• No results found

Over de bepaling van het fijnmeelgehalte van kalkmergel

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Over de bepaling van het fijnmeelgehalte van kalkmergel"

Copied!
45
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

19

RIJKSLANDBOUWPROEFSTATION TE MAASTRICHT.

OVER DE BEPALING VAN HET FIJNMEELGEHALTE VAN

KALKMERGEL

D O O B

A. VÜRTHEIM.

INLEIDING.

Het is nog betrekkelijk kort geleden, dat het gebruikelijke

kalkmergel-onderzoek zich niet verder uitstrekte dan tot de bepaling van het gehalte

aan koolzurekalk, welke gewoonlijk volgens de gasvolumetrische methode

van Scheibier werd verricht.

Aan de fijnheid der kalkmergel werden geen bepaalde eischen gesteld.

Indien de kalkmergel maar in dusdanigen toestand verkeerde dat zij met de

machine uitstrooibaar was, werd aan den fijnheidsgraad geen verdere aandacht

geschonken.

De groote vlucht die de studie van den kalktoestand van den grond,

in verband met een rationeele bemesting, den laatsten tijd genomen heeft,

waarbij gebleken is, dat de graad van fijnheid der te gebruiken

kalkmest-stofïen een groote rol speelt, heeft in het kalkmergelonderzoek een ingrijpende

verandering gebracht. Meer nog dan het gehalte aan koolzurekalk komt

het gehalte aan fijnmeel van de te gebruiken kalkmergel naar voren.

De onderzoekingen over de verbetering van den reactietoestand van den

grond hebben uitgemaakt dat alleen de mergeldeeltjes met een kleine

korrel-grootte een nuttig effect hebben.

De fabricage van kalkmergel voor landbouwdoeleinden zal zich dus aan

de eischen der landbouwpraktijk moeten aanpassen en een product leveren

van voldoende fijnheid, m.a.w. de mergelfabrikant moet door malen en zeven

een product met een bepaald fijnmeelgehalte kunnen leveren.

Stelt de landbouwpraktijk aan den fabrikant hooge eischen, niet minder

doet zij dat aan de methode van onderzoek naar den fijnheidsgraad.

Eener-zijds moet dat onderzoek er naar streven, dat de landbouwpraktijk cijfers

krijgt die een zoo getrouw mogelijk waar beeld van den fijnheidsgraad

weer-geven, anderzijds moet de fabrikant er op kunnen vertrouwen, dat zijn

be-drijf, ingericht op dat onderzoek, zoo weinig mogelijk risico loopt.

(1) F. 17.

(2)

E e n en ander heeft ons een drietal vragen ter beantwoording voor-gelegd, n.1.:

A. Welke eisenen stelt de landbouwpraktijk a a n den fijnheidsgraad v a n kalkmergel?

B . Op welke wijze k a n de fijnheidsgraad zoo nauwkeurig mogelijk be-paald worden ?

C. K a n de fabrikant, redelijkerwijs, aan den gestelden eisch voor de fijn-heid voldoen?

H e t hiervolgende beoogt deze drie vragen, op grond v a n langdurig en nauw-gezet onderzoek, zoo goed mogelijk t e beantwoorden.

A. Welke eischen stelt de landbouwpraktijk aan den fijnheidsgraad van kalmergel ?

Zonder in beschouwing t e t r e d e n over het eigenlijke „ k a l k v r a a g s t u k " zelf, een kwestie waarover in de pers, zoowel v a n wetenschappelijke- als v a n praktisch-landbouwkundige zijde verschillende meeningen n a a r voren zijn gebracht, is als een v a s t s t a a n d feit a a n t e nemen, d a t het „ n u t t i g effect" v a n een kalkmergelbemesting hoofdzakelijk afhankelijk is v a n den fijnheids-graad der kalkmergel.

Grove stukjes en korrels k u n n e n jarenlang onveranderd in den grond vertoeven, al is die grond ook zuur (de P H waarde kleiner d a n 7), zij oefenen geen invloed op de bodemreactie uit, er v i n d t geen chemische uitwisseling p l a a t s .

H e t grondonderzoek heeft geleerd, d a t kalkmergeldeeltjes m e t een door-snede v a n meer d a n 0,2 m m (200 (À) nagenoeg waardeloos voor neutralisatie v a n zure gronden zijn.

Bij het vaststellen v a n den eisch voor het fijnmeelgehalte v a n kalkmergel in den codex meststoffen is hiermede rekening gehouden. Bepaald m e t de z.g. Thomasphosphaatzeef is het cijfer voor de fijnheid v a n kalkmergel ge-steld op 75 % .

De Thomasphosphaatzeef heeft een middellijn v a n 20 cm, de afstand der draden bedraagt 0,17 m m , zoodat de maaswijdte 0,029 m m2 is. De korrels, welke door deze mazen bij het zeven heengaan, zijn dus niet grooter dan 0,17 m m (170 fi) in doorsnede.

Voor h e t fijnmeelgehalte v a n kalkmergel w o r d t een speling v a n 5 % toegestaan, zoodat een gevonden gehalte v a n 70 % nog a a n den codexeisch

(3)

voldoet. W o r d t er echter een gehalte gevonden lager dan 70 % dan schrijft het E ij kslandbouwproef station een korting voor, n.L:

bij 69 % fijnmeel 6 % van den koopprijs „ 6 8 % „ 6 7 % „ 6 6 % „ 6 5 % / Q " » / O •>•> •>•> 1 2 % 14 'O 5? •>•>

terwijl beneden 65 % de partij k a n worden geweigerd, of, zoo dit niet meer mogelijk is, een korting kan worden geheven van minstens 25 % v a n den koopprijs, b.v.:

v a n 64 % t o t 60 % 25 % v a n den koopprijs,

» 59 ^ " "" /O 3 ° /O » " >J

Alhoewel niet r a a d z a a m , mag een mergelfabrikant een hooger gehalte aan fijnmeel dan 75 % garandeeren, de speling blijft evenwel 5 %, de kortingen bij eventueele ondergehalten zijn verhoudingsgewijs bij de hoogere garanties zwaarder.

Deze bedragen b.v. voor een garantie v a n 80 % fijnmeel, bij:

van 69 ° 73 % 72 % „

....

71 % „ . -7 0 % „

....

/„ tot

6 5 % , ,

8 % 10% 1 2 % 14% 2 0 % 5 Î ?5 ? ) J? » •> •}•> -i-i ) 3 5 •>•> 5 ?) 53

Beneden 65 % k a n de partij worden geweigerd, of een korting worden geheven v a n :

30 % v a n den koopprijs bij 64 % t o t 60 % fijnmeel en v a n 40 % „ „ » 59 /0 „ 55 /ó

(4)

Voor een garantie v a n 85 % fijnmeel:

bij 79 % fijnmeel 6 % v a n den koopprijs „ 7 8 % „ 7 7 % „ 7 6 % „ 7 5 % van 74 % t o t 70 % „ 69 % „ 65 % « /o

10%

1 2 %

14%

16%

2 5 %

5» » î î 5 51 > 51 5 J> Î 5 Î 5

Beneden 65 % k a n de partij worden geweigerd, of een korting worden geheven v a n :

35 % v a n den koopprijs bij 64 % t o t 60 % fijnmeel

en v a n 45 % 55 ° 9 /J, „ oö /0

Voor een garantie v a n 90 % fijnmeel:

bij 84 % fijnmeel 6 % v a n den koopprijs

„ 83 % » 82 % „ 8 1 % „ 8 0 % van 79 % t o t 75 % „ 74 % „ 70 % „ '69 % „ 65 % 1 0 % 1 2 % 1 4 % 1 6 % 2 0 % 3 0 %

Beneden 65 % k a n de partij worden geweigerd, of een korting worden geheven v a n :

40 % v a n den koopprijs bij 64 % t o t 60 % fijnmeel en v a n 50 % >5 59 /0 „ 55 /0

W o r d t bij verkoop v a n kalkmergel geen garantiecijfer voor het fijnmeel-gehalte opgegeven, d a n wordt door het proefstation het codexcijfer (75 %) aan-genomen. Bij ondergehalten (lager dan 70 %) worden d a n de daarvoor ge-stelde kortingen opgegeven. E e n garantie lager d a n het gehalte d a t de codex voorschrijft is geoorloofd, hiermede wordt rekening gehouden.

(5)

B . Of welke wijze kan de fijnheidsgraad zoo nauwkeurig mogelijk

bepaald wordenl

Hoe eenvoudig de beantwoording v a n deze vraag oppervlakkig ook lijkt, zij behoort t o t een v a n de moeilijkste problemen die het proefstation zich al j a r e n lang ter oplossing gesteld heeft gezien.

Was kalkmergel een droge, harde stof, zooals b.v. Thomasslakkenmeel, d a n zou niets eenvoudiger zijn d a n h a a r m e t de zeef uit t e schudden en het r e s t a n t t e wegen. Dit is evenwel niet het geval. Kalkmergel bestaat in den regel uit een mengsel van zachtere en hardere stukjes die gewoonlijk meerdere procenten vocht b e v a t t e n waardoor direct uitzeven buitengesloten is.

Beschouwen wij kalkmergel onder het microscoop d a n blijkt d a t vele kleine stukjes uit fragmenten van schelpen e.a. bestaan. Bij sommige is aan de s t r u c t u u r nog duidelijk t e zien v a n welke schaaldieren deze afkomstig zijn. De voornaamste daaronder zijn de „foraminiferen of gaatjesdragers". Zij zijn het die vooral veel vocht in zich opnemen. Andere mergeldeeltjes hebben alle s t r u c t u u r verloren of zijn in den kristallijnen toestand overgegaan. W o r d t een vochtige kalkmergel k u n s t m a t i g bij 100° C gedroogd, d a n bakken kleine korrels samen m e t andere en blijven bij het uitzeven t e n on-rechte op de zeef bij het grofmeel achter.

Bij de vroegere wijze v a n fijnmeelbepaling t r a c h t t e men deze fout t e elimineeren, door het grofmeel op de zeef zoolang m e t de vingers te wrijven, t o t er nagenoeg niets meer door de zeef heenging. H e t is duidelijk d a t op deze wijze, behalve de samengebakken kleine deeltjes ook oorspronkelijke grove korrels (grooter d a n 170 fx) fijn g e m a a k t werden, waardoor het fijnmeel-gehalte in hooge m a t e geflatteerd werd, alle fijnmeelfijnmeel-gehalten werden t e hoog gevonden, waarmede vooral de landbouwpraktijk bedrogen u i t k w a m .

Voortdurend heeft het proefstation zijn volle a a n d a c h t hierop gevestigd gehouden en steeds gezocht n a a r een werkwijze waarbij het fatale fijnwrijven op de zeef k w a m t e vervallen. Schrijver dezes heeft d a a r o m in 1928 een methode uitgewerkt, die sedert het najaar van 1928 officieel door het Rijks-landbouwproefstation wordt t o e g e p a s t1) .

H e t principe, waarop deze m e t h o d e berust, is het verwijderen der deeltjes < 2 ju vóór het k u n s t m a t i g drogen. Deze deeltjes, die verhoudingsgewijs het grootste oppervlak hebben, vertoonen de meeste neiging t o t samen-bakken. De verwijdering kan geschieden door suspenseeren der stof in een verdunde base (0.1 norm. ammoniak) en afhevelen der vloeistof m e t de zwevende deeltjes n a een bepaalden vastgestelden bezinkingstijd.

1) Zie Verslagen van landbouwkundige onderzoekingen der R. L. P . , n°. X X X I I I , 1928.

(6)

H e t fijnwrijven op de zeef v a n het achterblijvende grofmeel k o m t hier-mede geheel t e vervallen.

Geheel gebaat m e t deze methode blijkt de landbouwpraktijk nog niet t e zijn, w a n t w a t gebeurt er bij de behandeling met verdunden a m m o n i a k ?

Kalkmergel die niet fijn gemalen is, b e s t a a t uit zeer fijne, n a a s t middel-m a t i g fijne en grovere korrels middel-mergel, welke grovere korrels, al n a a r gelang de herkomst en de s t r u c t u u r der mergel, opgebouwd k u n n e n zijn uit betrek-kelijk los samengekitte fijne deeltjes. Deze soort grove deeltjes vallen bij de behandeling m e t verdunden ammoniak soms geheel of t e n deele in de fijne deeltjes uiteen.

De meening, d a t een uiteenvallen v a n zulke deeltjes ook in den vochtigen grond gemakkelijk t o t stand zal komen, wordt door de landbouwpraktijk, op grond v a n genomen deskundige proeven, niet gedeeld, zij blijven in den grond intact, waardoor zij niet aan het doel beantwoorden.

De ammoniakmethode flatteert derhalve het fijnmeelgehalte ook, derge-lijke, gemakkelijk uiteenvallende grove korrels zouden dus vóór de ammoniak-behandeling verwijderd moeten worden.

Wij meenden daarom de volgende wijziging in de fijnmeelbepaling in de toekomst aan t e moeten brengen.

H e t monster l a a t men, d u n uitgespreid op filtreer papier, aan de lucht drogen. E e n hoeveelheid v a n 200 gram v a n h e t luchtdroge monster wordt afgezeefd door een zeef m e t ronde openingen van 1 % m m doorsnede, het r e s t a n t op de zeef teruggewogen en door een eenvoudige berekening de z.g. „waardeloosfactpr" vastgesteld. Van hetgeen door de zeef is gegaan w o r d t op de gewone wijze het fijnmeelgehalte bepaald m e t de ammoniakmethode, m e t dien verstande, d a t het 1 uur roteeren m e t ammoniak k a n vervallen, d a a r proefondervindelijk is gebleken, d a t dit nagenoeg geen invloed op het fijnmeelgehaltecijfer heeft. Door vermenigvuldiging m e t den gevonden factor wordt h e t fijnmeelgehalte v a n h e t oorspronkelijke monster gevonden.

Is nu deze m e t h o d e v a n fijnmeelbepaling juist, m.a.w. wordt hiermede het ware fijnmeelgehalte gevonden? Gevoegelijk k u n n e n wij hierop antwoorden „ n e e n " , w a n t waar ligt de grens v a n h e t z.g. waardeloos? Zeker niet, zooals wij aangenomen hebben en zulks alleen in analogie m e t de waardeloosbepaling v a n Thomasslakkenmeel, bij 1 % m m . Ook kluitjes, kleiner d a n 1 % m m kunnen bij de ammoniakbehandeling uiteenvallen, w a t zij in den grond niet doen. De ware grens ligt eigenlijk bij 170 fi, doch het is praktisch niet mogeijk t o t zoover de deeltjes af t e scheiden, d a a r m e d e zou de geheele fijnmeelbe-paling reeds verricht zijn. Om later t e vermelden reden geeft het direct mechanisch afzeven op de ïhomaszeef v a n het luchtdroge monster ook foutieve uitkomsten.

(7)

25

TABEL I.

I . N°. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 I I . % offic. meth. 84 86 82 85 79 83 87 82 86 85 81 82 83 83 83 82 83 85 85 85 86 83 83 83 83 84 82 83 86 78 78 86 86 83 85 87 87 I I I . Factor. 0.892 0.898 0.901 0.877 0.870 0.864 0.906 0.955 0.930 0.935 0.934 0.906 0.932 0.880 0.886 0.878 0.843 0.936 0.913 0.930 0.937 0.889 0.996 0.914 0.881 0.909 0.951 0.901 0.937 0.891 0.910 0.956 0.955 0.954 0.973 0.956 0.945 I V . Fijnmeel v a n door \y2 m m zeef gezeefde. 84 86 83 87 81 83 86 83 86 84 82 81 83 83 82 83 83 85 83 84 85 83 83 82 83 86 83 83 85 78 79 86 85 82 85 86 87 V.

°/

/o

IV X

factor.

75 77 75 76 71 72 78 79 80 79 77 73 77 73 73 73 70 80 76 78 80 74 83 75 73 78 79 75 80 69 72 82 81 ' 7 8 82 82 82 V I .

Verschil.

- 9 %

- 9 %

- 7 %

- 9 %

- 8 %

- 11 %

- 9 %

- 3 %

- 6 %

- 6 %

- 4 %

- 9 %

- 6 %

- 10 %

- 10 %

- 9 %

- 13 %

- 5 %

- 9 %

- 7 %

— 6 %

- 9 %

0

- 8 %

- 10 %

- 6 %

- 3 %

- 8 %

- 6 %

- 9 %

- 6 %

- 4 %

- 5 %

- 5 %

- 3 %

- 5 %

- 5 %

(7) F. 23.

(8)

I. N°. 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 I I . /o offic. meth. 83 86 71 75 84 86 86 70 68 71 68 71 73 I I I . Factor. 0.957 0.932 0.976 0.896 0.919 0.924 0.916 0.896 0.918 0.982 0.971 0.981 0.935 I V . Fijnmeel v a n door iy2 m m zeef gezeefde. 85 86 70 72 84 86 84 68 67 68 68 71 72 V. /o I V x factor. 81 80 68 64 77 79 77 61 62 66 66 70 67 V I . Verschil. - 2 % - 6 % - 3 % - 11 % - 7 % - 7 % - 9 % - 9 % - 6 % - 5 % - 2 % - 1 % - 6 %

Beschouwen wij de in tabel 1 gevonden gehalten v a n een 50 t a l wille-keurige monsters, verkregen m e t de officieele methode (kolom I I ) en m e t de factormethode (kolom V) d a n valt het volgende op t e merken.

De gevonden verschillen, die zich op één enkel geval n a (n°. 23) bewegen tusschen 1 en 13 % , gemiddeld 6 % % , blijken alleen afkomstig t e zijn v a n den factor, dus v a n de grootere of kleinere hoeveelheid aanwezige korrels grooter dan 1 % m m . De fijnmeelgehalten n.1. gevonden in het door de 1 % m m gepasseerde gedeelte (kolom IV), dus nog zonder den factor, zijn nagenoeg gelijk aan die, gevonden m e t de officieele methode. Hieruit k a n de conclusie getrokken worden, d a t het juist grootendeels die korrels zijn, welke in ammo-niak uiteenvallen, die grooter d a n 170 /x doch kleiner d a n 1 % m m zijn, terwijl slechts de aanwezige hoeveelheid zeer grove deeltjes voor correctie in aan-merking genomen worden.

D a t in enkele gevallen slechts geringe verschillen gevonden werden ( 1 — 3 % , eenmaal zelfs 0 %) is alleen gelegen in het feit, d a t deze mergels zoo deug-delijk gemalen bleken t e zijn, d a t zij nagenoeg geen grove, in ammoniak uiteenvallende deeltjes b e v a t t e n , de factoren voor het waardeloos dier monsters lagen d a n ook dicht bij 1.

I n het algemeen k u n n e n wij zeggen, d a t ook nu nog de ammoniakbehan-deling een nadeeligen invloed op het ware fijnmeelgebalte uitoefent.

(9)
(10)

Doch er is meer en nu komen wij op het direct zeven van het luchtdroge monster terug.

H e t mechanisch zeven geschiedt, evenals dit bij Thomasphosphaatmeel het geval is, m e t een toestel, d a t door middel v a n een excentriek, krachtig horizontaal heen en weer wordt bewogen, waarbij de zeven telkens twee krachtige stooten krijgen. Bij een omwentelingssnelheid v a n de as van 235 keer per m i n u u t beteekent dit, d a t de mergeldeeltjes op de zeef gedurende de 15 m i n u t e n schudden 7050 keer schokkenderwijze over de zeef worden bewogen. Vooral de grootere korrels worden hierbij energisch over het gaas geschuurd, zelfs m e t k r a c h t tegen de wanden v a n de zeef gebotst.

Vroeger hebben wij reeds vermeld, d a t kalkmergel bestaat uit subtiel opgebouwde fragmenten van schelpjes, die betrekkelijk gemakkelijk of zelf stuk gaan of andere in h u n omgeving stuk m a k e n bij de energische beweging over de zeef. Proefondervindelijk bleek d a n ook, d a t gedurende een % uur mechanisch horizontaal, stootend schudden een belangrijke hoeveelheid grofmeel fijn geschuurd en fijn gestooten werd.

Wij zien dus weer een bron v a n fouten, die het ware fijnmeelgehalte niet onbelangrijk beinvloedt. Op deze wijze uitzeven deugt voor kalkmergel niet.

Voor de bepaling v a n het „juiste fijnmeelgehalte" moet er aan de volgende drie voorwaarden voldaan k u n n e n worden.

1. Teneinde h e t samenbakken v a n kleine deeltjes t e voorkomen, m a g de mergel niet bij hooge t e m p e r a t u u r gedroogd worden.

2. Een behandeling m e t een verdunde base vóór het zeven is, wegens het fijngaan v a n oorspronkelijk aanwezige kluitjes, niet toelaatbaar.

3. H e t zeven moet zoodanig gebeuren d a t er geen grove deeltjes fijn-geschuurd of verbrijzeld worden.

Aan de beide eerste voorwaarden is natuurlijk gemakkelijk t e voldoen, aan de derde evenwel niet zoo gemakkelijk.

Door een ingrijpende verandering in den bouw der schudmachine meenen wij echter ook hiervoor een oplossing gevonden t e hebben.

De quintessence dier verandering b e s t a a t hierin, d a t de horizontaal, stootende-schuifbeweging der zeven vervangen wordt door een „vertikaal

trillende beweging", waarbij de mergeldeeltjes in een slechts geringe vertikale

beweging geraken, zoodat grove stukjes niet s t u k g e m a a k t worden, terwijl de fijne deeltjes toch binnen korten tijd kwantitatief afgescheiden worden. Met medewerking van den amanuensis-instrumentmaker v a n het Rijks-landbouwproefstation t e Maastricht, den heer Th. H . J . Bonnemaijers, die het schudtoestel geheel vervaardigde, ontwierp schrijver dezes het in fig. 1 afgebeeld toestel.

(11)

F I G . 2.

De vertikaal trillende beweging wordt op de volgende wijze verkregen: H e t ze venstelsel bevindt zich op een vertikale as, die door een excentriek m e t een slagwijdte v a n slechts enkele milimeters en een omwentelingssnelheid v a n 560 per m i n u u t , snel op en neer wordt bewogen. De as, die slechts enkele milimeters omhoog geheven wordt, stoot bij het weer omlaag gaan op een gummiring.

Deze vertikale as b e s t a a t uit twee losse stukken, bij elkaar gehouden door een verstelbare stalen veer, die beurtelings even gespannen en ontspannen wordt (zie fig. 2).

De kleine stootjes die de zeven hierdoor v e r krijgen, volgen door deze constructie elkander zoo snel op, d a t zij in een onafgebroken vertikaal trillende

beweging geraken.

De stof op het zeefgaas geraakt in een dansende beweging zonder over het gaas heen t e schuren of tegen de zeef wanden t e worden geslingerd. De kleine mergeldeeltjes trillen door het gaas heen.

Geschikt materiaal om de m e t h o d e t e controleeren, d a t wil dus zeggen om t e k u n n e n vaststellen d a t binnen een zekeren tijd het fijnmeel afgescheiden wordt en d a t er geen grofmeel w o r d t fijngemaakt, werd aldus verkregen.

E e n gewone handelskalkmergel werd in een ruim molglas herhaaldelijk in suspensie gebracht en snel af geheveld, waardoor de deeltjes t o t 200 /u werden verwijderd1). H e t r e s t a n t werd na drogen aan de lucht op de Thomaszeef voorzichtig af gezeefd, waardoor een grofmeel verkregen werd, d a t geheel vrij was v a n deeltjes kleiner d a n 170// en d a t veel brosse stukjes b e v a t t e . Onder h e t microscoop waren duidelijk grove, samengekitte korrels en fragmenten v a n schelpjes t e zien. Vervolgens werd een hoeveelheid fijnmeel g e m a a k t , (deeltjes kleiner dan 170 fi) door een gedroogde handelskalkmergel mechanisch m e t de Thomaszeef af t e zeven.

V a n de aldus verkregen twee soorten droge kalkmergel konden mengsels m e t willekeurige gehalten aan grofmeel g e m a a k t worden, die wij kortheids-halve „ s t a n d a a r d m e r g e l " zullen noemen.

1) Zie de bepaling der korrelgrootte van kalkmergel. Verslagen van

landbouw-kundige onderzoekingen der Rijkslandbouwproefstations, n°. X X X I I I , 1928, blz. 203.

(12)

Met een s t a n d a a r d mergel die 20 % grofmeel b e v a t t e werd nu eerst nagegaan, hoe lang er m e t de trilzeef geschud moet worden om kwantitatief het fijnmeel af t e scheiden.

Bij gebruik v a n 50 gram standaardmergel bleek n a vier minuten al het fijnmeel afgezeefd t e zijn, terwijl na vijf minuten schudden de hoeveelheid fijnmeel nog steeds 40 gram bedroeg, dus bleken nog geen grofmeeldeeltjes stukgegaan te zijn.

W e r d v a n dezelfde standaardmergel 50 gram 15 minuten m e t de horizon-taal-stootende schuifzeef behandeld dan bleek, d a t er 4 a 5 % van het grof-meel fijngeschuurd werd.

N a d a t m e t nog eenige standaardmergels m e t andere gehalten aan grof-meel het kwantitatieve k a r a k t e r der trilzeefmethode was bevestigd, werd als normale schudtijd 5 m i n u t e n aangenomen. Ook Thomasphosphaatmeel, waarvan het fijnmeelgehalte nauwkeurig bekend was, bleek n a 5 m i n u t e n schudden met de trilzeef, kwantitatief uitgeschud t e zijn.

D a a r het bezwaarlijk is, om bij een zeef oppervlak v a n 20 cm doorsnede meer d a n 50 gram mergel t e gebruiken, zullen de onderlinge verschillen van een duplobepaling afhankelijk zijn v a n het aanwezig zijn van meer of minder grove kluitjes. E e n behoorlijk gemalen kalkmergel, die weinig kluitjes bevat, geeft bij een duplobepaling m e t de trilzeef verschillen die beneden 1 % blijven.

Zijn er veel kluitjes aanwezig, d a n zijn deze verschillen grooter, (het is dan n.1. moeilijk om bij het afwegen van slechts 50 gram een goed gemiddelde van het monster te treffen), het verdient d a n aanbeveling de bepaling in drie- desnoods in viervoud te doen en het gemiddelde dier bepalingen als het juiste aan t e nemen.

Bij Duitsche kalkmergelsoorten, die in den regel een groot percentage zeer fijne deeltjes b e v a t t e n (kleiner dan 20,«) 1) k o m t het voor, d a t deze kleine deeltjes samenvlokken en de mazen v a n de zeef min of meer verstoppen. Hierbij verdient het aanbeveling om na 5 m i n u t e n met de trilzeef schudden, de zeven even met de h a n d te kloppen, of m e t een borsteltje het gaas a a n den onderkant schoon te borstelen en d a a r n a nog enkele m i n u t e n m e t de machine te schudden.

I n tabel I I zijn vergelijkbaar n a a s t elkander de uitkomsten opgeschreven van de volgens drie methoden gevonden fijnmeelgehalten v a n een aantal willekeurig genomen monsters, kolom 1 de officieele methode, kolom 2 de verkorte factormethode (beide dus m e t ammoniakbehandeling) en kolom 3

1) Zie Verslagen van landbouwkundige onderzoekingen der

Rijkslandbouwproef-stations, n°. X X X I I I , 1928, blz. 209.

(13)

met de trilzeefmethode. Alle bepalingen zijn in twee- of meervoud uitgevoerd.

Zooals te verwachten was, doch m.i. het ware jijnmeelgehalte

weer-gevend, zijn de gehalten gevonden met de 3e methode het laagst (vergelijk

kolom 1 met kolom 3 tabel II).

TABEL I I .

N°. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 1. Officieele methode. 84 86 86 70 68 71 68 71 73 87 83 80 85 73 100 83 89 80 80 79 82 81 82 75 77 86 86 86 88 81 84 2. Methode m e t factor. 77 79 77 61 62 66 66 70 67 75 68 73 79 67 99 82 -1 ) 76 72 78 69 72 1) veel kluitjes 64 x) veel kluitjes 79 73 74 78 77 3. Met de trilzeef. 76 79 78 60 62 66 63 67 51 2) 76 62 64 2) 73 61 97 78 80 73 66 2) 46 2) 72 72 66 67 59 61 2) 66 2) 75 76 76 67 2)

(12) F. 28.

(14)

N

u

.

32

33

34

35

36

1.

Officieele methode.

78

86

86

83

83

2.

Methode met factor.

81

83

3.

Met de trilzeef.

61

2

)

76

73

75

2

)

75

2

)

Duitsohe mergel. 2) Zie opmerking.

I n al de gevallen, d a t de trilzeefmethode gehalten vond die belangrijk lager zijn d a n die welke m e t de verkorte factormethode werden gevonden (in kolom 3 g e m e r k t2) b e v a t t e n deze monsters n a a s t „betrekkelijk weinig" stukjes grooter d a n 1 % m m (dus weinig waardeloos) zeer veel korrels die kleiner d a n 1*4 nim doch grooter d a n 0,17 m m waren. Zooals vroeger reeds is aangehaald, vallen er v a n dit soort korrels bij de ammoniakbehandeling ook vele uiteen, waardoor het fijnmeelgehalte t e n onrechte zeer geflatteerd wordt. Door den hoogen waardeloosfactor (weinig kluitjes grooter dan 1 % mm) komen die gehalten d a n toch nog betrekkelijk dicht bij de gehalten m e t de officieele m e t h o d e t e liggen. I n bijna alle gevallen w a a r een lage waarde-loosfactor werd gevonden (dus veel kluitjes grooter dan 1 % m m , in ammoniak uiteenvallend) en de gehalten m e t de verkorte factormethode dus sterk afweken v a n die m e t de officieele methode, vindt de trilzeefmethode fijnmeelgehalten, die weinig of niet v a n die der verkorte factormethode afwijken. Dit wijst er op, d a t deze partijen kalkmergel n a de fijnmaling niet behoorlijk

uitge-zeefd zijn voor zij afgeleverd werden.

Een voortdurende controle tijdens onze proefnemingen m e t het micros-coop of de loupe, wees uit, d a t alle monsters, die m e t de trilzeefmethode t e lage gehalten aan fijnmeel gaven, onvoldoende gemalen waren.

Voorts m u n t de m e t h o d e u i t door hare hoogst eenvoudige, snelle uit-voering.

Deze luidt aldus:

H e t monster wordt op een ruim vel filtreerpapier uitgespreid en eenige uren aan de lucht gelaten.

N a voorzichtig, doch grondig dooreenmengen wordt 50 g r a m afgewogen en 5 m i n u t e n mechanich geschud. Door terugwegen v a n het grofmeel wordt na aftrekken van 50 en vermenigvuldigen m e t 2 het percentage fijnmeel gevonden.

(15)

E n zoo zijn wij genaderd t o t de beantwoording der 3e vraag:

C. Kan de fabrikant, redelijkerwijs, aan den gestelden eisch

voor de fijnheid voldoen 1

Bij de beantwoording v a n deze v r a a g is er alleen rekening gehouden m e t het t e n dienste staande cijfermateriaal, de technische zijde, het fijn-malen en uitzeven der ruwe kalkmergel hebben wij buiten beschouwing gelaten.

Schrikken op h e t eerste gezicht de lage gevonden gehalten m e t de tril-zeefmethode af, de beschouwing die wij over de lage gehalten gegeven hebben, leert, d a t er geenszins reden behoeft t e b e s t a a n ,om zich over de trilzeef-m e t h o d e ongerust t e trilzeef-maken, trilzeef-mits er geen hooger fijntrilzeef-meelgehalte gegaran-deerd wordt, d a n er inderdaad wordt afgeleverd.

W o r d t een kalkmergel m e t de daarvoor t e n dienste staande molens be-hoorlijk gemalen en d a a r n a door af zeven bevrijd v a n toevallig aanwezige grove kluitjes, d a n worden er m e t de trilzeefmethode, zonder uitzondering, gehalten gevonden, die ruimschoots a a n den eisch, in den codex gesteld, voldoen.

De methode, die onafhankelijk is v a n toevallige omstandigheden die het eindresultaat t e n onrechte flatteeren, heeft het groote voordeel, d a t èn de consument èn de landbouwpraktijk èn de fabrikant berekeningen en prijs op een werkelijk aanwezig, niet geflatteerd gehalte aan fijnmeel k u n n e n baseeren.

E e n behoorlijke bewerking v a n de ruwe kalkmergel voor bemestings-doeleinden is nu eenmaal noodzakelijk, o m d a t wetenschap en landbouw-praktijk u i t g e m a a k t hebben, d a t alleen fijne kalkmergel moet a a n g e w e n d , worden.

Berekeningen over de toe t e passen hoeveelheid kalkmergel k u n n e n alleen d a n m e t voldoende nauwkeurigheid g e m a a k t worden, wanneer de verbruiker weet hoe groot h e t inderdaad in de geleverde partij aanwezige percentage aan deeltjes kleiner d a n 0,17 m m is.

T e n slotte zij er, o m d a t in deze nogal eens misverstand heerscht, nadruk-kelijk op gewezen, d a t het opgegeven percentage fijnmeel zoowel bij de vroeger toegepaste methode, bij de t h a n s nog gebruikelijke methode, als bij de hier-voor beschreven methode m e t de trilzeef, uitsluitend b e s t a a t uit de hoeveel-heid deeltjes die kleiner zijn d a n 0,17 m m .

(16)

33

RIJKSLANDBOUWPROEFSTATION HOORN.

VOORTGEZETTE PROEFNEMINGEN OVER INKUILEN

1

),

DOOE

E. BROUWER.

(Ingezonden 1 September 1931.)

Inleiding.

In aansluiting aan onze proefnemingen omtrent hooiwinning en inkuiling

2

)

werden op verzoek van één onzer Veevoederbureaux in de jaren 1927—'30

een vijftal proeven genomen, waarbij telkens twee verschillende, in de praktijk

gebruikelijke methoden van inkuilen van gras met elkaar werden vergeleken;

het onderzoek heeft dus betrekking op niet minder dan tien kuilen. Bij de ééne

werkwijze werd buitenshuis een ondiep gat ( i 50 cm) in den grond gegraven,

waarin het gras werd gestort. Daarop werd het bovenvlak, zoowel als het

boven den beganen grond uit stekende zijvlak der grasmassa, met aarde

afgedekt (methode „in den grond"

3

)). Bij de tweede werkwijze werd,

even-eens buitenshuis, het gras op den vlakken bodem opgestapeld en de

aard-bedekking alléén op het bovenvlak aangebracht, zoodat het zijvlak onbedekt

bleef (methode ,,op den grond").

De hoeveelheid gras, welke in eiken kuil werd gebracht, bedroeg 25 000 kg

of iets minder. Weliswaar treft men in de praktijk wel grootere kuilen aan;

de onze waren evenwel toch groot genoeg om er waardevolle conclusies

uit te trekken.

Het doel der proeven was nl. om de verliezen, welke bij deze twee

werk-wijzen ontstaan, te bepalen en met elkaar te vergelijken, terwijl aldus onze

vroegere uitkomsten tevens konden worden aangevuld en uitgebreid.

x) De belangrijkste der tabellen, welke bij dit opstel behooren, zijn in den t e x t

op-genomen, de minder belangrijke zijn aan het slot geplaatst. Wordt in dit opstel naar een der laatstgenoemde verwezen, dan is dit steeds te zien aan een sterretje, d a t bij het tabel-nummer is geplaatst, hetgeen het naslaan vergemakkelijkt. Tabel 2* is b.v. te vinden aan het slot, tabel 1 (zonder *) in den text.

2) E . BBOÜWEB, Versl. landbk. onderz., N°. 32, 1927, blz. 69; N°. 33, 1928, blz. 10;

N°. 35, 1930, blz. 5; Verslag Proefzuivelboerderij, 1926, blz. 41; 1927, blz. 1; 1929, blz. 1.

3) De kuilen bevatten, overeenkomstig de praktijk, zooveel gras, d a t de hoopen voor

een groot deel boven den beganen grond uitstaken, wanneer de aardbekleeding in den winter was weggenomen.

(17)

34

Techniek van inkuilen.

Het gras voor deze proeven werd 's voorjaars in het gebruikelijke stadium

gemaaid. Na het één à twee dagen (bij uitzondering ook iets langer of korter)

te hebben laten verwelken werd het naar de kuilen gereden, waarbij er bij elke

proef en op eiken dag, dat er werd gekuild, voor werd gezorgd, dat de wagens

om en om en in even groot aantal naar den kuil in den grond en naar den kuil

op den grond werden gereden. Voor zoover mogelijk werd de alleronderste laag

iets droger, de allerbovenste laag iets minder droog ingebracht dan de rest. Het

optassen geschiedde op 3 à 7 dagen, telkens met een onderbreking van 2 à 3

(soms 1 of 4) dagen al naar gelang van het weer en de andere werkzaamheden,

zooals in de praktijk gebruikelijk is, zoodat al het gras van één proef in den

loop van ruim één week, of ook iets langer of korter, werd opgestapeld. De

hoe-veelheid gras was telkens bij beide kuilen practiseh even groot en wisselde

van proef tot proef tusschen rond 21 000 en 25 000 kg (zie ook tabel 1).

De vorm van alle kuilen was rond. De diepte van de gegraven kuilen

be-droeg ongeveer 50 cm, de doorsnee ^ 5 m; de doorsnee van de kuilen op den

grond was telkens ongeveer 50 cm grooter (zie tabel 1).

Vóór het opbrengen van de aarde werden de zijvlakken vrij kort afgeplukt,

waarna dit materiaal boven op den hoop werd gelegd. In de praktijk steekt

men de zijvlakken dikwijls af. Wij hebben dit niet gedaan, omdat wij dit een

nadeel, zij het ook een klein nadeel, achten, daar bij de kuilen op den grond

licht en lucht dan, naar het ons voorkomt, méér op het materiaal kunnen

in-werken. Beperkt men zich tot afplukken, dan behoudt men een vrij losse,

be-schermende laag, waardoor de vochtverdamping aan het oppervlak ongetwijfeld

wordt tegengegaan, zoodat het gras hier minder uitdroogt en bederf zal worden

beperkt. Dit alles geldt natuurlijk vooral voor kuilen, welke den geheelen zomer

aan zon en droogte zijn blootgesteld; minder voor herfstkuilen.

De aardbedekking, wier dikte ± 60 cm bedroeg, werd aangebracht, wanneer

de kuilen na verloop van enkele dagen na het optassen van het laatste gras,

flink bezakt waren, en wel éérst op het bovenvlak; nog iets later werden ook

de zijvlakken afgedekt (zooals gezegd, dit laatste alléén bij de ingegraven

kui-len). Bij de kuilen op den grond werd het afglijden der aarde voorkomen door

op den rand van eiken hoop een ring van loodrecht staande plankjes te plaatsen,

welke door twee metalen banden, één onder en één boven, werden

saamge-houden. Spleten, welke gedurende den zomer af en toe in de aardbedekking

ontstonden, werden geregeld dichtgetrapt.

In den daaropvolgenden winter werd het materiaal vervoederd. Daar wij

in vorige jaren daarbij, ondanks het gebruik van een zeil, af en toe overlast

van regenwater hadden gehad, kregen wij van het Bestuur der

(18)

t s h-3

<

va . c . o •" o CO " ^ • QC . o o co

s "

• H j . CO . ~ 0 5 o I M

*1

2 2

O l o ( M

82

(S ^ • CM 0 0 o CM Proe f 1927 -1 . 0

£

XS fi o fi Tf xs fi o • 1 M fi XS "2 S §•60 fi XS X l fi 0 •S & fi XS T 3 C O §.bC fi CD 1 3 XS fi O • 1 M> fi CD Xi X* fi O fi XS X ! fi o • S M fi CD TS XS fi O § « 6 0 fi xl fi o •1 ä> fi CD XS 'a is c » fi n >o — 0 0 _ i - H ( M

I

00

" fi

C0 i n _ * © X H H ( M 2 ' f i „ 3 „>o 2 "3 „ O 'S 'fi g fi CC rt C O " r t " CM 'S '3 CO rt « O r t CM CM CD fi CM ^ ^ " c O « ( M CM ^ T * C O N I M rt t ^ <M CM .r t O I I O H rt CM ^ i c© co" ^ CM CM ( M , ^ œ io S rt CM S ce co" i - l C M 2 rt M ) ce C3 C

a

CM i o "

a

o •*

a

o <N l O

a

o TU"

a

o G ^

a

o cc •*

a

CM »o"

a

o C l T U "

a

o o

a

o o l O '3 rt fi o XS fi > CD X i 0 fi m u O O

fi

|

a

o »o o"

1

a

o o

1

a

o I Q o"

|

a

o >a o "

1

a

o CD o" -J 's

rt

fi CD X ! Ö > CD rt CD

fi

0 0 ^ , o c-i r CM

^"

SP ^? n rt S •> rt i r CM SP ^ CM œ w CM CM

*

0 0 ' M 3S o ^ o

« "= s*

CM CM t - CO SP \= t— ^ cr CN

"

r^

^

SP ^9 • ^ rt t - rt o

«

CM O i T H SP --C rt ^ 0 C M o-CM

2

o CO - * CM SP ^9 rt ô^ o CT C CN 2 o cr

"*

SP - ^ C C C C cc: CM CM CM . œ

^

SP ^Ç § § o CO S , t -1—1 + i <D

t

3 * ©

w

C O CM 4^ 's rt C h c 4^ IL C TU

fi

CD

ê

^

1 c3 c fi

s

s

ai c g) q

W

O O l > »O Q o CO »O Q 0 0 •^ O o " O Ü O CO

"*

O o CO ^ l O o Tt. O T t l O O ' O T * .

^

^ fi

o rt CD _ -fi S a ß r-i . ^

fi °

O

fi

o l >

^

t ^ ü CD fi

^

fi CÖ I O rt"

ä

T*4 <i o ei CD

fl

CO

fi

co

!

'5

X

fi

CD ö 03

>

0 0 .3 fi o rt O 6J0 M O O CO 0 0 M ia C ï bc o CM T * bc ta œ 0 0 bc ( O co f r t 0C rt CO o: 0 0 C l CO CO bc J4 CM 0 0 bc CO co CO bC rt 0 0 t ^ m cö bo ^4 ca C3 rt rt '3 'S CD > CD O M \ 0 ' M (T0 to ' M ^9 CM ^9 ( M ^ 9 o co ZO M co ( M o G O co" ' M l O <M ^9 i r -co" \ 0 ' M i—( <M CO ( M +3 *+H O +3 b ß o

fi

bC rt C i CO r~1 bc rt o bc M CM CM Ci

rt

co 0 0 bC 31 T)< CO bo rt 0 0 " O bc 3d C l CM bo rt I M CO C l bc 3! CD O

-bo 3! l O 'S > C3 X ! 'CD ;fi O > CD O tl

(3)

C. 5.

(19)

boerderij de beschikking over een metalen kap, welke pas bij de opening over

den kuil werd geplaatst. Deze kap kon omhoog worden gedraaid, waarvan

telkens bij het uitnemen van gras gebruik werd gemaakt; daarna werd zij

tel-kens weer neergedraaid. Deze wijze van werken was afdoende voor het omzeilen

van de zooeven gesignaleerde moeilijkheid; voor de praktijk is zij natuurlijk

overbodig.

In eiken hoop werden bij het optassen twee metalen buizen gelegd; één

beneden het midden en één daarboven. Hierin werd de temperatuur

regel-matig opgenomen. Bovendien werden, om de omzettingen in het inwendige

der hoopen na te gaan, in eiken hoop een zestal zakjes met afgewogen inhoud

gelegd, verdeeld over twee niveaux.

Monsterneming en analyse.

Monsterneming. Hieraan werd groote zorg besteed. Geen wagen is

in de kuilen gereden zonder dat er op een systematische wijze een groot aantal

greepjes gras uit werd genomen. Het aldus op een dag verzamelde gras werd

snel gehakseld, waarop een submonster werd getrokken, dat telkens binnen

enkele uren bij 60 à 70° C werd gedroogd, waarna het werd gemalen. Aldus

werden van eiken hoop een vrij groot aantal luchtdroge monsters verkregen,

waarvan aliquote deelen werden gemengd om naderhand geanalyseerd te

worden.

Bij het ledigen der kuilen in den winter vond de bemonstering van eiken

kuil op twee verschillende wijzen plaats; wij namen nl.:

a. Boormonsters. Allereerst werd een boormonster van de bovenlaag

genomen. Was deze laag opgevoederd, dan werd de middenlaag aangeboord

en wanneer deze op haar beurt was weggenomen, de onderlaag. Het spreekt

vanzelf, dat elk dezer drie monsters zoo spoedig mogelijk werd gedroogd en

vermalen;

b. Greepjesmonsters. Op eiken dag, dat er uit de kuilen gras werd

ge-haald, werd uit dit laatste een groot aantal greepjes genomen, welke werden

gehakseld, waarop er een submonster van passende grootte uit werd getrokken,

dat werd gedroogd. Het aldus verkregen luchtdroge materiaal werd in een schaal

verzameld, totdat de bovenlaag van den kuilhoop, overeenkomende met de

onder a. genoemde bovenlaag, was opgevoerd; daarna werd gemalen. Op

dezelfde wijze werden monsters van de middenlaag en van de onderlaag

ge-nomen.

In totaal (a. -f- b.) werden dus ten slotte van eiken hoop zes monsters

ver-kregen, twee aan twee betrekking hebbende op dezelfde laag. Het

(20)

gehalte van deze dubbelmonsters liep dikwijls iets uiteen; wij hebben ons er echter, zoowel bij deze proef als bij onze oudere proeven, van overtuigd, d a t geen systematische verschillen konden worden geconstateerd. Ook wanneer de droge-stof-bestanddeelen werden bepaald, konden wij geen duidelijke syste-matische verschillen waarnemen, welke ons bij dergelijke onderzoekingen zoo dikwijls p a r t e n kunnen spelen. Derhalve hebben wij h e t geoorloofd geacht van de zes monsters v a n eiken kuil aliquote deelen t e mengen voor de defini-tieve analyse, behalve bij de eerste proef, waar alle monsters afzonderlijk werden onderzocht.

Zooals gezegd kwamen in eiken hoop bij het optassen op twee niveaux telkens drie zakjes, elk m e t 2 (zeer enkele malen 1 y2) kg materiaal. D a a r steeds twee hoopen tegelijkertijd werden opgebouwd, werden telkens zes zakjes op éénmaal gevuld, voor eiken hoop drie ; één d a a r v a n werd in het midden van den hoop gelegd, de overige twee tegenover elkaar op i y2m van den k a n t . De ge-zamenlijke inhoud der zes zakjes werd afzonderlijk (natuurlijk vóór de vulling) bemonsterd. Bij het uitnemen moest natuurlijk telkens de gezamenlijke in-houd van de drie zakjes uit elk niveau en uit eiken kuil afzonderlijk worden bemonsterd. Aldus konden ook hier verliescijfers worden bepaald, waarbij wij ons voor deze proeven t o t de droge stof beperkten. De verliescijfers in de geheele hoopen eenerzijds en die in de zakjes anderzijds, werden dus volmaakt on-afhankelijk van elkaar bepaald.

Analyse. Hiervoor kunnen wij naar onze vroegere verslagen

verwij-zen. Wij herinneren eraan, d a t de bij het drogen vervluchtigde vetzuren als zetmeelachtige stof in rekening werden gebracht, de ammonia als vocht.

Verder werd ook hier zoo goed mogelijk op finesses gelet, in het bijzonder bij de ruwe celstof, waarbij de analysefouten vrij groot kunnen zijn. Werd b.v. ruwe celstof bepaald in het uitgebrachte gras, d a n werd tegelijkertijd en door denzelfden persoon ook ruwe celstof bepaald in het ingebrachte gras van denzelfden kuil. De dubbelanalyse werd op dezelfde wijze uitgevoerd, m a a r door een anderen persoon. Men voelt, d a t op deze wijze systematische analyse-foutjes geen invloed k u n n e n uitoefenen op de cijfers, welke de qualiteitsver-anderingen gedurende het inkuilen aangeven en dit was voor ons een belangrijk p u n t . Overigens zullen wij den lezer niet verder m e t dergelijke bijzonderheden vermoeien.

Vergelijking van het opgetaste materiaal.

Zooals gezegd werd ervoor gezorgd, d a t in de ingegraven kuilen bij elke proef even veel gras k w a m als in de niet-ingegraven kuilen. D a t d i t inderdaad het geval was k a n blijken uit tabel 1,

(21)

38

Ook de samenstelling stemde zoo goed overeen als men slechts kan wenschen,

zooals uit tabel 2*, 3* en 4 volgt. De eerste twee regels uit de laatstgenoemde

tabel geven de gemiddelden weer.

Qualiteit van het verkregen ingekuilde gras.

Na de ervaringen, welke wij in den loop der jaren bij het inkuilen hebben

opgedaan, bleken alle kuilen goed te zijn geslaagd. De afval aan de kanten

bedroeg slechts enkele centimeters; bij de ingegraven kuilen (vooral aan het

beneden den beganen grond liggende deel) iets minder dan bij de niet-ingegraven

kuilen. Het bruikbare materiaal zelf was als regel zoet, hier en daar ook wel

iets zuur, vooral de onderste laag, die ook wel stinkend kon zijn.

In de nevenstaande tabel 4 (overgenomen uit tabel 2* en 3*) zijn naast

elkaar geplaatst de gemiddelde samenstelling van het gras, zooals het in de

kuilen werd gebracht en die van het materiaal, zooals het er weer werd

uit-genomen.

Het gehalte aan droge stof is in de kuilen in den grond

procentsge-wijs iets afgenomen, in de kuilen op den grond iets toegenomen. Dit wil zeggen,

dat uit de kuilen op den grond iets méér vocht is uitgeperst en verdampt dan

uit die in den grond, hetgeen wel zonder meer begrijpelijk zal zijn.

Het gehalte der droge stof aan droge-stof-bestanddeelen is

na-tuurlijk gedurende de inkuiling gewijzigd en wel als volgt:

Eiwitachtige stof 1,5 % afgenomen.

Vetachtige stof 1,5 % toegenomen.

Zetmeelachtige stof 5,8 % afgenomen.

Ruwe celstof Jr 4 % toegenomen.

Minerale bestanddeelen 1,9 % toegenomen.

Werkelijk eiwit 3,0 % afgenomen.

Verteerbare eiwitachtige stof 3,5 % afgenomen.

Verteerbaar werkelijk eiwit 4,9 % afgenomen.

Wij merken hierbij op, dat deze uitkomsten goed overeenstemmen met die,

welke vroeger door ons werden verkregen

1

).

V er gelijking van de qualiteit der eindproducten. De

om-zettingen in het inwendige der kuilen zelve (dus de kantafval buiten

beschou-1) BROUWEK, Versl. landbk. onderz., N°. 35, 1930, blz. 5; Versl. Proefzuivelboerderij,

1929, blz. 1.

(22)

39

w

PP o Ö3 S S s Os 8 S 8 05 60 S ^ Es fe pJ2 CD . O - à - S P "

-g.15 J3-S

|

s

§ 1

^ 'S 73 ö Ö "»

IS-

ü «3 s CD t > •£ •*" cS • £^3 o oo otT P H CO GO CO ®1 co co 1—1 o 00 1—1 CD o 00 o 00 00

-00 00 00 o 00 00 pH 00 00 o" oo to" a, o n-T PI O ts» w. Tl Ü 0 Ö o 13 Ö O 3 Ö 3 S 3 a r * CD r-i i—I 7 3 Ö O O »O - 4 CD CO CO T 3 d o

$ il

a 3 i l (7) C. 9.

(23)

wing gelaten) gingen in beide gevallen nagenoeg even ver. De samenstelling van het verkregen ingekuilde gras verschilde d a n ook niet noemenswaard (zie tabel 2*, 3* en 4). H e t grootste verschil zien wij nog bij de ruwe celstof; het gehalte (in de droge stof) was bij de kuilen op den grond namelijk 0,5 % hooger. Dit is begrijpelijk, d a a r deze kuilen het meest a a n atmosferische in-vloeden blootstonden en het meeste vocht (met daarin opgeloste bestanddeelen) h a d d e n verloren. H e t gevonden verschil is echter zóó onbeteekenend, d a t wij voor de praktijk kunnen concludeeren, d a t de qualiteit van het ingekuilde product (dus niet de quantiteit!) bij zorgvuldige inkuiling in den grond en bij zorgvuldige inkuiling op den grond niet noemenswaard verschilt. Wij merken echter nog op, d a t het materiaal onder in de ingegraven hoopen dikwijls min of meer zuur is.

In- en uitgewogen hoeveelheden gras; afval.

I n onderstaande tabel zijn tegenover elkaar geplaatst de hoeveelheden gras, welke in de kuilen werden gebracht, alsook die, welke er in den winter weer uit werden genomen.

T A B E L 5.

Opgetaste en uitgewogen hoeveelheden gras.

Proef N°. Proef N°. Proef F . Proef F . Proef N°. , ( kuil \ kuil 9 < kuil 1 \ kuil

3 s kuil

S

kuil 4 \ kuil r ( kuil ° \ kuil in don grond op den grond in den grond op den grond .... in den grond op den grond .... in den grond .... op den grond in den grond op den grond Opgetast gras (kg). 21 360 21 388 25 049 24 923 24 372 24 357 22 242 22 272 25 313 25 388 Uitgewogen bruikbaar materiaal (kg). 17 877 = 84 % 16 346 = 76 % 18 217 = 73 % 16 769 = 67 % 18 965 = 78 % 16 511 = 68 % 18 495 = 83 % 14 250 = 64 % 19 951 = 79 % 16 010 = 63 % Kantafval (kg). 457 = 2 % 1106 = 5 % 932 = 4 % 1291 = 5 % 581 = 2 % 1645 = 7 % 837 = 4 % 1922 = 9 % 704 = 3 % 1769 = 7 %

W a r e n blijkens het voorgaande hoofdstuk de qualiteitsverliezen ongeveer gelijk, bij de quantitatieve vergelijking der kuilen is dit geheel anders. Gelijk men ziet, was in de kuilen op den grond de hoeveelheid bruikbaar materiaal aanzienlijk kleiner dan in de kuilen in den grond; het verschil bedroeg bij de

(24)

41

achtereenvolgende proeven: 8, 6, 10, 19 en 16 %. Gemiddeld werd in de kuilen

in den grond 79,4 % bruikbaar materiaal teruggevonden, in de kuilen op den

grond slechts 67,6 %; het verschil bedraagt dus rond 12 %.

De hoeveelheid afval was klein, maar bij de kuilen op den grond regelmatig

enkele procenten grooter. Uit de tabel blijkt verder ten duidelijkste, dat de

hoeveelheid afval geen maat is voor de totale verliezen; deze zijn véél grooter,

zooals eveneens bij een vroeger onderzoek werd opgemerkt.

Verliezen aan droge stof.

Uit de tabel 6 blijkt zonder meer, dat de verliezen aan droge stof bij de

kuilen in den grond niet onaanzienlijk kleiner waren dan bij die op den grond.

Gemiddeld bedroeg het verlies aan droge stof bij de eerste 22,1 %, bij de

laatstgenoemde niet minder dan 31,6 %, het verschil bedroeg dus 9,5 %.

Bezien wij de verliescijfers nader, dan blijkt, dat die van de kuilen op den grond

slechts weinig uiteenloopen, die van de kuilen in den grond eveneens, op één

uitzondering na. Het gemiddelde verliescijfer: 22 % komt redelijk goed overeen

met dat, verkregen bij een vroeger onderzoek van 5 kuilen in den grond,

nl. 19 %

1

), vooral als men bedenkt, dat er bij de laatste twee waren, waarbij

T A B E L 6.

Verliezen aan droge stoj in de kuilen.

Proef N°. 1 Proef N°. 2 Proef F . 3 Proef N°. 4 Proef N°. 5

( kuil in den grond ( kuil op den grond ( kuil in den grond ( kuil op den grond ( kuil in den grond

\ kuil op den grond

( kuil in den grond j kuil op den grond ( kuil in den grond ( kuil op den grond

Opgetaste droge stof (kg). 4930 4905 5809 5776 5875 5849 6127 6094 6255 6110 Uitge-wogen bruikbare droge stof (kg). 3866 3517 4221 4050 4514 3925 4936 3917 5076 4214 Verlies (kg en pet). 1064 = 21,6 % 1388 = 28,3 % 1588 = 27,3 % 1726 = 29,9 % 1361 = 23,2 % 1924 = 32,9 % 1191 = 1 9 , 4 % 2177 = 35,7 % 1179 = 18,9 % 1896 = 31,0 % Droge stof (pet) van het gras bij vul-ling van den kuil. 23,1 22,9 23,2 23,2 24,1 24,0 27,6 27,4 24,7 24,1 Droge stof (pet) van het gras bij ledi-ging van den kuil. 21,6 21,5 23,2 24,2 23,8 23,8 26,7 27,5 25,4 26,3

*) B E O Ï Ï W E E , Versl. landbk. onderz., N°. 35,1930, blz. 5; Verslag Proefzuivelboerderij, 1929, blz. 1.

(25)

de verliescijfers wellicht iets te laag waren gevonden, doordat er misschien na

het openen iets regenwater in den kuil was gekomen. Daar staat echter

tegen-over, dat één der kuilen in die serie had geleden door het insiepelen van water

gedurende den zomer door holle ligging van het boven vlak en vermoedelijk

daardoor een hoog verliescijfer gaf te zien. Het gemiddelde verlies aan droge

stof bij al deze 10 kuilen in den grond bedroeg 20,4 i 1,46 %. Deze cijfers

hebben overigens een betrekkelijke beteekenis, omdat het verliescijfer

natuur-lijk in hooge mate afhangt van de zorgvuldigheid, waarmede wordt gewerkt.

In de praktijk zal men zeker veelal iets hooger uitkomen dan wij. Onze conclusie

is derhalve, dat bij het maken van een graskuil in het voorjaar de methode

„op den grond" moet worden afgeraden, omdat hierbij ook bij zorgvuldig

werken ongeveer

1

j

z

van de droge stof verloren gaat. Maakt men echter op

deze wijze een kuil in den herfst, dan zal het verlies vrij zeker ietwat

kleiner zijn, zoodat onze slotsom niet zonder meer mag worden overgedragen

op een kuilhoop, welke in dat jaargetijde wordt gebouwd. Verder blijkt uit

ons onderzoek, dat bij een voorjaarskuil, zorgvuldig gemaakt volgens de

methode „in den grond", het verlies aan droge stof tot % à

1

j

i

(ongeveer

20 à 25 %) kan worden beperkt.

Het spreekt vanzelf, dat deze cijfers aan wisseling onderhevig zijn. Behalve

van de zorgvuldigheid waarmede wordt gewerkt, hangen zij natuurlijk af van

het losser of vaster opstapelen van den hoop, alsook van de grootte van den

kuil, in verband met den relatief geringeren kantafval bij grootere kuilen, enz.

Verder bestaat er hoogstwaarschijnlijk verband tusschen het verliescijfer en

het vochtgehalte van het materiaal. Uit de tabel ziet men b.v. direct, dat bij

de kuilen op den grond de verliezen grooter zijn, naarmate het percentage

aan droge stof toeneemt; bij de kuilen in den grond ziet men een tendenz in

tegengestelde richting, maar zeer duidelijk is dit toch niet. Een verder

onder-zoek zou zeker belangwekkend kunnen zijn, vooral in verband met de

hier-onder volgende beschouwingen omtrent de verliescijfers in de zakken.

Zooals gezegd waren in eiken kuil zes zakjes met afgewogen inhoud gelegd,

verdeeld over twee niveaux. De verliezen, hiermede bepaald (tabel 7), loopen,

evenals vroeger, aanzienlijk uiteen, wat wederom een bewijs is voor de stelling,

dat het bepalen van de verliezen in een kuilhoop met behulp van één of van

enkele zakken, zooals zoo dikwijls (ook in ons land) is geschied, niet de minste

beteekenis heeft, zelfs tot volkomen foutieve conclusies kan voeren.

Vergelijken wij de verliescijfers in de zakken uit de ingegraven en

niet-ingegraven kuilen, dan ziet men, dat deze geen systematische verschillen

vertoonen. Het gemiddelde bedroeg bij de kuilen in den grond 14,8 %, bij de

kuilen op den grond 14,0 %, dus, gezien de groote schommelingen, practisch

(26)

T A B E L 7.

Verliezen (in pet.) aan droge stof in de zakken met ingekuild gras.

Droge-stof-gehalte in de zakken Proef N°. 1 Proef N°. 2 Proef N° bovenste zakken onderste zakken bovenste zakken onderste zakken f bovenste zakken \ onderste zakken

Proef N= 4 ( bovenste zakken

( onderste zakken

Proef N°. 5 bovenste zakken onderste zakken Kuil m den grond. 26 19 12 27 13 13 6 5 13 14 Kuil op den grond. 20 15 12 27 13 13 10 8 11 11 Kuil in den grond bij vulling. 20,9 22,0 23,1 22,5 22,9 27,2 23,7 31,3 27,2 26,7 bij lediging, 19,0 21,7 22,3 22,1 22,1 26,0 22,9 30,2 25,1 26,2 Kuil op den grond bij vulling. 22,1 19,2 23,1 22,5 22,9 27,2 23,7 31,3 27,2 26,7 bij lediging. 20,8 21,2 22,6 22,7 21,9 25,8 23,0 30,2 26,7 27,1

even veel. Ook hier komen wij dus tot de slotsom, dat de omzettingen in het

inwendige van den hoop bij de beide door ons gevolgde methoden van inkuilen,

mits goed uitgevoerd, practisch gelijk zijn.

De zooeven genoemde cijfers komen weer vrij goed overeen met die,

ge-vonden in de zakken uit de vijf vroeger onderzochte ingegraven kuilen; het

toen gevonden gemiddelde bedroeg namelijk 17,3 %. In het geheel werden

door ons in 15 kuilen buitenshuis (op en in den grond) 31 stellen, elk van 3

zakken, onderzocht. Het generale gemiddelde verliescijfer bedroeg 15,4 ^ 1,3%.

De betrekkelijke waarde, ook van deze uitkomst, behoeven wij zeker niet

weder-om in het licht te stellen.

In ons vroeger verslag hadden wij gelegenheid er op te wijzen, dat de

om-zettingen in het inwendige der drogere kuilen dooreengenomen kleiner waren

dan die in de nattere kuilen. Ook thans werd in beginsel hetzelfde gezien, zij

het weer met grove en op het oog onverklaarbare uitzonderingen. Beschouwen

wij eens eenerzijds de stellen zakken, waarin het droge-stof-gehalte bij vulling

minder dan 25 %, en anderzijds die, waarin dit méér dan 25 % bedroeg.

Bij de eerste was het verlies gemiddeld 17 %, bij de laatste gemiddeld 11 %.

Er schijnt dus een negatieve correlatie tusschen het droge-stof-gehalte en het

verliespercentage te bestaan.

(27)

Om op dit punt tot een nauwkeuriger gedefinieerde conclusie te geraken

moeten wij het cijfermateriaal verder uitbuiten en daarvoor gebruiken wij den

correlatiecoëfficient. Deze bleek te bedragen:

r = —0,58.

Aan hetzelfde onderzoek onderwierpen wij de zooeven genoemde 11 stellen

zakken uit onze vroegere publicatie. Hier werd gevonden:

r = —0,41,

hetgeen dus vrij goed met het bovenstaande overeenkomt.

Thans beschouwen wij nog de verliescijfers en het droge-stof-gehalte in

alle 31 stellen zakken. Hier leverde de becijfering op:

r = —0,501 ± 0,13s

1

).

De negatieve correlatie tusschen droge-stof-percentage bij vulling en het

verliescijfer in de zakken is dus wezenlijk. M.a.w., kuilt men het gras droger

in, dan zijn de omzettingen in het inwendige van den kuil en de verliezen door

het uitpersen van vocht met daarin opgeloste bestanddeelen gemiddeld

kleiner. Men bedenke echter, dat bij droog materiaal de zijkanten méér voor

schimmel en bederf toegankelijk worden en dat bij onvoldoenden druk

ge-makkelijker een overmatige broei kan intreden. Bij kuilen op den grond

schijnt alleen reeds de eerstgenoemde dezer twee factoren, blijkens hetgeen

vroeger werd opgemerkt, het voordeel van droge inkuiling zelfs te

overvleu-gelen. Ook moet men nog de respiratieverliezen op het veld in aanmerking

nemen, welke bij kort liggen van het gras niet groot zijn, maar die toch

aan-zienlijk kunnen worden, wanneer het materiaal meer dan enkele dagen blijft

liggen. In elk geval is het af te keuren het gras nat van regen of dauw te maaien

en zóó in te kuilen. Ook bij droog gemaaid gras geven wij voor ons, althans

bij inkuiling in den grond, er de voorkeur aan het 1 à 2 dagen te laten

welken, temeer daar hierdoor in den regel een smakelijker voeder wordt

ver-kregen; bij nat gras heeft men méér kans op een stinkend product. Wij geven

echter toe, dat de hiervóór vermelde totale verliescijfers, betrekking hebbende

op de ingegraven kuilen, niet geheel voldoende waren om onze handelwijze

volkomen te rechtvaardigen.

Verdere beschouwingen omtrent de verliescijfers in de zakken.

In dit hoofdstuk zullen wij, aansluitende aan het voorafgaande kapittel,

het verband tusschen het droge-stof-gehalte en de gevonden verliescijfers

*) Wij geven, als altijd, de middelbare afwijking aan.

(28)

45

der zakken in wiskundige formules nader vastleggen. Daar ons bij vroegere

gelegenheden is gebleken, dat niet alle lezers belangstelling voor dergelijke

beschouwingen hebben, zijn deze laatste in een afzonderlijk hoofdstuk

onder-gebracht, dat desgewenscht kan worden overgeslagen.

Gewoonlijk gaat men bij de formuleering der uitkomst van dergelijke

proefnemingen niet verder dan het berekenen van den correlatiecoëfficient,

zooals hiervóór is gedaan. Evenwel, deze is op zichzelf weinig „tastbaar".

Wij willen daarom nog de regressielijn berekenen. Wij denken ons van al de

31 stellen zakken het droge-stof-gehalte op de X-as, het verliescijfer op de

Y-as van een rechthoekig coördinatenstelsel uitgezet. De regressielijn denken

wij ons in den vorm:

Y = a

x

(x — ~x) + y,

waarin x het gemiddelde van de droge-stof-gehalten, y dat van de

verlies-cijfers aangeeft. Daar de analysefouten in de abscissen klein, de schommelingen

in de verliescijfers (hier niet te verwisselen met analysefouten!) groot zijn,

kunnen wij in het volgende steeds de gewone methode der kleinste quadraten

toepassen. Aldus werd gevonden:

Y = —0,9303 (s —24,3) + 15,4,

a

x

= —0,93 ± 0,30, ~y = 15,4 ± 1,1.

Deze lijn is geteekend in fig. 1. Voor elk procent, dat hetdroge-stof-gehaltein

de zakken grooter is, wordt het verlies dus 0,93 % kleiner. Bij 24,3 % (d.i. x)

droge stof bedraagt het gemiddelde verlies : 15,4 % (d.i. y). Ware de regressie

volkomen rechtlijnig, dan zou de regressielijn de X-as snijden bij X = 40,9.

Bij 40,9 % droge stof zou dus geen verlies meer intreden. Dit is natuurlijk

onjuist, zooals ten overvloede blijkt uit de vroeger bepaalde verliescijfers in

nog vier andere, in dit opstel nog niet vermelde stellen zakken

1

) met zeer

hoog droge-stof-gehalte (zie fig. 1). Men zou hieruit kunnen concludeeren,

dat de gevonden waarde voor den regressiecoëfficient, nl. —0,93, te laag is.

Gezien de aanzienlijke grootte der middelbare afwijking is dit niet onmogelijk;

maar het moet tenminste even waarschijnlijk worden geacht, dat de regressie

niet volkomen rechtlijnig is en dit is dan ook de reden, dat wij bij voorbaat

de extreem hooge droge-stof-percentages bij het tot dusver gevolgde

regressie-onderzoek hebben uitgeschakeld.

*) De kuil, waarin deze zakken lagen, bevond zich onder dak, wat op de verlies-cijfers in de zakken wel niet van veel invloed zal zijn. Zie ook de meermalen aangehaalde vroegere verhandeling.

(29)

Het is niet moeilijk het materiaal van alle 35 stellen zakken, dus die met

hoog droge-stof-gehalte inbegrepen, uit te buiten onder gebruikmaking van

een parabolische regressielijn van den vorm:

Y = 6

X

x

2

+ b

2

x -f- b

3

.

Aldus werd gevonden:

Y = 0,0232 x

2

— 2,012 x + 50,39.

Ook deze lijn is geteekend in fig. 1. Men ziet, dat zij in het gebied der zakken

met laag droge-stof-gehalte den loop der rechte regressielijn zeer fraai volgt,

maar bovendien, dat zij eveneens goed aansluit bij de waarnemingen in de

zakken met hoog droge-stof-gehalte. Tegen de verwachting gaat de lijn geheel

rechts naar boven, wat echter, gezien het geringe aantal waarnemingen aldaar,

niet wezenlijk behoeft te zijn

1

).

Op bovenstaande wijze hebben wij drie constanten (b

v

b

2

en b

3

) noodig om

het beloop der regressie in het gebied der waarnemingen op bevredigende wijze

te karakteriseeren. De formule heeft echter een louter empirisch karakter,

hetgeen dus wil zeggen, dat aan de constanten b geen diepere beteekenis toekomt.

Wij hebben daarom getracht tot een nog eenvoudiger formule met minder

constanten te komen, door in deze formule tegelijkertijd een weinig „theorie"

op te nemen, maar ook niet meer dan een spoor.

Vraagt men zich af, op welke wijze de omzettingen in den kuilhoop en de

verliezen door uitpersen van vocht van het watergehalte van het materiaal

afhankelijk zijn, dan ligt het voor de hand in eerste instantie aan te nemen,

dat zij recht evenredig zijn met het percentage aan vocht, dus met 100 — x,

als x weer het percentage aan droge stof voorstelt; zij zijn dus gelijk aan k

(100 — x). Voor het verliespercentage vindt men derhalve:

100 —x

Y = 100 k , of, 100 k = K stellende:

x

100— x

Y = K ,

x

1) De ligging der parabool blijkt duidelijker, wanneer wij haar op den volgenden vorm

brengen:

Y = cx (x — c2)2 + c3, of

Y = 0,02316 (x — 43,45)2 + 6,67.

I n deze formule geeft c2 de abscis, c3 de ordinaat van den top aan, terwijl c1 een m a a t

is voor de stijging links en rechts van den top.

Natuurlijk kan men de parabool ook op den gebruikelijken vorm brongen en vindt dan:

(* — <!,)» = - (Y — o , ) ,

de parameter is dus: -— = 21,59.

(30)

47

•• M i i • Im / I ƒ f I i

/ / •

• • M M • • M • 1 1 i t 1 / 1 /

f /

/

/

/ / / / / / / / / / < M

<

UJ in O O

+

I—I © a i <N

£ I

•g* «

^ O •a s* M .5, d -*> a .* .* 03 •a on « ^ •1-H" fco o K) ^^ S> œ M) e8 Ö © TH lO

+

^ ^ m ^ CM m «M o ni > d c3 > CD to m c* K 1-1 a N os ci" 1 1 II !* a 03 J3 £ 11 M) g

- B s a

3BVlW3Dbld-S3nb3A

o

(15) C. 17.

(31)

48

dus een formule met slechts één constante

1

). De vraag is nu maar, of voor K

een zoodanige waarde kan worden gevonden, dat de formule „voldoet".

Voor een snelle oriëntatie gingen wij na, welke waarde K moet hebben,

opdat de curve zoo goed mogelijk bij de zooeven reeds gevonden parabool

aansluit

2

). Er werd op deze wijze, dus indirect, gevonden: K = 4,82. Bij

uitzetten op millimeterpapier bleken beide curven zeer goed bij elkaar aan te

sluiten. Derhalve werd de berekening van K op meer directen weg herhaald,

dus uitgaande van de waarnemingen zelf, volgens de gewone methode der

x) De lijn stelt een orthogonale hyperbool voor, zooals direct blijkt, wanneer men haar

brengt op den vorm:

x (Y + K) = 100 K.

Stelt men hierin: x = - ,— — -, ,—, Y + K = ^—^- + -^—y---, dan ontstaat

1/2 ] / 2 1 / 2 j / 2

de gewone vorm:

£

2

t__

=

.

200 K 200 K

Door de transformatie is de oorsprong verplaatst naar het p u n t P (O, — K ) , terwijl tevens het assenstelsel 45° in positieven zin is gedraaid; men heeft nl.: cos 45° = sin 45° =

1

V*

2) Hiervoor vraagt men zich af, zich t o t het gebied der waarnemingen beperkende

(d.i. tusschen 18 en 49 % droge stof), voor welke waarde van K de onderstaande functie, die wij I noemen, een minimum heeft:

49

K — — (6j x* + 62 x + b„) i dx.

18

Hierin zijn blt 62 en 63 dus bekend, terwijl K gevraagd wordt. Bij het minimum moet:

49

f 100 — x ( T, 100 — x „ , , , > ) ,

ƒ I K (6, x2 + b, x + bs) \ dx = 0.

J x ( x )

18

Hieruit volgt voor K : 49 100 — x (bL xz + 62 x + b3) dx K = 18 49

ƒ ( ^ ) '

dx 18

i btx3 + i (100 &! — b2)x* + (100 &2 — 63) x + 100 63 log nata;

49 200 log n a t x — 10000 x 49 18 4,82.

(16) 0, 18.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De Allround Operationeel Technicus bedenkt op basis van zijn vakspecifiek inzicht en beschikbare informatie een storingsoplossing en overlegt eventueel met leidinggevenden

§ heeft brede en specialistische kennis van diversiteit in relatie tot zijn werkzaamheden § heeft brede en specialistische kennis van doelgroepen in relatie tot zijn werkzaamheden

• De voorbereiding, de bevordering en de uitvoering van het beleid inzake collectieve arbeidsbetrekkingen, de begeleiding van het sociaal overleg, de preventie en de verzoe- ning

Voor de bewerking van een oneven aantal rijen moeten de pennen waaraan de hefarmen wor- den bevestigd, worden versteld, zodat de machine schuin achter de trekker komt.. De

Wanneer mechanische bestrijding ingezet wordt, moet deze wel toegepast worden zonder verspreiding van knolcyperus in de hand te werken (Rotteveel, 1993).. Een goede optie kan

Die liedere kan waarskynlik as kultiese liedere beskou weens die volgende redes: (1) Ou Nabye Oosterse parallelle getuig saam met Klaagliedere van ’n kultus vir ’n

Vast amounts of data are generated daily and play an important role in decision-making and performance evaluation. Ill-informed decisions can have costly, negative

Cervical cancer remains the most diagnosed gynaecological malignancy in women worldwide. The lack of resources and high HIV/AIDS incidences occurring in Sub-Saharan Africa are