• No results found

Pilots naar de vermindering van fijnstofemissie uit pluimveestallen: absoluutfilters van Inno+/Plettenburg

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Pilots naar de vermindering van fijnstofemissie uit pluimveestallen: absoluutfilters van Inno+/Plettenburg"

Copied!
40
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Pilots naar de vermindering van

fijnstofemissie uit pluimveestallen

Absoluutfilters van Inno+/Plettenburg

(2)
(3)

Pilots naar de vermindering van

fijnstofemissie uit pluimveestallen:

absoluutfilters van Inno

+

/Plettenburg

Yvo Goselink, Hilko Ellen, Jos Huis in ’t Veld, Albert Winkel

Wageningen Livestock Research Wageningen, juni 2020

(4)

Goselink, Y., H. Ellen, J. Huis in ’t Veld, A. Winkel, 2020. Pilots naar de vermindering van fijnstofemissie uit pluimveestallen: absoluutfilters van Inno+/Plettenburg. Wageningen Livestock

Research, Rapport 1244.

Samenvatting NL Om de blootstelling aan fijnstof in veehouderijgebieden te verlagen zijn technieken nodig die de emissie uit pluimveestallen kunnen verminderen. In deze pilot zijn metingen verricht aan de absoluutfilters van Inno+/Plettenburg, geïnstalleerd in een leghennenstal. In afwijking van de

meetprotocollen is er in de zogenaamde “fijnstof pilots” aan één (in plaats van twee) bedrijfslocaties gemeten. Uit de metingen blijkt dat het systeem de emissie van fijnstof (PM10) met gemiddeld 76%

vermindert. Door leklucht te minimaliseren is waarschijnlijk een hoger reductiepercentage haalbaar.

Summary UK To mitigate the concentrations of fine particulate matter in livestock farming areas, techniques are needed which reduce emissions from poultry barns. In this pilot study, measurements were carried out on the absolute filters from the company Inno+/Plettenburg, installed inside a layer

barn. In deviation from the measurement protocols, the so called “fine dust pilots” included one (instead of two) farm locations. The measurements show that the system reduces the emission of fine particulate matter (PM10) with 76%. By minimizing leakage air, a higher reduction percentage is

probably achievable.

Dit rapport is gratis te downloaden op https://doi.org/10.18174/523912 of op www.wur.nl/livestock-research (onder Wageningen Livestock Research publicaties).

© 2020 Wageningen Livestock Research

Postbus 338, 6700 AH Wageningen, T 0317 48 39 53, E info.livestockresearch@wur.nl, www.wur.nl/livestock-research. Wageningen Livestock Research is onderdeel van Wageningen University & Research.

Wageningen Livestock Research aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade

voortvloeiend uit het gebruik van de resultaten van dit onderzoek of de toepassing van de adviezen.

Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze dan ook zonder voorafgaande toestemming van de uitgever of auteur.

Wageningen Livestock Research is NEN-EN-ISO 9001:2015 gecertificeerd.

Op al onze onderzoeksopdrachten zijn de Algemene Voorwaarden van de Animal Sciences Group van toepassing. Deze zijn gedeponeerd bij de Arrondissementsrechtbank Zwolle.

(5)

Inhoud

Woord vooraf 5 Samenvatting 7 1 Inleiding 8 1.1 Wetenschappelijke probleembeschrijving 8 1.2 Aanleiding 8 1.3 Afbakening en doelstelling 9 1.4 Opzet rapport 9 2 Materiaal en methoden 10

2.1 Beschrijving techniek en werkingsprincipe 10

2.2 Beschrijving stal en bedrijfssituatie 11

2.3 Meetstrategie 11

2.4 Meetmethoden 13

2.4.1 Fijnstof (PM10) 13

2.4.2 Ventilatiedebiet 14

2.4.3 Temperatuur en relatieve luchtvochtigheid 14

2.4.4 Productiegegevens 14

2.5 Dataverwerking en analyse 14

2.5.1 Berekening ventilatiedebiet 14

2.5.2 Berekening fijnstofemissie 15

2.5.3 Berekening eindreductiepercentage fijnstofemissie met bandbreedte 15

2.5.4 Statistische analyses 16

3 Resultaten 17

3.1 Meetomstandigheden 17

3.2 CO2-concentratie en ventilatiedebiet 19

3.3 Concentratie, emissie en reductie PM10 19

4 Discussie 21 5 Conclusie 25 Literatuur 26 Beschrijving stal 28 Landbouwkundige voorwaarden 35 Kalibratie meetapparatuur 36

(6)
(7)

Woord vooraf

In de zoektocht voor pluimveebedrijven naar de mogelijkheden om de emissie van fijnstof (PM10) uit

stallen terug te dringen is in de Regio Foodvalley een project bestaande uit een achttal pilots gestart. In de pilots kregen leveranciers van nieuwe technieken of stalsystemen de mogelijkheid om metingen te laten uitvoeren naar de effectiviteit daarvan. De pilots werden uitgevoerd onder de

verantwoordelijkheid en organisatie van het Praktijkcentrum Emissiereductie Veehouderij (PEV). Pluimveehouders stelden voor de pilots hun stal beschikbaar als proeflocatie. Wageningen Livestock Research, tenslotte, leverde de wetenschappelijke kennis rondom veehouderijemissies en

reductietechnieken, en voerde de metingen in de proefstallen uit. In dit rapport zijn de resultaten van de metingen aan een van de door het PEV geselecteerde technieken weergegeven. We willen de medewerkers van het PEV, het projectteam, de leverancier en de pluimveehouder bedanken voor de fijne en constructieve samenwerking bij de uitvoering van de metingen.

(8)
(9)

Samenvatting

Aanleiding en doel

In sommige gebieden in Nederland, zoals in de Foodvalley regio, vormen pluimveestallen een belangrijke emissiebron van fijnstofdeeltjes (PM10) in de buitenlucht die geassocieerd worden met

gezondheidseffecten bij mensen. In deze pilot is onderzocht in welke mate de absoluutfilters van de firma’s Inno+/Plettenburg in staat zijn om de emissie van fijnstof uit leghennenstallen te reduceren.

Op basis van dit meetrapport kan de techniek worden opgenomen in nationale of regionale regelgeving met een (voorlopig) reductiepercentage voor fijnstof. Ondernemers in de veehouderij kunnen deze techniek vervolgens aanwenden op hun bedrijf om de belasting van de omgeving met fijnstof te verlagen.

Fijnstofreductiesysteem en proefstal

De metingen zijn uitgevoerd in de Kipsterstal te Oirlo, met in totaal 24.000 leghennen. Voordat de ventilatielucht de stal verlaat wordt deze door tien absoluutfilters geleid. Deze absoluutfilters bestaan uit een fijn filtermateriaal dat stofdeeltjes tegenhoudt. Deze techniek met filter is reeds opgenomen in de lijst “E 7 Additionele technieken voor emissiereductie van fijnstof” met 50% reductie bij

gespecificeerde ventilatiedebieten voor de verschillende diercategorieën (E, F en G). Het stoffilter heeft volgens de beschrijving in deze lijst (BWL 2020.02) een verwijderingspercentage voor fijnstof (PM10) van 99%. Om te voorkomen dat de filters verstopt raken worden deze vier tot 12 keer per dag

van binnenuit schoon geblazen met behulp van perslucht. Een deel van het stof dat hierbij vrijkomt daalt neer op de bovenste laag van de droogtunnel en wordt hiermee vervolgens afgevoerd.

Meetstrategie en meetmethoden

In dit onderzoek is een reductiepercentage bepaald door zowel voor als achter het absoluutfilter te meten, op deze beide plekken is de emissie berekend en gemiddeld. Vervolgens is met deze twee getallen een reductiepercentage berekend. Emissie reducerende technieken voor stallen worden normaliter getest volgens het meetprotocol zoals die is opgesteld in Nederland en in het internationale VERA collectief. Deze meetprotocollen zijn zo veel mogelijk gevolgd. In afwijking van de protocollen is er o.a. op één i.p.v. twee bedrijfslocaties gemeten. Geprobeerd werd de metingen gebalanceerd uit te voeren over de productieperiode en het kalenderjaar om een representatieve schatting van de reductie te verkrijgen waarbij invloeden van productiestadium en seizoen zijn meegenomen. De metingen betroffen: temperatuur en relatieve luchtvochtigheid, CO2-concentratie (t.b.v. het

berekenen van het ventilatiedebiet middels de CO2-balansmethode) en concentratie van PM10. Uit de

combinatie van ventilatiedebiet en PM10-concentratie is de PM10-emissie berekend.

Resultaten

In totaal werden acht metingen uitgevoerd, die allengebruikt konden worden voor het bepalen van het reductiepercentage. De gemiddelde PM10 concentratie voor het filter bedroeg 2392 µg/m3, versus

520 µg/m3 achter het filter. De gemiddelde PM10 emissie uit de stal bedroeg 25,4 g/dier per jaar voor

het filter, versus 6,1 g/dier per jaar na het filter. Op basis van deze beide waarden werd de emissie van PM10 statistisch significant verlaagd met gemiddeld 76%.

Conclusie

De absoluutfilters van de firma’s Inno+/Plettenburg zijn in staat de emissie van PM10 vanuit

leghennenstallen te reduceren. Op grond van acht metingen voor en achter de absoluutfilters van één leghennenstal, waarbij de relevante meetprotocollen zoveel mogelijk zijn gevolgd, bedraagt deze reductie gemiddeld 76%. Deze reductie is statistisch significant verschillend van nul. Het lagere reductiepercentage dan haalbaar wordt waarschijnlijk voornamelijk veroorzaakt door leklucht tussen de dierruimtes en de drukkamer voor de ventilatoren. Rekening houdend met een onzekerheidsmarge van 10 procentpunten vanwege het meten op slechts één bedrijfslocatie, is het advies om een reductiepercentage op te nemen van 66%.

(10)

1

Inleiding

1.1

Wetenschappelijke probleembeschrijving

Fijnstof, oftewel PM10 is een verzamelnaam voor vaste en vloeibare deeltjes kleiner dan 10

micrometer1 die zwevend in de lucht aanwezig zijn (EN 12341:2014; CEN, 2014). Na inademing

kunnen deze zeer kleine deeltjes tot diep in de luchtwegen doordringen. Ze kunnen negatieve gezondheidseffecten veroorzaken, zoals een verhoogd risico op het ontstaan en verergeren van aandoeningen aan luchtwegen, longen, hart en bloedvaten. Fijnstof in de buitenlucht is

verantwoordelijk voor circa 4% van de totale ziektelast. Na roken (13%) behoort luchtverontreiniging daarmee tot één van de belangrijkste risicofactoren (Gezondheidsraad, 2018). Fijnstof is afkomstig van natuurlijke bronnen (zoals bosbranden, winderosie en zeezoutdeeltjes) en van antropogene bronnen zoals het verkeer en transport, de industrie en de agrarische sector. De Europese luchtkwaliteitsrichtlijn 2008/50/EG bevat grenswaarden voor o.a. fijnstof in de buitenlucht. De daggemiddelde concentratie mag maximaal 50 µg/m3 bedragen waarbij er jaarlijks maximaal 35

overschrijdingsdagen zijn toegestaan. Daarnaast mag de concentratie van fijnstof jaargemiddeld maximaal 40 µg/m3 bedragen. De World Health Organization hanteert een Air Quality Guideline limiet

van jaargemiddeld een aanzienlijk lagere 20 µg/m3 (WHO, 2005). Er bestaat echter geen

drempelwaarde voor de effecten van fijnstof, d.w.z. iedere in de lucht aanwezige microgram fijnstof is slecht voor de gezondheid.

De concentratie en samenstelling van fijnstof in de buitenlucht varieert van moment tot moment (temporele variatie) en van plek tot plek (spatiele variatie). In stedelijke gebieden kan circa

tweederde van het in de buitenlucht aanwezige antropogene fijnstof afkomstig zijn van de uitstoot van verkeer en transport, terwijl in het agrarische buitengebied circa de helft van het in de lucht

aanwezige antropogene fijnstof afkomstig kan zijn van stalemissies en landbouw (Hendriks et al., 2013). Stallen voor pluimvee, varkens en runderen vormen – na het verkeer en de industrie – de derde emissiebron van fijnstof in Nederland (Winkel et al., 2016). Deze deeltjes ontstaan in stallen vooral uit mest, veren, huid/haren, voer en stro(oisel) (Aarnink et al., 2011). Stalstof verschilt van stedelijk of industrieel stof doordat het van biologische origine is en rijk is aan micro-organismen en resten daarvan, zoals endotoxinen2 (Winkel et al, 2014). In Nederland is in de afgelopen jaren daarom

gericht onderzoek gedaan naar de gezondheid van omwonenden van veehouderijen die blootstaan aan deze deeltjes. Dit betroffen achtereenvolgens de onderzoeksprojecten “Intensieve Veehouderij en Gezondheid” (Heederik en IJzermans, 2011), “Veehouderij en Gezondheid Omwonenden” (Maassen et al., 2016), “Veehouderij en Gezondheid Omwonenden II” (Hagenaars et al., 2017), “Veehouderij en Gezondheid Omwonenden III (IJzermans et al., 2018) en “Risicomodellering Veehouderij en

Gezondheid” (Heederik et al, 2019). Uit deze onderzoeken blijkt dat de blootstelling aan stalstof en het endotoxine daarin geassocieerd is met minder atopie (gevoeligheid voor allergie). Aan de andere kant is de blootstelling geassocieerd met meer klachten en meer medicijngebruik bij omwonenden met COPD3, meer longontstekingen, meer klachten van de luchtwegen en een verlaagde longfunctie.

1.2

Aanleiding

In de Foodvalley regio, een regio van acht gemeenten4 met samen circa 350.000 inwoners, komen

relatief hoge concentraties voor van fijnstof, ammoniak (NH3) en geur door de aanwezigheid van veel

veehouderijbedrijven. Naar aanleiding van de resultaten van de hiervoor genoemde onderzoeken naar de effecten van veehouderijen op de gezondheid van omwonenden zijn in de Regio Foodvalley

1 Eén micrometer (µm) is gelijk aan één duizendste millimeter, 10 µm is gelijk aan een honderdste millimeter. 2 Endotoxinen zijn celwanddelen van Gram-negatieve bacteriën die sterk ontstekingsbevorderend zijn. 3 COPD: Chronic Obstructive Pulmonary Disease = Chronische Obstructieve Long Aandoeningen.

4 De acht gemeenten in de Foodvalley regio zijn: Barneveld, Ede, Nijkerk, Rhenen, Renswoude, Scherpenzeel, Veenendaal

(11)

afspraken gemaakt tussen regionale overheden en de veehouderijsector om de bijdrage van de veehouderij op de luchtkwaliteit in de regio te verminderen. Deze samenwerking is vastgelegd in het Manifest Gezonde Leefomgeving Veehouderij (GLV). De afspraken in het Manifest omvatten grofweg twee sporen:

• Bestuurlijk: optimalisatie/kansen benutten binnen vergunningverlening, scenarioberekeningen, afstemming en aanpassing regelgeving rijksoverheid.

• Praktijk: kennis verzamelen en delen over emissiereducties van technieken en stalsystemen, innovaties bevorderen en faciliteren, meetmethodes en -strategieën testen en verbeteren. Binnen de ‘praktijk-route’ is het Praktijkcentrum Emissiereductie Veehouderij (PEV) opgericht waarmee de betrokkenen van het Manifest GLV versneld willen werken aan het ontwikkelen en praktijkrijp brengen van haalbare en betaalbare emissie reducerende technieken en stalsystemen die nog niet beschikbaar zijn in de Lijst Emissiefactoren fijn stof voor veehouderij (Rijksoverheid, 2018). Hoewel het PEV zich wil richten op het verminderen van emissies van alle vormen van

luchtverontreiniging uit stallen, is er in eerste instantie gekozen om de aandacht te richten op

technieken die de emissie van fijnstof reduceren. Hiertoe is een traject opgestart waarbij innoverende leveranciers van technieken hun systeem aan konden melden met daarbij relevante informatie over o.a. het werkingsprincipe, het verwachte reductiepercentage en de jaarkosten voor veehouders. Via een selectieprocedure zijn acht technieken geselecteerd die op veehouderijbedrijven zijn geïnstalleerd om het effect daarvan op de emissie van PM10 vast te stellen. In dit rapport wordt van één van deze

technieken het resultaat van de metingen gepresenteerd.

1.3

Afbakening en doelstelling

Dit meetrapport bevat de resultaten van de emissiemetingen gedaan in de pilot met de absoluutfilters van de firma’s Inno+/Plettenburg, geïnstalleerd in een leghennenstal. Emissie reducerende technieken

voor stallen worden normaliter getest volgens het meetprotocol zoals die is opgesteld in Nederland (Ogink et al., 2011) en in het internationale VERA collectief (VERA, 2018a). In de pilots is op een aantal punten afgeweken van deze protocollen om met beperkte inspanningen en kosten toch een goede eerste indruk te krijgen van het reductiepotentieel van een techniek. De onzekerheden die de omissies t.a.v. de protocollen met zich meebrengen worden in de discussie van dit rapport beoordeeld. Op basis van dit meetrapport kan de techniek worden opgenomen in nationale of regionale

regelgeving met een (voorlopig) reductiepercentage voor fijnstof. Ondernemers in de veehouderij kunnen deze techniek vervolgens aanwenden op hun bedrijf om de belasting van de omgeving met stalstof te verlagen.

1.4

Opzet rapport

Zoals gebruikelijk in een meetrapport wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op de toegepaste materialen en methoden. Daarbij wordt eerst de techniek waar de metingen zich op richtten beschreven, samen met het werkingsprincipe. Daarna volgt een korte beschrijving van de stal waarin de techniek is toegepast. Tot slot worden de gebruikte meetmethoden en de meetstrategie beschreven en de verwerking van de meetgegevens. In hoofdstuk 3 worden de resultaten van de metingen gepresenteerd, waarna in hoofdstuk 4 een discussie volgt over de aspecten die mogelijk van invloed zijn geweest op de techniek en over in hoeverre de resultaten gebruikt kunnen worden voor opname in de (nationale) regelgeving. De conclusie naar aanleiding van de discussie volgt daarna in hoofdstuk 5.

(12)

2

Materiaal en methoden

2.1

Beschrijving techniek en werkingsprincipe

Het absoluutfilter bestaat uit een ronde koker met daaromheen een filter waardoor de ventilatielucht naar binnen wordt gezogen. Het stof blijft hierbij op en in (de buitenkant van) het filter zitten. De lucht wordt door de filters heen gehaald met behulp van een drukkamer. De onderdruk in de drukkamer kan bij maximale ventilatie oplopen tot 80 Pa. Elk filter kan tussen de 20.000 en 25.000 m3/h aan ventilatielucht filteren. Het filter wordt vier tot 12 keer per dag gereinigd met behulp van

een persluchtsysteem in de filters. Het persluchtsysteem blaast het stof van binnenuit van de filters af. Door telkens de ventilatiestroom door één filter stop te zetten en dit filter te reinigen, kan de ventilatie door de andere filters worden overgenomen. Figuur 2.1-A geeft een foto van de absoluutfilters in de binnentuin. Figuur 2.1-B geeft een foto van de techniek toegepast achter de droogtunnel.

Deze techniek met filter is reeds opgenomen in de lijst “E 7 Additionele technieken voor emissiereductie van fijnstof” met 50% reductie bij gespecificeerde ventilatiedebieten voor de

verschillende diercategorieën (E, F en G). Het stoffilter heeft volgens de beschrijving in deze lijst (BWL 2020.02) een verwijderingspercentage voor fijnstof (PM10) van 99%.

Figuur 2.1-A Foto van de absoluutfilters in de binnentuin. Figuur 2.1-B De absoluutfilters boven de mestdroogtunnel.

(13)

2.2

Beschrijving stal en bedrijfssituatie

De metingen zijn uitgevoerd in de Kipsterstal voor leghennen. In de stal werden 24.000 leghennen gehouden, verdeeld over vier compartimenten (niet lucht gescheiden). De Kipsterstal bestaat uit twee nachtverblijven die gekoppeld zijn via een overdekte binnentuin (dagverblijf). De nachtverblijven zijn voorzien van een enkele rij volièrestellingen met legnesten, voer- en drinkwatersysteem. Aan de andere (buiten)zijde van de nachtverblijven is een vrije uitloop (zie ook plattegrond in bijlage 1). Het dak over de stal is asymmetrisch, waarbij het gedeelte over de binnentuin voorzien is van

lichtdoorlatend materiaal (zie figuur 2.1-B). Aan de ene kopse kant van de stal vindt de eierverzameling plaats, aan de andere kant zitten de centrale delen voor de voer- en

drinkwatervoorziening, een mestdroogtunnel en de hoofdventilatoren voor de luchtafvoer. Deze hoofdventilatoren zuigen lucht uit een drukkamer. Zowel de nachtverblijven als de binnentuin zijn voorzien van aparte ventilatoren.

Alle lucht gaat via de tien absoluutfilters naar buiten. Deze bevinden zich zowel tussen de ruimte met de droogtunnel en de drukkamer (zes stuks) als tussen de binnentuin en de drukkamer (vier stuks). De lucht wordt aangevoerd via luchtinlaatventielen in de zijgevels, of via de uitloopopeningen naar de vrije uitloop wanneer deze geopend zijn. Daarnaast is er ook beluchting op de mestbanden in de nachtverblijven aanwezig. Tot slot zijn in de binnentuin ASPRA Agro’s aanwezig die zorgen voor een vermindering van de fijnstofconcentratie in de stal (voor meer informatie zie: https://www.vfa-solutions.com/producten/air-cleaners/aspra-agro/).

De wanden tussen de nachtverblijven en de binnentuin kunnen volledig worden geopend (zie figuur 2.1-B en bijlage 1). De hennen krijgen van ca. 10:00 uur ’s ochtends tot zonsondergang toegang tot de binnentuin. Voor toegang tot de vrije uitloop aan de buitenzijden van de stal zijn uitloopopeningen aanwezig in de buitengevels. Deze zijn geopend vanaf ca. 10:15 uur ’s ochtends tot zonsondergang. Tijdens het uitvoeren van de metingen kregen de hennen geen toegang tot deze vrije uitloop, omdat geopende uitloopschuiven de metingen zouden verstoren.

In bijlage 1 is een overzicht opgenomen van de belangrijkste kenmerken van de stal en enkele managementaspecten, samen met enkele foto’s en een overzichtsfoto van het bedrijf. Op het bedrijf zijn geen andere stallen aanwezig.

2.3

Meetstrategie

Emissie reducerende technieken voor stallen worden normaliter getest volgens het meetprotocol zoals die is opgesteld in Nederland (Ogink et al., 2011) en in het internationale VERA collectief (VERA, 2018a). Deze protocollen schrijven o.a. het volgende voor:

• een techniek moet op twee bedrijfslocaties worden getest om variatie in de prestatie van de techniek tussen bedrijven (t.g.v. ras, management, voeding, enzovoort) mee te nemen in het uiteindelijke reductiepercentage;

• de metingen dienen plaats te vinden in een proefstal versus een identieke referentiestal op hetzelfde bedrijf (een “case-control” strategie) of ná versus vóór een end-of-pipe-techniek zoals een filter; • per bedrijfslocatie moeten er zes 24-uursmetingen uitgevoerd worden (totaal 12). Daarvan moeten

tenminste vier metingen per bedrijfslocatie en tien in totaal betrouwbare resultaten opleveren. Door metingen over 24 uur uit te voeren wordt alle variatie die er binnen een dag optreedt meegenomen in de resultaten. De metingen moeten worden gespreid over het kalenderjaar en de

productieperiode van de dieren om ook variatie t.g.v. seizoenen en productiestadia van dieren mee te nemen in de resultaten;

• de emissie bestaat uit het product van ventilatiedebiet maal concentratie van een vervuilende stof. Het protocol schrijft zowel voor het meten van het ventilatiedebiet als voor het meten van

concentraties een aantal wetenschappelijk valide meetmethoden voor. Voor pluimveestallen waar meerdere ventilatoren aanwezig zijn (wat het gebruik van meetwaaiers belemmert) is de CO2

-balansmethode een valide methodiek om het ventilatiedebiet te bepalen. Voor fijnstof schrijft het Nederlandse fijnstofprotocol een gravimetrische methode voor die geschikt is voor toepassing in een stofrijke stalomgeving;

(14)

• de bemeten stallen dienen te voldoen aan landbouwkundige randvoorwaarden (zie bijlage 2). Hierin staat opgenomen welke bedrijfsparameters tijdens het uitvoeren van de metingen dienen te worden geregistreerd en gerapporteerd, om naderhand te kunnen verifiëren of de metingen hebben

plaatsgevonden onder representatieve omstandigheden.

Gezien de grote behoefte aan innovatieve technieken voor fijnstofreductie in de pluimveehouderij is in de fijnstofpilots in de Foodvalley regio beoogd om op een relatief goedkope en eenvoudige manier snel inzicht te krijgen in het perspectief en de reductie van zulke technieken. Daarom zijn er in de pilots een aantal bewuste omissies gepleegd t.a.v. de methodologie. Deze kunnen als volgt worden samengevat:

a. de gemiddelde emissiereductie is vastgesteld door een meetserie van acht metingen op één bedrijfslocatie i.p.v. twee meetseries van in totaal twaalf metingen op twee bedrijfslocaties zoals het meetprotocol dit voorschrijft;

b. het ventilatiedebiet is vastgesteld aan de hand van de CO2-balansmethode op grond van

metingen van CO2 in de stal (conform het meetprotocol) maar met een vaste (niet gemeten)

achtergrondwaarde voor CO2 in de buitenlucht.

Er zijn in totaal acht metingen uitgevoerd, die allen bruikbare resultaten opleverden. Metingen zijn uitgevoerd gedurende ca. 24 uur. Gedurende de onderzoeksperiode heeft de reducerende techniek in de stal de volledige onderzoeksperiode normaal gewerkt. De metingen zijn gelijktijdig uitgevoerd met metingen aan een andere techniek aanwezig in deze stal. Vandaar dat tijdens elke meting twee achtereenvolgende dagen zijn gekozen. Tussen deze dagen zijn de filters en cyclonen vervangen (zie paragraaf 2.4.1).

Tijdens voornoemde meetdagen zijn de concentraties van fijnstof (PM10) en koolstofdioxide (CO2)

gemeten, alsook de temperatuur en relatieve luchtvochtigheid (RV). Met behulp van

gasdetectiebuisjes (Kitagawa) is op iedere meetdag indicatief de ammoniakconcentratie gemeten. Er zijn geen concentraties van fijnstof, dan wel waarden van temperatuur en RV gemeten in de

buitenlucht. Voor deze waarden is gebruik gemaakt van de dichtstbijzijnde meetstations van het KNMI (voor temperatuur en RV) en het RIVM (voor PM10) voor dezelfde periode als de meetperioden. Voor

de concentratie van CO2 in de buitenlucht is een vaste waarde van 400 ppm gebruikt. De emissie is

gebaseerd op CO2-concentraties van metingen in de voorruimte van de droogtunnel. In deze ruimte

komt zowel de lucht uit de binnentuin als uit de nachthokken.

Voor het bepalen van het verschil in de concentraties na de droogtunnel en in de drukkamer is een positie gekozen zodanig dat de luchtsnelheid beneden 2 m/s bleef om niet-isokinetische condities (d.w.z. condities waarbij de luchtsnelheid in de stal en die van de sample flow te zeer uit de pas lopen en grotere deeltjes onder- of overbemonsterd worden) te voorkomen. Figuur 2.2-A geeft de situatie in de bemeten stal weer van de meetpositie in de drukkamer (ventilatielucht na de filters) en figuur 2.2-B geeft de situatie aan achter de droogtunnel (ventilatielucht voor de filters). In de plattegrond in bijlage 1 zijn de meetpunten met een blauwe cirkel aangegeven.

(15)

Figuur 2.2-A Plaats van de meting van de Figuur 2.2-B Plaats van de meting van de concentraties in de drukkamer. concentraties achter de droogtunnel.

2.4

Meetmethoden

2.4.1

Fijnstof (PM

10

)

De concentratie van PM10 in de stallucht is gemeten volgens de gravimetrische meetmethode. PM10

wordt verzameld op een filter, nadat de grotere stofdeeltjes zijn afgescheiden met behulp van een PM10-cycloon (URG corp., Chapel Hill, VS). Het stof wordt verzameld op glasvezelfilters met een

diameter van 47 mm (type MN GF-3, Macherey-Nagel GmbH & Co., Düren, Duitsland). De filters worden voor en na de stofmonstername van 24 uur gewogen onder standaard condities: temperatuur 20°C ± 1°C en 50% ± 5% relatieve luchtvochtigheid. Deze voorwaarden staan beschreven in NEN-EN 14907 (2005). Het verschil in gewicht voor en na de metingen wordt gebruikt om de hoeveelheid verzameld stof te bepalen. Lucht wordt door inlaat, cycloon en filter gezogen met

monsternamepompen van het type Charlie HV (roterend, 6 m3/uur, Ravebo Supply BV, Brielle). Deze

‘constant flow’ pompen regelen het debiet automatisch op basis van de gemeten temperatuur bij de monsternamekop (inlaat). Het debiet van deze pompen blijft ook constant bij toename van de drukval over het filter. Hierdoor wordt een stabiele luchtstroom verkregen binnen 2% van de nominale waarde. De pompen worden geprogrammeerd op een flow van 1,0 m3/uur en op een start- en eindtijd

van de monsternameperiode. De werkelijke hoeveelheid lucht die bij de monsternamepunten wordt aangezogen wordt met een gasmeter gemeten (gecorrigeerd naar de temperatuur bij de

(16)

2.4.2

Ventilatiedebiet

Ten behoeve van het vaststellen van het ventilatiedebiet is de concentratie van koolstofdioxide (CO2)

gemeten. Via de CO2-balansmethode is het ventilatiedebiet bepaald.

De CO2-concentratie is gemeten met de zgn. ‘longmethode’. In deze methode (Ogink en Mol, 2002)

wordt eerst een 40 liter Nalophan monsterzak in een gesloten vat geplaatst. Door lucht uit het vat met behulp van een pomp (Thomas Industries Inc., model 607CD32, Wabasha, Minnesota, VS) via een teflon slang te zuigen, ontstaat in het vat onderdruk en wordt de te bemonsteren lucht aangezogen in de zak. Bij de bepaling van de CO2-concentratie wordt de monsterzak gedurende 24 uur continu

gevuld met een vaste luchtstroom van 0,02 l/min. Het gehalte aan CO2 in het monster wordt bepaald

met een gaschromatograaf (Interscience/Carbo Erba Instruments, GC 8000 Top; kolom: Molsieve 5A (CH4, CO2), Haysep Q (N2O); detector: HWD).

Om inzicht te krijgen in het verloop van de CO2-concentratie over 24 uur vanwege de afwezigheid van

de dieren gedurende bepaalde perioden, zijn ook enkele metingen uitgevoerd met een elektronische sensor. Hierbij is gebruik gemaakt van een Vaisala CO2-sensor (Vaisala; Vantaa, Finland; CARBOCAP®

Carbon Dioxide Probe GMP252; type met meetbereik 0-5000 ppm).

2.4.3

Temperatuur en relatieve luchtvochtigheid

Ter vastlegging van de meetomstandigheden werden temperatuur en relatieve luchtvochtigheid gemeten met een gecombineerde logger (Escort iLog; Askey dataloggers; Leiderdorp, Nederland).

2.4.4

Productiegegevens

Op iedere tweede dag van de metingen is de volgende informatie overgenomen van de hokkaart: • aantal opgezette en aanwezige dieren;

• indien mogelijk: gemiddeld diergewicht (eventueel afgelezen waarde voor het betreffende productiestadium uit de productiegids van het merk dier);

• voerverbruik van de dieren; • waterverbruik van de dieren; • legpercentage;

• eigewicht; • uitval;

• eventuele toediening van medicatie of additieven.

2.5

Dataverwerking en analyse

2.5.1

Berekening ventilatiedebiet

Voor het berekenen van het ventilatiedebiet per afzonderlijke meetdag is de CO2-balansmethode

gebruikt. Deze methode is gebaseerd op de rekenregels van de CIGR voor het bepalen van de CO2

-productie van de dieren (CIGR, 2002; Pedersen et al., 2008). Hiervoor wordt eerst de warmteproductie van de leghennen als volgt berekend:

Φ𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡= 6,8 𝑚𝑚0,75+ 25𝑌𝑌2 waarbij:

• Φtot = totale warmteproductie per dier in W;

• m = gewicht van het dier in kg • Y2 = eiproductie in kg/dag.

De CO2-productie werd vervolgens berekend met behulp van de volgende formule:

𝐶𝐶𝐶𝐶2− 𝑝𝑝𝑝𝑝𝑝𝑝𝑝𝑝𝑝𝑝𝑝𝑝𝑝𝑝𝑝𝑝𝑝𝑝 = Φ𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡∗ 0,185 waarbij:

(17)

• 0,185 = waarde voor CO2-productie per kW in m3/uur per dier.

Het ventilatiedebiet werd vervolgens berekend op basis van de volgende formule: Q =([𝐶𝐶𝐶𝐶 𝐶𝐶𝐶𝐶2− 𝑝𝑝𝑝𝑝𝑝𝑝𝑝𝑝𝑝𝑝𝑝𝑝𝑝𝑝𝑝𝑝𝑝𝑝

2]𝑠𝑠𝑡𝑡𝑠𝑠𝑠𝑠− [𝐶𝐶𝐶𝐶2]𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑡𝑡𝑏𝑏𝑏𝑏) ∗ 10−6 waarbij:

• Q = ventilatiedebiet in m3/uur per dier;

• [CO2]stal = CO2 concentratie in parts per million (ppm) gemeten bij het emissiepunt van de stal;

• [CO2]buiten = vaste waarde voor de concentratie van CO2 van 400 ppm.

2.5.2

Berekening fijnstofemissie

Per afzonderlijke meetdag werd de emissie van PM10 bepaald, d.w.z. zowel voor de ‘referentiedagen’

als de ‘proefdagen’ binnen de proefstal, op basis van de volgende formule: 𝐸𝐸 = Q ∗ ([𝑃𝑃𝑃𝑃10]𝑠𝑠𝑡𝑡𝑠𝑠𝑠𝑠− [𝑃𝑃𝑃𝑃10]𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑡𝑡𝑏𝑏𝑏𝑏) ∗ 10−6∗ 24 ∗ 365

waarbij:

• E = emissie van PM10 in g/jaar per aanwezig dier;

• Q = ventilatiedebiet in m3/uur per dier;

• [PM10]stal = de concentratie van PM10 in µg/m3, gemeten nabij het emissiepunt van de stal;

• [PM10]buiten = de concentratie van PM10 in µg/m3, gemeten door het dichtstbijzijnde meetstation van

het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit voor dezelfde periode; • 10-6 = conversiefactor van µg naar g;

• 24 = conversiefactor van uur naar dag; • 365 = conversiefactor van dag naar jaar.

Er wordt in bovenstaande berekening geen rekening gehouden met de leegstand tussen

productieperioden. Dit is wel nodig bij het berekenen van een absolute emissiefactor, maar niet in deze situatie voor het berekenen van een reductiepercentage.

2.5.3

Berekening eindreductiepercentage fijnstofemissie met bandbreedte

In de pilot was sprake van de volgende situatie: • leghennen met een stabiel emissiepatroon;

• meetdagen die gebalanceerd zijn gekozen over de productieperiode en het jaar.

In deze situatie is het eindreductiepercentage berekend over de emissies. Door eerst de emissies voor en na het filter te middelen en vervolgens een eindreductiepercentage te berekenen over die twee gemiddelde emissiecijfers worden de individuele reductiepercentages gewogen naar rato van hun bijdrage aan de totale emissie.

Om enig inzicht te krijgen in de precisie waarmee het verkregen eindreductiepercentage is bepaald, zijn voor dit cijfer een aantal betrouwbaarheidsintervallen berekend. Een x%-betrouwbaarheidsinterval is een combinatie van een ondergrens en bovengrens waarvoor het voor x% zeker is dat het

gemiddelde daarin valt. Hiervoor zijn de reductiepercentages van de individuele metingen gebruikt. Onder de aanname van statistische onafhankelijkheid en normaliteit geldt dat het

betrouwbaarheidsinterval gelijk is aan het gemiddelde ± t(v=n-1; α)*SE, waarbij t de waarde is uit de

Student-verdeling bij

v

vrijheidsgraden,

n

waarnemingen en een onbetrouwbaarheidsdrempel

α

en SE de standaardfout (berekend als de standaardafwijking gedeeld door de wortel uit het aantal

(18)

2.5.4

Statistische analyses

Relaties tussen het reductiepercentage en mogelijke invloedsfactoren (fijnstofconcentratie, ventilatiedebiet) op de effectiviteit van de techniek werden verkend met behulp van Enkelvoudige Lineaire Regressie. Hier is een effect van de invloedsfactor (x-variabele) op het reductiepercentage (Y-variabele) verkend door te toetsen of de richtingscoëfficiënt significant afwijkt van nul.

Doordat telkens twee dagen achter elkaar is gemeten zijn deze waarnemingen niet onafhankelijk. Daarom zijn de achtereenvolgende dagen gemiddeld. Dit is gedaan om conservatief te toetsen. Vervolgens zijn de paartjes (voor en na het filter) van waarnemingen als statistisch onafhankelijk beschouwd. Verschillen of relaties werden als statistisch significant beschouwd bij een P-waarde <0,05 en als trendmatig bij een P-waarde tussen 0,05 en 0,10. Alle analyses werden uitgevoerd met behulp van het statistische programma GenStat (VSN, 2019).

(19)

3

Resultaten

3.1

Meetomstandigheden

Het Nederlandse meetprotocol voor fijnstof (Ogink et al., 2011) schrijft voor dat er per bedrijfslocatie zesmaal gemeten moet worden. De metingen moeten gelijkmatig verdeeld over een jaar zijn verricht. Figuur 3.1 laat zien hoe de metingen op de locatie in werkelijkheid verdeeld waren. Minimaal 80% van de metingen moet betrouwbare resultaten opleveren. De metingen moeten gebalanceerd over de productieperiode zijn uitgevoerd.

(a) (b)

(c) (d)

Figuur 3.1 Verdeling van de metingen over het jaar (a), en productieperiode (b) en in vergelijking met de buitentemperatuur (c) en relatieve luchtvochtigheid (d) volgens de gemiddelde waarden gemeten over 1981 t/m 2010 van het KNMI-station De Bilt (weergegeven als lijn).

Er zijn in totaal acht metingen uitgevoerd in de periode november 2018 tot en met september 2019. Hiervan gaven alle acht metingen betrouwbare resultaten. De metingen zijn telkens op twee

achtereenvolgende dagen uitgevoerd, hierdoor zijn in figuur 3.1a en 3.1b maar vier punten te zien. Het gemiddelde dagnummer van de dagen waarop is gemeten is 240 (streven: ca 183). De metingen zijn niet geheel gelijkmatig over het jaar verdeeld. Er zijn vooral metingen gedaan in de tweede helft van het jaar. Door omstandigheden (afwezigheid meettechnici door ziekte, leegstand en aanpassingen aan stal en systeem) zijn nagenoeg alle metingen uitgevoerd in het tweede deel van het jaar. Dezelfde omstandigheden hebben ook geleid tot een ongelijke verdeling van de metingen over de

productieperiode. Hierbij mist een meting in de eerste weken na opzet van de dieren.

In tabel 1 zijn o.a. de data waarop de metingen zijn uitgevoerd met de relevante technische resultaten en klimaatomstandigheden (buiten en binnen in de stal) weergegeven. De technische resultaten van de dieren (wateropname, voeropname, water/voer-verhouding, productie, en uitval) vielen nagenoeg

0 40 80 120 160 200 240 280 320 360 0 40 80 120 160 200 240 280 320 360 D ag num m er i n ka le nd er ja ar Dagnummer in kalenderjaar Verdeling meetdagen over kalenderjaar

Meetdag 0 100 200 300 400 500 0 100 200 300 400 500 D ag num m er i n ro nd e (d ag na o pz et )

Dagnummer in ronde (dag na opzet) Verdeling meetdagen over productieperiode

Meetdag 0 5 10 15 20 0 40 80 120 160 200 240 280 320 360 G em . bui te nt em pe ra tuur ( °C) Dagnummer in kalenderjaar

Verdeling temperatuur meetdagen over kalenderjaar

Langjarig gem. KNMI Temperatuur buiten

60 70 80 90 100 0 40 80 120 160 200 240 280 320 360 G em . rel .v oc ht ig hei d ( % ) Dagnummer in kalenderjaar

Verdeling rel.vochtigheid meetdagen over kalenderjaar

(20)

allemaal binnen de normen van het ras die gesteld zijn door de fokkerijgroepering en de landbouwkundige voorwaarden (zie bijlage 2). Tijdens één meetdag lag de gemiddelde CO2

-concentratie, gemeten in de ruimte voor de droogtunnel, boven de 3.000 ppm. In deze ruimte bevinden zich geen dieren. Daarmee weten we niet of de concentratie in de dierruimten ook boven de 3.000 ppm is geweest. Op de laatste meetdag lag het uitvalspercentage net boven de 8%, dit

percentage is opgelopen tot meer dan 10%. Het relatief al hoge uitvalspercentage tijdens de laatste meetdag (het dubbele van de eerste productieronde op dezelfde leeftijd) is veroorzaakt door de hoge buitentemperaturen in de zomer van 2019.

De gemiddelde buitentemperatuur bedroeg 11,4 °C voor de meetdagen (langjarig gemiddelde KNMI: 10,2 °C). Voor de RV was dit 81% (langjarig gemiddelde KNMI: 82%). De gemiddelde

buitentemperatuur tijdens de metingen lag daarmee 1,2 °C hoger dan het langjarig gemiddelde. Dit komt voornamelijk door het grotere aantal metingen in de zomerperiode. De gemiddelde RV tijdens de meetdagen lag slechts 1% onder het langjarig gemiddelde.

De gemiddelde temperatuur in de stal bedroeg 22,1 °C en de gemiddelde relatieve luchtvochtigheid in de stal bedroeg 62%.

De waarden van de indicatieve ammoniakmetingen zijn niet opgenomen in tabel 1. Ze varieerden binnen de normale waarden voor stallen met leghennen en geven geen aanleiding om een relatie met de absoluutfilters te analyseren.

Tabel 1 Data waarop de metingen zijn uitgevoerd met dagnummer in het jaar en dagnummer in productiecyclus, relevante technische resultaten en de klimaatomstandigheden (buitenklimaat en in de stal).

Variabele ([eenheid]

Dag 1 Dag 2 Dag 1 Dag 2 Dag 1 Dag 2 Dag 1 Dag 2

Algemeen

Datum start meting [dd-mm-yyyy] 20/11/2018 21/11/2018 27/05/2019 28/05/2019 12/08/2019 13/08/2019 18/09/2019 19/09/2019

Tijd start meting [hh:mm] 11:50 12:45 9:45 10:45 12:30 12:30 9:00 10:00

Datum einde meting [dd-mm-yyyy] 21/11/18 22/11/18 28/05/19 29/05/19 12/08/19 13/08/19 19/09/19 20/09/19

Tijd einde meting [hh:mm] 11:50 12:45 9:45 10:45 11:50 12:45 9:00 10:00

Dagnummer in jaar [#] 324 325 147 148 224 225 261 262

Productiekengetallen

Opzetdatum dieren [dd-mm-yyyy] Ras

Dagnummer in productieronde 420 421 132 133 209 210 246 247

Aantal dieren geplaatst

Aantal dieren aanwezig 22730 22721 23571 23565 23262 23260 23101 23096

Uitval cumulatief [%] 5.2 5.2 1.8 1.8 3.1 3.1 3.7 3.8

Diergewicht [g] 1693 1705 1720 1720 1729 1729 1718 1718

Voeropname [g/dier per dag] 120 120 114.5 114.5 117.4 117.4 118.7 118.7

Wateropname [mL/dier per dag] 220 220 263 263 257 257 258 258

Water/voer-verhouding 1.8 1.8 2.3 2.3 2.2 2.2 2.2 2.2

Legpercentage 84.3 84.2 92.1 92.1 95.1 95.1 94 94

Gemiddeld eigewicht (g) 59.8 60.1 55.8 55.8 58.7 58.7 59 59

Buitenluchtcondities

Gem. temperatuur (KNMI) [°C] 2.8 2.2 13.4 12.7 13.9 15.4 15.6 15.2

Gem. Relat. luchtvochtigheid (KNMI) [%] 86 90 72 71 81 79 88 82

Achtergrond PM10 (LML) [μg/m3] 32.3 35.5 10.6 9.6 11.0 8.6 11.7 9.4

Achtergrond PM2.5 (LML) [μg/m3] 26.6 27.0 6.3 8.3 6.7 6.7 5.4 4.9

Stallucht en ventilatie

Luchttemperatuur [°C] 15.4 16.4 28.1 24.9 18 25.8 24.4 23.9

Relatieve luchtvochtigheid [%] 73 73 56 63 56 60 58.7 58.8

CO2-concentratie voor droogtunnel [ppm] 3046 2950 2151 2188 1540 1621 2112 2278

Ventilatiedebiet [m3/h per dier] 0.79 0.83 1.21 1.19 1.89 1.76 1.25 1.14

Fijnstofconcentraties en -emissies

Concentratie PM10 voor filter [μg/m3] 2566 1653 4469 2699 1396 1835 2290 2227

Concentratie PM10 na filter [μg/m3] 170 160 100 1277 791 566 480 613

Concentratiereductie PM10 abs. [μg/m3] 2397 1493 4370 1422 605 1269 1810 1614

Concentratiereductie PM10 rel. [%] 93.4 90.3 97.8 52.7 43.3 69.2 79.0 72.5

Gem. emissie PM10 voor filter [g/dier per jaar] 17.6 11.7 47.4 28.0 22.9 28.2 25.0 22.2

Gem. emissie PM10 na filter [g/dier per jaar] 1.0 0.9 0.9 13.2 12.9 8.6 5.1 6.0

Emissiereductie PM10 abs. [g/dier per jaar] 17 11 47 15 10 20 20 16

Emissiereductie PM10 rel. [%] 94.6 92.3 98.0 52.9 43.7 69.5 79.5 72.8

23976 24000 24000 24000

DEKALB White DEKALB White DEKALB White DEKALB White

Meting 1 Meting 2 Meting 3 Meting 4

(21)

3.2

CO

2

-concentratie en ventilatiedebiet

Tabel 1 toont de gemeten CO2-concentraties. De gemiddelde CO2-concentratie voor de droogtunnel

bedroeg 2236 ppm. Op basis van de in tabel 1 weergegeven CO2-concentraties voor de ruimte voor de

droogtunnel zijn de ventilatiedebieten berekend. In figuur 3.2 zijn deze weergegeven ten opzichte van het dagnummer in een kalenderjaar. Het ventilatiedebiet vertoont een relatief vlak patroon met in verhouding lage waarden. Dagen met debieten boven 2 m3/uur per dier ontbreken in de dataset. Een

vergelijking met het verloop van het ventilatiedebiet met andere meetrapporten is moeilijk te maken, er zijn geen meetrapporten beschikbaar met metingen bij dezelfde dieren en huisvesting. Het

gemiddelde ventilatiedebiet (± standaardafwijking) bedroeg 1,3 (±0,4) m3/uur per dier.

Figuur 3.2 Verdeling van het ventilatiedebiet over de kalenderjaar.

3.3

Concentratie, emissie en reductie PM

10

De concentraties en emissies van PM10 op meetdagen voor en na de filters wordt weergegeven in

figuur 3.4. In de figuur is duidelijk te zien dat zowel de concentraties als de emissies na het filter lager waren dan voor het filter.

Figuur 3.4 PM10 concentraties (links) en PM10 emissies (rechts) voor en na het absoluutfilter. De gemiddelde (± standaardafwijking) PM10 concentratie voor het filter bedroeg 2392 (± 841) µg/m3,

versus 520 (± 245) µg/m3 achter het filter. Uit de statistische analyse bleek dit verschil significant

(P=0,009).

De gemiddelde PM10 emissie uit de stal (berekend zoals beschreven in paragrafen 2.5.2 en 2.5.3)

bedroeg 25,4 (± 9,5) g/dier per jaar voor het filter, versus 6,1 (± 4,1) g/dier per jaar na het filter. Uit

0 1 2 3 0 100 200 300 400 Ve nt ila ti ed eb ie t ( m 3/u ur pe r d ie r) Dagnummer in kalenderjaar Verdeling ventilatiedebiet over kalenderjaar

Ventilatiedebiet 0 2000 4000 6000 0 100 200 300 400 PM 10 c on ce nt ra ti e (µg /m 3) Dagnummer in kalenderjaar Verdeling PM10 concentratie over kalenderjaar

Voor filter Na filter

0 20 40 60 0 100 200 300 400 PM 10 em is si e (g /d ier p er j aa r) Dagnummer in kalenderjaar Verdeling PM10 emissie over kalenderjaar

(22)

de statistische analyse bleek het verschil statistisch significant (P=0,008). Op basis van deze beide waarden bedraagt het eindreductiepercentage van de techniek 76%.

In figuur 3.5 worden de reductiepercentages weergegeven als functie van dagnummer in de productieronde, het ventilatiedebiet en de PM10 concentratie voor het filter. Omdat het hier slechts

gaat om vier meetperioden van twee dagen (vier waarnemingen) aan één bedrijfslocatie moet deze verkenning naar invloedsfactoren op de effectiviteit van de techniek met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Het algemene beeld uit figuur 3.5 is die van een reductiepercentage welke niet wordt beïnvloed gedurende de productieperiode. Het reductiepercentage lijkt te worden beïnvloed door het ventilatiedebiet: de reductie neemt af met het ventilatiedebiet. Het ventilatiedebiet heeft dan ook een bijna significante relatie met het reductiepercentage (P=0,050). Deze relatie kan ook worden gezien bij enkele metingen in Winkel et al. (2011), alhoewel het absoluutfilter in dit onderzoek een ander werkingsprincipe heeft. Daarnaast lijkt het reductiepercentage toe te nemen met de PM10 concentratie

voor het filter. Deze relatie is echter grotendeels toe te wijzen aan één waarneming en is niet statistisch significant (P=0,207).

(a)

(b)

(c)

Figuur 3.5 Het reductiepercentage voor PM10 als functie van (a) dagnummer in de productieronde,

(b) het ventilatiedebiet en (c) de PM10 concentratie voor het filter.

0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100 110 0 100 200 300 400 500 PM 10 em is si er ed uc ti e (% )

Dagnummer in productieronde (dag na opzet) Verdeling PM10 emissiereductie over productieperiode

y = -35.635x + 120.27 R² = 0.4998 0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100 110 0 0.5 1 1.5 2 PM 10 em is si er ed uc ti e ( % )

Ventilatiedebiet systeem aan (m3/h per dier)

Relatie PM10 emissiereductie en ventilatiedebiet

y = 0.0104x + 50.493 R² = 0.2502 0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100 110 0 1000 2000 3000 4000 5000 PM 10 em is si er ed uc ti e ( % )

PM10 concentratie voor filter (µg/m3)

(23)

4

Discussie

Ten aanzien van de resultaten van de metingen en de vertaling ervan naar een reductiepercentage moeten de volgende discussiepunten in acht worden gehouden. De beoordeling van deze

discussiepunten leiden uiteindelijk tot de conclusie verwoord in hoofdstuk 5.

Voor het toepassen van emissie reducerende technieken in stallen in het kader van het verkrijgen van een omgevingsvergunning dienen deze technieken opgenomen te zijn in de officiële “Lijst

emissiefactoren fijn stof voor veehouderij” zoals die regelmatig wordt geactualiseerd en gepubliceerd op de website van de Rijksoverheid (Rijksoverheid, 2018). Opname van de techniek in de lijst met een bepaald reductiepercentage vindt plaats nadat er door de leverancier van de techniek een aanvraag met een meetrapport is ingediend bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Hoewel niet wettelijk vastgelegd (zoals dat overigens wel het geval is bij ammoniak) is het gebruikelijk dat het meetrapport en de daarin gevolgde methoden in overeenstemming zijn met het meetprotocol “Protocol voor meting van fijnstofemissie uit huisvestingssystemen in de veehouderij 2010” zoals gepubliceerd door Ogink et al. (2011). Om aanvragen te beoordelen vraagt RVO technisch advies aan de Technische Advies Pool (TAP). Dit is een pool van deskundigen die voor diverse bedrijven en organisaties werken. Het beoordelingsproces gaat via het beoordeling-review-principe. Dit betekent dat minimaal twee deskundigen de aanvraag beoordelen. Dit om tot een volwaardig eindadvies te komen. Op basis van dit eindadvies stelt de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat het uiteindelijk reductiepercentage vast.

Gezien de grote behoefte aan innovatieve technieken voor fijnstofreductie in de pluimveehouderij is in de fijnstofpilots in de Foodvalley regio beoogd om op een relatief goedkope en eenvoudige manier snel inzicht te krijgen in het perspectief en de reductie van zulke technieken. Daarom zijn er in de pilots een aantal bewuste omissies gepleegd t.a.v. de methodologie. Deze kunnen als volgt worden samengevat:

a. de gemiddelde emissiereductie is vastgesteld door een meetserie van acht metingen op één bedrijfslocatie i.p.v. twee meetseries van in totaal twaalf metingen op twee bedrijfslocaties zoals het meetprotocol dit voorschrijft;

b. het ventilatiedebiet is vastgesteld aan de hand van de CO2-balansmethode op grond van

metingen van CO2 in de stal (conform het meetprotocol) maar met een vaste (niet gemeten)

achtergrondwaarde voor CO2 in de buitenlucht;

c. de achtergrondconcentraties van fijnstof (PM10) zijn niet gemeten, hiervoor zijn

achtergrondconcentraties gebruikt van het dichtstbijzijnde meetstation in Wekerom van het Luchtmeetnet (RIVM, 2019).

Voorafgaand aan de fijnstofpilots in de Foodvalley regio zijn deze omissies toegelicht en

bediscussieerd met vertegenwoordigers van het Ministerie van IenW en RVO. Afgesproken is dat de meetrapporten uit de fijnstofpilots ingediend mogen worden bij RVO en zullen worden voorgelegd ter beoordeling en advisering door de TAP. Echter, daarbij is eveneens afgesproken dat in de discussie van het meetrapport een analyse en duiding zal plaatsvinden van de extra onzekerheid die de omissies in de fijnstofpilots met zich meebrengen. Op grond van die analyse en duiding, en op grond van de beoordeling en advisering door de TAP, kan er bij vaststelling van het reductiepercentage een onzekerheidsmarge worden afgetrokken van het verkregen resultaat uit een fijnstofpilot. Als een leverancier het reductiepercentage met onzekerheidsmarge wil vervangen door een definitief (d.w.z. betrouwbaarder en waarschijnlijk hoger) reductiepercentage, dan dient een meetrapport van een tweede meetserie op een tweede bedrijfslocatie te worden ingediend bij RVO. In de onderstaande tabel wordt voor een aantal betrouwbaarheidsintervallen de ondergrenzen van de reductiepercentages en de kans dat de reductie hoger is dan deze ondergrens weergegeven. Dit ten opzichte van het gemiddelde reductiepercentage van 76%.

Tabel 3 Verschillende betrouwbaarheidsintervallen met de kans dat het reductiepercentage hoger is dan de ondergrens en de ondergrens van het reductiepercentage.

(24)

Betrouwbaarheidsinterval Ondergrens reductiepercentage

% Kans dat reductie hoger is dan ondergrens 95% 59,2% 97,5% 90% 62,8% 95% 80% 66,4% 90% 70% 68,5% 85% 60% 70,0% 80% 50% 71,3% 75%

Hierna wordt ingegaan op de onzekerheid die omissies a, b en c met zich meebrengen. a. Eén i.p.v. twee bedrijfslocaties en acht in plaats van 12 metingen

Volgens de gehanteerde meetprotocollen moet er voor het bepalen van een reductiepercentage gemeten worden op minimaal twee bedrijfslocaties om variatie in de prestatie van de techniek tussen verschillende stallen mee te nemen in het eindreductiepercentage. In dit rapport zijn de resultaten weergegeven van metingen op één bedrijfslocatie. Op deze locatie kan de techniek – om welke reden dan ook – systematisch beter of slechter hebben gepresteerd dan de werkelijke gemiddelde prestatie zoals die theoretisch verkregen zou kunnen worden door de techniek te bemeten op een zeer groot aantal locaties. Enig inzicht in de tussenbedrijfsvariatie van ionisatietechnieken kan verkregen worden uit de meetrapporten van een negatief ionisatiesysteem van de firma Inter Continental (Ysselsteyn, Nederland) beproefd op twee vleeskuikenbedrijven en een positief ionisatiesysteem van de firma ENS Clean Air (Cuijk, Nederland) beproefd in twee leghennenstallen (beide meetrapporten zijn

gepubliceerd als wetenschappelijk artikel met hierin individuele reductiepercentages per locatie door Winkel et al. (2016)). T.a.v. de eerste ionisatietechniek bedroeg het gemiddelde PM10

reductiepercentage 47% met reductiepercentages per bedrijfslocatie van gemiddeld 46% voor bedrijf 1 en 49% voor bedrijf 2. T.a.v. de tweede ionisatietechniek bedroeg het gemiddelde PM10

reductiepercentage 6% met reductiepercentages per bedrijfslocatie van gemiddeld 12% voor bedrijf 1 en 4% voor bedrijf 2. Deze twee ionisatietechnieken laten dus een vergelijkbaar beeld (kleine

tussenbedrijfsvariatie) zien in beide locaties. Voor voornoemde twee technieken geldt dat op de kleinst mogelijke schaal (2 bedrijfslocaties) is laten zien dat het reductiepercentage reproduceerbaar is. Dit kan voor de techniek in dit rapport vergelijkbaar gelden, maar wellicht ook niet. Daarover wordt pas meer inzicht/betrouwbaarheid verkregen door een meetserie bij een tweede bedrijfslocatie uit te voeren.

De keuze in de fijnstofpilots om metingen uit te voeren op één bedrijfslocatie brengt verder met zich mee dat het reductiepercentage van 76% gebaseerd is op één meetserie van 8 in plaats van 12 waarnemingen. De gevonden reductie is statistisch significant afwijkend van nul. Het 95%-betrouwbaarheidsinterval (de bovengrens en ondergrens waartussen voornoemde

eindreductiepercentage met 95% zekerheid ligt) bedraagt bij de gevonden reductie ±17

procentpunten. Als echter een volledige dataset van 12 waarnemingen op twee locaties voorhanden zou zijn, en als de spreiding in die dataset gelijk zou blijven aan die in de huidige dataset, dan zou t.g.v. het grotere aantal waarnemingen het 95%-betrouwbaarheidsinterval dalen tot ± 14

procentpunten.

Voor het vaststellen van een onzekerheidsmarge kan ook gebruik worden gemaakt van andere

meetseries uit het verleden. In Winkel (2020) is dit gedaan voor de reductiepercentages voor PM10 van

de al in de regelgeving opgenomen technieken. Op basis van die analyse wordt een onzekerheidsmarge voorgesteld van 10 procentpunten ten opzichte van het gemeten

bedrijfsgemiddelde. Daarmee is het advies voor deze techniek om een voorlopig reductiepercentage van 66% op te nemen in de landelijke regelgeving.

b. Gevoeligheidsanalyse voor geen plaatselijke meting van CO2-achtergrondconcentraties

Er is bij deze metingen voor gekozen om geen concentraties van CO2 en PM10 in de directe nabijheid

van de stal te meten. In plaats daarvan is voor CO2 gekozen voor een vaste waarde van 400 ppm die

in werkelijkheid tot enkele tientallen ppm’s hoger of lager zou kunnen zijn geweest. Om het effect van een lagere of hogere CO2-achtergrond inzichtelijk te maken is het reductiepercentage nogmaals

(25)

achtergrond van 500 ppm (deze achtergrondconcentraties werken door in de berekening van het ventilatiedebiet middels de CO2-balansmethode en vervolgens in de emissieberekeningen en het

reductiepercentage). De aldus verkregen reductiepercentages bedroegen 76,2% bij 300 ppm, 76,0% bij 400 ppm en 75,8% bij 500 ppm. Uit deze gevoeligheidsanalyse blijkt dat het reductiepercentage nauwelijks wordt beïnvloed door de gekozen vaste achtergrond voor CO2. Dit komt doordat a) het

concentratieverschil tussen binnen en buiten groot is, en b) de kleine “fout” bij het berekenen van het ventilatiedebiet voor zowel de emissie voor als achter het filter wordt gemaakt. Bij lagere

concentratieverschillen tussen binnen en buiten, en bij het bemeten van een absolute emissiefactor, dient overigens altijd een CO2-achtergrond te worden bepaald.

c. Gevoeligheidsanalyse voor geen plaatselijke meting van PM10-achtergrondconcentraties

Er is bij deze metingen voor gekozen om geen concentraties van PM10 in de directe nabijheid van de

stal te meten. In plaats daarvan is voor PM10 de gemiddelde concentratie tijdens de meetdagen van

het dichtstbijzijnde meetstation van het RIVM gebruikt. Om het effect van een lagere of hogere PM10

-achtergrond inzichtelijk te maken is het reductiepercentage nogmaals doorgerekend op basis van een verlaging of verhoging van de PM10-achtergrondconcentratie met 20 μg/m3 (deze

achtergrondconcentraties werken door in de emissieberekeningen en het reductiepercentage). Ten opzichte van het gemiddelde van 76,0% neemt het reductiepercentage met 0,6% af als de buitenconcentratie 20 μg/m3 lager is, het reductiepercentage neemt met 0,7% toe als de

buitenconcentratie 20 μg/m3 hoger is . Uit deze gevoeligheidsanalyse blijkt dat het reductiepercentage

nauwelijks wordt beïnvloed door de PM10-achtergrondconcentratie. Dit komt doordat a) het

concentratieverschil tussen binnen en buiten groot is, b) de kleine “fout” bij het berekenen van de emissie voor zowel de emissie voor als achter het filter wordt gemaakt. Bij lagere

concentratieverschillen tussen binnen en buiten en bij het bemeten van een absolute emissiefactor, dient overigens altijd een PM10-achtergrond te worden bepaald.

Hierna wordt nog ingegaan op een aantal algemene discussiepunten. Verdeling metingen over jaar en productieperiode

Uit paragraaf 3.1 blijkt dat de metingen niet helemaal evenwichtig verdeeld zijn over alle fasen van het kalenderjaar. Dit is enerzijds inherent aan een meetserie van acht geslaagde metingen. Anderzijds had de pilot te maken met incidenten in de sector, leegstand van het bedrijf door het afleveren en weer opzetten van dieren en het uitvallen van meettechnici door ziekte. Omdat de metingen niet zijn gericht op het vaststellen van een absolute emissiefactor maar op een reductiepercentage, en omdat het werkingsprincipe van filtertechnieken waarschijnlijk niet wordt beïnvloed door seizoensinvloeden, is de onzekerheid die deze omissie veroorzaakt waarschijnlijk klein.

Landbouwkundige voorwaarden

De metingen voldoen grotendeels aan de landbouwkundige voorwaarden beschreven in bijlage 2. Zoals aangegeven in paragraaf 3.1 is op één meetdag de gemiddelde CO2-concentratie hoger geweest

dan 3.000 ppm. Maar dit is gemeten in de ruimte voor de droogtunnel, hier verblijven geen kippen. Verder is het uitvalspercentage over de hele 2e productieperiode, waarin zes van de acht metingen

vielen, niet beneden de 10% is gebleven. Verwacht wordt echter dat het hogere uitvalspercentage geen effect heeft op de reducerende werking van de absoluutfilters.

Andere meetrapporten

Er zijn bij deze techniek geen andere metingen uitgevoerd in dezelfde opstelling. Wel is het

filtermateriaal door verschillende instituten getest. Zo heeft het Labor für Arbeits- und Umwelthygiene het filtermateriaal getest in combinatie met een warmtewisselaar aangesloten op een vleeskuikenstal. Deze warmtewisselaar in combinatie met filter gaf een reductie van minstens 98% op gravimetrisch gemeten inadembare stofdeeltjes. Daarnaast zou 98,3% van de endotoxinen worden afgevangen door deze warmtewisselaar met absoluutfilter (Missel, 2017). Ook een meetrapport van LUFA Nord-West aan dezelfde warmtewisselaar geeft een reductie van meer dan 98% op PM10 (Stevens, 2014).

Leklucht

Andere meetrapporten geven hogere reductiepercentages dan berekend in dit rapport, dit zou verklaard kunnen worden door leklucht. Na een eerste indicatieve meting bleek de drukkamer nog op

(26)

veel plekken niet dicht, wat een hogere stofconcentratie veroorzaakte in de drukkamer. Nadat dit is opgelost zijn er reducties gemeten tot 98%, hieruit blijkt dat het mogelijk is een groot deel van het stof te reduceren overeenkomstig met andere meetrapporten. De lagere gemeten reducties zouden kunnen worden verklaard door leklucht via een toegangsluik naar de drukkamer. Dit luik wordt aangetrokken door de onderdruk die ontstaat in de drukkamer. Dit zou ook kunnen verklaren dat er een negatief effect is gevonden op het reductiepercentage door het ventilatiedebiet. Een hoger ventilatiedebiet betekend een hogere onderdruk in de drukkamer en eventueel meer leklucht via verschillende wegen, waaronder het toegangsluik. Voor een goede werking van dit systeem is het van groot belang dat alle ventilatielucht de stal verlaat via de absoluutfilters.

Neveneffecten en afwenteling

PM2.5

In dit onderzoek zijn geen metingen verricht naar de reductie van PM2.5. In het eerder genoemde

meetrapport van Het Labor für Arbeits- und Umwelthygiene is onderzoek gedaan naar deeltjes van 0,3-1,0 μm, 1,0-10,0 μm en groter dan 10,0 μm. Het filter reduceerde 10,8% van de deeltjes in het kleinste bereik en het filtermateriaal bleek meer dan 98% van de deeltjes groter dan 1,0 μm tegen te houden (Missel, 2017). Het meetrapport van LUFA Nord-West geeft een reductie van meer dan 96% voor PM2.5 (Stevens, 2014). Hieruit blijkt dat de efficiëntie van de filters waarschijnlijk lager is voor

deeltjes kleiner dan PM2.5.

Vertaling naar andere pluimveecategorieën

Deze techniek met filter is reeds opgenomen in de lijst “E 7 Additionele technieken voor emissiereductie van fijnstof” met 50% reductie bij gespecificeerde ventilatiedebieten voor de verschillende diercategorieën (E, F en G). Er is geen reden om aan te nemen dat de reductie minder wordt bij het volledig filteren van de ventilatielucht door de absoluutfilters. Daarom kan de techniek in deze vorm ook worden toegepast bij de categorieën E, F en G.

(27)

5

Conclusie

De absoluutfilters van Inno+/Plettenburg is in staat de emissie van PM10 in leghennenstallen te

reduceren. Op grond van acht metingen zowel voor als achter het filter in één leghennenstal, waarbij de relevante meetprotocollen zoveel mogelijk zijn gevolgd, bedraagt deze reductie gemiddeld 76%. Deze reductie is statistisch significant verschillend van nul. Rekening houdend met een

onzekerheidsmarge van 10 procentpunten vanwege het meten op slechts één bedrijfslocatie, is het advies om een reductiepercentage op te nemen van 66%. Het lagere reductiepercentage dan haalbaar wordt waarschijnlijk voornamelijk veroorzaakt door leklucht tussen de dierruimtes en de drukkamer voor de ventilatoren.

(28)

Literatuur

Aarnink, A.J.A., Cambra-López, M., Lai, H.T.L., Ogink, N.W.M. 2011. Deeltjesgrootteverdeling en bronnen van stof in stallen. Rapport 452. Lelystad: Wageningen UR Livestock Research.

Cambra-López, M., Winkel, A., Van Harn, J., Ogink, N. W. M., & Aarnink, A. J. A. (2009). Ionization for reducing particulate matter emissions from poultry houses. Transactions of the ASABE, 52(5), 1757-1771.

Cambra-Lopez, M. ; Winkel, A. ; Mosquera Losada, J. ; Ogink, N.W.M. ; Aarnink, A.J.A. 2015. Comparison between light scattering and gravimetric samplers for PM10 mass concentration in poultry and pig houses. Atmos. Environ. 111:20-27. Lelystad: Wageningen UR Livestock Research. CEN. 2014. Ambient air - Standard gravimetric measurement method for the determination of the

PM10 or PM2,5 mass concentration of suspended particulate matter. Brussel, Belgie: European Committee for Standardization (CEN).

CIGR. 2002. 4th Report of Working Group on Climatization of animal houses. Heat and moisture production at animal and house levels (eds. Pedersen, S. and K. Sällvik). International Commission of Agricultural Engineering (CIGR), Section II.

Feijter de, M. P., & Reijman, P. B. (2014). Brandveiligheid stofafvangsystemen in kippenstallen. Efectis Nederland.

Gezondheidsraad. 2018. Gezondheidswinst door schonere lucht. Den Haag: Gezondheidsraad. Hagenaars, T., Hoeksma, P., de Roda-Husman, A.M., Swart, A., Wouters, I. 2017. Veehouderij en

Gezondheid Omwonenden (aanvullende studies). Analyse van gezondheidseffecten, risicofactoren en uitstoot van bioaerosolen. Rapport 2017-0062. Bilthoven: RIVM.

Heederik D.J.J. & IJzermans, C.J.. 2011. Mogelijke effecten van intensieve-veehouderij op de

gezondheid van omwonenden: onderzoek naar potentiële blootstelling en gezondheidsproblemen. Utrecht: IRAS-UU. Utrecht: NIVEL. Bilthoven: RIVM.

Heederik, D., Erbrink, H., Farokhi, A., Hagenaars, T., Hoek, G., Ogink, N., de Rooij, M., Smit, L., Winkel, A., Wouters, I. Risicomodellering veehouderij en gezondheid (RVG): modellering van regionale endotoxineconcentraties en relaties met gezondheidseffecten. Rapport IRAS UU 2019-01 / WBVR-1910304. Utrecht: Institute for Risk Assessment Sciences. Lelystad: Wageningen

Bioveterinary Research.

Hendriks, C., Kranenburg, R., Kuenen, J., van Gijlswijk, R., Wichink Kruit, R., Segers, A., Denier van der Gon, H., Schaap, M. 2013. The origin of ambient particulate matter concentrations in the Netherlands. Atmos. Environ. 69:289-303.

IJzermans, C.J., Smit, L.A.M., Heederik, D.J.J., Hagenaars, T.J. 2018. Veehouderij en gezondheid omwonenden III: longontsteking in de nabijheid van geiten- en pluimveehouderijen; actualisering van gegevens uit huisartspraktijken 2014-2016. Utrecht: NIVEL.

Maassen, K., Smit, L., Wouters, I., van Duijkeren, E., Janse, I., Hagenaars, T., IJzermans, J., van der Hoek, W., Heederik, D. 2016. Rapport 2016-0058. Bilthoven, Nederland: RIVM.

Missel, T. 2017. Staub- und Endotoxinbelastung der Broilerstallabluft hinter einer

Wärmerückgewinnungsanlage "Earny" der Big Dutchman International GmbH. Labor für Arbeits- und Umwelthygiene, Gutachten Nr. 0417/14.

Ogink, N. W. M., P. Hofschreuder, A. J. A. Aarnink. 2011. Protocol voor meting van fijnstofemissie uit huisvestingssystemen in de veehouderij 2010. Rapport 492. Lelystad: Wageningen University and Research Centre, Livestock Research.

Ogink, N.W.M., Mosquera, J., Hol, J.M.G., 2017. Protocol voor meting van ammoniakemissie uit huisvestingssystemen in de veehouderij 2013a. Wageningen Livestock Research, Rapport 1032. Pedersen, S., Blanes-Vidal, V., Joergensen, H., Chwalibog, A., Haeussermann, A., Heetkamp, M.J.W.,

Aarnink, A.J.A. 2008. Carbon dioxide production in animal houses: a literature review. Agricultural Engineering International: CIGR Ejournal, Vol. X, December 2008. Manuscript BC 08 008.

Rijksoverheid. 2018. Emissiefactoren fijn stof voor veehouderij. Excelfile online gepubliceerd 15-03-2018. Online beschikbaar op:

https://www.rijksoverheid.nl/documenten/publicaties/2018/03/15/emissiefactoren-fijn-stof-voor-veehouderij-2018.

(29)

Rijksoverheid. 2019. Bijlage 1, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Regeling ammoniak en veehouderij. Versie 26 april 2019. Online beschikbaar op:

https://wetten.overheid.nl/BWBR0013629/2019-04-26#Bijlage1.

RIVM. 2019. Stations. Online beschikbaar op: https://www.luchtmeetnet.nl/stations/alle-provincies/alle-gemeentes/alle-stoffen

Stevens, R. 2014. Bericht über die Durchführung von Emissionsmessungen an einem

Hähnchenmaststall mit Wärmetauscher sowie einem Referenzstall. LUFA Nord-West, Projekt-Nr.: 20120208-838.

VERA. 2018a. Vera test protocol for air cleaning technologies. Version 2:2018-09. Delft, the Netherlands: International VERA Secretariat.

VERA. 2018b. Vera test protocol for livestock housing and management systems. Version 3:2018-09. Delft, the Netherlands: International VERA Secretariat.

VSN. 2018. GenStat reference manual (release 19). Hemel Hempstead, UK: VSN International Ltd. WHO. 2015. WHO Air quality guidelines for particulate matter, ozone, nitrogen dioxide and sulfur

dioxide – Global update 2005. Geneva, Switzerland: World Health Organization.

Winkel, A., Emous, R.A. van, Kwikkel, R.K., Ogink, N.W.M., Aarnink, A.J.A. 2009. Maatregelen ter vermindering van fijnstofemissie uit de pluimveehouderij: ionisatie bij leghennen in

volièrehuisvesting. Rapport 203. Lelystad: Animal Sciences Group, Wageningen UR.

Winkel, A., Nijeboer, G.M., Huis in 'T Veld, J.W.H., Ogink, N.W.M. 2013. Maatregelen ter vermindering van fijnstofemissie uit de pluimveehouderij: validatie van een ionisatiesysteem op

leghennenbedrijven. Rapport 685. Lelystad: Wageningen UR Livestock Research.

Winkel, A., Wouters, I.M., Aarnink, A.J.A., Heederik, D.J.J., Ogink, N.W.M. 2014. Emissies van endotoxinen uit de veehouderij: een literatuurstudie voor ontwikkeling van een toetsingskader. Rapport 773. Wageningen: Wageningen Livestock Research.

Winkel, A., Llorens Rubio, J., Huis in 't Veld, J.W.H., Vonk, J.A., Ogink, N.W.M. 2015a. Equivalence testing of filter-based, beta-attenuation, TEOM, and light-scattering devices for measurement of PM10 concentration in animal houses. J. Aeros. Sci. 80:11-26.

Winkel, A., Mosquera Losada, J., Groot Koerkamp, P.W.G., Ogink, N.W.M., Aarnink, A.J.A. 2015b Emissions of particulate matter from animal houses in the Netherlands. Atmos. Environ. 111:202-212.

Winkel, A. 2016. Particulate matter emission from livestock houses: measurement methods, emission levels and abatement systems. PhD Thesis. Wageningen, the Netherlands: Wageningen University & Research.

Winkel, A., Mosquera Losada, J., Aarnink, A.J.A., Groot Koerkamp, P.W.G., Ogink, N.W.M. 2016. Evaluation of oil spraying systems and air ionisation systems for abatement of particulate matter emission in commercial poultry houses. Biosyst. Eng. 150:104-122.

Winkel, A. 2020. Berekening van een onzekerheidsmarge voor fijnstof reducerende technieken

(30)

Beschrijving stal

Kenmerk Beschrijving

Stal

Bouwjaar 2017

Rav code en omschrijving E 2.11.3 volièrehuisvesting, 30-35 % van de leefruimte roosters met daaronder een mestband met 0,7 m3 per dier per uur mestbeluchting. Mestbanden minimaal eenmaal per week afdraaien. Roosters minimaal in twee etages (BWL 2005.04.V1)

Emissiefactoren (nog niet bekend) Emissie PM10: 65 g/dierplaats per jaar

Emissie ammoniak: 0,037 kg/dierplaats per jaar Emissie geur: 0,34 OUE/dierplaats per seconde

Afmetingen (l × b × hgoot/hnok) 100 x 24 m (gebouw), 100 x 8 m (uitloop x 2)

Oriëntatie van de stal Oost (voorgevel) – West (achtergevel) Dieren

Aantal hennen bij opzet 24.000

Bezettingsgraad bij opzet Totaal oppervlak 4000 m2 = 6 hennen per m2

Merk hen Dekalb wit

Klimaatregeling

Beschrijving luchtinlaat Via openingen in beide zijgevels, over de lengte van de stal, tussen beide nachtverblijven en uitloop komt de lucht de stal binnen. Daarnaast is er mestbandbeluchting aanwezig.

Beschrijving luchtuitlaat Een deel van de lucht in beide nachtverblijven wordt via gevelventilatoren naar de ruimte voor de tunnel geblazen. Wanneer de binnentuin open is voor de hennen zal de meeste lucht via de binnentuin naar de achtergevel worden gezogen. Een deel van deze lucht gaat via 4 grote stoffilters naar de uitlaatruimte. Een ander deel wordt in de ruimte voor de droogtunnel geblazen. Deze lucht gaat via de droogtunnel naar de ruimte na de tunnel en van hier gaat deze lucht via zes stoffilters naar de

uitlaatruimte. In de gevel van de uitlaatruimte zijn negen dakventilatoren aanwezig voor de afvoer van de lucht naar buiten.

Ventilatieregeling Op basis van staltemperatuur en onderdruk

Streeftemperatuur 21 °C

Verwarmingssysteem Wisselaar + pomp, ingezet voor opwarmen lucht voor mestbandbeluchting.

Bedrijfsvoering

Beschrijving houderijsysteem Centraal in de stal ligt een binnentuin die voor de hennen toegankelijk is van 10:00 tot 19:30 uur. Aan weerszijden van de binnentuin zijn 2 nachtverblijven aanwezig met etages en nestkasten. Via de nachtverblijven kunnen de hennen overdag naar de buitenrennen (vrije uitloop) aan beide kanten van de stal (afgesloten tijdens de

meetdagen).

Beschrijving voersysteem In beide nachtverblijven 3 voerlijnen

Voertijden 4:00 – 7:00 – 8:00 – 10:30 – 13:00 – 15:30 – 18:00 – 19:00 uur

Voer Speciaal ontwikkeld kippenvoer uit restanten van bijvoorbeeld bakkerijen. Het voer bestaat voor 97% uit restjes en 3% uit vitaminen en mineralen

Beschrijving drinkwatersysteem Waterlijnen met drinknippels en lekschoteltjes: 3 lijnen in beide nachtverblijven

Drinktijden 11:00 en 20:00 uur

Strooiselmanagement Houtkrullen (2 cm) + mest + luzerne Beschrijving verlichting Daglicht + LED-licht als het buiten donker is

Lichtregime 16L:8D

Schoonmaakregime Nat reinigen en ontsmetten Productiecyclus

Leeftijd bij opzet 17 weken Leeftijd bij ruimen 85 weken Leegstand tussen koppels 1 week

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wil men door middel van teelt op substraat iets doen aan het nitraatgehalte van in de winter onder glas geteelde sla dan lijkt teelt op steenwol minder geschikt.. Een

Changes in soil microorganism functional diversity or community profiles may ultimately influence soil chemical and physical properties which in turn will influence

I would like to invite your organisation to take part in my research project entitled: large scale land acquisitions (LSLAs) and their impacts on the livelihoods of

Although fracking in South Africa will enhance fuel production and will be socially and economically beneficial due to elevated energy supply, it may have an influence on the

We note that some studies similar to the present one, e.g., those of Dahm &amp; Simon ( 2005 ) and Barentsen et al. Inspection of the magnitudes of the 2MASS objects in the same

Table 48 displays the results for the simulated predicted average power consumption of the dewatering for the reconfigured WRS.. Chapter 4 | Results 111 After the EC of

Incidentally, all the above listed processes are key cellular processes essential for plant growth, development and responses to various environmental stress factors (Wang et

De voor deze periode gehanteerde gegevens zijn in hoofdzaak gebaseerd op de cijfers over de eerste periode en op de ervaringen die op oudere leeftijd zijn verkregen van