• No results found

Genetische differentiële ontvankelijkheid van kinderen voor opvoeding : cumulatieve effecten van plasticiteitsgenen op externaliserend probleemgedrag

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Genetische differentiële ontvankelijkheid van kinderen voor opvoeding : cumulatieve effecten van plasticiteitsgenen op externaliserend probleemgedrag"

Copied!
41
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Genetische Differentiële Ontvankelijkheid van Kinderen voor Opvoeding: Cumulatieve Effecten van Plasticiteitsgenen op Externaliserend Probleemgedrag

Masterscriptie Opvoedingsondersteuning

Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam

Naam student: Ilona Wildeman (10889310) Beoordelaar: J. Weeland

Tweede Beoordelaar: A. L. van den Akker Amsterdam, 24 juni, 2016

(2)

Inhoudsopgave

Genetische Differentiële Ontvankelijkheid van Kinderen voor Opvoeding: Cumulatieve Effecten van Plasticiteitsgenen op Externaliserend Probleemgedrag 4

Methode 11 Procedure 11 Deelnemers 12 Materiaal 13 Resultaten 18 Preliminaire analyses 18 Hoofdanalyses 19 Discussie 21 Referenties 28

(3)

Abstract

Genetic Differential Susceptibility of Children for Parenting: Cumulative Effects of Plasticity Genes on Externalizing Problem Behaviour

According to the theory of differential susceptibility some children are more or less susceptible for a negative or positive (parenting-) environment (Belsky,

Bakermans-Kranenburg, & Van IJzendoorn, 2007). This study investigated to what extent children carrying multiple “plasticity genes” are more susceptible to an enhanced parenting

environment (by the Incredible Years (IY) program) than children without these plasticity genes. Data came from the ORCHIDS study, whereby a randomized control trial (RCT) was carried out. The participants were a total of 387 parents with children that showed a mild to (sub-)clinical form of externalizing problem behaviour. Results showed an effect of the IY program, but showed no effects for plasticity genes. This study found no evidence for genetic differential susceptibility, questions can be raised if genetic differential susceptibility exists or if other factors are involved.

Keywords: differential susceptibility, genetic cumulative effects, parenting, externalizing problem behaviour, Incredible Years

(4)

Genetische Differentiële Ontvankelijkheid van Kinderen voor Opvoeding: Cumulatieve Effecten van Plasticiteitsgenen op Externaliserend Probleemgedrag

Externaliserend gedrag, zoals agressief gedrag, opstandigheid en ongehoorzaamheid, kan al op jonge leeftijd voorkomen (McKee et al., 2008). Wanneer dergelijk probleemgedrag aanhoudt en er niet tijdig wordt ingegrepen dan kan dit nadelige gevolgen hebben voor het kind (Moffit, 1993; Reef et al., 2010). Zo blijkt uit diverse onderzoeken dat externaliserend probleemgedrag op de lange termijn kan leiden tot criminaliteit, psychopathologische problematiek en drugsgebruik (Aebi et al., 2012 ; Miettunen et al., 2013; Reef et al., 2010). Ook kunnen de leerprestaties van kinderen negatief beïnvloed worden, bijvoorbeeld omdat gedragsproblemen op jonge leeftijd mogelijk belemmerend kunnen zijn voor het verwerven van cognitieve vaardigheden (Breslau, Breslau, Miller, & Raykov, 2011). Naast de problemen op individueel niveau, kunnen ook op maatschappelijk niveau problemen ontstaan, zoals hoge financiële kosten voor de maatschappij (Foster, Jones, & Conduct Problems Prevention Research Group, 2006). Interventies ingezet op jonge leeftijd kunnen de ontwikkeling van meer ernstige gedragsproblematiek op latere leeftijd voorkomen (Schindler et al., 2015).

Om meer ernstige gedragsproblemen te voorkomen zouden interventies ingezet kunnen worden gericht op het ouderlijk opvoedgedrag (Hanisch et al., 2014). Opvoedgedrag wordt namelijk vaak in verband gebracht met de ontwikkeling van externaliserend

probleemgedrag (Meunier et al, 2011; Prinzie, Van der Sluis, De Haan, & Dekovic, 2010; White & Renk, 2012). Zo blijkt uit onderzoek dat negatief opvoedgedrag (hardvochtig,

nalatig en opdringerig) een risico is voor het ontwikkelen van externaliserend probleemgedrag (Belsky & Pluess, 2011; Olson, Bates, Sandy, & Lanthier, 2000). Een beschermende factor met betrekking tot de ontwikkeling van externaliserend probleemgedrag is positief

opvoedgedrag (responsief, stimulerend en oplettend). Deze vorm van ouderschap zorgt er namelijk voor dat de ouder-kind band sterk wordt en positief kind-gedrag wordt

(5)

aangemoedigd (Hanisch et al., 2014). Zo is aangetoond dat kinderen die een positieve relatie ervaren met hun ouders, op het gebied van emotionele beschikbaarheid en warmte, een lager niveau van externaliserend probleemgedrag laten zien (White & Renk, 2012).

Interventieonderzoek heeft aangetoond dat de ernst van externaliserend probleemgedrag het sterkst werd verminderd wanneer ouders, door een oudercursus, minder negatief

opvoedgedrag vertoonden (Hanisch et al., 2014). Ouders leerden in deze oudercursus onder andere om met lastige dagelijkse opvoedsituaties om te gaan. Ook een toename van positief ouderschap werd gezien als een voorspeller voor minder externaliserend probleemgedrag, zo werd in de cursus aan ouders geleerd hoe zij met positief kind-gedrag moesten omgaan en hoe zij aan positieve spelactiviteiten konden deelnemen (Hanisch et al., 2014).

Naast opvoedgedrag van ouders kunnen ook kind-kenmerken een rol spel spelen bij de ontwikkeling van externaliserend probleemgedrag (Bradley & Corwyn, 2008; Pitzer et al., 2011). Zo heeft de omgevingsfactor opvoeding niet voor ieder kind een even sterke invloed (Bradley & Corwyn, 2008). Onderzoek heeft uitgewezen dat kinderen op basis van hun genetische opmaak kunnen verschillen in de mate waarin zij ontvankelijk zijn voor signalen vanuit hun (opvoed-)omgeving (voor een overzicht zie Belsky & Pluess, 2009). Zo is gebleken dat kinderen, die beschikken over een variatie van een dopamine gerelateerd gen, namelijk het DRD4-7R gen, meer kans hebben op het ontwikkelen van externaliserend probleemgedrag, wanneer zij zijn blootgesteld aan moederlijke insensitiviteit. Dit in

vergelijking met kinderen waarbij deze variant niet aanwezig was (Bakermans-Kranenburg & Van IJzendoorn, 2006). Kinderen met het DRD4-7R gen lieten tevens minder externaliserend probleemgedrag zien wanneer er sprake was van sensitief opvoedgedrag

(Bakermans-Kranenburg & Van IJzendoorn, 2007).

Er zijn twee perspectieven die inzicht geven in de genetische gevoeligheid van kinderen voor opvoeding, namelijk het diathese stress model en de theorie van differentiële

(6)

ontvankelijkheid (Belsky, Bakermans-Kranenburg, & Van IJzendoorn, 2007). Volgens het diathese stressmodel zijn sommige kinderen genetisch “kwetsbaarder” voor een negatieve opvoedomgeving, dan andere kinderen. Door de aanwezigheid van deze kwetsbaarheidsgenen hebben deze kinderen een verhoogd risico op negatieve ontwikkelingsuitkomsten (Belsky, Bakermans-Kranenburg, & Van IJzendoorn, 2007). De theorie van differentiële

ontvankelijkheid daarentegen stelt dat deze “kwetsbaarheidsgenen” meer gezien kunnen worden als plasticiteits- of ontvankelijkheids-genen (Belsky et al., 2009; Belsky, Bakermans-Kranenburg, & Van IJzendoorn, 2007). Hierbij wordt gesuggereerd dat sommige kinderen niet alleen genetisch ontvankelijker zijn voor een negatieve opvoedomgeving, maar ook ontvankelijker zijn voor een positieve opvoedomgeving (Belsky, Bakermans-Kranenburg, & Van IJzendoorn, 2007). De differentiële ontvankelijkheidstheorie kan begrepen worden vanuit evolutionair perspectief (Belsky & Plues, 2009). Vanuit dit perspectief wordt beschreven dat de toekomst voor ouders in het verleden altijd onzeker is geweest, hierdoor konden zij niet weten welke opvoedingsstrategieën het meest effectief zouden zijn voor het ondersteunen van de reproductieve fitness (i.e., de spreiding van genen voor toekomstige generaties) van hun kinderen (Belsky & Plues, 2009). Als gevolg hiervan heeft natuurlijke selectie ervoor gezorgd dat ouders ook kinderen voortbrengen die variëren in hun plasticiteitsgenen. Minder

ontvankelijke kinderen zouden hierdoor nog steeds slagen in het doorgeven van hun genen, ook als de opvoedstrategie van ouders averechts werkt (Belsky, Bakermans-Kranenburg, & van IJzendoorn, 2007; Belsky & Plues, 2009).

De huidige wetenschappelijke kennis en inzichten op het gebied van genetische differentiële ontvankelijkheid zijn op dit moment nog beperkt. Zo kan worden benoemd dat onderzoeken zich vooral richten op de negatieve kant van differentiële ontvankelijkheid, bijvoorbeeld het risico op het ontwikkelen van externaliserend probleemgedrag (Belsky., Bakermans-Kranenburg., & Van IJzendoorn, 2007; Fisher Dilalla , Bersted, & Gheyara John,

(7)

2015). Het zou interessant zijn om ook inzichten te verkrijgen in de gunstige kant van differentiële ontvankelijkheid, dit omdat kinderen met bepaalde variaties van

plasticiteitsgenen mogelijk meer baat hebben bij een positieve omgeving (Belsky,

Bakermans-Kranenburg., & Van IJzendoorn, 2007; Belsky et al., 2009). Wanneer blijkt dat kinderen op basis van hun genen ook gevoeliger zijn voor een positieve omgeving dan zou dit een aanknopingspunt kunnen zijn voor het gericht inzetten van opvoedinterventies waarbij de opvoedomgeving positief wordt bevordert. Mogelijk kunnen gedragsproblemen hierdoor worden voorkomen of vermindert (Bakermans-Kranenburg et al., 2008).

Om genetische differentiële ontvankelijkheid te onderzoeken kan experimenteel interventie onderzoek ingezet worden (Bakermans-Kranenburg et al., 2008; Van IJzendoorn & Bakermans-Kranenburg, 2015). Door participanten willekeurig in te delen in een controle en interventiegroep en daarnaast de opvoedomgeving van de experimentele groep te

manipuleren doormiddel van een opvoedinterventie kan er een vergelijking worden gemaakt tussen de groepen. Hierdoor kan experimenteel interventieonderzoek causaal bewijs leveren voor differentiële ontvankelijkheid (Van IJzendoorn & Bakermans-Kranenburg, 2015). Diverse onderzoeken hebben uitgewezen dat het effect van interventies, gericht op het bevorderen van een positieve opvoedomgeving, voor kinderen met bepaalde variaties van plasticiteitsgenen, een sterker effect heeft (Bakermans-Kranenburg et al., 2008; Van den Hoofdakker et al., 2012). Deze kinderen lieten een sterkere afname zien in externaliserend probleemgedrag dan bij kinderen zonder deze variaties van plasticiteitsgenen (Bakermans-Kranenburg et al., 2008; Van den Hoofdakker et al., 2012).

Er zijn verschillende genen waarvan is onderzocht of deze omgevingsinvloeden modereren op een differentiële manier. Zo worden de volgende genen beschreven als mogelijke moderatoren op het effect van de (opvoed-)omgeving en de ontwikkeling van externaliserend probleemgedrag, waaronder; dopamine receptor D4 (DRD4) gen, dopamine

(8)

receptor D2 (DRD2) gen, dopamine transporter (DAT1) gen, monoamine oxidase A (MAOA) gen, cathechol-O-muthyltransferase (COMT) gen, en de serotonine transporter (5-HTTLPR) gen (voor een overzicht zie Weeland et al., 2015). Deze genen houden verband met twee belangrijke neurosystemen in het brein, namelijk dopamine en serotonine. Het

dopaminesysteem is bijvoorbeeld betrokken bij aandachts-, motivatie en

beloningsmechanismen (Robbins & Everitt, 1999). Gebleken is dat de verhoogde

gevoeligheid van kinderen voor opvoeding mogelijk te maken heeft met een verminderde dopamine efficiëntie (Robbins & Everitt, 1999). Door een verminderde dopamine efficiëntie hebben kinderen mogelijk een meer sensitieve opvoedomgeving nodig om zich hiermee verbonden te voelen (Bakermans-Kranenburg et al., 2008).

Het DRD4-gen codeert voor D4 dopaminereceptoren in het brein (Van der Tol et al., 1992). Onderzoek heeft aangetoond dat een lange variant van dit gen, namelijk het DRD4-7R gen, in verband wordt gebracht met verminderde dopamine-efficiëntie (Schoots & Van Tol, 2003). Diverse studies hebben uitgewezen dat kinderen met het 7R allel, wanneer zij

opgroeien in een negatieve opvoedomgeving, meer kans hebben op het ontwikkelen van externaliserend probleemgedrag dan kinderen zonder het 7R allel (voor een overzicht zie Weeland et al., 2015).

Het DRD2-gen codeert voor D2 dopaminereceptoren in het brein (Noble et al., 1991). Gebleken is dat een variant van dit gen, namelijk het DRD2-A1 gen, geassocieerd kan worden met een verminderd aantal D2 receptoren in het brein, wat vervolgens kan zorgen voor een verminderde dopamine-efficiëntie (Noble et al., 1991). Uit onderzoek is gebleken dat kinderen met het DRD2-A1 gen een hogere mate van negatief emotioneel gedrag in ouder-kind interacties lieten zien wanneer er sprake was van een lage mate van ondersteunend ouderschap, dan kinderen zonder deze genetische variant (Hayden et al., 2010).

(9)

Het DAT1-gen houdt verband met het reguleren van het opnemen van dopamine, dit door het beïnvloeden van de beschikbaarheid van de hoeveelheid dopamine in de synapsen van het brein (VanNess et al., 2005). Een lage expressie van dit gen zorgt voor een lagere dopamine beschikbaarheid in de synapsen van het brein (Heinz et al., 2000). Onderzoek naar het DAT1-gen heeft uitgewezen dat er een significante interactie bestaat tussen geobserveerd beloningsgedrag van ouders en een verhoogde mate van ADHD, wanneer er bij kinderen sprake was van de aanwezigheid van het DAT1-9/10 gen (Li & Lee, 2012).

Het MAOA-gen codeert voor het monoamine oxidase A enzym, welke in verband kan worden gebracht met het afbreken van serotonine, noradrenaline en dopamine in de

synaptische spleet (Sabol, Hu, & Hamer, 1998). Wanneer er sprake is van een lage activiteit van dit gen dan zorgt dit, na de neurotransmissie, voor een hoger niveau van neurotransmitters in de synaptische spleet. Hierdoor wordt de transmissie van chemische signalen verstoord (Stogner & Gibson, 2013). Onderzoek heeft uitgewezen dat kinderen, met de laag

functionerende variant van dit gen, die mishandeld zijn, vaker te maken hebben met antisociaal gedrag op latere leeftijd dan kinderen zonder deze laag functionerende variant (Cohen et al., 2006).

Het COMT-gen codeert voor het catechol-O-methyltransferase enzym, welke

betrokken is bij de afbraak van verschillende bioactieve moleculen, waaronder ook dopamine, dit in de prefrontale cortex van het brein (Williams, Owen, & O’Donovan, 2007). Onderzoek heeft aangetoond dat het val-allel van dit gen geassocieerd kan worden met een hogere enzymdichtheid en daardoor ook een grotere afbraak, wat invloed kan hebben op een verminderde dopaminesignalering (Lachman et al., 1996). Zo is uit een onderzoek gebleken dat vrouwen die het val-allel dragen en daarnaast seksueel geweld hebben meegemaakt tijdens hun kindertijd, meer antisociaal gedrag vertonen op latere leeftijd, dit in vergelijking met vrouwen zonder dit allel (Wagner et al., 2010).

(10)

Het 5-HTTLPR-gen codeert voor serotonine transporteurs die verantwoordelijk zijn voor de regulatie van serotonine (Homberg & Lesch, 2011). Een korte variant van het 5-HTTLPR-gen wordt in verband gebracht met een verhoogde gevoeligheid voor de omgeving, aangezien deze variant geassocieerd kan worden met een verminderde serotonine eiwit beschikbaarheid en functie (Hankin et al., 2011; Homberg & Lesch, 2011). Onderzoek naar dit gen heeft aangetoond dat kinderen met de korte variant, in combinatie met ondersteunend ouderschap, een hogere mate van positief affect laten zien dan kinderen zonder deze variant. Niet-ondersteunend ouderschap leidde, bij kinderen met de korte variant, tot een lagere mate van positief affect (Hankin et al., 2011).

Bovenstaande onderzoeken naar de invloed van individuele genen laten dus zien dat er meerdere genen zijn die in verband kunnen worden gebracht met differentiële

ontvankelijkheid voor de opvoedomgeving. Echter, naast het effect van individuele genen zou er ook gekeken kunnen worden naar het effect van de aanwezigheid van meerdere variaties van plasticiteitsgenen. Onderzoek heeft namelijk aangetoond dat de mate waarin kinderen differentieel gevoelig zijn voor opvoeding te maken zou kunnen hebben met de cumulatieve effecten van verschillende variaties van plasticiteitsgenen (Belsky & Beaver, 2011). Zo is aangetoond dat adolescenten waarbij meerdere variaties van zogenoemde “plasticiteitsgenen” (variërend van 0 tot 4) aanwezig waren, in combinatie met negatief opvoedgedrag, meer ouderlijke stress ervaarden op latere leeftijd dan kinderen zonder deze genen. Adolescenten lieten een lagere mate van ouderlijke stress zien, wanneer zij een positieve opvoeding hadden gehad (Beaver & Belsky, 2012). Er zijn ook onderzoeken die geen significant resultaat hebben gevonden van de aanwezigheid van meerdere variaties van plasticiteitsgenen (Belsky et al., 2015; Richards et al., 2015). Zo werd in een onderzoek van Richards et al. (2015) de interactie tussen plasticiteitgenen, de emotie expressie van moeder en prosociaal en

(11)

antisociaal gedrag van kinderen met ADHD onderzocht, hierbij werden er geen significant G × E interacties gevonden.

Meer onderzoek naar het cumulatieve effect is van belang om vast te stellen of kinderen met externaliserend probleemgedrag door de aanwezigheid van meerdere variaties van plasticiteitsgenen inderdaad meer gevoelig zijn voor een bevorderende opvoedomgeving (Beaver & Belsky, 2012; Richards et al., 2015). Veel onderzoek richten zich op G × E interacties op basis van één genotype, terwijl hier meerdere genen bij betrokken kunnen zijn (Calborg & Haley, 2004). Om het cumulatieve effect te meten kan interventie-onderzoek worden ingezet, dit is een goede manier omdat hierdoor causaal bewijs kan worden geleverd dat sommige kinderen op basis van hun genetische opmaak ontvankelijker zijn voor een bevorderde positieve opvoedomgeving (Van IJzendoorn & Bakermans-Kranenburg, 2015).

Dit onderzoek test in hoeverre kinderen die meerdere “plasticiteitsgenen” dragen meer ontvankelijk zijn voor een bevorderende opvoedomgeving (door de Incredible Years

oudercursus: IY) dan kinderen zonder deze plasticiteitsgenen. Hierbij wordt verwacht dat kinderen, met meerdere variaties van plasticiteitsgenen, en waarvan ouders een IY

oudercursus hebben gevolgd, een grotere afname laten zien in externaliserend

probleemgedrag dan kinderen waarvan de ouders niet een oudercursus hebben gevolgd en kinderen waarbij deze variaties van plasticiteitsgenen niet aanwezig zijn.

Methode

Procedure

Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van data van de ORCHIDS studie (Chhangur & Weeland et al., 2012). De participanten zijn geworven via twee Nederlandse

gezondheidsorganisaties en konden deelnemen aan het onderzoek als hun kind een milde tot (sub)klinische vorm van externaliserend probleemgedrag liet zien. De ORCHIDS studie heeft gebruik gemaakt van een experimenteel onderzoeksdesign, namelijk een randomized

(12)

controlled trial (RCT) (Chhangur & Weeland et al., 2012). Eerst vond er een voormeting plaats. Tijdens een huisbezoek werd aan ouders gevraagd om vragenlijsten in te vullen en werden ouder-kind interacties gefilmd tijdens gestructureerde spelmomenten. Ook zijn er bij de kinderen speekselmonsters afgenomen voor de genotypering. Vervolgens werden

deelnemers willekeurig toegewezen aan een experimentele conditie (n = 197) of een

controleconditie (n = 190). De randomisatie van deelnemers vond plaats door het willekeurig toewijzen van een participantnummer aan een onderzoeks-conditie. Vervolgens vond de experimentele fase plaats. Hierbij ontvingen de ouders in de experimentele conditie de

oudercursus Incredible Years (IY). De controlegroep heeft tijdens de experimentele fase geen interventie ontvangen. Wel mocht deze groep vervangende hulp zoeken (bijvoorbeeld

geestelijke gezondheidszorg of opvoedingsondersteuning), waar nodig onder begeleiding van de onderzoekers. Direct na de experimentele fase vond er een nameting plaats (6 maanden na de voormeting). Tijdens de nameting vonden er opnieuw huisbezoeken plaats, voor het afnemen van vragenlijsten en het uitvoeren van observaties. Deze procedure werd opnieuw herhaald tijdens een follow-up meting na vier maanden (10 maanden na de voormeting) (Weeland & Chhangur et al., in press).

Deelnemers

De participanten binnen dit onderzoek waren 387 ouders (92% vrouw; Mleeftijd = 38.09; SD = 4.84) en hun kinderen tussen de 4 en 8 jaar oud (55.3% jongen; Mleeftijd = 6.31; SD = 1.33). Het grootste deel van de deelnemers had een Nederlandse achtergrond (moeders: 77.8%; vaders: 80.4%). Van de ouders was 86.9% getrouwd of samenwonend en waren 9.8% ouders alleenstaand of in een andere gezinssamensteling. 73.6% van de ouders had een betaalde baan. Het opleidingsniveau van moeders was over het algemeen hoog (hoog: 50.1%; gemiddeld: 36.4%; laag: 12.1%). Ditzelfde gold ook voor de vaders (hoog: 45.4%;

(13)

onderzoeks-waves (91.2%). Tijdens het tweede meetmoment hebben 21.7% deelnemers gebruik gemaakt van aanvullende hulpverlening, tijdens het derde meetmoment was dit 21.4%. Van de deelnemende kinderen heeft 7.4% gebruik gemaakt van (psychoactieve) medicatie tijdens het tweede meetmoment, tijdens het derde meetmoment was dit 9.6%.

Materiaal

Interventie. De interventie die tijdens dit onderzoek werd ingezet is de Incredible Years (IY) oudercursus (Webster-Stratton, 2001). De IY oudercursus is een evidence based interventieprogramma gericht op het voorkomen of verminderen van de ontwikkeling van externaliserend probleemgedrag bij kinderen (Menting, Orobio de Castro, & Matthys, 2013). Dit door het versterken van de positieve opvoedvaardigheden en het verminderen van

negatieve opvoedvaardigheden bij ouders (Webster-Stratton, 2001). Gedurende 14 weken konden 14 IY interventie-groepen (bestaande uit 8 tot 15 ouders) iedere week een twee uur durende sessie bijwonen. Na één maand na het afronden van het programma konden ouders nog een ‘booster’ sessie bijwonen. In totaal konden er 15 sessies bijgewoond worden, waarvan ouders gemiddeld 11.01 sessies hebben bijgewoond (SD = 3.69). Tijdens de sessies werd er onder meer onderling gediscussieerd over opvoedgedrag, werden video-vignetten bekeken en konden ouders nieuwe opvoedtechnieken oefenen in de context van een rollenspel (Webster-Stratton, 2001). Van ouders die waren ingedeeld in de experimentele conditie (n = 197) hebben 153 deelnemers (77.7%) uiteindelijk deelgenomen aan IY.

Gerapporteerd externaliserend probleem gedrag. Externaliserend probleemgedrag werd gemeten tijdens een voormeting, nameting en follow-up. Hiervoor werd een

Nederlandse versie van de Eyeberg Child Behavior Inventory (ECBI) gebruikt (Eyeberg & Pincus, 1999). De ECBI is een gedragsvragenlijst, welke wordt ingevuld door ouders, en die probleemgedrag meet bij kinderen tussen de 2 en 16 jaar. De vragenlijst bestaat uit 36-items en kan worden verdeeld in twee verschillende schalen, namelijk de intensiteitsschaal en de

(14)

probleemschaal. Voor ieder item werd aan ouders de vraag gesteld in welke intensiteit het probleemgedrag voorkwam (de intensiteitsschaal) en in hoeverre dit gedrag door de ouder als probleem werd ervaren (de probleemschaal). Voor dit onderzoek werd alleen gebruik gemaakt van de intensiteitsschaal. Deze schaal meet hoe vaak externaliserend probleemgedrag

voorkomt op een 7-punts likert schaal (1 = Nooit tot 7 = Altijd). Een voorbeeld-item van de intensiteitsschaal is ‘Gedraagt zich opstandig als hij/zij iets moet doen: Hoe vaak komt dit gedrag voor?’. De gemeten Crohnbach’s alpha van de intensiteitsschaal op de voormeting, nameting en follow-up is respectievelijk: α = .85, α = .86 en α = .88. Aangezien het bij een Chrohnbach’s alpha van .80 gaat om een hoge betrouwbaarheid kan worden geconcludeerd dat de intensiteitsschaal op alle drie de meetmomenten intern consistent is.

Genotyperen. Het genotyperen vond plaats bij de BaseClear laboratoria in Leiden. De verzamelde speekselmonsters van kinderen werden geïncubeerd in een lysisbuffer (100 mM NaCl, 10 mM EDTA, 10 mM Tris pH 8, 0,1 mg / ml proteïnase K en 0,5% w / v SDS) voordat deze verder werden verwerkt. Het genomische DNA werd geïsoleerd uit de monsters met de Chemagic buccal swab kit op een Chemagen Module 1 werkstation (Chemagen Biopolymer-Technologie AG, Baesweiler, Duitsland). Alle analyses zijn automatisch uitgevoerd doormiddel van het gebruik van software gespecialiseerd in genotypering. De uitkomsten van de analyses van elke plaat werden gecontroleerd door een lab-medewerker. Wanneer analyses opmerkelijke afwijkingen of gebreken lieten zien, dan werden deze analyses herhaald. De uitkomsten van alle analyses werden gecontroleerd door een tweede lab-medewerker. Daarnaast bestond, als controlecheck, elke 96wells plaat uit één blanco. De analyses werden voortgezet als de blanco een negatief resultaat liet zien.

DRD2 en COMT. Om de SNP’s van de DRD2 rs1800497 en COMT rs4680

polymorfismen te bepalen werd 1UL van geïsoleerde monsters geanalyseerd met behulp van TaqMan® chemistry (Cat. # 4351379, Applied Biosystems). De monsters werden ingevoerd

(15)

op een ABI-7500 Real-Time PCR instrument waarna de data werd geanalyseerd door gebruik te maken van 7500 System SDS software. De resultaten werden geanalyseerd met

GeneMarker software (Softgenetics). DRD 2 genotypes (n = 247 A2/A2, n = 122 A2/A1, n = 14 A1/A1) waren in de Hardy-Weinberg equilibrium (HWE), χ2 (1, n = 383) = .05, p = .82 (n = 4 geen genotypering); COMT genotypes (n = 90 met/met, n = 185 met/val, n = 108 val/val) waren in de HWE , χ2 (1, n = 383) = .39, p = .53 (n = 4 geen genotypering).

DRD4. Voor alle VNTR polyformismen (zoals de DRD4, DAT1 en MAOA) werd één microliter van het PCR product gemixt met 0.3. ml LIZ-500 size standard (Applied

Biosystems) en 11.7 ml formamide (Applied Biosystems), om vervolgens te worden

ingevoerd op een AB 3730 genetische analyzer, welke stond ingesteld op deelanalyses voor 50 cm capillair. Het interessegebied bij het DRD4 gen werd geamplificeerd met PCR door gebruik te maken van de volgende primers: een FAM gelabelde primer

5’GCGACTACGTGGTCTACTCG -3’, en een achterwaartse primer

5'AGGACCCTCATGGCCTTG -3'. Typische PCR-reacties bevatten tussen de 10 en 100 ng genomisch DNA patroon, 10 pmol voorwaartse en achterwaartse primer. PCR werd

uitgevoerd wanneer er sprake was van 7.5% DMSO, 5x buffer levering met het enzym en 1.25U van LongAmp Taq DNA Polymerase (NEB). Dit met een totaalvolume van 30 ml, waarbij rekening gehouden is met de volgende cyclusvoorwaarden: initiële denaturatiestap van 10 minuten op 95 oC, gevolgd door 27 cycli van 30 seconden op 95oC, 30 seconden 60 oC, 60 seconden 65 oC en als laatste verlengde stap 10 minuten op 65 oC. DRD4 genotypes (n = 248 geen 7R/geen7R, n = 119 geen7R/7R, n = 8 7R/7R) waren in de HWE, χ2 (1, n = 375) = 2.11, p = .15 (n = 12 geen genotypering).

DAT1. Het interessegebied bij het DAT1 gen werd geamplificeerd met PCR door gebruik te maken van de volgende primers: een FAM-gelabelde primer 5’-

(16)

CTTCCTGGAGGTCACGGCTCAAGG -3’. Typische PCR reacties bedroegen tussen de 10 en 100 gn genomische DNA-patroon, 10 pmol voorwaartse en achterwaartse primer. PCR werd uitgevoerd in de aanwezigheid van 3.3% DMSO met 1.25U van LongAmp Taq DNA Polymerase (NEB) met een totaal volume van 30 ml. Dit onder de volgende cyclus

voorwaarden: initiële denaturatie stap van 5 minuten op 95 oC, gevolgd door 29 cycli van 30 seconden op 95 oC, 30 seconden van 68 oC, 60 seconden van 65 oC en een laatste verlengde stap van 5 minuten op 65 oC. DAT1 genotypes (n = 31 geen10R/geen10R, n = 148

geen10R/10R, n = 203 10R/10R) waren in de HWE, χ2 (1, n = 382) = .03, p = .86 (n = 5 geen genotypering).

MAOA. Het interessegebied bij het MAOA gen werd geamplificeerd door PCR met de volgende primers: een FAM gelabelde MR primer (5'-GGATAACAATTTCACACAGG-3 '), een voorwaartse primer (5'- ggataacaatttcacacaggACAGCCTGACCGTGGAGAAG-3') en een achterwaartse primer (5 '-GGACCTGGGCAGTTGTGC-3'). Typische PCR-reacties bevatten tussen de 10 en 100 ng genomisch patroon, 1 pmol voorwaartse primer en 10 pmol gelabelde MR en achterwaartse primer. PCR was uitgevoerd in de aanwezigheid van 5% DMSO met 1.25U aan LongAmp Taq DNA Polymerase (NEB) met een totaalvolume van 30 ml. Dit onder de volgende cyclusvoorwaarden: initiële denaturatie stap van 5 minuten op 94 o

C, gevolgd door 38 cycli van 30 seconden op 94 oC, 30 seconden van 55 oC, 30 seconden van 72 oC en een laatste verlengde stap van 4 minuten op 72 oC. MAOA genotypes voor meisjes (n = 23 laag/laag, n = 75 laag/hoog , n = 69 hoog/hoog) waren in de HWE, χ2 (1, n =167) =.13, p = .72 (n = 6 geen genotypering).

5-HTTLPR. Het interessegebied bij het 5-HTTLPR gen werd geamplificeerd door PCR met de volgende primers: een FAM-gelabelde primer

TCCTCCGCTTTGGCGCCTCTTCC-3 ' en een achterwaartse primer

(17)

100 ng genomisch DNA-patroon en 10 pmol voorwaartse en achterwaartse primer. PCR werd uitgevoerd in de aanwezigheid van 5% DMSO, 5x bufferlevering met het enzym en 1.25U van LongAmp Taq DNA polymerase (NEB) met een totaalvolume van 30 ml. Dit onder de volgende cyclusvoorwaarden: initiële denaturatie stap van 10 minuten op 95 oC, gevolgd door 26 cycli van 30 seconden op 95 oC, 30 seconden van 69 oC, 60 seconden van 65 oC en een laatste verlengde stap van 10 minuten op 65oC. Na PCR werd 10 µl van het monster

blootgesteld aan een restrictiedigestie met het enzym Hpall met een totaalvolume van 20µl. De restrictie werd gedurende 2 uur bij 37 oC geïncubeerd en werd geïnactiveerd voor 20 minuten op 80 oC. Eén microliter van het PCR product werd voor en na de restrictie apart gemixt met 0.3 ml LIZ-500 size stadard (Applied Biosystems) en 11.7 ml formamide (Applied Biosystems), om vervolgens te worden ingevoerd op een AB 3730 genetische analyzer, welke stond ingesteld op deelanalyses voor 50 cm capillair. De resultaten werden geanalyseerd met GeneMarker software (Softgenetics). 5-HTTLPR genotypes (n = 149 lang/lang, n = 129 lang/kort, n = 29 kort/kort ) waren in de HWE, χ2 (1, n = 307) = .02, p = .89 (n = 80 geen genotypering).

Genetische index. Om een genetische cumulatieve index te creëren zijn de volgende plasticiteitsgenen meegenomen: DRD2, DRD4, MAOA, COMT, DAT1 en de 5-HTTLPR. Van deze genen zijn de volgende plasticiteitsvariaties meegenomen: DRD2-A1, DRD4-7R, MAOA met lage activiteit, het val allel van het COMT gen, DAT1-10R en een korte variant van het 5-HTTLPR-gen. Deze variaties zijn meegenomen in de huidige studie omdat de cumulatieve effecten hiervan mogelijk geassocieerd kunnen worden met een verhoogde gevoeligheid voor de omgeving (Belsky & Beaver, 2011). Ieder polymorfisme heeft 1 punt toegewezen

gekregen als werd vermoed dat er tenminste één variatie van een plasticiteitsallel aanwezig was en kreeg 2 punten toegewezen als er sprake was van twee variaties van

(18)

genetische index te creëren. Aangezien ook het MAOA-gen wordt meegenomen in de analyse is er zowel een index gemaakt voor jongens als voor meisjes, dit omdat het gen is gerelateerd is aan het X-chromosoom, wat betekent dat vrouwen twee allelen hebben en mannen één allel (Weeland et al., 2015). De scores kunnen voor de deelnemende meisjes variëren van 0 (geen variaties van plasticiteitsallelen) tot 12 (12 variaties van plasticiteitsallelen). Voor jongens kan deze score variëren van 0 tot 11. De verdelingen van het aantal variaties van

plasticiteitsallelen bij jongens en meisjes in de steekproef zijn weergegeven in tabel 1. Analyse plan

Om de onderzoeksvraag te onderzoeken is er gebruik gemaakt van het kwantitatieve analyseprogramma SPSS versie 24.0 (IBM Corp., Armonk, NY). Hierbij is gebruik gemaakt van de toets Repeated Measurement Anova between within-subjects. Er zijn twee statistische stappen uitgevoerd. Ten eerste is onderzocht wat de relatie is tussen conditie (wel / niet deelnemen aan de IY oudercursus) en de mate van externaliserend probleemgedrag. Ten tweede is onderzocht in hoeverre de relatie tussen conditie en de mate van externaliserend probleemgedrag wordt gemodereerd door de aanwezigheid van meerdere variaties van

plasticiteitsgenen. Hierbij is er een ANOVA uitgevoerd met de genetische index voor jongens en een ANOVA met de genetische index voor meisjes. De variabele tijd is in de toets

meegenomen als within subject en de variabelen conditie en genetische index als between subjects.

Resultaten

Preliminaire analyses

Voordat de analyses werden uitgevoerd werd de data eerst gecontroleerd op

invoerfouten, deze werden vervolgens in het databestand aangeduid als missende variabelen. Ook werd de data gecontroleerd op normaal verdeeldheid en extreme uitbijters. Wat betreft de normaal verdeeldheid van de mate van externaliserend probleemgedrag, bleek dat op alle drie

(19)

de meetmomenten er sprake was van (lichte) scheefheid en kurtosis. Dit is echter niet problematisch omdat de ANOVA robuust is en dus weinig gevoelig voor afwijkingen van normaliteit. Er werden geen extreme uitbijters in de data gevonden. Uit de randomisatiecheck bleek dat participanten niet significant van elkaar verschilden in leeftijd (kind of ouder), geslacht (kind of ouder), geboorteland (kind of ouder), werkstatus, opleidingsniveau,

woonsituatie, religie en gerapporteerd externaliserend probleemgedrag op de voormeting (ps > .05). Uit de assumptiecheck voor de ANOVA bleek dat er was voldaan aan de assumpties voor homogeniteit van intercorrelaties (p > .001) en gelijkheid van varianties (p > .05). Er was niet voldaan aan de assumptie van sphericiteit (p < .05), maar aangezien multivariate statistieken geen sphericiteit vereisen was dit niet problematisch.

Hoofdanalyses

Voor het onderzoeken van de eerste statistische stap werden de controle groep (n = 190) en de experimentele groep (n = 197) met elkaar vergeleken wat betreft de mate van externaliserend probleemgedrag bij kinderen op voormeting, nameting en follow-up. De gemiddelde scores op externaliserend probleemgedrag zijn terug te vinden in tabel 2. De ANOVA liet zien dat er een significant interactie-effect bestaat van tijd en conditie, F(2, 351) = 10.445, p < .001 (zie tabel 3), met een grote power van .988. De effectgrootte hiervan was gemiddeld (partial eta squared= .056). Dit laat dus zien dat er dus een verschil is over tijd tussen de controle en experimentele conditie als het gaat om scores met betrekking tot externaliserend probleemgedrag. De scores op externaliserend probleemgedrag voor de twee groepen op de drie tijdsmomenten zijn weergegeven in Figuur 1. In deze grafiek komt naar voren dat de experimentele conditie tussen de voor- en nameting een grotere daling laat zien in externaliserend probleemgedrag in vergelijking met de controlegroep.

(20)

Figuur 1

Weergave van de verschillen tussen de controle groep en experimentele groep op voormeting, nameting en follow-up

Vervolgens werd de tweede statische stap uitgevoerd. Hierbij werd eerst gekeken naar de verschillen tussen de controle en experimentele conditie wat betreft externaliserend

probleemgedrag en of dit werd gemodereerd door de cumulatieve genetische index van jongens (zie tabel 4). De ANOVA liet zien dat er geen significant interactie-effect werd gevonden tussen tijd, conditie en genetische index jongens, F(14, 250) = 0.876, p = .586. Dit betekent dat er geen sprake is van een significant verschil in tijd tussen de groepen wat betreft externaliserend probleemgedrag, als er rekening wordt gehouden met condities en de

genetische index van jongens. Hierbij kan wel worden vermeld dat de power van het gevonden effect (1 – β = .554) klein was.

3,38 3,41 3,44 3,47 3,5 3,53 3,56 3,59 3,62 3,65 3,68 3,71 3,74

Voormeting Nameting Follow-up

M at e va n ex ter na liser en d pr obl eem ged ra g Meetmomenten Controle groep Experimentele groep

(21)

Vervolgens werd er gekeken naar de effecten van een cumulatieve genetische index voor meisjes (zie tabel 5). Er werd binnen deze ANOVA geen significant interactie-effect gevonden voor de interactie tussen tijd, conditie en genetische index meisjes, F(12, 210) = 0.571, p = .864. Dit betekent dat er geen sprake is van een significant verschil in tijd tussen de groepen wat betreft externaliserend probleemgedrag, als er rekening wordt gehouden met condities en de genetische index van meisjes. Hierbij kan wel worden vermeld dat de power van het gevonden effect (1 – β = .324) klein was.

Discussie

Uit onderzoek is gebleken dat kinderen op basis van hun genetische opmaak kunnen verschillen in de mate waarin zij gevoelig zijn voor signalen vanuit de (opvoed-) omgeving (Belsky & Plues, 2009). Volgens de theorie van differentiële ontvankelijkheid zijn kinderen met bepaalde variaties van plasticiteitsgenen zowel ontvankelijker voor een negatieve als positieve opvoedomgeving (Belsky, Bakermans-Kranenburg, & Van IJzendoorn, 2007). Meer onderzoek naar de gunstige kant van differentiële ontvankelijkheid is van belang om te

onderzoeken of kinderen door hun genetische opmaak meer baat hebben bij een positieve opvoedomgeving (Belsky et al., 2009; Belsky, Bakermans-Kranenburg., & Van IJzendoorn, 2007). Binnen dit onderzoek is onderzocht in hoeverre kinderen die meerdere

“plasticiteitsgenen” dragen meer ontvankelijk zijn voor een bevorderende opvoedomgeving (door de Incredible Years oudercursus: IY) dan kinderen zonder deze plasticiteitsgenen. Hierbij werd verwacht dat kinderen, met meerdere variaties van plasticiteitsgenen, en waarvan ouders de IY oudercursus hadden gevolgd, een grotere afname lieten zien in externaliserend probleemgedrag dan kinderen waarvan de ouders niet een IY oudercursus hadden gevolgd en kinderen waarbij deze variaties van genen niet aanwezig waren. Binnen dit onderzoek is een een randomized controlled trial (RCT) uitgevoerd (bestaande uit een

(22)

over een experimentele conditie en controle conditie. Alleen de experimentele conditie ontving, tijdens de experimentele fase van het onderzoek, een IY oudercursus. De volgende plasticiteitsgenen zijn meegenomen binnen dit onderzoek zijn: DRD4, DRD2, DAT1, MAOA, COMT, en de 5-HTTLPR (Weeland et al., 2015). Deze genen zijn meegenomen binnen dit onderzoek omdat eerder onderzoek aantoonde dat de cumulatieve effecten van variaties van deze plasticiteitsgenen geassocieerd zijn met een verhoogde gevoeligheid voor de omgeving (Belsky & Beaver, 2011).

De resultaten lieten zien dat IY effectief is in het verminderen van externaliserend probleemgedrag: kinderen in de interventiegroep lieten een sterkere afname zien in

externaliserend probleemgedrag dan kinderen in de controlegroep. In tegenstelling tot wat er binnen dit onderzoek werd verwacht bleek de sterkte van het interventie-effect op

externaliserend probleemgedrag echter niet afhankelijk te zijn van de cumulatieve effecten van variaties van plasticiteitsgenen van kinderen. Binnen het huidige onderzoek is er dus geen bewijs gevonden voor genetische differentiële ontvankelijkheid. Dit resultaat heeft

verschillende empirische en klinische implicaties. Zo werpt dit resultaat een nieuw licht op bestaande onderzoeken die aangeven dat kinderen op basis van hun genetische opmaak gevoeliger zijn voor de opvoedomgeving (Beaver & Belsky, 2011; Belsky & Beaver, 2012). Hierbij kan worden afgevraagd of genetische differentiële ontvankelijkheid wel bestaat en of de verhoogde ontvankelijkheid van sommige kinderen niet te maken heeft met andere

factoren (Richards et al., 2015). In de praktijk betekent dit dat er geen aparte interventies hoeven worden ingezet gericht op genetisch meer ontvankelijke kinderen (Bakermans-Kranenburg & Van IJzendoorn, 2015).

De resultaten binnen de huidige studie staan in contrast met eerder onderzoek van bijvoorbeeld Beaver en Belsky (2011; 2012) welke aantoonden dat kinderen met meerdere variaties van plasticiteitsgenen gevoeliger zijn voor opvoeding. Zo werd gevonden dat

(23)

kinderen die waren blootgesteld aan negatief of positief opvoedgedrag respectievelijk minder of meer zelfregulatie lieten zien of respectievelijk minder of meer ouderlijke stress ervoeren op latere leeftijd (Beaver & Belsky, 2012; Belsky & Beaver, 2011). De verschillen in uitkomsten kunnen worden verklaard door een aantal factoren. Ten eerste heeft het huidige onderzoek een experimenteel onderzoeksdesign terwijl de onderzoeken van Beaver en Belsky (2011; 2012) gebruik maken van een correlationeel onderzoeksdesign. Het nadeel van een correlationeel onderzoek, ten opzichte van het huidige onderzoek, is dat er geen uitspraken kunnen worden gedaan over causaliteit. Binnen dit RCT onderzoek zijn de deelnemers willekeurig in de verschillende onderzoekscondities ingedeeld en heeft alleen de

experimentele groep een IY oudercursus ontvangen. Doordat de groepen binnen condities gelijk waren in achtergrondkenmerken en externaliserend probleemgedrag konden deze met elkaar vergeleken worden en konden alternatieve verklaringen (zoals de invloed van SES of cultuur) worden uitgesloten. De verschillen in uitkomsten kunnen dus worden verklaard doordat binnen het huidige onderzoek een oorzakelijk verband kon worden getoetst, terwijl in correlationeel onderzoek alleen naar samenhang werd gekeken.

Ten tweede, keken de onderzoeken van Beaver en Belsky (2011; 2012) naar de interactie tussen de genetische index en de opvoed-omgeving, terwijl de huidige studie keek naar de interactie tussen genetische index en opvoedinterventie. Binnen het huidige onderzoek is de IY interventie ingezet om de opvoedomgeving van het kind positief te beïnvloeden. Door een manipulatie van de opvoedomgeving kon worden vastgesteld of het bevorderen van een positieve opvoedomgeving meer invloed heeft op kinderen met bepaalde variaties van plasticiteitsgenen (Bakermans-Kranenburg et al., 2008). De resultaten van Belsky en Beaver (2011; 2012) verschillen mogelijk omdat hierbij geen manipulatie van de opvoedomgeving heeft plaatsgevonden.

(24)

Er zijn ook onderzoeken waarbij er, net zoals in het huidige onderzoek, geen significante interacties werden gevonden tussen de opvoedomgeving en een cumulatieve genetische index wat betreft differentiële ontvankelijkheid (Belsky et al., 2015; Richards et al., 2015). Zo werd in het onderzoek van Richards et al. (2015) onderzocht of er interacties bestaan tussen plasticiteitgenen, de emotie expressie van moeder en prosociaal en antisociaal gedrag van kinderen met ADHD. In dit onderzoek werden geen significante G × E interacties gevonden. Verklaringen die binnen dit onderzoek hiervoor werden gegeven waren onder andere de invloed van andere genen anders dan de genen meegenomen in de cumulatieve index, de leeftijd van participanten en de genen van ouders (Richards et al., 2015). Naast genetische aspecten zouden ook andere factoren mee kunnen spelen aan de verhoogde gevoeligheid van kinderen voor de opvoedomgeving. Zo zou het interessant zijn om in vervolgonderzoek ook aspecten, zoals het temperament van het kind of de invloed van de prenatale omgeving, te onderzoeken (Bradley & Corwyn, 2008; Pluess & Belksy, 2011). Zo is bijvoorbeeld uit onderzoek gebleken dat een hoge mate van angst gedurende de zwangerschap geassocieerd kan worden met meer probleemgedrag bij het kind (Huizink et al., 2002).

Bij het onderzoeken van genetische differentiële ontvankelijkheid kan op ethisch gebied ook een kanttekening worden geplaatst. Zo wordt in onderzoeken aangegeven dat kinderen op basis van hun genetische differentiële ontvankelijkheid ‘gescreend’ zouden kunnen worden voor hun geschiktheid voor bijvoorbeeld een opvoedinterventie (Bakermans-Kranenburg & Van IJzendoorn, 2011; Bakermans-(Bakermans-Kranenburg & Van IJzendoorn, 2015). Hierbij kan worden afgevraagd of het wel ethisch verantwoord is om kinderen te screenen op genen. Mogelijk krijgen ‘minder ontvankelijke’ kinderen hierdoor niet de hulp die zij nodig hebben, omdat zij niet geschikt zouden zijn voor een interventie (Chhangur, Weeland,

Matthys, & Overbeek, 2015). Daarnaast zou het identificeren van individuen met risicoallelen mogelijk kunnen leiden tot discriminatie en stigmatisering van deze doelgroep (Rodriquez,

(25)

2012). Hieruit kan worden geconcludeerd dat onderzoek naar genetische differentiële ontvankelijkheid wel mogelijk is, maar dat het belangrijk is om hier op een voorzichtige manier mee om te gaan, zodat het risico op het benadelen of uitsluiten van kinderen wordt voorkomen.

Binnen dit onderzoek kunnen verschillende limitaties worden beschreven. Ten eerste, zijn er in de cumulatieve index zes genen meegenomen die van elkaar verschillen in functie en invloed hebben op de beschikbaarheid van verschillende neurotransmitters. Zo kan er onderscheid worden gemaakt tussen receptor-genen, transporter-genen en enzym-gerelateerde genen (Chen et al., 2011). Door onderscheid te maken tussen de verschillende ‘type genen’ kan er meer inzicht ontstaan in de onderliggende mechanismen die ten grondslag liggen aan de verhoogde gevoeligheid van kinderen omdat hierdoor kan worden vastgesteld welk type gen het meeste in verband kan worden gebracht met differentiële ontvankelijkheid.

Ten tweede, zijn er binnen het huidige onderzoek maar zes genen meegenomen binnen de cumulatieve index. Mogelijk zijn er ook andere genen die betrokken zijn bij een verhoogde gevoeligheid voor opvoeding. Zo is uit onderzoek gebleken dat ook variaties van serotonine-gerelateerde genen, zoals de HTR2A en de THP1, gerelateerd kunnen worden aan de

differentiële ontvankelijkheid van individuen (Jokela et al., 2007a; Jokela et al., 2007b). Een laatste limitatie die kan worden benoemd is dat de power van de analyses met de genetische indexen klein was, dit kan betekenen dat de gevonden resultaten mogelijk te maken hebben met een te kleine steekproef. Mogelijk was er een ander resultaat gevonden op het moment dat er sprake was van een grotere steekproef.

Een interessant punt voor vervolgonderzoek is om ook te kijken naar geobserveerd externaliserend probleemgedrag. Binnen het huidige onderzoek is, vanwege de hoge

betrouwbaarheid, alleen gekeken naar gerapporteerd externaliserend probleemgedrag. Ouders hebben doormiddel van de ECBI vragenlijst gescoord in hoeverre zij externaliserend

(26)

probleemgedrag ervaren bij hun kind. De vraag die hierbij kan worden gesteld is of ouders een goede inschatting kunnen maken van de mate waarin externaliserend probleemgedrag voorkomt bij hun kind. Door binnen vervolgonderzoek ook te kijken naar geobserveerd externaliserend probleemgedrag kan er een beeld worden verkregen van het externaliserende probleemgedrag van het kind in een ‘natuurlijke setting’.

Er kunnen binnen dit onderzoek ook een aantal sterke kanten worden benoemd. Zoals eerder beschreven onderscheidt dit onderzoek zich doordat er sprake is van een experimenteel onderzoeksdesign. Door het inzetten van een experimenteel RCT onderzoek, waarbij

participanten willekeurig werden ingedeeld in een experimentele en controle conditie en waarbij alleen de experimentele conditie een IY oudercursus had ontvangen, kunnen er sterke conclusies worden getrokken over de verbanden tussen het effect van variaties van

plasticiteitsgenen en een bevorderende opvoedomgeving. Alternatieve verklaringen (zoals de invloed van SES of cultuur) kunnen hierbij worden uitgesloten. Ook is de steekproef die is meegenomen binnen dit onderzoek groot. Aangezien de steekproef daardoor een goede representatie geeft van de onderzoekspopulatie, kunnen er betrouwbare uitspraken worden gedaan over de resultaten. Hierbij kan wel benoemd worden dat de power bij de analyses met de genetische indexen klein was.

Daarnaast draagt dit onderzoek bij aan de wetenschappelijke kennis op het gebied van genetische differentiële ontvankelijkheid, dit omdat het huidige onderzoek een aanvulling is op onderzoek dat zich alleen focust op het effect van individuele genen

(Bakermans-Kranenburg & Van IJzendoorn, 2006; Cohen et al., 2006; Stogner & Gibson, 2013) en daarnaast gebruik heeft gemaakt van een experimenteel onderzoeksdesign (Bakermans-Kranenburg, & Van IJzendoorn, 2015). Binnen het huidige onderzoek is geen bewijs gevonden voor genetisch differentiële ontvankelijkheid, hierdoor kan worden afgevraagd of genetische differentiële ontvankelijkheid wel bestaat of dat verhoogde ontvankelijkheid

(27)

mogelijk kan worden verklaard door andere factoren (Richards et al., 2015). Gezien de kleine power van de resultaten voor genen is vervolgonderzoek belangrijk. Het huidige onderzoek voorziet hierbij in de nodige aanknopingspunten.

(28)

Referenties

Aebi, M., Giger, J., Plattner, B., Metzke, C. W., & Steinhause, H. (2014). Problem coping skills, psychosocial adversities and mental health problems in children and adolescents as predictors of criminal outcomes in young adulthood. European Child & Adolescent Psychiatry, 23, 283-293. doi:10.1007/s00787-013-0458-y

Bakerman-Kranenburg, M. M. J. & Van IJzendoorn, M. H. (2011). Differential susceptibility to rearing environment depending on dopamine genes: New evidence and a meta-analysis. Development and Psychopathology, 23, 39-52.

doi:10.1017/S0954579410000635

Bakermans-Kranenburg, M. M. J., & Van IJzendoorn, M. H. (2006). Gene-environment interaction of the dopamine D4 Receptor (DRD4) and observed maternal insensitivity predicting externalizing behavior in preschoolers. Developmental Psychobiology, 48, 406-409. doi:10.1002/dev.20152

Bakermans-Kranenburg, M. M. J., & Van IJzendoorn, M. H. (2007). Research review: Genetic vulnerability or differential susceptibility in child development: The case of attachment. Journal of Child Psychology and Psychatry, 48, 1160-1173.

doi:10.1111/j.1469-7610.2007.01801.x

Bakermans-Kranenburg, M. M. J., & Van IJzendoorn, M. H. (2015). The hidden efficacy of interventions: Gene x environment experiments from a differential susceptibility perspective. Anual Review of Psychology, 66, 381-409. doi:10.1146/annurev-psych-010814-015407

Bakermans-Kranenburg, M. M. J., Van IJzendoorn, M. H., Pijlman, F. T. A., Mesman, J., & Juffer, F. (2008). Experimental evidence for differential susceptibility: Dopamine D4 receptor polymorphism (DRD4 VNTR) moderates intervention effects on toddlers’

(29)

externalizing behavior in a randomized controlled trial. Devopmental Psychology, 44, 293-300. doi:10.1037/0012-1649.44.1.293

Beaver, K. M., & Belsky, J. (2012). Gene-environment interaction and the intergenerational transmission of parenting: testing the differential susceptibility hypothesis. Psychiatric Quartlerly, 83, 29-40. doi:10.1007/s11126-011-9180-4

Belsky, J., Bakermans-Kranenburg, M. J., & Van IJzendoorn, M. H. (2007). For better and for worse: Differential susceptibility to environmental influences. Current Directions in Psychological Science, 16, 300-304. Verkregen via

http://www.jstor.org.proxy.uba.uva.nl:2048/stable/20183224

Belsky, J., & Beaver, K.M. (2011). Cumulative genetic plasticity, parenting and adolescent self-regulation. Journal of Child Psychology an Psychatry, 52, 619-626.

doi:10.1111/j.1469-7610.2010.02327.x

Belsky, J., Jonassaint, C., Pluess, M., Stanton, M., Brummett, B., & Williams, R. (2009). Vulnerability genes or plasticicy genes? Molecular Psychiatry, 14, 746.

doi:10.1038/mp.2009.44

Belsky, J., Newman, D. A.., Widaman, K. F., Rodkin, P., Pluess, M., Fraley, R. C., Berry, D., et al. (2015). Differential susceptibility to effects of maternal sensitivity? A study of candidate plasticity genes. Development and Psychopathology, 27, 725-746.

doi:10.1017/S0954579414000844

Belsky, J & Pluess. M. (2009). Beyond diathesis stress: differential susceptibility to

environmental influences. Psychological Bulletin, 135, 885-908. doi:10.1037/a0017376 Belsky, J, & Pluess, M. (2011). Differential susceptibility to long-term effects of quality of

childcare on externalizing behavior in adolescence? International Journal of Behavioral Development, 36, 2-10. doi:10.1177/0165025411406855

(30)

Bradley, R. H., & Corwyn, R. F. (2008). Infant temperament, parenting, and externalizing behavior in first grade: A test of the differential susceptibility hypothesis. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 49, 124-131. doi:10.1111/j.1469-7610.2007.01829.x Breslau, N., Breslau, J., Miller, E., & Raykov, T. (2011). Behavior problems at ages 6 and 11

and high school academic achievement: Longitudinal latent variable modeling. Psychiatry Research, 185, 433-437. doi:10.1016/j.psychres.2010.07.027

Calborg, Ö., & Haley, C. S. (2004). Epistasis: Too often neglected in complex trait studies? Nature Review Genetics, 5, 618-625. doi:10.1038/nrg1407

Chhangur, R. R., Weeland, J., Overbeek, G., Matthys, W. C. H. J., & De Castro, B. O. (2012). Orchids: An observational randomized controlled trial on childhood differential

susceptibility. BMC Public Health, 12, 1-7. doi:10.1186/1471-2458-12-917

Chhangur, R., R., Weeland, J., Walter, M., & Overbeek, G. (2015). Gene by environment research to prevent externalizing problem behavior: Ethical questions raised from a public healthcare perspective. Public Health Ethics, 8, 295-304.

doi:10.1093/phe/phv024

Chen, C., Chen, C., Moyzis, R., Stern, H., He, Q., Li, H., … Dong, Q. (2011). Contributions of dopamine-related genes and environmental factors to highly sensitive personality: A multi-step neuronal system-level approach. PLoS ONE, 6, 1-9.

doi:10.1371/journal.pone.0021636

Cohen, J. K., Caspi, A., Taylor, A., Williams, B., Newcombe, R., Craig, I. W., & Moffitt, T. E. (2006). MAOA, maltreatment, and gene-environment interaction predicting children’s mental health: new evidence and a meta-analysis. Molecular Psychiatry, 11, 903-913. doi:10.1038/sj.mp.4001851

Eyeberg, S. M., & Pincus, D. B. (1999). Eyeberg child behavior inventory and Sutter-Eyberg behavior inventory-revised: Professional manual. Odessa: Psychologival Assessment

(31)

Resources.

Fisher Dilalla, L., Bersted, K., & Gheyara John, S. (2015). Peer victimization and DRD4 genotype influence problem behaviors in young children. Journal of Youth and Adolescence, 44, 1478-1493. doi:10.1007/s10964-015-0282-4

Foster, M., Jones, D., & Conduct Problems Prevention Research Group. (2006). Can a costly intervention be cost-effective? An analysis of violence prevention. Archives of General Psychiatry, 63, 1284. doi:10.1001/archpsyc.63.11.1284

Hanisch, C., Hautmann, C., Plück, J., Eichelber, I., & Döpfner, M. (2014). The prevention program for externalizing problem behavior (PEP) improves child behavior by reducing negative parenting: analysis of mediating processes in a randomized controlled trial. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 55, 473-484. doi: 10.1111/jcpp.12177

Hankin, B. L., Nederhof, E., Oppenheimer, C. W., Jenness, J., Young, J. F., Abela, J. R. Z., el al. (2011). Differential susceptibility in youth: Evidence that 5HTTLPR x positive parenting is associated with positive affect ‘for better and worse’. Translational Psychiatry, 1, 2158-3188. doi:10.1038/tp.2011.44

Hayden, E. P., Klein, D. N., Dougherty, L. R., Olino, T. M., Laptook, R. S., Dyson, M. W. et al. (2010). The dopamine D2 receptor gene and depressive and anxious symtoms in childhood: associations and evidence for environment correlation and gene-environment interaction. Psychiatric genetics, 20, 304-310.

doi:10.1097/YPG.0b013e32833adccb

Heinz, A., Goldman, D., Jones, D. W., Palmour, R., Hommer, D. Gorey, J. G., … Weinberger, D. R. (2000). Genotype influences in vivo dopamine transporter availability in human striatum. Neuropsychopharmacology, 22, 133-139. doi:10.1016/S0893-133X(99)00099-8

(32)

Homberg, J. R., & Lesch, K. (2011). Looking on the bright side of serotonin transporter gene variation. Biological Psychiatry, 69, 513-519. doi:10.1016/j.biopsych.2010.09.024 Huizink, A. C., Robles de Medina, P. G., Mulder, E. J. H., Visser, G. H. A., & Buitelaar, J. K.

(2002). Psychological measures of prenatal stress as predictors of infants temperament.

Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 41, 1078-1085.

doi:10.1097/00004583-200209000-00008

Jokela, M., Lehtimäki, T., & Keltikangas-Järvinen, L. (2007a). The serotonin receptor 2A gene moderates the influence of parental socioeconomic status on adulthood harm avoidance. Behavior Genetics, 37, 567-574. doi:10.1007/s10519-007-9157-0 Jokela, M., Räikkönen, K., Lehtimäki, T., Rontu, R., & Keltikangas-Järvinen, L. (2007b).

Tryptophan hydroxylase 1 gene (TPH1) moderates the influence of social support on depressive symptoms in aldults. Journal of Affective Disorders, 100, 191-197. doi:10.1016/j.jad.2006.10.016

Lachman, H. M., Papolos, D. F., Saito, T., Yu, Y. M., Szumlanski, C. L., & Weinshilboum, R. M. (1996). Human catechol-O-methyltransferase pharmacogenetics: Description of a functional polymorphism and its potential application to neuropsychiatric disorders. Pharmacogenetics, 6, 243–250. doi:10.1097/00008571-199606000-00007

Li, J. J., & Lee, S. S. (2013). Interaction of dopamine transporter gene and observed parenting behaviors on attention-deficit/hyperactivity disorder: A structural equation modeling approach. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 42, 174-186.

doi:10.1080/15374416.2012.736355

McKee, Colletti, Rakow, Jones, & Forehand. (2008). Parenting and child externalizing behaviors: Are the associations specific or diffuse? Agression and Violent Behavior, 3 201-215. doi:10.1016/j.avb.2008.03.005

(33)

Menting, A. T. A., Orobio de Castro, B., & Matthys, W. (2013). Effectiveness of the Incredible Years parent training to modify disruptive and prosocial child behavior; A meta-analytic review. Clinical Psychology Review, 33, 901-913.

doi:10.1016/j.cpr.2013.07.006

Meunier, J. C., Roskam, I., Stievenart, M., Van de Moortele, G., Browne, D. T., & Kumar, A. (2011). Externalizing behavior trajectories: The role of parenting, sibling relationships and child personality. Journal of Applied Developmental Psychology, 32, 20-33. doi:10.1016/j.appdev.2010.09.006

Miettunen, J., Murray, G. K., Jones, P. B., Mäki, P., Ebeling, H., Taanila, A. et al. (2014). Longitudinal associations between childhood and adulthood externalizing and

internalizing psychopathology and adolescent substance use. Psychological Medicine, 44, 1727-1738. doi:10.1017/S0033291713002328

Moffit, T.E. (1993). Adolescence-limited and life-course-persistent antisocial behavior: A developmental taxonomy. Psychological Review, 100, 674-701. Verkregen van http://ovidsp.tx.ovid.com.proxy.uba.uva.nl/

Noble, E., Blum, K., Ritchie, T., Mongomery, A., & Sheridan, P. J., (1991). Allelic

association of the D2 dopamine receptor gene with receptor-binding characteristiscs in alcoholism or gene ism, Arch Gen Psychiatry, 48, 648-654.

doi:10.1001/archpsyc.1991.01810310066012

Olson, S. L., Bates, J. E., Sandy, J. M., & Lanthier, R. (2000). Early developmental precursors of externalizing behavior in middle childhood and adolescence. Journal of Abnormal Child Psychology, 28, 119-133. doi:10.1023/A:1005166629744

Pitzer, M., Jennen-Steinmetz, C., Esser, G., Schmidt, M. H., & Laucht, M. (2011).

(34)

and parenting in the development of externalizing problems. Comprehensive Psychiatry, 52, 650-658. doi:10.1016/j.comppsych.2010.10.017

Pluess, M., & Belsky, J. (2010). Children’s differential susceptibility to effects of parenting. Family Science, 1, 14-25. doi:10.1080/19424620903388554

Pluess, M., & Belsky, J. (2011). Prenatal programming of postnatal plasticity? Development and psychopathology, 23, 29-38. doi:10.1017/S0954579410000623

Prinzie, P., Van der Sluis, C. M., De Haan, A, D., & Dekovic. (2010). The mediational role of parenting of the longitudinal relation between child personality and externalizing behavior. Journal of Personality, 78, 1301-1324.

doi:10.1111/j.1467-6494.2010.00651.x

Reef, J., Diamantopoulou, S., Van Meurs, I., Verhulst, F., & Van der Ende. (2010). Predicting adult emotional and behavioral problems from externalizing problem trajectories in a 24-year longitudinal study. European Child & Adolescent Psychiatry, 19, 577-585. doi:10.1007/s00787-010-0088-6

Richards, J., Hartman, C., Franke, B., Hoekstra, P., Heslenfeld, D., Oosterlaan, J., … Buitelaar, J. (2015). Differential susceptibility to maternal expressed emotion in children with ADHD and their siblings? Investigating plasticity genes, prosocial and antisocial behavior. European Child & Adolescent Psychiatry, 24, 209-217. doi:

10.1007/s00787-014-0567-2

Robbins, T. W., & Everitt, B. J. (1999). Motivation and reward. In M. J. Zigmond et al. (Eds.), Fundamental neuroscience (pp. 1246–1260). San Diego: Academic Press.

Rodriquez, M. (2012). The ethics of genetic screening study for antisocial personality disorder with mesoamericans: Case study in the ethics of mental health research. The journal of nervous and mental disease, 200, 260-264.

(35)

Sabol, S. Z., Hu, S., & Hamer, D. (1998). A functional polymorphism in the monoamine oxidase A gene promotor. Human Genetics, 103, 273-279. doi:10.1007/s004390050816

Schindler, H. S., Kholoptseva, J., Oh, S. S., Yoshikawa, H., Duncan, G. J., Magnuson, K. A., & Shonkhoff, J. P. (2015). Maximizing the potential of early childhood education to prevent externalizing behavior problems: A meta-analyses. Journal of School Psychology, 53, 243-263. doi:10.1016/j.jsp.2015.04.001

Schoots, O., & Van Tol, H. H. M. (2003). The human dopamine D4 receptor repeat sequences modulate expression. The Pharmacogenomics Journal, 3, 343-348.

doi:10.1038/sj.tpj.6500208

Stogner, J. M., & Gibson, C. L. (2013). Stressful life events and adolescent drug use: Moderating influences of the MAOA gene. Journal of Criminal Justice, 41, 357-363. doi:10.1016/j.jcrimjus.2013.06.003

Van den Hoofdakker, B. J., Nauta, M. H., Dijck-Brouwe, D. A. J., Van der Veen-Mulders, L., Systema, S., & Emmelkamp, P. M. G. (2012). Dopamine transporter gene moderates response to behavioral parent training in children with ADHD: A pilot study. American Psychological association, 48, 567-574. doi:10.1037/a0026564

Van der Tol, H. H. M., Wu, C. M., Guan, H., Ohara, K., Bunzow, J. R., Civelli, O, …

Jovanovic, V. (1992). Multiple dopamine D4 receptor variants in the human population. Nature, 358, 149. doi:10.1038/358149a0

Van IJzendoorn, M. H., & Bakermans-Kranenburg, M. J. (2015). Genetic differential

susceptibility on trial: Meta-analytic support from randomized controlled experiments. Development and Pychopathology, 27, 151-162. doi:10.1017/S0954579414001369 VanNess, S. H., Owens, M. J., & Kilts, C. D. (2005). The variable number of tandem repeats

element in DAT1 regulates in vitro dopamine transporter density. BMC Genetics, 6, 55. doi:10. 1186/1471-2156-6-55

(36)

Wagner, S., Baskaya, O¨ ., Anicker, N. J., Dahmen, N., Lieb, K., & Tadic´, A. (2010). The catechol o-methyltransferase (COMT) val158met polymorphism modulates the association of serious life events (SLE) and impulsive aggression in female patients with borderline personality disorder (BPD). Acta Psychiatrica Scandinavica, 122, 110– 117. doi:10.1111/j.1600-0447.2009. 01501.x.

Webster-Stratton, C. (2001). The Incredible Years: Parents and children videotape series: A 897 parenting course (BASIC). Seattle, WA: Incredible Years.

Weeland, J., Chhangur, R. R., Van der Giessen, D., Matthys, W., Orobio de Castro, B., & Overbeek, G. (revise and resubmit, Behavior Therapy). Intervention effectiveness of the Incredible Years Parent Training: New insight into sociodemographic and intervention-based moderators.

Weeland, J., Overbeek, G., Castro, B., & Matthys, W. (2015). Underlying mechanisms of gene-environment interactions in externalizing behavior: A systematic review and search for theoretical mechanisms. Clinical Child and Family Psychology Review, 18, 413-442. doi:10.1007/s10567-015-0196-4

White, R. & Renk, K. (2012). Externalizing Behavior problems during adolescence: An ecological perspective. Journal of Child and Family Studies, 21, 158-171.

doi:10.1007/s10826-011-9459-y

Williams, H. J., Owen, M. J., & O’donovan, M. C. (2007). Is COMT a susceptibility gene for schizophrenia? Schizophrenia Bulletin, 33, 635-641. doi:10.1093/schbul/sbm019

(37)

Tabel 1

De verdelingen van het aantal variaties plasticiteitsallelen bij jongens en meisjes Aantal variaties plasticiteitsallelen Jongens (n = 154) % (n) Meisjes (n = 137) % (n) 0 .3% (1) 0% (0) 1 1% (4) .8% (3) 2 3.6% (14) 4.4% (17) 3 3.9% (15) 4.7% (18) 4 10.1% (39) 8.5% (33) 5 9.6% (37) 7.5% (29) 6 4.9% (19) 5.7% (22) 7 4.1% (16) 2.6% (10) 8 2.1% (8) 1% (4) 9 0% (0) .30% (1) 10 .3% (1) 0% (0) Noot. N = 291

(38)

Tabel 2

De gemiddelde scores wat betreft externaliserend probleemgedrag op voormeting, nameting en follow-up

Meetmoment Conditie M (SD) n

Voormeting Controle conditie 3.644 ( .509) 178

Experimentele conditie 3.744 ( .558) 176

Nameting Controle conditie 3.537 ( .540) 178

Experimentele conditie 3.421 ( .523) 176

Follow-up Controle conditie 3.410 ( .539) 178

Experimentele conditie 3.396 ( .581) 176

(39)

Tabel 3

Resultaten van de mixed repeated measurement ANOVA Tijd × Conditie

df 1 df 2 F η p

Tijd 2 351 62.846 .26 <.001

Conditie 1 .038 <.001 .845

Tijd*Conditie 2 351 10.445 .056 <.001

(40)

Tabel 4

Resultaten van de mixed repeated measurement ANOVA Tijd × Conditie × Genetische index jongens df 1 df 2 F η p Tijd 2 125 13.023 .17 <.001 Tijd*Conditie 2 125 .749 .012 .475 Tijd*Genindex jongens 18 250 1.234 .082 .234 Tijd*Conditie*Genindex jongens 14 250 .876 .047 .586 Noot. N = 144

(41)

Tabel 5

Resultaten van de mixed repeated measurement ANOVA Tijd × Conditie × Genetische index meisjes

Variabelen df 1 df 2 F η p

Tijd 2 105 6.878 .116 .002

Tijd*Conditie 2 105 1.276 .024 .283

Tijd*Genetische index meisjes 16 208 .639 .046 .850

Tijd*Conditie*Genindex meisjes 12 210 .571 .032 .864 Noot. N = 122

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Medical professionals who have been in the profession since a long time and have used reusable equipment before have a high chances of retaining the competency of

We end this section with the definition of a fundamental domain and give an example with a proof sketch of a fundamental domain of a certain quotient of the upper half plane..

However, there is often a conflict between individual and organizational goals (as embodied in rules and procedures) making enforcement necessary (Hale et al., 2003). al

When the stock market of Japan is tested for the presence of rational bubbles, this results in the same conclusion as for the United States: when QE started, the stationarity tests

Hindu Priest May 26, 2017 Trincomalee Yes Primary school principal May 27, 2017 Trincomalee No Buddhist monk May 26, 2017 Trincomalee Yes Jesuit Father May 26, 2017 Trincomalee

The current institutions give big parties the initiative over all issues and force small parties to compete among themselves to enter the coalition at all, whereas Ministry Voting

To this end, we propose the Ball-I3D method, which consists of a conversion of player positions to a video of coordinate histograms, which are used as inputs to the I3D video encoder

With education, knowledge about for example tiger biology, the importance of tiger conservation and reducing injuries to tigers (Barlow et al., 2010; Respondent 4,