• No results found

Wilde zwijnen in Limburg : wat zijn de consequenties van meer leefgebieden voor wilde zwijnen in Limburg?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Wilde zwijnen in Limburg : wat zijn de consequenties van meer leefgebieden voor wilde zwijnen in Limburg?"

Copied!
117
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Alterra is onderdeel van de internationale kennisorganisatie Wageningen UR (University & Research centre). De missie is ‘To explore the potential of nature to improve the quality of life’. Binnen Wageningen UR bundelen negen gespecialiseerde en meer toegepaste onderzoeksinstituten, Wageningen University en hogeschool Van Hall Larenstein hun krachten om bij te dragen aan de oplossing van belangrijke vragen in het domein van gezonde voeding en leefomgeving. Met ongeveer 40 vestigingen (in Nederland, Brazilië en China), 6.500 medewerkers en 10.000 studenten behoort Wageningen UR wereldwijd tot de vooraanstaande kennisinstellingen binnen haar domein. De integrale benadering van de vraagstukken en de samenwerking tussen natuurwetenschappelijke, technologische en maatschappijwetenschappelijke disciplines vormen het hart van de Wageningen Aanpak.

Alterra Wageningen UR is hèt kennisinstituut voor de groene leefomgeving en bundelt een grote hoeveelheid expertise op het gebied van de groene ruimte en het duurzaam maatschappelijk gebruik ervan: kennis van water, natuur, bos, milieu, bodem, landschap, klimaat, landgebruik, recreatie etc.

Alterra-rapport 2207 ISSN 1566-7197

Wat zijn de consequenties van meer leefgebieden voor Wilde zwijnen in Limburg?

(2)
(3)
(4)

In opdracht van de Faunabeheereenheid Limburg Projectnr. 5237977-01

(5)

Wilde zwijnen in Limburg

Wat zijn de consequenties van meer leefgebieden voor Wilde zwijnen in Limburg?

G.W.T.A. Groot Bruinderink1, D.R. Lammertsma1, R. Pouwels1, M. van Eupen1, G.J. Spek2 en J.G. Oord3

1 Alterra, onderdeel van Wageningen UR 2 Spek Fauna-advies

3 Oord Faunatechniek

Alterra-rapport 2207

Alterra, onderdeel van Wageningen UR Wageningen, 2011

(6)

Referaat

Groot Bruinderink, G.W.T.A., D.R. Lammertsma, R. Pouwels, M. van Eupen, G.J. Spek en J.G. Oord, 2011. Wilde zwijnen in Limburg. Wat zijn de consequenties van meer leefgebieden voor Wilde zwijnen in Limburg? Wageningen, Alterra, Alterra-rapport 2207. 114 blz.; 7 fig.; 28 tab.; 85 ref.

In opdracht van de Faunabeheerenheid Limburg onderzocht Alterra de mogelijkheid van nieuw leefgebied voor Willde zwijnen in Limburg. Daarbij zijn aspecten aan de orde als natuurlijke geschiktheid, effecten op de natuur, risico's voor de landbouw en verkeersveiligheid, veterinaire aspecten, beheerbaarheid van populaties en gevolgen voor de recreatiesector. Voor al deze facetten wordt aan een aantal potentiële leefgebieden een score toegekend. Het is aan de politiek om de totaalscore te wegen voor de maatschappelijke belangen.

Trefwoorden: Wild zwijn, leefgebieden, Limburg.

Foto omslag: Hugh Jansman

ISSN 1566-7197

Dit rapport is gratis te downloaden van www.alterra.wur.nl (ga naar 'Alterra-rapporten'). Alterra Wageningen UR verstrekt geen gedrukte exemplaren van rapporten. Gedrukte exemplaren zijn verkrijgbaar via een externe leverancier. Kijk hiervoor op www.rapportbestellen.nl.

© 2011 Alterra (instituut binnen de rechtspersoon Stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek) Postbus 47; 6700 AA Wageningen; info.alterra@wur.nl

– Overname, verveelvoudiging of openbaarmaking van deze uitgave is toegestaan mits met duidelijke bronvermelding. – Overname, verveelvoudiging of openbaarmaking is niet toegestaan voor commerciële doeleinden en/of geldelijk gewin. – Overname, verveelvoudiging of openbaarmaking is niet toegestaan voor die gedeelten van deze uitgave waarvan duidelijk is dat

de auteursrechten liggen bij derden en/of zijn voorbehouden.

Alterra aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit het gebruik van de resultaten van dit onderzoek of de toepassing van de adviezen.

Alterra-rapport 2207

(7)

Inhoud

Samenvatting 7

1 Inleiding en vraagstelling 11

2 Voorafgaand onderzoek 13

3 Ecologisch geschikte leefgebieden 21 3.1 Te kleine, kleine en sleutelpopulaties 21

3.1.1 Kolonisatie 25

4 Wilde zwijnen en toerisme 27

4.1 Toerisme 27

4.2 Wild zwijn als publiekstrekker 28 4.3 Wilde zwijnen en recreanten 28 5 Veterinaire aspecten van de komst van Wilde zwijnen in nieuwe leefgebieden 31 5.1 Afbakening dierziekten 31 5.2 Monitoring Wilde zwijnen 32

5.3 Transmissie 34

5.4 Klassieke varkenspest 35

5.5 Mond- en klauwzeer 37

5.6 Preventieve maatregelen door de beheerders 38 5.7 Preventieve maatregelen door de sector 40

5.8 Handelsstromen 41

5.9 Juridische inbedding 41

5.10 Uitbraak van KVP 42

5.10.1Fasen 43

5.11 Vaccinatie KVP en MKZ 45 5.11.1Gevolgen bij uitbraak 45 5.11.2Evaluatie uitbraak KVP 1997 47 5.12 Internationaal onderzoek 48 5.13 Veterinaire aspecten en gebiedenselectie 49 6 Effecten van Wilde zwijnen op hun natuurlijke omgeving 53

6.1 Bodem 53

6.2 Vegetatie 54

6.3 Paddenstoelen 56

6.4 Fauna 57

(8)

7 Populatiebeheer, landbouw en verkeer 69 7.1 Resultaat terreinbezoek 69

7.2 Populatiebeheer 84

7.3 Landbouw 85

7.4 Verkeer 90

7.5 Lokale populaties en compartimentering 95 8 Samenvatting beoordeling gebieden 99

Dankwoord 103

Literatuur 105

(9)

Samenvatting

In 2000 verscheen het Alterra rapport nr. 086: 'De geschiktheid van natuurgebieden in Noord-Brabant en Limburg als leefgebied voor edelhert en Wild zwijn'. Uit deze inventarisatie kwamen vier gebieden als potentieel leefgebied voor het Wild zwijn naar voren. In 2007 krijgt de FBE-Limburg het verzoek van GS om een

belangenafweging ten aanzien van diverse aspecten van meer leefgebieden voor Wilde zwijnen aan het College voor te leggen. Het FBE-bestuur is van mening dat er verder onderzoek moet komen voor een goede

belangenafweging, mede in het licht van het opstellen van het nieuwe Faunabeheerplan 2010-2015. De FBE-Limburg verzocht daarom Alterra om onderzoek uit te voeren naar de vraag:

Wat zijn de consequenties van meer leefgebieden voor Wilde zwijnen in Limburg?

De belangrijkste uitkomsten van deze studie zijn hieronder gerubriceerd naar vijftien deelvragen. Vraag 1. Welke gebieden zijn ecologisch en biologisch geschikt voor een levensvatbare populatie Wilde zwijnen?

Er kunnen negen potentiele sleutelgebieden voor Wilde zwijnen worden onderscheiden die daarmee gezamen-lijk het bruto zoekareaal voor deze studie vormen. De gebieden zijn, met uitzondering van de Maasduinen, alle provincie- of landsgrensoverschrijdend. Om ze onderling te kunnen vergelijken hebben we de gebieden een waardering gegeven voor het aantal Wilde zwijnen dat ze kunnen herbergen (N) en de potentiële dichtheid (N/100ha). Wat betreft mogelijke dichtheid scoren Boswachterij Vaals/Aachener Wald (in het rapport gebied V) en Mariapeel/Deurnesepeel (VIII) het hoogst, gevolgd door Mook/Reichswald (I), Maasduinen (II), Meinweg/MSN_grenspark Noord (III), Meinweg/MSN_grenspark Zuid (IV), Weerterbos/Strabrechtse Heide (VI) en Vreedepeel/Stippelberg (IX). Het laagst scoren Weerter- en Budelerbergen en bossen Noord-Brabant (VII). Vraag 2. Wat is het effect op natuurgebieden (orchideeën, adders, reekalveren) en de gestelde natuurdoelen als daar permanent Wilde zwijnen komen?

Vraag 4. Wat is de toegevoegde waarde van Wilde zwijnen op natuurgebieden?

De belangrijkste effecten van de aanwezigheid van Wilde zwijnen worden veroorzaakt door vraat- en wroet-gedrag. Directe effecten worden veroorzaakt door predatie van flora, fauna en paddenstoelen. Indirecte effecten worden veroorzaakt door het wroeten. Hoe groot het effect is hangt af van tal van factoren, zoals de dichtheid van Wilde zwijnen, het terreingebruik, de intensiteit en frequentie van verstoring, het bodemtype, de aanwezige flora en fauna en verspreiding hiervan binnen een gebied. Op basis van mogelijke effecten op de bodem, de vegetatie, paddenstoelen en fauna is een inschatting gemaakt van de effecten van Wilde zwijnen op kwalificerende waarden en instandhoudingsdoelen voor Natura 2000-habitattypen en soorten. De gebieden V en IX scoren in dit opzicht het gunstigst, gevolgd door I, II, III, IV en VII. Het laagst scoren in dit opzicht de gebieden VI en VIII.

Vraag 3. Wat is de verwachte duurzame winst voor het toerisme?

Er zijn helaas maar weinig aanknopingspunten voor een antwoord op de vraag wat het Wild zwijn in econo-misch opzicht toevoegt. Uit studies naar een mogelijk effect van de komst van edelherten bleek dat een effect

(10)

Vraag 5. Hoe waarborg je de gewenste populatieomvang in de leefgebieden?

Vraag 6. Is te voorkómen dat er schade optreedt buiten de leefgebieden en zo ja, hoe dan? Vraag 7. Wat zijn de consequenties bij uitbreiding van de leefgebieden zonder 100% dicht raster? Vraag 8. Wat is het risico voor de verkeersveiligheid en hoe kun je dit beperken?

Vraag 9. Wat is de te verwachten directe gewas meerschade voor de landbouw?

Voor de beantwoording van deze vragen is onder meer een verkenning in het veld/terreinbezoek uitgevoerd. Belangrijkste resultaat daarvan was inzicht in de kwaliteit van de aanwezige biotopen voor het Wild zwijn als aanvulling op vraag 1. Voorts werd gelet op versnippering van leefgebied en mogelijke verbindingen tussen de deelgebieden voor het Wild zwijn en eventuele barrières daartussen. Dit is van belang voor inzicht in mogelijke compartimentering op grotere schaal, bijvoorbeeld bij een uitbraak van een besmettelijke dierziekte. Ook is gelet op de aard van de begrenzing van de gebieden, door landbouw, bebouwing, eigendomssituatie e.d. Belangrijke verkeerswegen en rasters werden bij de beschouwing meegenomen. Op die manier ontstond inzicht in het risico op landbouwschade, het verkeersveiligheidsaspect en mogelijke andere vormen van overlast voor mensen. Per deelgebied worden op hoofdlijnen oplossingsrichtingen voor deze problematiek aangedragen.

Wanneer rasteren geen of slechts een gedeeltelijke oplossing is, zal er een balans gezocht moeten worden tussen de aantallen Wilde zwijnen en de acceptatiegrens voor schade en/of overlast. Voor hoeveel Wilde zwijnen is er maatschappelijk draagvlak in plaats wat is de ecologische draagkracht. Dit betekent dat de aantallen op het gewenste niveau gebracht en gehouden moeten worden. Afschot is hiertoe het meest geëigende middel. De verwachtingen van de beheerinspanning in potentiële leefgebieden is opgehangen aan de verwachte dichtheid aan zwijnen. Gunstig scoort gebied VI. In de categorie daaronder vallen de gebieden I, II, III, IV, VII en IX. Het laagst scoort gebied V en VIII.

Waar het gaat om mogelijke effecten van het Wild zwijn op de landbouw is gekeken naar: – de grens natuur-landbouw aan de buitenrand of omtrek van het gebied en

– de grens natuur-landbouw binnen het gebied waar het gaat om inliggende percelen.

Verder zijn van belang het oppervlakteaandeel natuur binnen de bufferzone, de verhouding oppervlakte natuur/ randlengte en het aantal hectare inliggende landbouwgrond per 100 ha leefgebied. Op basis van deze

karakteristieken is een 'landbouwscore' samengesteld. Het meest gunstig is deze voor gebied II. De overige gebieden ontlopen elkaar niet veel behalve gebied VIII dat erg laag scoort.

Vraag 8. Wat is het risico voor de verkeersveiligheid en hoe kun je dit beperken?

Om deze vraag te beantwoorden is met een GIS een score bepaald op basis van de aanwezigheid van provin-ciale en gemeentelijke wegen (wegtypen) binnen het leefgebied en voor de dichtheid aan gemeentelijke wegen binnen het leefgebied (km/100ha). Hetzelfde is gedaan voor een bufferzone van 3 km om de gebieden heen. Uit al deze gegevens is een gemiddelde totaalscore 'overlast wegen' berekend. Gebied I, II en V springen er gunstig uit, gevolgd door III, IV en VIII en tenslotte VI, VII en IX.

Vraag 10. Wat is het te verwachten effect op de insleep en verspreiding van besmettelijke veeziekten, en hoe zou je dit effect kunnen beperken?

Vraag 11. Is er risico op exportschade bij een uitbraak of positief monster uit de veld bij Wilde zwijnen? Vraag 12. Hoe verloopt een eventuele schadeafwikkeling?

Vraag 13. Welke invloed heeft het huidige buitenlandse beleid van aangrenzende landen op ons beleid? Vraag 14. Zijn er internationale onderzoeken op het gebied van bovenvermelde vragen, en op welk niveau kan daar eventueel bij aangesloten en of/geparticipeerd worden?

(11)

Er vindt in Nederland serologische monitoring plaats door de Gezondheidsdienst voor Dieren te Deventer voor klassieke varkenspest (KVP), mond-en-klauwzeer (MKZ), ziekte van Aujeszki (ZvA), blaasjesziekte (SVD) en Trichinellose. Het kan met vrij grote zekerheid gesteld worden dat de Nederlandse Wilde zwijnenpopulatie vrij is van deze ziekten. Omdat risico's van besmetting nooit helemaal zijn uit te sluiten wordt ingegaan op de routes waarlangs een besmetting kan verlopen. Voor de beantwoording van de vragen 10 tot en met 14, beperken we ons tot klassieke varkenspest (KVP) en mond- en klauwzeer (MKZ), beide zeer besmettelijke dierziekten waarvoor Nederland de status 'vrij zonder vaccineren' heeft. Directe en indirecte besmettings-routes van huisvarken naar Wild zwijn en andersom worden besproken, met ervaringen in binnen- en buiten-land. Vervolgens wordt ingegaan op preventieve maatregelen welke respectievelijk door de beheerders (monitoring, compartimentering, drempelwaarde van de populatieomvang, het risico van etensresten, aspecten van orale vaccinatie) en door de sector (beperkte uitloop, effectieve scheiding van huisvarkens en Wilde zwijnen, het risico van swill en opnieuw het aspect compartimenteren) kunnen worden genomen. Om het economisch belang van een ziektevrije status van ons land te illustreren wordt ingegaan op mondiale en Europese handelsstromen en daarbij behorende regelgeving, vooral de juridische inbedding daarvan en de beschikbare draaiboeken in Nederland, Duitsland en België. Vervolgens wordt uitgebreid stilgestaan bij wat er gebeurt volgens de draaiboeken in Nederland bij een uitbraak van KVP en MKZ en bij de mogelijke gevolgen daarvan, waaronder de schaderegeling. Een overzicht wordt gepresenteerd van internationaal onderzoek terzake.

Bij de gebiedenselectie op basis van veterinaire risico's zijn de buffers van 1 en 3 km rond een potentieel leefgebied van belang. Daar wordt gekeken naar de dichtheid van veebedrijven, in het bijzonder varkens-houderijen, en naar de veedichtheid. Daaruit is een risicoscore berekend. In dit opzicht ontliepen de gebieden elkaar niet veel. I, III, IV, V, VI en VIII waren het gunstigst, gevolgd door II. Ongunstig was de situatie wat dit aangaat in gebied VII en IX.

Vraag 15. Welke gebieden zijn, na zorgvuldige afweging van bovengenoemde aspecten, geschikt als leefgebied voor Wilde zwijnen in Limburg?

Negen onderscheiden gebieden zijn langs een aantal facetten de maat genomen. De auteurs van voorliggend rapport zijn niet de aangewezen personen om de uitkomsten van deze analyse te wegen. Zuiver objectief, niet gehinderd door een 'belangenbril', constateren wij dat als potentiële leefgebieden in vergelijking met de andere gebieden gunstig uit deze analyse komen (scores van hoog naar laag):

IV Meinweg-MSN grenspark Noord I Boswachterij Vaals

V Meinweg-MSN grenspark Zuid III Mariapeel en Deurnese Peel II Maasduinen

Gebied IV en V vormen deels al bestaand leefgebied voor het Wild zwijn. Iets minder gunstig pakt de totaalscore uit voor de gebieden:

VI Mook-Reichswald

IX Weerterbos - Strabrechtse Heide

VIII Weerter - en Budelerbergen en bossen Noord-Brabant VII Vreedepeel - Stippelberg

(12)
(13)

1

Inleiding en vraagstelling

In 2000 verscheen het Alterra rapport nr. 086: 'De geschiktheid van natuurgebieden in Noord-Brabant en Limburg als leefgebied voor edelhert en Wild zwijn' (Groot Bruinderink et al., 2000). Het betrof een inven-tarisatie van mogelijk geschikte leefgebieden voor deze diersoorten. Voor Limburg kwamen destijds als potentieel leefgebied voor het wild zwijn naar voren:

– de Meinweg (als deelleefgebied II samen met Elmterwald en Brachterwald); – de Maasduinen (als zelfstandig leefgebied IV);

– het Weerterbos (als deelleefgebied V samen met leefgebieden in Noord-Brabant) en

– het Vijlenerbos Bos (Boswachterij Vaals, als deelleefgebied III samen met Geuldal en het Aachener Wald). In 2003 stelt de provincie Limburg in haar Beleidsnota Uitvoering Flora & Faunawet dat: '… de mogelijkheden om omvang en kwaliteitsverbetering van het leefgebied te ontplooien zullen worden onderzocht …'. Per brief van 3 juli 2007 (2007/26834) heeft GS aan PS aangegeven dat aan de FBE -verzocht wordt een belangen-afweging ten aanzien van diverse aspecten van meer leefgebieden voor Wilde zwijnen aan het College voor te leggen.

Behalve in het NP De Meinweg komen Wilde zwijnen ook elders voor in de provincie Limburg. In de Maasduinen en het Weerterbos hebben de zwijnen op dit moment nog geen vaste voet, in de bossen rond Vaals en in het Geuldal wel: in de zomer zijn ze hier vrijwel overal in het Heuvelland aanwezig (maïs), in de winter meer in de bossen.

Het FBE bestuur heeft gesteld in haar evaluatie Faunabeheerperiode 2005-2010 dat er nú geen ruimte is voor nieuwe leefgebieden met populatiebeheer, aangezien de huidige nulstand met de nu beschikbare middelen en mankracht al niet gehaald kan worden. Ook is men van mening dat er verder onderzoek moet komen naar wat de consequenties zouden zijn van meer leefgebieden in Limburg, zodat een goede belangenafweging aan GS kan worden aangeboden. In het kader van opstellen van het nieuwe Faunabeheerplan 2010-2015 bestaat er bij de Faunabeheereenheid Limburg dan ook behoefte aan nader onderzoek naar de Wilde zwijnenpopulatie in Limburg.

De FBE is van mening dat als invulling van het hierboven aangehaalde verzoek verder onderzoek nodig is met onder andere aandacht voor de plussen en minnen van uitbreiding van de leefgebieden, zoals economische winst, ecologische haalbaarheid, handhaafbaarheid van de gewenste stand, de verkeersveiligheid en landbouw-schade (inclusief verspreidingsrisico's van besmettelijke dierziekten en mogelijke reacties van handelspartners) om een gewogen beslissing over een eventuele uitbreiding van leefgebieden te kunnen nemen.

In dit onderzoek moeten de vragen beantwoord worden die een belangenafweging mogelijk maken gebaseerd op de aangedragen feiten en gegevens.

(14)

De kernvraag in dit onderzoek luidt:

Wat zijn de consequenties van meer leefgebieden voor Wilde zwijnen in Limburg? Deze kernvraag is door de opdrachtgever onderverdeeld in 15 deelvragen:

1. Welke gebieden zijn ecologisch en biologisch geschikt voor een levensvatbare populatie Wilde zwijnen? 2. Wat is het effect op natuurgebieden (orchideeën, adders, reekalveren) en de gestelde natuurdoelen als

daar permanent Wilde zwijnen komen?

3. Wat is de verwachte duurzame winst voor het toerisme?

4. Wat is de toegevoegde waarde van Wilde zwijnen op natuurgebieden? 5. Hoe waarborg je de gewenste populatieomvang in de leefgebieden?

6. Is te voorkómen dat er schade optreedt buiten de leefgebieden en zo ja, hoe dan? 7. Wat zijn de consequenties bij uitbreiding van de leefgebieden zonder 100% dicht raster? 8. Wat is het risico voor de verkeersveiligheid en hoe kun je dit beperken?

9. Wat is de te verwachten directe gewas-meerschade voor de landbouw?

10. Wat is het te verwachten effect op de insleep en verspreiding van besmettelijke veeziekten, en hoe zou je dit effect kunnen beperken?

11. Is er risico op exportschade bij een uitbraak of positief monster uit de veld bij Wilde zwijnen? 12. Hoe verloopt een eventuele schadeafwikkeling?

13. Welke invloed heeft het huidige buitenlandse beleid van aangrenzende landen op ons beleid?

14. Zijn er internationale onderzoeken op het gebied van bovenvermelde vragen, en op welk niveau kan daar eventueel bij aangesloten en of/geparticipeerd worden.

15. Welke gebieden zijn, na zorgvuldige afweging van bovengenoemde aspecten, geschikt als leefgebied voor Wilde zwijnen in Limburg?

Leeswijzer

In hoofdstuk 1 wordt een overzicht gepresenteerd van het onderzoek naar leefgebieden en de verspreiding van het wild zwijn vanaf 2000. Hoofdstuk 2 gaat over de ecologische geschiktheid van potentiële leefgebieden en in hoofdstuk 3 staan we stil bij de mogelijke betekenis van de aanwezigheid van Wilde zwijnen voor het toerisme en de recreatiesector. Hoofdstuk 4 handelt over veterinaire aspecten die samenhangen met uitbreiding van het leefgebied van Wilde zwijnen en in hoofdstuk 5 wordt ingegaan op het ecologisch belang van de aanwezigheid van zwijnen en op mogelijke effecten van zwijnen op hun natuurlijke leefomgeving. Hoofdstuk 6 handelt over het beheer van populaties, mede in relatie tot de landbouw en het verkeer. En tenslotte wordt in het slothoofd-stuk 7 een samenvatting gepresenteerd van de waardering van potentieel leefgebied voor al deze facetten die samenhangen met de aanwezigheid van het Wild zwijn.

(15)

2

Voorafgaand onderzoek

Tot 2000

Al eerder werd onderzoek gedaan naar de geschiktheid van natuurgebieden in Limburg en Noord-Brabant voor Wilde zwijnen en edelherten (Groot Bruinderink et al., 2000). Zes gebieden werden met elkaar vergeleken waarvan vier (deels) in Limburg. De belangrijkste uitkomsten uit dit rapport worden hier verkort herhaald (figuur 1, 2 en tabel 1).

Figuur 1

(16)

Figuur 2

Resultaat van de ecologische waardering (groen) en de risicoanalyse (rood) van de zes geselecteerde gebieden. De cijfers op de assen van het web geven een relatief kwaliteitsoordeel voor een bepaald aspect. Het gebied dat het laagst scoort krijgt een 1, etc. Hoe groener hoe groter de ecologische geschiktheid, hoe roder des te groter de risico's. Het corresponderende absolute kwaliteitsoordeel is vermeld in tabel 1 (bron: Groot Bruinderink et al., 2000).

Tabel 1

Onderzochte gebieden in Noord-Brabant en Limburg (bron: Groot Bruinderink et al., 2000).

Gebied I Loonse en Drunense Duinen/Huis ter Heide, de Brand Gebied II Meinweg/Elmpterwald/Brachterwald

Gebied III Vijlenerbosch/Aachener Stadtwald/Geuldal

Gebied IV Maasduinen

Gebied V Groote Heide/Weerterbosch/Strabrechtse heide/Kleine Dommel/Weerter- en Budelerbergen en bossen Leenderbos/Strijper AA/Tongelreep/de Malpie

(17)

Tabel 1 (vervolg)

Ecologische en risicoscore van de geselecteerde gebieden met bijbehorende bufferzones van 1 km (b) in Noord-Brabant en Limburg. Gebruikte afkortingen: nat: oppervlakte bos en natuur; N: aantal; N edelherten/wilde zwijnen: berekende populatieomvang; ov.: overige; tot.: totaal; opp. %: oppervlakte percentage (bron: Groot Bruinderink et al., 2000).

Gebied I Ib II IIb III IIIb IV IVb V Vb VI VIb

Ecologische score

oppervlakte (ha) 6506 4809 15829 12241 3412 7020 10906 9503 21970 13131 7502 8358 bos en natuur (ha) 3916 167 4578 3875 1318 434 5644 1171 13132 1677 3445 293

bodemrijkdom 2,16 1,67 2,21 1,52 2,10 2,47

water (ha/100 ha natuur) 0,26 1,29 0,73 1,80 2,51 3,05

water (N/100 ha natuur) 0,26 1,25 0,21 0,23 0,67 1,63

structuur (ha bos/100 ha natuur)

84 99 99,5 89 75 84

structuur (ha nat./100 ha tot.) 60 29 39 51 60 46

N edelherten 108 122 49 134 417 230 N wilde zwijnen 142 215 71 165 247 183 Risicoscore Verkeer (km) spoor 0 2 33 40 0 18 0 0 20 18 20 36 snel/hoofdweg 0 0 0 24 2 49 25 3 31 21 11 32 ov. wegen 32 62 86 115 14 54 24 80 62 127 29 110 kanaal 0 10 2 3 0 0 0 1 6 1 0 5 tot./100 ha tot. 0,49 1,50 0,76 1,49 0,47 1,72 0,46 0,88 0,54 1,27 0,66 2,19 Recreatie inwoners N/100 ha natuur 832 1973 469 449 388 552 182 878 230 154 388 434 voorzieningen ha/ 100 ha natuur 2,04 3,95 2,43 0,07 1,90 3,57 3,4 1,7 1,54 0,24 2,50 0,63 voorzieningen N/100 ha natuur 0,23 0,36 0,31 0,09 0,53 1,37 0,30 0,23 0,15 0,09 0,15 0,38 Landbouw huisvarkens N/100 ha natuur 847 13289 914 4108 116 186 533 2368 1086 517 1439 24068 huisvarkens N/100 ha cultuur 1281 478 372 170 73 117 471 333 1613 787 1222 874 runderen N/100 ha natuur 154 2197 166 941 198 306 70 234 115 53 165 2556 runderen N/100 ha cultuur 214 79 67 39 125 193 76 33 171 79 140 93 opp. % akkerbouw 10 23 39 36 18 19 19 44 15 26 13 28 opp. % veeteelt 21 45 22 20 38 42 23 30 19 28 34 49 Beheersbaarheid opp. % in NL 100 100 100 54% 100 75 100 78 100 88 100 100 opp. % in N-Br 100 100 0 0 0 0 0 0 76 57 100 100

Wanneer we ons beperken tot Limburg en het Wild zwijn, bleken na een afweging van ecologische en maat-schappelijke factoren de gebieden II, IV en V relatief geschikter dan de andere. De auteurs wijzen echter in dit verband op het belang van het zoeken van aansluiting met Duitsland (II, III) of België (V) om volwaardige leef-gebieden te realiseren. Zonder uitzondering vormde in alle leef-gebieden de relatie met de landbouw een belangrijk

(18)

Ecologische waardering

Met betrekking tot het areaal bos en natuur sprongen gebied IV en V er gunstig uit. Gelet op de bodemrijkdom en de beschikbaarheid van water was de situatie in gebied V gunstiger dan in IV. Qua structuur ontliepen de gebieden elkaar niet veel, maar een belangrijk verschil zat hem in de grootte van de populaties die het gebied konden bevolken op basis van het natuurlijk voedselaanbod: opnieuw sprong gebied V er gunstig uit. Gebied V was dus ecologisch gezien een voor de hand liggende keuze. Dit liet onverlet dat gebied IV niet veel slechter was en dat bovendien II en VI geschikt te maken waren en, zij het met iets meer inspanning, gebied III.

Risicoanalyse

Het probleem van de ontsluiting en aanwezigheid van snelwegen, kan het best relatief worden gezien, bijvoor-beeld ten opzichte van het areaal bos en natuur. De problemen leken wat dat aangaat relatief groot in gebied II, maar een echte differentiatie was op dit punt nauwelijks te maken. Ten aanzien van de infrastructuur in de buffer was de situatie bij gebied VI ongunstig.

Wat betreft de bevolkingsdichtheid was de situatie in gebied V relatief gunstig te noemen, zeker wanneer we daarbij de buffer betrokken.

Wanneer we ervan uitgingen dat de relatie met intensieve varkenshouderijen de meest moeizame relatie naar de landbouwhuisdieren was, dan bleven alleen gebied III en V over, mede gelet op de situatie in de buffer. En tenslotte, als schade aan de akkerbouw zwaarder telde dan schade aan de veeteelt, dan 'scoorden' de gebieden V en VI weer goed.

Gebied V kwam dus in meerdere opzichten gunstig uit de ecologische beschouwing en de risicoanalyse. Hier kwam nog bij de kansen die zouden ontstaan, inzichtelijk gemaakt door LARCH, wanneer ecologische verbindingszones voor wilde hoefdieren zouden kunnen worden gerealiseerd tussen dit gebied en de bos-wachterij Hapert/Cartierheide (N-Br/B).

Nogmaals zij er op gewezen dat dit niets afdeed aan de geschiktheid van de overige gebieden en het belang van bijvoorbeeld gebied II, III en IV in relatie tot een internationale, Noordwest Europese ecologische

hoofdstructuur.

2000 - heden

De periode na 2000 werd gekenmerkt door een grote inzet van provincie en pgo's voor de realisatie van EHS inclusief robuuste verbindingen. Aan de toename van het aantal Wilde zwijnen die in geheel Noordwest-Europa heeft ingezet aan het eind van de vorige eeuw komt nog steeds geen eind. Het Wild zwijn wist nieuwe gebieden in Limburg en in vrijwel alle grensprovincies te bereiken (figuur 3). Anno 2011 worden ook zwijnen waargenomen in meer landinwaarts gelegen provincies.

(19)

Figuur 3

Waarnemingen van Wilde zwijnen in Limburg e.o. 2000-2010 (bron: Waarneming.nl; Telmee.nl; Zoogdiervereniging. Sil Westra).

In november 2010 publiceerde de Zoogdiervereniging in het kader van het 'Jaar van het Wild zwijn' een Kansenkaart met daarop aangegeven het bruto zoekgebied voor nieuw leefgebied voor het Wild zwijn, met als criterium o.a. een minimum areaal natuur van 2000 ha (figuur 4; Dekker et al., 2010).

(20)

Tekstbox 1 'Kansenkaart Wild zwijn in Nederland' - toelichting

Waarom een kansenkaart?

Het Wild zwijn (Sus scrofa) wordt in Nederland formeel alleen getolereerd in twee natuurgebieden: Veluwe en Nationaal Park De Meinweg (Limburg). In de praktijk worden Wilde zwijnen ook buiten deze gebieden aangetroffen, ondanks het vigerende 'nulstandbeleid'. Vanuit het Wild zwijn gezien is dit verklaarbaar, omdat meer delen van het land op voorhand ecologisch geschikt lijken. Sterker nog, gezien vanuit het oogpunt van het Wild zwijn biedt vrijwel geheel Nederland geschikt leefgebied, uitgezonderd de slecht bereikbare Waddeneilanden. Vanuit de maatschappij zou dit op veel weerstand stuiten, gezien de ervaren schade en overlast. Middels deze kansenkaart willen de Zoogdiervereniging, ARK en Alterra Wageningen UR een discussie op gang brengen over welke gebieden wel kansen kunnen bieden aan het Wild zwijn. Uiteraard rekening houdend met diverse belangen. In verschillende stappen wordt Nederland 'afgepeld' tot de geschikte leefgebieden overblijven.

Kansen zoeken

Het Wild zwijn handhaaft zich in het buitenland tot in stedelijke gebieden. Een bekend voorbeeld hiervan is Berlijn. Toch gaat het te ver om de bebouwde omgeving, inclusief de glastuinbouw en bedrijventerreinen, te bestempelen als leefgebied voor het Wild zwijn.

Daarnaast zijn er grootschalige open veenweide- en zeekleigebieden, waar buitenproportionele overlast is te verwachten doordat deze gebieden slechts marginaal geschikt zijn. Dit geldt ook voor de daarin gelegen natuurgebieden. Het laten 'afvallen' van deze gebieden waren dan ook de eerste stappen in het maken van deze kansenkaart. Wat resteert, kan worden gezien als een 'bruto-zoekgebied'. Het islegitiem om het Wild zwijn vooral ruimte te bieden in natuurgebieden. Zowel bestaande oudere natuurgebieden als nieuwe natuur in bijvoorbeeld de uiterwaarden. Deze natuurgebieden moeten wel voldoende robuust zijn en de juiste eigenschappen hebben om als sleutelgebied te kunnen fungeren. Bij deze kansenkaart is 2000 ha aangehouden als minimumoppervlak van een natuurgebied en er moet voldoende bos aanwezig zijn voor voedsel en rust. Wanneer in de naastgelegen (landbouw)gebieden het nulstandbeleid wordt gehandhaafd, hebben deze natuurgebieden een voldoende omvang. Het laatste gehanteerde criterium is de bereikbaarheid: zijn Wilde zwijnen in staat om een gebied op eigen kracht te bereiken?

Hoe verder?

Met deze kansenkaart is de discussie nog zeker niet beslecht. Het wordt ten sterkste aanbevolen om op provinciaal niveau een grondige analyse van knelpunten en oplossingen uit te voeren. Knelpunten kunnen onder meer worden gevonden in de landbouw-sector: op welke plaatsen worden scharrelvarkens gehouden, waarbij de kans op overdracht van ziekten reëel is? En, waar zijn lokaal teelten van kwetsbare gewassen? Daarnaast is er het risico op verkeersslachtoffers: hoe verhoudt een zwijnenpopulatie zich met het lokale wegennet? Vaak zijn oplossingen beschikbaar, maar deze moeten wel tijdig in beeld worden gebracht. Op deze manier kunnen problemen en een afnemend draagvlak worden voorkomen.

Colofon

Deze kansenkaart is op 10 november 2010 gepresenteerd tijdens een symposium in het kader van het 'Jaar van het Wild zwijn'. De kansenkaart is gemaakt door de Zoogdiervereniging (1), ARK (2) en Alterra Wageningen UR (3). Jasja Dekker (1),

Stefan Vreugdenhil (1), Geert Groot Bruinderink (1,3) en Leo Linnartz (2). Het Prins Bernhard Cultuurfonds heeft de kansenkaart financieel mogelijk gemaakt.

De landbouwsector en het standpunt van de LLTB

Aan het vóórkomen van Wilde zwijnen zitten allerlei gevoeligheden die in het navolgende dan ook de revue zullen passeren, aan de hand van de door de FBE-Limburg gestelde vragen (Hoofdstuk Inleiding en vraag-stelling). Meest betrokken partij in dit verband is de landbouw, in de breedste zin van het woord. Immers in die sector kan het vóórkomen van Wilde zwijnen rechtstreekse economische gevolgen hebben op allerlei schaal-niveaus. We geven in dit rapport dan ook graag ruimte aan de bijzondere vertegenwoordiger van de landbouw in de provincie Limburg, de LLTB, in de persoon van beleidsmedewerker Harry Kager (Tekstbox 2). De zaken die door hem aan de orde worden gesteld komen terug in dit rapport.

(21)

Tekstbox 2 Standpunt LLTB voor nieuwe leefgebieden voor Wilde zwijnen

De Limburgse Land- en Tuinbouwbond (LLTB) is de belangenorganisatie van de agrarische sector in Limburg. Vanuit de agrarische sector wordt kritisch gekeken naar het huidige Wilde zwijnenbeleid in de provincie. De kritische houding heeft onder meer te maken met het feit dat de nulstand buiten de Meinweg niet gehandhaafd wordt.

Limburg grenst als Euregio op een aantal plaatsen aan regio's waar Wilde zwijnen in de vrije wildbaan voorkomen. Dit betekent dat het voor kan komen dat Wilde zwijnen in het nulstandgebied worden gesignaleerd. Dit zou echter niet mogen betekenen dat er in het nulstandgebied soms permanent populaties of grotere groepen van Wilde zwijnen aanwezig zijn. Grote groepen zwijnen kunnen namelijk in het landbouwgebied zorgen voor aanzienlijke gewasschades. Probleempunt daarbij is dat de gewasschade-regeling bij het Faunafonds vanuit de LLTB en betrokken agrariërs als ontoereikend wordt ervaren. De directe gewasschades worden slechts gedeeltelijk uitgekeerd, waarbijeventuele gevolgschade niet wordt meegenomen. De aanwezigheid van Wilde zwijnen en de bijbehorende gewasschades zorgen dan ook bij agrariërs voor onvrede.

Het grootste probleem voor de agrarische sector is overigens niet de gewasschade en het ontbreken van een bevredigende schaderegeling, maar is het risico op het uitbreken en verspreiden van een besmettelijke dierziekte en daardoor op beperkingen in de export voor de Nederlandse varkenshouderijsector. Dit gevaar is reëel aanwezig, aangezien in zowel België, Luxemburg als Duitsland besmettelijke dierziekten onder Wilde zwijnen voorkomen. Een uitbraak van een besmettelijke dierziekte zowel in geval van een uitbraak onder alleen Wilde zwijnen, en ook een uitbraak onder gehouden varkens zal leiden tot importbeper-kingen in het buitenland voor varkens en varkensproducten uit Nederland. De schade voor de Nederlandse varkenssector kan bij een uitbraak van besmettelijke dierziekte hoog oplopen tot vele miljoenen euro's per week. Vanuit de agrarische sector is het daarom belangrijk om risico's en dierziekten goed te monitoren en dat afspraken over het beleid voor Wilde zwijnen ook worden nagekomen.

Ondanks de bezwaren tegen de uitbreiding van populaties en de verplaatsing naar de nulstandgebieden van Wilde zwijnen, is in 2004 toch besloten voor een uitbreiding van het leefgebied voor Wilde zwijnen aangrenzend aan het gebied Maas-Swalm-Nette. Dit gebied staat bekend onder de naam Meerlebroek. In de regio is afgesproken dat het wilde zwijnen kerende raster langs de grens een aantal honderden meters landinwaarts zal worden verplaatst, zodat de zwijnen vanuit Duitsland een stukje Nederland in kunnen komen. Daarbij is wel nadrukkelijk afgesproken dat het nieuwe raster langs dit nieuwe leefgebied deugdelijk genoeg zal zijn om Wilde zwijnen te weren, om de negatieve gevolgen zoals hierboven benoemd te voorkomen. Ondanks dat de afspraken over die uitbreiding van het leefgebied in 2004 zijn gemaakt, wordt hier tot op heden nog geen invulling aangegeven. Gezien de grote risico's is de LLTB is er echter op gebrand dat afspraken die met Staatsbosbeheer en de provincie Limburg zijn gemaakt over het nieuwe leefgebiedje en bijbehorende raster worden nagekomen.

Gezien de toenemende risico's voor besmettelijke dierziekten en de gewasschade waar geen goede schaderegeling voor is, is de LLTB van mening dat eerst de huidige situatie enorm verbeterd moet worden voordat er sprake kan zijn van uitbreiding. Op basis van de huidige situatie in Limburg, waarbij beleidsafspraken niet worden gehaald en een goede vergoedingsregeling ontbreekt, is de LLTB tegen de komst van nieuwe leefgebieden voor Wilde zwijnen in Limburg. De verkeersveiligheid in het buitengebied en de maatschappelijke kosten van de introductie van Wilde zwijnen laten we daarbij dan nog buiten beschouwing. De inzet de komende jaren moet zijn om de nulstand beter te handhaven en meer ervaringen op te doen met de effecten op het nulstandgebied van de leefgebieden het Meerlebroek en de Meinweg.

(22)
(23)

3

Ecologisch geschikte leefgebieden

Vraag 1. Welke gebieden zijn ecologisch en biologisch geschikt voor een levensvatbare populatie Wilde zwijnen?

In overleg met de opdrachtgever vormt het uitgangspunt voor onderhavig rapport dat Wilde zwijnen slechts voorkomen in het NP De Meinweg, onderdeel van het MSN-natuurgebied.

Om op objectieve wijze vast te stellen voor hoeveel dieren er plaats is, uitgaande van het natuurlijk voedsel-aanbod, maken we gebruik van het model LARCH (Groot Bruinderink et al., 2000; Pouwels et al., 2002; bijlage 1). LARCH bepaalt op basis van het energieaanbod per natuurlijk vegetatietype in de nawinter hoeveel Wilde zwijnen ten minste duurzaam in dit vegetatietype kunnen overleven. Gelet op de gemiddeld geringe wintersterfte is dit ook een goede indicatie omtrent de mogelijke voorjaarsstand. Het aantal Wilde zwijnen drukken we uit in het aantal reproductieve eenheden (re's). Bij het wild zwijn bestaat een re uit drie dieren: een geslachtsrijpe zeug en keiler en een dier dat representatief is voor (het proportionele deel van) de overige geslachts- en leeftijdsgroepen binnen de populatie.

De invoer van LARCH is een vegetatiekaart (kaart van natuurlijke vegetaties, inclusief bossen) die wordt omgezet in een kaart met het energieaanbod voor het wild zwijn. Hoe nauwkeuriger en recenter de kaart, des te nauwkeuriger en meer in overeenstemming met de werkelijkheid de uitkomsten van LARCH. Vanwege het grensoverschrijdend karakter van deze studie werd in dit project gebruik gemaakt van de CORINE Landcover Map (CLC2006, vervaardigd in opdracht van de Europese Commissie). Voor Nederland werd daaraan toegevoegd de kaart van de EHS inclusief natuurontwikkelingsgebied. LARCH legt over deze vegetatiekaart een grid van 250 x 250 meter (6,3 ha) en berekent per gridcel voor het gehele gebied de waardering in termen van re's. Van deze waardering wordt een kaartoverzicht gemaakt, zodat in één oogopslag duidelijk wordt hoe het zit met de kwaliteit van het leefgebied in de nawinter voor Wilde zwijnen. Deze kaart noemen we de habitatkaart. Aanname hierbij is dat het natuurlijk voedselaanbod integraal kan worden benut. Dat zal in de praktijk niet altijd het geval zijn. Het voedselaanbod op de cultuurgronden (grasland, akkers, boomkwekerij, boomgaard, sportvelden e.d.) doet bij deze bepaling niet mee. LARCH levert een inschatting van het mogelijke aantal Wilde zwijnen in potentieel nieuw leefgebied. In werkelijkheid zullen de aantallen echter variëren. Bovendien kan het zijn dat de mogelijkheden voor migratie zijn onderschat of overschat en dat er respectie-velijk meer of minder Wilde zwijnen in de gebieden aanwezig zullen zijn.

3.1

Te kleine, kleine en sleutelpopulaties

De vraag hoe groot een populatie moet zijn om de uitsterfkans minimaal te houden, is niet eenvoudig te beantwoorden omdat de processen, die van invloed zijn op de overleving van een populatie van een soort, erg van het toeval kunnen afhangen. Dat toeval kan samenhangen met de populatieopbouw, de genetica of het milieu. Zo bestaan er toevalsprocessen door geboorte en sterfte, of door schommelingen in het voedsel-aanbod of temperatuur, catastrofes als brand, storm, plagen of door veranderingen in dichtheden van parasieten. Genetische toevalsprocessen kunnen optreden bij het doorgeven van erfelijk materiaal. De

(24)

eerst-een sleutelpopulatie. Bij eerst-een kleinere populatie Wilde zwijnen zou, om negatieve effecten van de genetische toevalsprocessen uit te sluiten, eens per generatie moeten worden gezorgd voor introductie van nieuwe dieren (re-stocking). Een alternatief kan zijn een uitwisseling met andere (sub)populaties. Dit betekent dat potentiële leefgebieden die in eerste instantie ongeschikt worden bevonden omdat er te weinig dieren kunnen leven, dit wel kunnen worden wanneer de mogelijkheid van uitwisseling wordt geschapen met nabij gelegen (sub)-populaties. Zelfs al is die uitwisseling incidenteel (eens per generatie) bijvoorbeeld door 'barrières' als een grote rivier, een kanaal met steile oevers of uitgerasterde snelwegen. We spreken dan van een metapopulatie. Dit is feitelijk de situatie op veel plaatsen in Duitsland (Petrak, 2006).

Tekstbox 3 Inteelt en ondergrens voor een sleutelpopulatie

Wanneer er geen natuurlijke selectie, mutaties en migratie plaatsvinden, treedt in kleine populaties snel 'genetic drift' op: door toevalsprocessen kunnen zeldzame eigenschappen (allelen) verloren gaan (Lacey, 1987). Hierdoor verandert het aanpassings-vermogen van een soort aan veranderende omstandigheden. Ook kan binnen kleine populaties de homozygotiegraad toenemen (inteelt). Hierbij neemt het aantal individuen met gelijke eigenschappen toe in een populatie. Dit kan leiden tot een verhoogde sterfte en verlaagde voortplanting ('inbreeding depression'). Veel zoogdiersoorten hebben echter in het veld geen last van dit verschijnsel (Ralls et al., 1988).

Bij de theorieën over de effecten van inteelt wordt uitgegaan van ideale populaties. Hierin hebben dieren gelijke voortplantings-kansen, ze paren willekeurig, fluctueren niet rond een gemiddelde populatiegrootte en hebben geen overlappende generaties. Vrijwel geen enkele dierpopulatie lijkt echter op een zak met lottoballetjes, waaruit willekeurig wordt getrokken bij de voort-planting. Integendeel, dieren zijn meestal in een bepaald patroon verdeeld binnen een populatie doordat ze binnen een territorium of home-range leven. Hierdoor zullen dieren niet willekeurig paren. Daarnaast heeft niet elk dier een even grote kans om aan de reproductie deel te nemen.

De effectieve populatiegrootte (Ne) wordt daarom gedefinieerd als de populatiegrootte die een even grote inteeltcoëfficiënt heeft als de ideale populatie (Wright, 1931). Een ongelijke geslachtsverhouding en individueel reproductiesucces verminderen de effectieve populatiegrootte (Princee, 1995). Dat heeft bij soorten met een haremsysteem, zoals het edelhert en het Wild zwijn (polygynische soorten) een verhoging van de inteelt tot gevolg (Clutton-Brock et al., 1982). Op theoretische gronden kan bij benadering worden aangegeven, dat bij een effectieve populatiegrootte die kleiner wordt dan 50 à 100 individuen het verlies aan genetisch materiaal belangrijk gaat worden. Hierbij wordt echter geen rekening gehouden met het optreden van mutaties en selectie die de effecten van inteelt kunnen verminderen.

Het uitsterven van kleine populaties (<50 individuen) wordt vooral veroorzaakt door milieu- en demografische kansprocessen, inteelt speelt hierbij geen rol (Nunney, 1999). Het bij toeval wegvallen van een aantal volwassen vrouwelijke dieren kan in een kleine populatie grote gevolgen hebben voor de reproductiecapaciteit. Bepalend voor de kans op uitsterven is dan ook hoe klein de populatie is en hoe lang deze klein blijft.

Het geheel is voor ons aanleiding om als kritische ondergrens voor een sleutelpopulatie (c.q. sleutelgebied) een waarde te hanteren van >= 40 re's of ca. 120 stuks Wilde zwijnen-voorjaarsstand.

(25)

Figuur 5

Ecologische geschiktheid van natuurgebied in Limburg voor het Wild zwijn. Weergegeven zijn gebieden die een te kleine, kleine en sleutelpopulatie (>= 40 re's) zouden kunnen herbergen. Een vierbaans snelweg wordt als barrière beschouwd.

LARCH levert negen potentiele sleutelgebieden voor Wilde zwijnen, die daarmee gezamenlijk het bruto zoek-areaal voor deze studie vormen. Ze verschillen sterk in de aanwezige bos- en vegetatietypen (tabel 2).

(26)

Tabel 2

Belangrijkste potentiële leefgebieden voor het Wild zwijn in Limburg e.o. met hun oppervlakte en oppervlakteaandeel (%) van de relevante vegetatietypen uit CORINE.

Ha Gebiedsnaam Vegetatie CLC2006

Loofbos Naaldbos Moeras Gemengd bos Heide en vennen Natuurlijk grasland Hoogveen I Mook/Reichswald 1510 5541 2095 37 II Maasduinen 182 4605 60 1717 702 33

III Meinweg/MSN_grenspark Noord 1460 4623 35 2128 187 61 40

IV Meinweg/MSN_grenspark Zuid 1791 5059 1605 505 86

V Boswachterij Vaals/Aachener Wald 896 371 2220

VI Weerter- en Budelerbergen en bossen Noord-Brabant

3448 25354 509 7435 5639 89 45

VII Weerterbos/Strabrechtse Heide 31 3073 30 1248 1460 44

VIII Mariapeel/Deurnesepeel 1038 372 1204 IX Vreedepeel/Stippelberg 123 5890 1585 346 Totaal 10479 54888 634 20033 8876 313 1289 % van gebied Gebiedsnaam I Mook/Reichswald 16% 60% 0% 23% 0% 0% 0% II Maasduinen 2% 63% 1% 24% 10% 0% 0%

III Meinweg/MSN_grenspark Noord 17% 54% 0% 25% 2% 1% 0%

IV Meinweg/MSN_grenspark Zuid 20% 56% 0% 18% 6% 1% 0%

V Boswachterij Vaals/Aachener Wald 26% 11% 0% 64% 0% 0% 0%

VI Weerter- en Budelerbergen en bossen Noord-Brabant

8% 60% 1% 17% 13% 0% 0%

VII Weerterbos/Strabrechtse Heide 1% 52% 1% 21% 25% 1% 0%

VIII Mariapeel/Deurnesepeel 40% 14% 0% 0% 0% 0% 46%

IX Vreedepeel/Stippelberg 2% 74% 0% 20% 4% 0% 0%

Totaal 11% 57% 1% 21% 9% 0% 1%

Daardoor en door hun verschillen in oppervlakte, verschillen ze ook in hun geschiktheid voor Wilde zwijnen. Om ze onderling te kunnen vergelijken geven we een waardering voor het aantal re's dat ze kunnen herbergen (N) en de potentiële dichtheid (N/100ha). Van politiek belang en uit oogpunt van beheersbaarheid is het aandeel van een gebied dat in Limburg is gelegen (tabel 3). De gebieden zijn stuk voor stuk 'grensgevallen': ze zijn provincie- of landsgrensoverschrijdend.

(27)

Tabel 3

Potentiële sleutelgebieden voor het Wild zwijn in Limburg e.o. Afkortingen: Li: Limburg; N-Br: Noord-Brabant; MSN: Maas-Swalm-Nette; Hatot: totale oppervlakte in ha; Ntotaal: berekend aantal wilde zwijnen; N/100 ha: dichtheid; % Li: gedeelte van het areaal en van het aantal wilde zwijnen behorend tot Limburg's grondgebied; score: waardering gebieden ten opzichte van elkaar voor totaal aantal re's en dichtheid. Zie bij: verantwoording scores.

Gebied Gebiedsnaam Ha tot Ha in Li N totaal Score Ntotaal N/ 100 ha Score N/100 ha N Limburg % Li I Mook/Reichswald 9183 808 201 2 2,2 2 18 9 II Maasduinen 7299 4990 228 2 3,1 2 156 68

III Meinweg/MSN_grenspark Noord 8534 1594 189 2 2,2 2 36 19

IV Meinweg/MSN_grenspark Zuid 9046 2129 405 3 4,5 2 96 24

V Boswachterij Vaals/Aachener Wald 3487 692 249 2 7,1 3 48 19

VI Weerter- en Budelerbergen en bossen Noord-Brabant

42519 1997 432 3 1,0 1 69 5

VII Weerterbos/Strabrechtse Heide 5886 769 168 2 2,9 2 21 13

VIII Mariapeel/Deurnesepeel 2614 1507 141 1 5,4 3 81 57

IX Vreedepeel/Stippelberg 7944 1280 216 2 2,7 2 36 17

1) 482 inclusief België.

Verantwoording scores

Voorbeeld

De gemiddelde waarde voor re's wild zwijn totaal bedraagt 224,7; de standaardafwijking (standaarddeviatie SD) bedraagt 80,4. De spreiding rond het gemiddelde ± SD strekt zich dus uit tussen (224,7-80,4) en (224,7+80,4) ofwel tussen 144,3 en 305,1. Het gemiddelde geven we score 2. Ondergemiddeld noemen we alle waarden <144,3 (score 1) en bovengemiddeld alles >305,1 (score 3). In deze gevallen geldt: hoe hoger de score, des te geschikter het gebied.

Voor de factor '%Li' geven we geen score omdat deze een politieke lading heeft en keuzes aan de politiek zijn.

3.1.1 Kolonisatie

Verspreid over de hele provincie, veelal wat verder van de grens verwijderd, bevinden zich naast de sleutel-gebieden een groot aantal bos- en natuursleutel-gebieden die op zichzelf te klein zijn voor een sleutelpopulatie. Van dergelijke kleine populaties weten we (Tekstbox 3) dat ze kunnen 'persisteren' mits contacten met andere groepen zwijnen zijn verzekerd (metapopulatie). Het resultaat is dan, dat her en der in de provincie zwijnen kunnen voorkomen, min of meer permanent, in lage aantallen c.q. dichtheden. Dit gegeven ligt ook ten grondslag aan kolonisatie van nieuw leefgebied: het zijn er bijna nooit ineens veel, maar aanvankelijk enkele jonge mannelijke dieren, later gevolgd door de zeugen en oudere keilers. Dichte bebouwing, kanalen, verkeers-wegen al dan niet in combinatie met rasters, kunnen daarbij een barrière vormen. We komen uitgebreid terug op dit aspect in het hoofdstuk over beheeraspecten (hoofdstuk 6).

(28)
(29)

4

Wilde zwijnen en toerisme

Vraag 3. Wat is de verwachte duurzame winst voor het toerisme?

Uit Van Dale (2005)

Toerisme (toerist): het reizen voor zijn genoegen, als ontspanning (jachttoerisme, ecotoerisme)

Recreatie (recreant): ontspanning in de vrije tijd, vrijetijdsbesteding (o.a. verblijf in de natuur, natuurrecreatie)

Eén van de maatschappelijke kanten van de aanwezigheid van Wilde zwijnen in is de betekenis voor de regionale economie. De vraag luidt: kan de recreatiesector ervan profiteren?

4.1

Toerisme

Een scan van de bestaande literatuur naar mogelijke effecten van grote wilde zoogdieren op de regionale economie levert wel veel publicaties maar desondanks beperkt informatie. Terugkerende thema's daarin zijn vormen van z.g. consumptieve recreatie als de opbrengsten aan wildbraad en jachtpenningen (Burns en Westbrook, 2000; Strauss et al., 2005; Bade et al., 2010). Uit deze bronnen valt de grote betekenis af te leiden die de aanwezigheid van 'accent wildlife' voor de lokale bevolking kan hebben. Zowel uit esthetisch en recreatief oogpunt, als in toenemende mate uit oogpunt van voedselproductie. Dit komt tot uiting in het wereldwijd toenemend aantal 'community-based natural resources management programms' (Chardonnet et al., 2002).

Natuurontwikkelingsprojecten in de Gelderse Poort hebben een aantoonbaar effect gehad op de regionale economie, in het bijzonder op de sector die samenhangt met toerisme en recreatie. Naar verwachting kan dit effect worden versterkt door de komst van het edelhert (Luttik et al., 2006). Dat laatste bleek in het Kempen-Broek, waar sinds enkele jaren edelherten te zien zijn. Het aantal bezoekers aan het gebied nam sterk toe. Mensen willen graag wild zien, zelfs al zit het in hokken: in de top 10 van toeristische attracties in ons land stonden in 2006 vier dierentuinen (Bade et al., 2010). Elk jaar trekken miljoenen bezoekers uit binnen- en buitenland naar de Veluwe met als belangrijk doel te genieten van het landschap, de natuur en in het bijzonder van de grote wilde zoogdieren ('hertjes'). De omzet die daarmee gepaard gaat bedraagt naar schatting ruim € 100.000.000 (Bade et al., 2010). Het geschatte aandeel van de natuur in de jaarlijkse omzet van natuur gerelateerde bedrijven bedraagt € 445.250.000. Op de Veluwe kunnen excursies (tonnen €), verhuur van de jacht (miljoenen €), verkoop van wildbraad (tienduizenden €) en verhuur van fotohutten (duizenden €) voor het beheer belangrijke economische pijlers zijn (Bade et al., 2010).

En het is niet overdreven te stellen dat het wild zwijn, wellicht tegen wil en dank (aanrijdingen, overlast) de meeste media-aandacht krijgt van alle wilde hoefdiersoorten en daarmee de grootste trekpleister vormt (Groot Bruinderink en Dekker, 2010). Idealiter wil je dan ook de kans vergroten dat mensen de zwijnen echt te zien krijgen, bijna voorspelbaar te zien krijgen. Immers, thuis op TV en radio horen ze dat het ze op de Veluwe 'over de schoenen loopt'.

(30)

4.2

Wild zwijn als publiekstrekker

Maximale voorspelbaarheid van de aanwezigheid van Wilde zwijnen voor de recreant kan worden bereikt door ze samen in een gebied te stoppen dat geheel omrasterd is en niet te groot. Dieren leren dat vluchten geen zin heeft en zullen linksom of rechtsom moeten wennen aan de aanwezigheid van de mens. Die laatste zal zijn gedrag wel aan moeten passen (bijvoorbeeld geen jagende honden, vaste paden).

Wil er sprake zijn van een effect van vrijlevende Wilde zwijnen op de economie van de recreatiesector, dan moet hun fysieke aanwezigheid (dus niet alleen prenten en andere sporen) in hoge mate voorspelbaar worden gemaakt. Dit kan door lokaal extra kwaliteit voor het Wild zwijn toe te voegen aan het leefgebied. Dit werkt vooral wanneer die kwaliteit beperkend is voor het vóórkomen van de soort in het gebied. Bijvoorbeeld rust, dekking, water (modder) of voedsel. Ook het leefgebied als geheel kan worden gemanipuleerd op een wijze dat bijvoorbeeld de foerageeromstandigheden worden bevorderd en er tegelijkertijd meer overzicht voor het publiek ontstaat. Dit kan bijvoorbeeld door het aanbieden van akkertjes en grasland (Groot Bruinderink en Dekker, 2010). Manipulatie van de habitat en aanbieden van voedsel kunnen in Natura 2000-gebieden al snel afvallen als optie om de zichtbaarheid te vergroten. Een extra kwaliteit die lokaal door de mens kan worden toegevoegd en die niet strijdig is met het ecologische streefbeeld, is rust voor de dieren (waarbij de mens niet of in mindere mate wordt geassocieerd met gevaar).

4.3

Wilde zwijnen en recreanten

Wilde zwijnen kunnen op de aanwezigheid van mensen reageren door aanpassing van hun dagindeling en terreingebruik. Een voorbeeld is de beperking van hun activiteit tot de schemering en de nachtelijke uren. Zo kunnen bepaalde vormen van jachtuitoefening leiden tot een sterke negatieve associatie met de mens. De dieren zullen zich niet meer laten zien.

Dit gedrag is omkeerbaar: wanneer de mens niet of in mindere mate wordt geassocieerd met gevaar, kunnen ze dagactief blijven en zich laten zien op de open terreingedeelten. Hierbij speelt de uitgestrektheid van de open terreingedeelten, die maakt dat het gevaar op grote afstand kan worden waargenomen (gehoor, geur), een rol. Zwijnen kunnen ook wennen aan verstoring wanneer de mens vormen van regelmatige activiteit vertoont die niet met gevaar worden geassocieerd. Om die reden zijn groepen lawaaierige recreanten op paden op zichzelf geen reden om te vluchten. Ook maken zwijnen slaapplaatsen in tuinen of andere onver-wachte plekken in de menselijke omgeving, mits rust is gegarandeerd en verstoring voorspelbaar is. Dat de combinatie van recreanten met Wilde zwijnen ook uit de hand kan lopen blijkt regelmatig wanneer men de zwijnen gaat voeren. Zwijnen wennen daar snel aan en zijn dankbare klanten. Men kan ze dan van erg dichtbij observeren. Het is van belang zich te realiseren dat dergelijke situaties vaak leiden tot ongewenst gedrag van de zwijnen die op zoek naar hun boterham de recreant onder de voet kunnen lopen. De enige oplossing is dan vaak het doden van de betreffende dieren.

Open, voedselrijke terreingedeelten kunnen van belang zijn voor recreanten om bij daglicht Wilde zwijnen te zien. Denk daarbij aan (voormalige) landbouwgronden. Hooggelegen plekken kunnen voor de recreant de zichtbaarheid van het Wild zwijn vergroten. Omdat er in de meeste gevallen binnen deze studie sprake zal zijn van een mozaïeklandschap met bos, is het denkbaar dat de zichtbaarheid moet worden vergroot met extra uitkijkposten.

Een deel van de oplossing kan dus liggen bij een combinatie van jachtvrije gebieden, open landschapstypen en een uitgekiende recreatieve zonering. Dit laatste houdt in dat met zodanig veel respect met de dieren wordt omgegaan, dat ze hun natuurlijk gedrag kunnen vertonen.

(31)

Stel dat Wilde zwijnen in nieuwe leefgebieden net zo'n sterke trekpleister worden als op de Veluwe, dan zal de economische betekenis niet zo zeer in de directe als wel in de indirecte opbrengsten liggen. Bezoekjes aan het gebied gaan gepaard met een hapje en een drankje in de plaatselijke horeca, en vaak ook met aankopen bij de detailhandel. Vanuit een marketingperspectief zou de komst van het Wild zwijn dus wel eens heel aantrekkelijk kunnen zijn. Uit een studie in de Gelderse Poort naar een mogelijk effect van de komst van edelherten bleek dat een effect op de lokale economie begint bij versterking van de reeds aanwezige horeca. Daarom is ervoor gekozen de al aanwezige horecabedrijven in een buffer van 5 km om de geselecteerde gebieden in beeld te brengen. We beperken ons daarbij tot het gedeelte van die buffer dat in Nederland is gelegen (figuur 6 en tabel 4). Hiermee ontstaat een beeld van het ontwikkelingspotentieel en daarmee een indruk van de te poten-tieel duurzame winst voor het toerisme.

Tabel 4

Aantal (N) en dichtheid (N/100ha) recreatiebedrijven1) binnen 5 km buffer rond de geselecteerde gebieden. Score 1: beperkt; 2: kansrijker; 3: meest kansrijk voor duurzame winst toerisme.

Nr. Naam gebied Ha 5 km buffer

in NL N (NL) N/100 ha (NL) Score N/100ha I Mook/Reichswald 26861 79 0,29 1 II Maasduinen 35874 64 0,18 1

III Meinweg/MSN_grenspark Noord 22755 60 0,26 1

IV Meinweg/MSN_grenspark Zuid 14284 27 0,19 1

V Boswachterij Vaals/Aachener Wald 7237 114 1,58 2

VI Weerter- en Budelerbergen en bossen Noord-Brabant 69412 133 0,19 1

VII Weerterbos/Strabrechtse Heide 45792 89 0,19 1

VIII Mariapeel/Deurnesepeel 28049 27 0,10 1

IX Vreedepeel/Stippelberg 73087 103 0,14 1

1) Recreatieparken, hotels, bungalowparken, pretparken etc.

Gebied V springt er in dit opzicht positief uit. De overige gebieden vallen in dezelfde categorie (zie onder verantwoording scores op pag. 25).

(32)

Figuur 6

Aantal recreatieparken, hotels, bungalowparken, pretparken etc. per geselecteerd gebied.

Samenvattend

Er zijn helaas maar weinig aanknopingspunten voor een antwoord op de vraag wat het Wild zwijn in economisch opzicht toevoegt. Veel hangt af van hoe het gebied wordt ingericht. Wel is zeker dat het Wild zwijn als publiekstrekker kan fungeren. Om toerisme in een gebied aan te zwengelen is natuurontwikkeling alleen een incomplete motor, die pas op volle toeren draait als er een goede PR en vooral ook ondernemerschap aan vastzit. In de PR is zeker een rol weggelegd voor het Wild zwijn.

(33)

5

Veterinaire aspecten van de komst van

Wilde zwijnen in nieuwe leefgebieden

Vraag 10. Wat is het te verwachten effect op de insleep en verspreiding van besmettelijke veeziekten, en hoe zou je dit effect kunnen beperken?

Vraag 11. Is er risico op exportschade bij een uitbraak of positief monster uit de veld bij Wilde zwijnen? Vraag 12. Hoe verloopt een eventuele schadeafwikkeling?

Vraag 13. Welke invloed heeft het huidige buitenlandse beleid van aangrenzende landen op ons beleid? Vraag 14. Zijn er internationale onderzoeken op het gebied van bovenvermelde vragen, en op welk niveau kan daar eventueel bij aangesloten en of/geparticipeerd worden.

5.1

Afbakening dierziekten

De meeste wilde hoefdieren zijn, evenals gehouden dieren, vatbaar voor een groot aantal besmettelijke dier-ziekten: ze kunnen elkaar wederzijds besmetten. Maatschappelijke criteria als voedselveiligheid (zoönosen), economische schade (uitbraken van dierziekten, mogelijk verlies van speciale rassen of foklijnen ten gevolge van mortaliteit en/of stamping-out), risicoperceptie en algemene verontwaardiging over de bestrijding van dierziekten, zijn gebruikt om een lijst samen te stellen met vijf relevante dierziekten onder 'varkens' (tabel 5). Deze lijst is lang niet volledig (Simpson, 2002; Groot Bruinderink et al., 2007). Niet opgenomen zijn bijvoor-beeld exotische ziekten met geringe kans op insleep of ziekten die (nog) sporadisch in de Nederlandse veehouderijsector voorkomen.

(34)

Tabel 5

Vijf relevante besmettelijke dierziekten in relatie tot het veterinaire risico van vestiging van Wilde zwijnen in nieuwe leefgebieden; (): laatste jaar waargenomen.

Ziekte Agens Veehouderij Wilde zwijnen Zoönose Verspreidingsmechanismen

Blaasjesziekte (SVD)

Enterovirus, familie Picornaviridae

Nee (1994) sporadisch Nee Via direct contact, swill voedering (verboden), mest, indirect contact (veewagens, mensen) Klassieke varkenspest (KVP) Pestivirus, familie Flaviviridae Nee (1998) Nee (1983/84)

Nee Via direct contact, sperma, ingestie van gecontamineerd vlees (swill voedering), mest, indirect contact (mensen, voertuigen, materialen); verticale transmissie (carrier sow syndrome) Mond- en klauwzeer (MKZ) Aphtovirus, familie Picornaviridae (7 serotypen)

Nee (2001) Nee Nee Via direct contact, sperma, melk, swill voedering, mest, indirect contact (mensen, voertuigen, materialen), lucht Trichinellose Trichinella spp.

(rondworm); in varkens vaak T. spiralis

Nee (2002) Sporadisch Ja Ingestie van gecontamineerd vlees (swill voedering, besmette knaagdieren)

Ziekte van Aujeszky of pseudorabies (ZvA)

Suid herpesvirus type 1 (alphaherpesvirus), familie Herpesviridae

Nee (2004) Sporadisch Nee Uitscheiding van virus via ademhaling, neusslijm en speeksel, melk, geslachts-apparaat en sperma, ingestie van gecontamineerd vlees

Verspreiding via direct contact, indirect contact (mensen, transportmiddelen, materialen) en de lucht

5.2

Monitoring Wilde zwijnen

Monitoring op besmettelijke dierziekten bij wilde hoefdieren is in Nederland niet bij wet geregeld. Richtlijn 31997L0079/EEG (voorheen 92/45/EEG) geeft echter aan in art. 10 dat de lidstaten erop toe moeten zien dat de gezondheidstoestand van deze dieren op gezette tijden wordt onderzocht (Lambers et al., 2005). De eerste resultaten van monitoring onder Wilde zwijnen dateren uit 1994 toen 115 monsters afkomstig van geschoten Wilde zwijnen serologisch werden getest voor o.a. KVP en SVD (Cromwijk, 1995; tabel 6).

Sindsdien is hieraan een structureel vervolg gegeven, gecoördineerd door Gezondheidsdienst voor Dieren (GD) te Deventer en betaald door de rijksoverheid. Jaarlijks worden bloedmonsters, afkomstig van een steekproef van geschoten Wilde zwijnen, getest op antilichamen tegen KVP virus, SVD virus, Trichinella spp. en ZvA. Na de MKZ epidemie van 2001 is hieraan een serologische test toegevoegd voor antilichamen tegen MKZ virus. Dit serologisch onderzoek betreft op de Veluwe een jaarlijkse steekproef van minimaal 60 monsters, in Limburg alle geschoten Wilde zwijnen ouder dan 6 maanden en in de zogenaamde nulstandgebieden alle geschoten zwijnen. Daarnaast vindt KVP-virusisolatie plaats aan in Zuid-Limburg geschoten en serologisch positief bevonden dieren i.v.m. vaccinatie van Wilde zwijnen in Duitsland. De resultaten van deze monitoring staan in tabel 6.

(35)

Tabel 6

Aantal positieve monsters in de serologische monitoring voor klassieke varkenspest (KVP), mond-en-klauwzeer (MKZ), ziekte van Aujeszki (ZvA), blaasjesziekte (SVD) en Trichinellose onder Wilde zwijnen in Nederland. # monsters: totaal aantal verzamelde monsters (bron: L.J.M. Dekkers, GD Deventer).

Seizoen # monsters KVP MKZ ZvA SVD Trichinella

1994-1995 115 0 -- 3 0 -- 1996-1997 69 0 -- 0 0 -- 1997-1998 133 0 -- 0 0 -- 1998-1999 164 0 -- 0 0 -- 1999-2000 295 0 -- 1 0 -- 2000-2001 215 0 -- 0 0 6 2001-2002 333 0 0 2 1 10 2002-2003 289 0 0 0 0 19 2003-2004 309 0 0 0 0 33 2004-2005 312 0 0 1 0 9 2005-2006 359 0 0 0 0 1 2006-2007 349 0 0 0 1 0 2007-2008 475 0 0 0 0 1 2008-2009 549 2 0 0 0 0 2009-2010 442 0 0 3 0 0

Bij een positieve laboratoriumuitslag (een bloedmonster wordt positief getest) KVP of MKZ wordt door het lab direct melding gemaakt aan de officiële instanties Voedsel en Warenautoriteit VWA en het ministerie van EL&I (voorheen LNV). De VWA meldt dit weer aan de CVO. Deze procedure is identiek voor monsters van huisvarkens en Wilde zwijnen. Wat betreft het preventief karakter: het is van belang om zich te realiseren dat serologisch onderzoek per definitie terugkijkt: je meet antistoffen die het dier heeft aangemaakt na besmetting met het virus. Het duurt enkele weken voordat deze antistoffen in voldoende hoeveelheid in het bloed zitten om een positief testresultaat te geven en het is meestal ook niet goed aan te geven hoe lang geleden het dier met het virus in aanraking is geweest.

In het vervolg van dit rapport (p. 35 e.v.) wordt nader ingegaan op de draaiboeken, scenario's en beleidsinstru-menten die worden gehanteerd bij een uitbraak van een besmettelijke dierziekte. Landbouwhuisdieren (de sector) en wilde hoefdieren (de natuur) nemen daarbij qualitate qua op onderdelen onderscheiden posities in. Gelet op de verhouding tussen het totaal aantal onderzochte wilde zwijnen en het aantal positieve monsters in de serologische monitoring kan met vrij grote zekerheid gesteld worden dat de Nederlandse Wilde zwijnen-populatie vrij is van de ziekten uit tabel 6. Op basis van serologie leek alleen Trichinella tot 2005 een probleem te zijn in de Wilde zwijnen-populatie. Het testen van weefselmonsters (middenrif) op basis van artificiële digestie levert echter een ander beeld op: geen van de monsters die positief waren op basis van serologie was positief bij digestie, terwijl van de monsters die negatief waren op basis van serologie één monster positief was bij digestie (in dit monster is T. pseudospiralis gevonden). Dit heeft geleid tot een aanpassing van de uitvoering van de serologische test, zodat de uitslag een beter beeld geeft van het werkelijke besmettingsniveau, zoals gemeten met digestie, en daarmee de risico's voor de mens. Vanaf 2005 is deze aangepaste test gebruikt. Dit is de reden dat er na 2005 minder serologisch positieve uitslagen gevonden zijn voor Trichinella.

(36)

uit. Een genezen varken kan jarenlang drager van het virus blijven, in bepaalde zenuwcellen. In hoeverre en onder welke omstandigheden het virus opnieuw actief kan worden, is niet bekend (http://www.varkensziekte.nl/ Documenten/Aujeszky.pdf). De ziekte van Aujeszky werd in Nederland onder huisvarkens sinds 1993 bestreden met een verplichte vaccinatie en inmiddels is Nederland vrij van de ziekte (prevalentie <0,01%). Sinds 2008 wordt niet meer gevaccineerd. Die vorm van preventie wordt momenteel in veel landen van de Europese Unie niet meer toegepast. België heeft begin 2009 de preventieve vaccinatie van zijn varkensstapel stopgezet. Er is sindsdien geen enkel geval van ziekte van Aujeszky vastgesteld. De Belgische veestapel mag als vrij van ziekte van Aujeszky worden beschouwd. De Belgische aanvraag ter verkrijging van het ziektevrije statuut « artikel 10 » wordt nu door de Commissie onderzocht. Het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en

Luxemburg zijn officieel vrij van de ziekte onder huisvarkens en vaccineren er niet meer tegen. Grote delen van Frankrijk, waaronder de aan België grenzende departementen, zijn ook officieel vrij van de ziekte. Op Europees niveau is wetgeving geregeld in beschikking 2008/185/EG.

De ZvA is opgenomen in de jaarlijkse monitoring van Wilde zwijnen (tabel 6). Het geringe aantal serologisch positieve dieren duidt er op dat de ziekte zich de afgelopen jaren niet verspreid heeft onder de Wilde zwijnen in Nederland. In delen van de Belgische en Duitse Wilde zwijnenpopulatie is de ziekte van Aujeszky (ZvA) endemisch. Op dit moment (februari 2011) is in Niedersachsen ca. 33% van de onderzochte Wilde zwijnen besmet met deze ziekte en in Luxemburg is dit 16% (Deutsche Jagdzeitung 2, 2011). Verspreiding van de ZvA vanuit de Duitse Wilde zwijnenpopulaties naar de Nederlandse Wilde zwijnenpopulaties is niet uit te sluiten. Het risico lijkt echter vrij klein te zijn (tabel 6).

Wat betreft KVP is er sinds 2003 de afspraak dat ook virusisolatie gedaan wordt bij dood gevonden Wilde zwijnen en geschoten Wilde zwijnen die afwijkend gedrag vertonen of waarbij bij de slacht afwijkingen aan het karkas of de organen worden gevonden. Van de twee verdachte dieren uit de tabel is er één voor virusisolatie ingezonden; deze was negatief.

5.3

Transmissie

Directe transmissie

Transmissie- of overdracht routes zijn de wegen waarlangs een pathogeen, zoals een virus of bacterie, over-gebracht kan worden van een infectieus dier op een gevoelig dier (tabel 5). Er kan daarbij sprake zijn van directe en/of indirecte transmissie. Bij veel dierziekten is direct contact tussen dieren de belangrijkste trans-missieroute. Bij direct contact vindt rechtstreekse transmissie plaats doordat dieren elkaar kunnen aanraken of zich op zeer korte afstand van elkaar bevinden (hooguit enkele meters), bijvoorbeeld door neus-neus contact of hoesten. Dit directe contact is mogelijk bij gezamenlijk gebruik van weidegrond of bij contact 'langs de draad', waarbij de fysieke scheiding tussen de dieren slechts uit een afrastering bestaat. Direct contact met Wilde zwijnen in Nederland zal vooral een rol spelen in de rundveesector, maar de kans bestaat ook bij schapen- en geitenbedrijven (MKZ). Bij varkens kan het ook voorkomen wanneer deze een uitloop naar buiten hebben, zoals op biologische en scharrelbedrijven.

Overdracht van micro-organismen naar individuen van dezelfde generatie, bijv. via contactbesmetting, noemt men ook wel horizontale transmissie. Deze overdracht vindt plaats tussen individuen van dezelfde soort buiten de ouder-kindrelatie. Verticale transmissie, ook wel bekend als moeder-kind-transmissie, is de transmissie van een infectie of andere ziekte van moeder op kind direct voor en na de geboorte in de zgn. perinatale periode. Bij KVP zijn beide mechanismen het geval (carrier sow syndrome).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In light of the early church’s discipleship praxis, the study seeks to find some correlation in suggesting how the urban church in Africa today can fulfil its mission of

Interim Constitution of the Republic of South Africa, 1993 National Prosecuting Authority Amendment Act 56 of 2008 South African Police Services Amendment Act 57 of 2008. Register

Analysis of values in Table 15 shows a practically significant relationship, r = 0,48 (medium effect) between job satisfaction (total) and organisational commitment (total),

In het hoofdverspreidingsgebied, de Afrikaanse landen ten zuiden van de Sahara en enkele mediterrane landen kan de ziekte door zachte teken die bij ons niet voorkomen, worden

Als (jacht)honden in contact komen met bloed of mest van besmette wilde zwijnen is het mogelijk dat zij het virus meedragen in hun vacht en op die manier gehouden varkens of

Aangezien bij t = 0 het aantal aangereden zwijnen gelijk moet zijn aan het aantal aangereden zwijnen in 2005, oftewel 131, hebben we a = 131.. Voor b moeten we de

Bij K=5 worden de Meinweg (Cluster 4) en Roerstreek-Zuid (Cluster 5) clusters nog steeds onderscheiden, maar wordt de rest van de data opgedeeld in een cluster met dieren uit de

Arnold Goossens kreeg zowaar een wilde kat voor de camera, notabene in hetzelfde gebied waar dit jaar een otter meermaals werd gefilmd.. Het filmpje kan je bewonderen