domein hyperactiviteit specifiek.

Een andere studie die ook een direct verband vond tussen impulsiviteit en

delinquentie, is de studie van Carroll en collega’s (2006). Zij onderzochten de verschillen in de mate van impulsiviteit tussen niet-delinquente adolescenten en adolescenten die vroeg delinquent gedrag vertoonden en adolescenten die op latere leeftijd delinquent gedrag vertoonden. Participanten werden ingedeeld in de groep die vroeg delinquent gedrag vertoonde wanneer deze voor het dertiende levensjaar een delict hadden gepleegd.

Participanten die na het dertiende levensjaar een eerste delict begingen, werden ingedeeld in de groep die op latere leeftijd delinquent gedrag vertoonde. Carroll en collega’s (2006) onderzochten het mogelijke verschil in mate van impulsiviteit middels

zelfrapportagevragenlijsten bij 129 adolescenten met een gemiddelde leeftijd van 15 jaar waarvan er 86 gedetineerd waren ten tijde van het onderzoek. Onder de participanten waren

(12)

114 jongens en 15 meisjes. Uit de resultaten kwam naar voren dat adolescenten met een hoge mate van impulsiviteit op een vroegere leeftijd delinquent gedrag vertonen dan adolescenten met een lage mate van impulsiviteit. Daarnaast was er een significant verschil in de mate van impulsiviteit tussen delinquenten en niet-delinquenten. Hieruit kan geconcludeerd worden dat impulsiviteit een risicofactor is voor delinquentie.

Daarnaast werd in onderzoek bestaande uit zes longitudinale studies met een totale omvang van 4.689 participanten eveneens een direct verband gevonden tussen impulsiviteit en delinquentie. Jolliffe en Farrington (2009) vonden verschillen tussen de studies wat betreft de methodes. Zo maakten niet alle studies gebruik van officiële data om informatie over delinquentie te verkrijgen. Ondanks de verschillen in de methodes kwam uit de resultaten naar voren dat impulsiviteit in de kindertijd een voorspeller was van geweld op latere leeftijd. Opvallend hierbij is dat de grootte van het verband afhing van een aantal factoren. Zo maakte het verschil op welke manier delinquentie was gemeten. Studies die officiële data gebruikten, vonden een sterker verband dan studies die gebruik maakten van zelfrapportage. Daarnaast lieten studies waarbij korter op elkaar informatie werd verkregen over geweld en impulsiviteit grotere effectgroottes zien dan studies waarbij meer tijd zat tussen de meetmomenten.

Aansluitend op de studie van Jolliffe en Farrington (2009) waaruit is gebleken dat impulsiviteit in de kindertijd een voorspeller was van geweld op latere leeftijd, werd een aantal jaar later een soortgelijk resultaat gevonden voor uitingen van impulsiviteit in de adolescentie. Bechtold, Cavanagh, Shulman en Cauffman (2014) onderzochten in welke mate impulsiviteit in de adolescentie een voorspeller was van delinquentie op latere leeftijd. Zij deden dit door gedurende zes jaar bij 701 mannelijke delinquenten die een delict begingen tussen de leeftijd van 14 en 17 jaar zelfrapportagevragenlijsten af te nemen. Daarnaast maakten zij gebruik van officiële arrestatiegegevens en namen zij vragenlijsten af bij de moeders van de delinquenten. Uit de resultaten kwam naar voren dat door de moeder

(13)

gerapporteerde impulsiviteit in de adolescentie een significante voorspeller was van

delinquent gedrag tot zes jaar na rapportage. Wanneer moeders in de adolescentie aangaven dat hun kind in hoge mate impulsief was, was de kans groter dat deze adolescenten een delict begingen in de volwassenheid. Opvallend hierbij is dat wanneer jongens zelf hun mate van impulsiviteit beoordeelden, impulsiviteit slechts tot vier jaar na rapportage delinquent gedrag voorspelde. De resultaten wijzen op een mogelijke voorspellende kracht van moeders die verder reikt dan de inzichten van de delinquenten zelf als het gaat om de invloed van impulsiviteit op delinquentie.

Tot slot werd in het onderzoek van Menting, Van Lier, Koot, Pardini en Loeber (2016), waarin ouders ook werden meegenomen, ook een direct verband tussen impulsiviteit en delinquentie. Binnen de studie werd het modererende effect van opvoedgedrag en

peerrelaties onderzocht op de invloed van cognitieve impulsiviteit op delinquentie. Er wordt gesproken van cognitieve impulsiviteit wanneer iemand minder goed selectief ergens de aandacht op kan richten en erin faalt om bepaald gedrag te remmen. Menting en collega’s onderzochten dit door 412 jongens van 13 tot 29 jaar jaarlijks te onderzoeken aan de hand van vragenlijsten onder ouders en de participanten zelf en door officiële arrestatiegegevens op te vragen van de participanten. Uit de resultaten kwam naar voren dat de invloed van cognitieve impulsiviteit op delinquentie afhing van het gedrag van de ouders van de adolescenten. Adolescenten die hoog scoren op cognitieve impulsiviteit, scoren ook hoog op delinquentie indien ouders er niet in slagen om regels te handhaven, weinig ouderlijke kennis bezitten en het gedrag van hun kind niet op een positieve manier bekrachtigen. Wanneer ouders erin slagen om regels te handhaven, een zekere mate van ouderlijke kennis bezitten en het gedrag van hun kind op een positieve manier bekrachtigen, dan scoren adolescenten die hoog scoren op cognitieve impulsiviteit niet hoog op delinquentie. Er is hierbij gecontroleerd voor

(14)

impulsiviteit en een lage intelligentie de kans vergrootte dat een adolescent delinquent gedrag zou vertonen wanneer de participant afkomstig was uit een goede sociale omgeving.

Opvallend hierbij is dat dit verband niet werd gevonden bij adolescenten in een slechte sociale omgeving.

Concluderend kan worden gesteld dat er sprake is van een direct verband tussen impulsiviteit en delinquentie. Echter zijn er wel enkele verschillen gevonden ten aanzien van de aard van de relatie. Zo kwam uit Lynam en collega’s (2000) naar voren dat SES een modererende rol heeft in het verband tussen impulsiviteit en delinquentie en kwam uit

Menting en collega’s (2016) naar voren dat opvoedgedrag en peerrelaties een modererende rol hebben in dit verband. Echter zijn deze drie variabelen in andere onderzoeken niet

meegenomen, waardoor geen sterke conclusies kunnen worden getrokken over de rol van SES, opvoedgedrag en peerrelaties in het verband tussen impulsiviteit en delinquentie in de adolescentie. Ondanks de verschillen, laten impulsiviteit en delinquentie toch een direct verband zien.

Discussie

In de huidige literatuurstudie is getracht antwoord te geven op de vraag wat het

verband is tussen kenmerken van ADHD en delinquentie in de adolescentie. Uit de besproken onderzoeken is allereerst naar voren gekomen dat er geen eenduidig antwoord is op de vraag wat het verband is tussen hyperactiviteit en delinquentie. Er werden namelijk verschillende resultaten gevonden. Zo vonden Nagin en Tremblay (1999) dat hyperactiviteit een risicofactor vormt voor delinquentie, maar dat fysieke agressie en verzet een groter risico vormen. In de meta-analyse van Pratt en collega’s (2002) werd daarnaast een significant positief effect gevonden van hyperactiviteit op delinquentie in de adolescentie. Tot slot werd in de studie van Defoe, Farrington en Loeber (2013) gevonden dat academische prestaties het verband tussen hyperactiviteit en delinquentie medieerde.

(15)

Ten tweede kan met enige voorzichtigheid op basis van de resultaten worden gesteld dat er een direct verband bestaat tussen impulsiviteit en delinquentie en dat impulsiviteit bovendien een voorspeller van en een risicofactor voor delinquentie kan zijn in de

adolescentie (Lynam et al., 2000; Pratt et al., 2002; Carroll et al., 2006; Jolliffe & Farrington, 2009; Bechtold et al., 2014; Menting et al., 2016). Tevens lijken er verschillende factoren invloed te hebben op dit verband. Zo werd in de studie van Lynam en collega’s (2000) SES gevonden als moderator en werd in de studie van Menting en collega’s (2016) ouderlijk gedrag als moderator gevonden in het verband tussen impulsiviteit en delinquentie.

Een verklaring voor het vinden van verschillende resultaten in huidige literatuurstudie, zijn mogelijk de verschillen in de conceptuele afbakening van de kenmerken van ADHD tussen de studies. Zo wordt niet altijd duidelijk op basis van welke criteria hyperactiviteit en impulsiviteit zijn vastgesteld (Pratt et al., 2002). Het verschil in conceptuele afbakening en het verschillend meten van kenmerken van ADHD maakt het moeilijk om een sterke conclusie te kunnen trekken over het verband tussen kenmerken van ADHD en delinquentie in de

adolescentie. Echter laten de studies significante resultaten zien, waardoor er toch met enige voorzichtigheid kan worden gesteld dat de gevonden verbanden bijdragen aan een completer beeld wat betreft het verband tussen hyperactiviteit dan wel impulsiviteit enerzijds en

delinquentie anderzijds.

Naast de mogelijke verklaring voor verschillen in resultaten, zij er ook enkele

kanttekeningen bij huidig literatuuroverzicht. Zo zijn de resultaten niet goed generaliseerbaar, aangezien in het overgrote deel van de onderzoeken enkel jongens zijn meegenomen (Defoe, Farrington, & Loeber, 2013; Lynam et al., 2000; Menting et al., 2016; Nagin & Tremblay, 1999; Offord et al., 1979) . Slechts in drie studies zijn meisjes opgenomen (Carroll et al., 2006; Jolliffe & Farrington, 2009; Pratt et al., 2002) en ook dan vormen zij een klein deel van de groep participanten. Meisjes zijn dus ondervertegenwoordigd in huidige literatuurstudie,

(16)

waardoor moeilijk conclusies getrokken kunnen worden over de subgroep meisjes. Een implicatie voor vervolgonderzoek is daarom om ook meisjes mee te nemen in onderzoek naar het verband tussen kenmerken van ADHD en delinquentie in de adolescentie. Mogelijk is er een verschil in het verband tussen kenmerken van ADHD en delinquentie in de adolescentie tussen meisjes en jongens. Dit mogelijke verschil zou implicaties hebben voor het inrichten van preventie- en interventieprogramma’s voor het reduceren van delinquentie onder adolescenten die kenmerken van ADHD vertonen.

Een tweede kanttekening binnen huidig literatuuroverzicht heeft betrekking op de verschillen in resultaten tussen studies wat betreft moderatoren en mediatoren die zijn

onderzocht in het verband tussen kenmerken van ADHD enerzijds en delinquentie anderzijds. Deze verschillen in de gevonden moderatoren en mediatoren maakt het moeilijk om een algemene uitspraak te doen over welke moderatoren en mediatoren een belangrijke rol spelen in het verband tussen kenmerken van ADHD en delinquentie. Vervolgonderzoek zou daarom mogelijk meerdere factoren kunnen meenemen om een beter beeld te krijgen van het precieze verband. Als het duidelijker is welke moderatoren en mediatoren van belang zijn binnen dit verband, kunnen preventie- en interventieprogramma’s hierop worden aangepast. Dit zal mogelijk zorgen voor een betere aansluiting op de behoeften van delinquente adolescenten met kenmerken van ADHD en dat zou op den duur kunnen zorgen voor een reductie van delinquentie bij deze adolescenten.

Een andere implicatie voor vervolgonderzoek sluit aan op de zojuist genoemde implicatie omtrent moderatoren en mediatoren die een rol spelen in het verband tussen kenmerken van ADHD en delinquentie in de adolescentie. In huidige literatuurstudie is namelijk gevonden dat een cumulatie van risicofactoren het verband versterkt. Bovendien wordt het risico op delinquentie groter als er meer risicofactoren aanwezig zijn (Saner & Ellickson, 1996; Van der Laan, Veenstra, Bogaerts, Verhulst, & Ormel, 2009). ADHD is voor

(17)

het eerst zichtbaar in de kindertijd en kan een rol spelen bij de ontwikkeling van andere sociale en persoonsgebonden risicofactoren. Bovendien kunnen kenmerken van ADHD een rol spelen in de vroege betrokkenheid bij delinquentie (Pratt et al., 2002). Binnen toekomstig onderzoek zou de focus gelegd kunnen worden op de cumulatie van deze risicofactoren en zou onderzocht kunnen worden hoe dit precies werkt. Indien hier meer duidelijkheid over komt, kunnen preventie- en interventieprogramma’s hierop worden aangepast. Daarnaast zou in de praktijk oog moeten zijn voor deze andere risicofactoren binnen het leven van

adolescenten die kenmerken van ADHD vertonen, zodat deze groep zo efficiënt mogelijk geholpen kan worden in de toekomst.

Twee van de risicofactoren die van belang lijken te zijn bij adolescenten die

kenmerken vertonen van ADHD, zijn fysieke agressie en verzet. Er zijn namelijk indicaties dat deze gedragingen een groter risico vormen op delinquentie dan het typerende kenmerk hyperactiviteit (Nagin & Tremblay, 1999). Bovendien is uit onderzoek van Haapasalo en Tremblay (1994) en van Nagin, Barker, Lacourse en Tremblay (2008) gebleken dat fysieke agressie een belangrijke voorspeller is van delinquent gedrag in de adolescentie. In dat geval zou hyperactiviteit niet de enige factor moeten zijn waarop geïntervenieerd zou moeten worden, maar zou ook oog moeten zijn voor het specifiek interveniëren op fysieke agressie en verzet. Tot slot is uit recent onderzoek van McQuade, Breaux, Miller en Mathias (2017) naar voren gekomen dat fysieke agressie veelvuldig voorkomt bij adolescenten die kenmerken van ADHD vertonen. Adolescenten met deze kenmerken die eveneens fysiek agressief zijn en zich verzetten, zijn mogelijk een nog kwetsbaardere groep waar oog voor moet zijn binnen interventies.

Tot slot is het van belang om te benoemen dat uit de meta-analyse van Pratt en collega’s (2002) naar voren is gekomen dat impulsiviteit, in de literatuur ook wel gezien als gebrek aan zelfcontrole, een grotere invloed had op delinquentie dan het kenmerk

(18)

hyperactiviteit. Dit verschil in invloed zou een eerste indicatie kunnen zijn dat het kenmerk impulsiviteit van het construct ADHD een grotere risicofactor vormt bij (de ontwikkeling van) delinquentie dan het kenmerk hyperactiviteit. Echter zal er eerst meer onderzoek gedaan moeten worden naar het verband tussen losse kenmerken van ADHD en delinquentie in de adolescentie alvorens er sterke conclusies getrokken kunnen worden. Adolescenten laten überhaupt een mindere mate van zelfcontrole zien (Chapple, 2005) en in combinatie met ADHD is dit mogelijk een nog kwetsbaardere groep. Mocht impulsiviteit inderdaad de belangrijkste factor zijn die ervoor zorgt dat adolescenten met ADHD delinquent gedrag vertonen, kunnen preventie- en interventieprogramma’s gericht worden op de bevordering van zelfcontrole, waardoor impulsiviteit mogelijk afneemt bij deze groep adolescenten.

Ondanks de kanttekeningen bij huidig literatuuroverzicht, kan met enige

voorzichtigheid gesteld worden dat er een direct verband bestaat tussen kenmerken van ADHD en delinquentie in de adolescentie. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat er indicaties zijn dat het kenmerk impulsiviteit mogelijk sterker samenhangt met delinquentie dan het kenmerk hyperactiviteit. Vervolgonderzoek zal moeten uitwijzen of dit ook

daadwerkelijk zo is, maar tot die tijd kan het van belang zijn oog te hebben voor het kenmerk impulsiviteit en hier rekening mee te houden in de behandeling van adolescenten die

kenmerken vertonen van ADHD. Hierdoor zal deze groep mogelijk meer profiteren van preventie- en interventieprogramma’s ter reductie van delinquentie en zal ook de

(19)

Referenties

American Psychiatric Association. DSM-5 Task Force. (2013). Diagnostic and statistical manual of mental disorders: DSM-5. Washington: American Psychiatric Association. Barry, L. M., & Kelly, M. A. (2006). Rule-governed behavior and self-control in children

with ADHD: A theoretical interpretation. Journal of Early and Intensive Behavior Intervention, 3, 239-254. doi:10.1037/h0100337

Bechtold, J., Cavanagh, C., Shulman, E. P., & Cauffman, E. (2014). Does mother know best? Adolescent and mother reports of impulsivity and subsequent delinquency. Journal of

Youth and Adolescence, 43, 1903-1913. doi: 10.1007/s10964-013-0080-9

Bjerk, D. (2007). Measuring the relationship between youth criminal participation and household economic resources. Journal of Quantitative Criminology, 23, 23-39. doi: 10.1007/s10940-006-9017-8

Carroll, A., Hemingway, F., Bower, J., Ashman, A., Houghton, S., & Durkin, K. (2006). Impulsivity in juvenile delinquency: Differences among early-onset, late-onset, and non-offenders. Journal of Youth and Adolescence, 35, 517–527. doi:10.1007/s10964-006-9053-6

Chapple, C. L. (2005). Self‐control, peer relations, and delinquency. Justice Quarterly, 22, 89-106. doi:10.1080/0741882042000333654

Defoe, I. N., Farrington, D. P., & Loeber, R. (2013). Disentangling the relationship between delinquency and hyperactivity, low achievement, depression, and low socioeconomic status: Analysis of repeated longitudinal data. Journal of Criminal Justice, 41, 100-107. doi:10.1016/j.jcrimjus.2012.12.002

Doreleijers, T. A. H., Scholte, E. M., & Matser, D. (2001). Het samengaan van ernstige en geweldsdelinquentie met andere problemen. In R. Loeber, W. Slot, & J. A. Sergeant (Eds.), Ernstige en gewelddadige jeugddelinquentie: Omvang, oorzaken en

(20)

interventies (pp. 129-154). Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.

González, R. A., Vélez-Pastrana, M. C., Varcárcel, J. J. R., Levin, F. R., & Albizu-García, C. E. (2012). Childhood ADHD symptoms are associated with lifetime and current illicit substance-use disorders and in-site health risk behaviors in a representative sample of Latino prison inmates. Journal of Autism and Developmental Disorders, 19, 301-302. doi:10.1177/1087054712461690

Gordon, J. A., & Moore, P. M. (2005). ADHD among incarcerated youth: An investigation on the congruency with ADHD prevalence and correlates among the general population. American Journal of Criminal Justice, 30, 87-97. doi:10.1007/BF02885883

Gottfredson, M. R., & Hirschi, T. (1990). A general theory of crime. Californië: Stanford University Press.

Haapasalo, J., & Tremblay, R. E. (1994). Physically aggressive boys from ages 6 to 12: Family background, parenting behavior, and prediction of delinquency. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 62, 1044-1052. doi:10.1037/0022-006X.62. 5.1044

Jolliffe, D., & Farrington, D. P. (2009). A systematic review of the relationship between childhood impulsiveness and later violence. In M. McMurran & R. Howard (Eds.), Wiley series in forensic clinical psychology. Personality, personality disorder and violence: An evidence based approach (pp. 41-61). West Sussex: Wiley Blackwell Lecendreux, M., Konofal, E., & Faraone, S. V. (2010). Prevalence of ADHD and associated

features in French children. Journal of Attention Disorders, 15, 516-524. doi:10.1177/ 1087054710372491

Lynam, D. R., Caspi, A., Moffitt, T. E., Wikström, P. O., Loeber, R., & Novak, S. (2000). The interaction between impulsivity and neighborhood context on offending: The effects of impulsivity are stronger in poorer neighborhoods. Journal of Abnormal

(21)

Psychology, 109, 563-574. doi:10.1037/0021-843X.109.4.563

McQuade, J. D., Breaux, R. P., Miller, R., & Mathias, L. (2017). Executive functioning and engagement in physical and relational aggression among children with ADHD.

Journal of Abnormal Child Psychology, 45, 899-910. doi:10.1007/s10802-016-0207-z Menting, B., Van Lier, P. A. C., Koot, H. M., Pardini, D., & Loeber, R. (2015). Cognitive

impulsivity and the development of delinquency from late childhood to early adulthood: Moderating effects of parenting behavior and peer relationships.

Development and Psychopathology, 28, 167–183. doi:10.1017/s095457941500036x Mordre, M., Groholt, B., Kjelsberg, E., Sandstad, B., & Myhre, A. M. (2011b). The impact of

ADHD and conduct disorder in childhood on adult delinquency: A 30 years follow-up study using official crime records. BMC Psychiatry, 11. doi:10.1186/1471-244x-11-57

Nagin, D. S., Barker, T., Lacourse, E., & Tremblay, R. E. (2008). The interrelationship of temporally distinct risk markers and the transition from childhood physical aggression to adolescent violent delinquency. In P. Cohen (Ed.), Applied data analytic techniques for turning points research (pp. 17-36). New York, US: Routledge/Taylor & Francis Group

Nagin, D. S., & Tremblay, R. E. (1999). Trajectories of boys’ physical aggression, opposition, and hyperactivity on the path to physically violent and nonviolent juvenile

delinquency. Child Development, 70, 1181-1196. doi:10.1111/1467-8624.00086 Nederlands Jeugdinstituut. (z.d.) Van jeugd naar volwassenheid. Retrieved from

https://www.nji.nl/nl/Kennis/Dossier/van-jeugd-naar-volwassenheid/Definities-en-cijfers

Offord, D. R., Sullivan, K., Allen, N., & Abrams, N. (1979). Delinquency and hyperactivity.

(22)

10.1097/00005053-197912000-00003

Philipp-Wiegmann, F., Rösler, M., Clasen, O., Zinnow, T., Retz-Junginger, P., & Retz, W. (2018). ADHD modulates the course of delinquency: A 15-year follow-up study of young incarcerated man. European Archives of Psychiatry and Clinical Neuroscience, 268, 391-399. doi:10.1007/s00406-017-0816-8

Polanczyk, G., De Lima, M. S., Horta, B. L., Biederman,. J., Rohde, L. A. (2007). The worldwide prevalence of ADHD: A systematic review and metaregression analysis. The American Journal of Psychiatry, 164, 942-948. doi:10.1176/ajp.2007.164.6.942 Pratt, T. C., Cullen, F. T., Blevins, K. R., Daigle, L., & Unnever, J. D. (2002). The

relationship of attention deficit hyperactivity disorder to crime and delinquency: A meta-analysis. International Journal of Police Science & Management, 4, 344-360. doi:10.1350/ijps.4.4.344.10873

Rigter, J. (2013). Zelregulatie en de aandachtstekoortstoornis met hyperactiviteit (ADHD). In J. Rigter. Handboek ontwikkelingspsychopathologie bij kinderen en jeugdigen (pp. 257-285). Bussum: Countinho.

Saner, H., & Ellickson, P. (1996). Concurrent risk factors for adolescent violence. Journal of Adolescent Health, 19, 94–103. doi:10.1016/1054-139x(96)00131-0

Savolainen, J., Hurtig, T. M., Ebeling, H. E., Moilanen, I. K., Hughes, L. A., & Taanila, A. M. (2010). Attention deficit hyperactivity disorder (ADHD) and criminal behaviour: The role of adolescent marginalization. European Journal of Criminology, 7, 442-459. doi: 10.1177/1477370810376568

Van der Laan, A. M., & Blom, M. (2011). 'Jeugdcriminaliteit in de periode 1996-2010: Ontwikkelingen in zelfgerapporteerde daders, door de politie aangehouden verdachten en strafrechtelijke daders op basis van de Monitor Jeugdcriminaliteit 2010'. Den Haag: Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC).

(23)

Van der Laan, A. M., Veenstra, R., Bogaerts, S., Verhulst, F. C., & Ormel, J. (2009). Serious, minor, and non-delinquents in early adolescence: The impact of cumulative risk and promotive factors. The TRAILS study. Journal of Abnormal Child Psychology, 38, 339-351. doi:10.1007/s10802-009-9368-3

Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum. (2009). Criminaliteit, leeftijd en etniciteit. Meppel: Boom Juridische Uitgevers.

World Health Organization. (z.d.). Adolescent health. Retrieved from https://www.who.int/ maternal_child_ adolescent/adolescence/en/

Young, S., Moss, D., Sedgwick, O., Fridman, M., & Hodgkins, P. (2015). A meta-analysis of the prevalence of attention deficit hyperactivity disorder in incarcerated populations. Psychological Medicine, 45, 247-258. doi:10.1017/S0033291714000762

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

A truthmaker, by assumption, is a fact; in our framework, the (exact) truthmaking relation is relativized to possible worlds, namely every formula A is made true by a state s

A nationwide framework is needed because then there is one central institution where everything comes together and it acts as knowledge partner that secures the knowledge of

Using content analysis, media cover- age messages (N = 128) and corporate communication messages (N = 24) were compared regarding an organization in crisis.. All messages were

Thus, adjustment of brush grafting density and chain length by surface dilution of initiator molecules, and application of controlled radical SIPs (such as RAFT 91 or ATRP 97

By using this approach, the researchers were certain that (1) all gasifier versions were scored using the same frame of reference; (2) the assessment itself represented the

The modelling framework has two stochastic components: (i) a Poisson component, which models the observed (random) landslide count in each terrain subdivision for a given

The present study addresses the effects of transformational leadership, professional learning communities and teacher learning on changes in teaching practices towards a