• No results found

Voorspellers van recidive onder jeugddelinquenten na nieuwe perspectieven bij terugkeer

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Voorspellers van recidive onder jeugddelinquenten na nieuwe perspectieven bij terugkeer"

Copied!
30
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

‘Voorspellers van recidive onder jeugddelinquenten na Nieuwe Perspectieven

bij Terugkeer’

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education Universiteit van Amsterdam

Naam: C.J.H. de Hoog Studentnummer: 10764909

Beoordelaar: Mw. Dr. H. E. Creemers Tweede beoordelaar: Mw. A. van Maanen MsC

(2)

1 Inhoudsopgave Samenvatting 2 Inleiding 3 Methode 8 Participanten 8 Procedure 9 Instrumenten 9 Analyses 14 Resultaten 14 Descriptieve gegevens 14

Kenmerken van de jongere 15

Kenmerken van de hulpverleningsrelatie 15

Kenmerken van de uitvoer van de interventie 15

Discussie 16

Kenmerken van de jongere 16

Kenmerken van de hulpverleningsrelatie 17

Kenmerken van de uitvoer van de interventie 18

Beperkingen 18

Sterke punten 19

Conclusie 19

Referenties 21

(3)

2 Samenvatting

In dit onderzoek is onderzocht welke kenmerken, onderverdeeld inkenmerken van de jongeren (zowel statisch als dynamisch), kenmerken van de hulpverleningsrelatie en

kenmerken van de uitvoer van de interventie recidive voorspellen bij jongeren die na detentie nazorg hebben ontvangen. De onderzoeksgroep bestond uit jongeren die het

nazorgprogramma Nieuwe Perspectieven bij Terugkeer hebben gevolgd (N = 52). De data is verzameld door middel van vragenlijsten die op verschillende momenten in de interventie zijn afgenomen. Er is door middel van logistische regressieanalyses gekeken of de kenmerken invloed hadden op recidive in het jaar na het afronden van de interventie. In dit onderzoek is gevonden dat een sterkere affectieve band van de jongere met de hulpverlener, gerapporteerd door de jongeren, de kans op recidive verkleint. De overige kenmerken lijken de kans op recidive in het jaar na het afronden van NPT niet te beïnvloeden. Het is van belang dat verder onderzoek wordt gedaan om meer inzicht te krijgen in werkzame elementen die behouden of toegevoegd moeten worden in nazorgprogramma’s.

Trefwoorden: Voorspellers voor recidive, Nieuwe perspectieven bij Terugkeer, NPT, jongvolwassen, adolescenten, hulpverleningsrelatie, statische en dynamische

factoren.

Abstract

The main goal of this study was to explore whether there are possible predictors, subdivided in characteristics of juveniles (both static and dynamic), characteristics of the therapeutic relationship and characteristics of the implementation of the intervention, of recidivism among juveniles who have spent time in detention and received aftercare. The sample consisted of juveniles who received the intervention New Perspectives Aftercare Program (NPAP) (N = 52). Data was collected by administering questionnaires on different times during the intervention. Whether or not the different characteristics predicted recidivism in the year after completion of the intervention, was examined by means of logistic regression analysis. The results showed that the more the participants experienced a strong affective bond with their caregivers, the smaller the chances of recidivism in the year after completion of the intervention were. The other examined characteristics do not seem to influence chances of recidivism in the year after completing the intervention. It is important that future research will be done to gain more understanding in the effective elements that should be preserved or added to aftercare programs.

Keywords: Predictors of recidivism, New Perspectives Aftercare Program, NPAP, juvenile and young offenders, therapeutic relationship, static and dynamic factors.

(4)

3 Inleiding

Een periode doorbrengen in een jeugdgevangenis of gesloten jeugdzorginstelling, heeft veel invloed op het leven van jongeren (James, 2015a). Wanneer jongeren, na een periode in een gesloten instelling te hebben doorgebracht, weer terugkeren in de maatschappij, worden zij geconfronteerd met een groot aantal problemen (James, Asscher, Stams, & Van der Laan, 2015b). Bij terugkeer in de maatschappij is het vaak moeilijk om een inkomen te genereren en een huis te zoeken. Veel jongeren hebben financiële problemen en geen werk (Noordhuizen & Weijters, 2012). Ook vallen school en sociaal netwerk tijdens het verblijf in een gesloten instelling in de meeste gevallen weg, wat het moeilijk maakt om succesvol te re-integreren in de maatschappij (Mears & Travis, 2004).

Naast dat jongeren een transitie doormaken van gesloten inrichting naar maatschappij, maken zij ook de transitie van puberteit naar volwassenheid door, wat de uitdaging om succesvol te re-integreren nog groter maakt (Arnett, 2000). De cognitieve capaciteit en levensvaardigheden van jongeren verschillen van die van volwassenen en jongeren zitten nog midden in de ontwikkeling van identiteit, morele en sociale ontwikkeling tot ze ongeveer 25 jaar zijn (Arnett, 2000; Grisso & Schwartz, 2000; Zimmerman, 2005). Recidivecijfers laten zien dat meer dan de helft van de jeugddelinquenten in Nederland binnen twee jaar terugvalt in delinquent gedrag (Wartna, Blom, & Tollenaar, 2011). Er wordt dan ook veel aandacht geschonken aan het vraagstuk hoe een succesvolle terugkeer in de maatschappij gewaarborgd kan worden, omdat de algemene veiligheid wordt bedreigd door het hoge aantal recidivisten (James, Stams, Asscher, De Roo, & Van der Laan, 2013). Daarnaast hebben jongeren die in de maanden na hun vrijlating niet recidiveren, meer kans op het vinden en houden van een baan, het voltooien van een opleiding en het ontwikkelen van een onafhankelijke levensstijl (Jarjoura, 2000), wat kan helpen bij het succesvol re-integreren in de maatschappij (Mears & Travis, 2004).

Uit onderzoek is gebleken dat de kansen op een succesvolle re-integratie hoger worden wanneer de transitie van een gesloten inrichting naar de maatschappij begeleid wordt en wanneer er toezicht wordt gehouden op deze transitie (Fagan, 1990; Goodstein & Sontheimer, 1997). Een meta-analyse van James et al. (2013) liet zien dat alleen behandeling tijdens het verblijf in een jeugdgevangenis niet afdoende is om recidive te voorkomen. Daarom zijn er de afgelopen jaren verscheidene nazorgprogramma’s ontwikkeld voor jongeren die, na een periode in geslotenheid te hebben doorgebracht, terugkeren in de maatschappij (James et al., 2015b).

(5)

4

Nieuwe Perspectieven bij Terugkeer

Een van de ontwikkelde nazorgprogramma’s is Nieuwe Perspectieven bij Terugkeer (NPT). NPT focust zich op adolescenten en jongvolwassenen die terugkeren in de maatschappij na ten minste een periode van drie maanden in een Justitiële Jeugdinrichting (JJI), Penitentiaire Inrichting (PI) of een JeugdzorgPlus instelling te hebben doorgebracht als consequentie van delinquent gedrag, en/of behandeld zijn in het kader van een PIJ-maatregel (Alyan, 2013). De jongeren in de doelgroep zijn tussen de zestien en drieëntwintig jaar, lopen een gemiddeld tot hoog risico om te recidiveren en hebben ernstige problemen met de criminogene factor vaardigheden, denkpatronen en gedrag (Vogelvang & Schut, 2008).

NPT is een intensief nazorg programma met als doel om recidive te voorkomen door het veranderen van gedrag en cognitieve vertekeningen en het aanleren van vaardigheden die nodig zijn om niet terug te vallen in delinquent gedrag (James et al., 2013). Het programma is verdeeld over drie perioden en duurt drie maanden binnen en negen maanden buiten de instelling, met een follow-up periode van drie maanden.

NPT omvat veel werkzame elementen die kunnen worden ingedeeld aan de hand van de What Works beginselen (Andrews, Bonta, & Hoge, 1990). Allereerst, het risicobeginsel, wat inhoudt dat de intensiviteit van de interventie wordt afgestemd op het recidiverisico. Ten tweede, het behoeftebeginsel, wat inhoudt dat de interventie wordt afgestemd op de criminogene factoren die een jongere heeft en op de factoren die de kans op delinquent gedrag sterk vergroten. Ten slotte, is er het responsiviteitsbeginsel, wat inhoudt dat de interventie aansluit bij de motivatie en leerstijl van de jongere, netwerkgericht is en op plekken wordt aangeboden die voor de jongeren makkelijk te bereiken zijn.

Naast de drie What Works beginselen, wordt er ook gebruik gemaakt van goed gecoördineerd case management, motiverende gespreksvoering en cognitieve gedragsinterventies die zijn gericht op criminogene factoren, het vergroten van impulscontrole en het vergroten van het probleemoplossend vermogen (Vogelvang, 2007). Daarnaast is het programma, onder andere, gestoeld op de leertheorie, die ervan uit gaat dat delinquent gedrag aangeleerd is en dat het afgeleerd kan worden (Tremblay, 1998). NPT richt zich dan ook op het aanleren van vaardigheden en het veranderen van gedrag. Ook is NPT een programma waarin de jongere aan de slag gaat met denkpatronen, gedrag en vaardigheden, wat de recidivekans verkleint (Bartels, Schuursma, & Slot, 2001).

Uit een RCT studie naar de effectiviteit van NPT door James et al. (2015b), blijkt dat 80% van de jongeren die naar NPT zijn doorverwezen gerecidiveerd zijn, versus 70% van de jongeren in de controlegroep, die de gebruikelijke behandeling (TAU) hebben ontvangen. Op

(6)

5 basis van deze studie concluderen James et al. (2015b) dat NPT niet effectiever is dan de gebruikelijke nazorg in het verminderen van recidive. Omdat een deel van de jongeren niet recidiveert en NPT, zoals beschreven, een groot aantal werkzame elementen bevat, is het interessant om te kijken welke factoren voorspellen of een jongere na het volgen van NPT wel of niet recidiveert. Dit zodat NPT en andere nazorgprogramma’s beter in kunnen spelen op de complexe problematiek van de doelgroep.

Het doel van het huidige onderzoek is om te onderzoeken welke factoren voorspellen of een jongere wel of niet recidiveert. Deze factoren kunnen worden verdeeld in drie groepen: kenmerken van jongeren, kenmerken van de hulpverleningsrelatie en kenmerken van de uitvoer van de interventie.

Kenmerken van de jongeren

Er zijn veel kenmerken van jongeren die mogelijk invloed hebben op recidive. Deze kenmerken kunnen worden onderverdeeld in statische en dynamische kenmerken (Bonta, 2002; Cottle, Lee, & Heilbrun, 2001). Statische kenmerken zijn kenmerken die niet veranderen of veranderd kunnen worden, of alleen in één bepaalde richting veranderen (bijvoorbeeld leeftijd) (Bonta, 2002). Dynamische kenmerken zijn kenmerken die kunnen veranderen of veranderd kunnen worden (Hanson, Harris, Scott, & Helmus, 2007). NPT is, zoals beschreven, gestoeld op de What Works beginselen. Het behoeftebeginsel stelt dat interventies vooral gericht moeten zijn op de dynamische risicofactoren die gerelateerd zijn aan crimineel gedrag met als doel dat deze risicofactoren uiteindelijk verminderd zullen worden (Bindels, 2012). In het huidige onderzoek zal worden gekeken of staftische kenmerken invloed hebben op de kans op recidive en of verandering in dynamische kenmerken gedurende het NPT programma samenhangt met recidive.

Statische kenmerken. In het Nederlandse strafrechtsysteem zijn allochtonen

oververtegenwoordigd, onder andere door het lage opleidingsniveau, weinig financiële middelen en weinig deelname aan de arbeidsmarkt (Bijl, Blom, Oudhof, & Bakker, 2006; Van San & Leerkes, 2001). Ook komt uit onderzoek van Wartna, Kalidien, Tollenaar en Essers (2006) naar voren dat allochtone jongeren vaker recidiveren dan autochtone jongeren. Deze jongeren hebben een hoog risico op recidive omdat zij, naast algemene risicofactoren, in aanraking komen met risicofactoren die specifiek bij jongeren in etnische minderheden voorkomen zoals, slechte integratie, een gebrek aan verbondenheid met de maatschappij en discriminatie (Bijl et al., 2006; Farrington, Loeber, & Stouthammer-Loeber, 2003; Stevens, Veen, & Vollebergh, 2009).

(7)

6 Waar jongeren gaan wonen en met wie, wanneer ze terugkeren in de maatschappij, is een belangrijke factor voor het inschatten van de kans op recidive (Vogelvang, 2005). De kans dat een jongere terugvalt in delinquent gedrag en dat een interventie niet succesvol is in het voorkomen van recidive, is groot wanneer de jongere niet over vaste woonruimte beschikt of bij mensen in huis woont die de jongere stimuleren in delinquent gedrag (Vogelvang, 2005).

Dynamische kenmerken. Er zijn een groot aantal dynamische kenmerken die op basis

van de literatuur samen kunnen hangen met recidive. Allereerst, liet een onderzoek van Hoeve et al. (2011) zien dat er een verband is tussen delinquent gedrag en het hebben van schulden. Hoe hoger de schulden, hoe meer delinquent gedrag er werd vertoond. Ook blijkt uit onderzoek dat een ongunstige financiële situatie bijdraagt aan het herhalen van delictgedrag (Raynor, Kynch, Merrington, & Roberts, 1999; May, 1999).

Ten tweede, blijkt uit een meta-analyse van James et al. (2013) dat drugsgebruik samenhangt met minder succesvolle uitkomsten van een interventie. Ook onderzoek van Van der Put, Creemers en Hoeve (2014) liet zien dat middelengebruik recidive voorspelt en dat interventies gericht op jeugddelinquenten mogelijk minder effectief zijn voor jeugddelinquenten die middelen gebruiken.

Ten derde, gebruiken jongeren die een delict plegen vaak onvoldoende gezonde en effectieve copingstrategieën wanneer zij geconfronteerd woorden met probleemsituaties (Quinsey, Harris, Rice, & Cormier, 1998; Rokach, 1997, 2000; Rokach & Cripps, 1998; Zamble & Porporino, 1990). Ook jongeren die na een periode van geslotenheid weer terugkeren in de maatschappij, laten zien dat zij over onvoldoende vaardigheden beschikken om gezonde en effectieve copingstrategieën te gebruiken (Philips & Lindsay, 2011). Het ontwikkelen van gezonde en effectieve copingstrategieën zou de kans op recidive, en daarmee de kans op succes van de interventie, kunnen verkleinen (James et al., 2015b).

Hoewel geestelijke gezondheid en recidive over het algemeen niet heel sterk samenhangen (Vogelvang, 2005), blijkt uit onderzoek dat het niet goed om kunnen gaan met stressvolle situaties en internaliserende problematiek een rol kunnen spelen bij recidive (Gendreau, Little, & Coggin, 1996). Deze kenmerken op zich voorspellen niet het herhalen van delinquent gedrag, maar bevorderen wel het ontstaan van negatieve gedragspatronen (Vogelvang, 2005), wat een negatief effect kan hebben op de uitkomst van een interventie.

Naast eerder genoemde dynamische kenmerken, moeten volgens Andrews en Bonta (2010) criminogene factoren en denkpatronen veranderd worden om recidive te voorkomen. Een criminogene factor is een kenmerk of situatie die de kans op recidive kan vergroten

(8)

7 (Vogelvang, 2005). Het huidige onderzoek zal zich vooral richten op denkfouten en een pro-criminele attitude. Onderzoek laat zien dat jeugddelinquenten meer denkfouten laten zien dan hun niet-delinquente leeftijdsgenoten (Wallinius, Johansson, Larden, & Dernevik, 2011). Ook is het hebben van een pro-criminele houding ten opzichte van het plegen van een delict één van de belangrijkste voorspellers van delinquentie en recidive (Andrews & Bonta, 2010).

Niet alleen de attitude ten aanzien van criminaliteit van de jongeren zelf kan recidive voorspellen, maar ook het hebben van deviante vrienden is een van de sterkste risicofactoren voor delinquent gedrag (Gendreau, Little, & Goggin, 1996). De invloed van leeftijdsgenoten wordt groter met het ouder worden (Andrews & Bonta, 2010). Delinquente vrienden geven een slecht voorbeeld, belonen antisociaal gedrag en gaan prosociaal gedrag tegen, waardoor het risico op crimineel gedrag wordt verhoogd (Matseuda & Anderson, 1998; Wright, Caspi, Moffitt & Silva, 2001).

Ook een slechte ouder-kind relatie kan een risicofactor zijn voor recidive (Kruissink & Essers, 2004). Ook wordt afwijzing door ouders als risicofactor voor recidive gezien (Worling & Curwen, 2000). Daarnaast is het risico op het ontwikkelen van vriendschappen met delinquente leeftijdsgenoten groter wanneer ouders geen zicht hebben op de mensen waar hun kinderen mee omgaan (Andrews & Bonta, 2010).

Ten slotte, wordt motivatie gezien als een cruciale component van het therapeutische proces (Wolfe, Kay-Lambkin, Bowman, & Childs, 2013). Het is algemeen bekend dat mensen die gemotiveerd zijn voor behandeling, significant betere uitkomsten van de behandeling hebben dan mensen die niet gemotiveerd zijn voor en betrokken zijn bij hun behandeling (Hiller, Knight, Leukefeld, & Simpson, 2002; Longshore & Teruya, 2006). Weinig motivatie voor behandeling kan er daarnaast voor zorgen dat de cliënt eerder met de behandeling stopt (Stevens, Verdejo-García, Roeyers, Goudriaan, & Vanderplasschen, 2015).

Kenmerken van de hulpverleningsrelatie

Volgens van Yperen (2003) is een goede relatie is tussen de hulpverlener en jongere van belang, wil een interventie effectief zijn. Een jongere moet het gevoel hebben dat klachten serieus worden genomen en dat er reële verwachtingen worden geschept. Ook is het belangrijk dat er overeenstemming bereikt wordt tussen cliënt en hulpverlener over de behandeldoelen en de taken die de verschillende partijen hebben (Van Yperen, 2003). Daarnaast is het essentieel dat er een positieve band wordt ontwikkeld met de jongere, er een veilige, gestructureerde omgeving is, de jongere actief wordt betrokken bij de hulpverlening

(9)

8 en dat er op een goede manier wordt gecommuniceerd (Hartje, Evans, Killian, & Brown, 2007).

Kenmerken van de uitvoer van de interventie

Uit onderzoek van Dane en Schneider (1998) blijkt dat programma-integriteit invloed heeft op de effectiviteit van een interventie. Met programma-integriteit wordt de mate waarin een interventie is uitgevoerd zoals gepland, bedoeld (Dane & Schneider, 1998). Een meta-analyse van James et al. (2013) laat zien dat nazorgprogramma’s voor jeugdige en jongvolwassen delinquenten het meest effectief zijn wanneer deze goed geïmplementeerd zijn.

Zoals beschreven is het voor de effectiviteit van een interventie van belang dat er positief contact is tussen de hulpverlener en de jongere, dat er op een heldere manier

informatie wordt verschaft en dat de jongere invloed heeft op het hulpverleningsproces (Van Yperen, 2003). Onderzoek van Bransen, Wijngaarden en Kok (2003) laat zien dat wanneer een interventie aan bovenstaande aspecten voldoet, de cliënttevredenheid vaak hoger is. Het is daarom voor het huidige onderzoek interessant om te onderzoeken of cliënttevredenheid samenhangt met recidive.

In het huidige onderzoek wordt gebruik gemaakt van gegevens van jongeren die het nazorgprogramma NPT hebben gevolgd om te onderzoeken 1) welke (statische en/of

dynamische) kenmerken van de jongeren samenhangen met recidive, 2) welke kenmerken van de hulpverleningsrelatie samenhangen met recidive en 3) welke kenmerken van de uitvoer van de interventie samenhangen met recidive. Omdat het hoge aantal recidivisten de algemene veiligheid bedreigd, is het van belang om deze vragen te onderzoeken (James et al., 2013). Daarnaast is het belangrijk om meer inzicht te krijgen in de werkzame en minder werkzame factoren van nazorgprogramma’s, zodat deze verder ontwikkeld kunnen worden en jongeren succesvol kunnen terugkeren in de maatschappij.

Methode

Participanten

Voor dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van data die zijn verzameld voor een studie naar de effectiviteit van NPT. De subgroep voor het huidige onderzoek bestaat uit 79 jongeren die zijn toegewezen aan het NPT programma. Een aantal jongeren (N = 13) is uitgevallen omdat zij bij het begin van de interventie weigerden te participeren of omdat zij niet te traceren waren, wat betekent dat er een onderzoeksgroep van 66 jongeren overblijft. Hiervan zijn

(10)

9 negen jongeren niet met het NPT programma gestart, waardoor de onderzoeksgroep bestaat uit 57 jongeren. Van deze jongeren is van vijf jongeren niet bekend of zij een jaar na het afronden van NPT gerecidiveerd zijn, wat betekent dat er een onderzoeksgroep van 52 jongeren overblijft om te analyseren. Van deze jongeren hebben 33 jongeren (63%) het NPT traject geheel doorlopen en hebben 19 jongeren (37%) het traject voortijdig afgebroken. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in drie verschillende steden, 28 jongeren (52%) hebben NPT gevolgd in Amsterdam, 22 jongeren in Den Haag (42%) en 2 jongeren in Utrecht (4%). De groep bestond uit 50 jongens (96%) en twee meisjes (4%) in de leeftijd van zestien tot 26 jaar (M = 20.12, SD = 2.41). Hiervan waren zeven jongeren (14%) van Nederlandse afkomst, 22 jongeren (42%) van Turkse of Marokkaanse afkomst, 11 jongeren (21%) van Antilliaanse of Surinaamse afkomst en 12 jongeren (23%) waren van andere afkomst.

Procedure

Jongeren zijn via loting toegewezen aan het NPT programma. Het programma duurt 12 maanden en bestaat uit drie fases. De eerste wordt in principe geïnitieerd gedurende de laatste drie maanden van het verblijf in geslotenheid (James et al., 2013). De tweede fase beslaat de eerste drie maanden na terugkeer uit geslotenheid. In fase drie wordt vervolgens zes maanden lang gewerkt aan de lange-termijndoelen die zijn vastgesteld en wordt er nagedacht over de follow-up en eventuele aanvullende hulpverlening (Vogelvang & Schut, 2008).

Vragenlijsten zijn afgenomen voor de start van de interventie (T1), drie maanden na de start van de interventie (T2), gelijk na het eind van de interventie (negen maanden na de start) (T3) en bij de follow up, een jaar na het afronden van de interventie (T4).

Instrumenten

Jongeren en hulpverleners hebben gedurende de interventie op verschillende momenten vragenlijsten ingevuld. In het huidige onderzoek worden de vragenlijsten gebruikt die vóór de start van de interventie (T1), na drie maanden (T2) en aan het einde van de interventie (T3) ingevuld zijn.

Uitkomstmaat recidive

In dit onderzoek worden voorspellers van recidive onderzocht, waarbij wordt gekeken of een jongere in het jaar na afronding van het NPT programma is gerecidiveerd. Om vast te stellen of dit het geval is, zijn officiële gegevens van het WODC opgevraagd (James et al.,

(11)

10 jongere is gerecidiveerd. Dit is onder andere 21 maanden en negen maanden na de start van NPT gedaan. Vervolgens is het aantal keren dat de jongeren gerecidiveerd zijn na 21 maanden verminderd met het aantal keren dat de jongeren gerecidiveerd zijn na 9 maanden, om zo een variabele te creëren die het aantal keren recidive in het jaar na afronding van de interventie berekent. Ten slotte is deze variabele gedichotomiseerd, waarbij geldt 0) niet gerecidiveerd en 1) wel gerecidiveerd.

Kenmerken van de jongeren

Etniciteit is in het huidige onderzoek in kaart gebracht voor de start van NPT (T1) met behulp van de Sociaal Demografische Kenmerken Vragenlijst (SDKV). Deze vragenlijst is speciaal voor een onderzoek naar de effectiviteit van NPT opgesteld en is deels gebaseerd op

bestaande vragenlijsten. De vragen werden mondeling aan de jongeren gesteld

(Onderzoeksprotocol, 2012). Om de etniciteit van de jongeren vast te stellen, werd de volgende vraag aan hen gesteld: ‘Wat is je etniciteit?’. Om te onderzoeken of etniciteit samenhangt met recidive, zijn in het huidige onderzoek vier groepen gemaakt: ‘Nederlands’, ‘Turks/Marokkaans’, Surinaams/Antilliaans’, en ‘Overig’.

Met behulp van de SDKV is de woonsituatie van de jongeren in kaart gebracht voor de start van NPT (T1). Dit is gedaan door aan de jongeren te vragen waar ze wonen of waar ze woonden voor detentie. In het huidige onderzoek zijn drie verschillende groepen te

onderscheiden, namelijk 1) bij ouders, 2) ergens anders (alleen, samen of begeleid) en 3) onbekend of geen woonruimte.

Om het al dan niet hebben van schulden vast te stellen, is gebruik gemaakt van de SDKV op T1 en T3, waarbij aan de jongeren werd gevraagd hoeveel schulden ze hebben. In het huidige onderzoek is een verdeling van de hoogte van de schuld gemaakt, namelijk 1) geen, 2) 0-3000 euro en 3) 3000 euro of meer.

Door middel van de SDKV is het middelengebruik op verschillende tijdstippen in kaart gebracht, waarbij in het huidige onderzoek gebruik wordt gemaakt van de vragenlijsten die op T1 en op T3 zijn afgenomen. Er zijn twee aparte variabelen gemaakt die het wekelijks gebruik van alcohol en softdrugs in de afgelopen 4 weken meten, waarbij de antwoordopties zijn gedichotomiseerd en er een maat van wekelijks alcohol/softdrugs gebruik is ontstaan.

De copingvaardigheden van de jongeren zijn onderzocht met behulp van de Utrechtse Copinglijst- Adolescenten (UCL-A). De UCL-A is een vragenlijst die door middel van zelfrapportage een indicatie geeft van het psychosociaal functioneren en de voorkeur voor bepaalde copingstrategieën in verschillende situaties (Schreurs, Van de Willige, Brosschot,

(12)

11 Tellegen, & Graus, 1993). De vragenlijst bestaat uit 47 items, die kunnen worden

onderverdeeld in zeven schalen: confrontatie, palliatief reactiepatroon, vermijding, sociale steun zoeken, passief reactiepatroon, emoties uiten en optimisme (Schreurs et al., 1993). De verschillende subschalen zijn in het huidige onderzoek onderverdeeld in passieve coping (palliatief reactiepatroon, vermijding en passief reactiepatroon) en actieve coping

(confronteren, sociale steun zoeken, emoties uiten en optimisme). De respondenten geven antwoord op een vierpuntsschaal (zelden of nooit; soms; vaak; erg vaak). In dit onderzoek is gebruik gemaakt van de metingen op T1 en T3. De UCL-A heeft voor de huidige steekproef op beide meetmomenten een goede interne consistentie op schaalniveau (T1: α = .79 voor actieve coping, α = .82 voor passieve coping; T3: α = .87 voor actieve coping, α = .89 voor passieve coping).

Met behulp van de Sympton Check List Revised (SCL-90-R) is op T1 en T3 gemeten in hoeverre er bij de jongeren sprake is van internaliserende problematiek. De SCL-90-R meet de lichamelijke en psychische klachten die iemand in de afgelopen week heeft ervaren (James et al., 2012). De totale vragenlijst bestaat uit 81 items die onder te verdelen zijn in acht

subschalen. In het huidige onderzoek wordt alleen gebruik gemaakt van de subschalen ‘angst’, ‘depressie’ en ‘wantrouwen en interpersoonlijke sensitiviteit’, die bij elkaar bestaan uit 44 items die op een vijfpuntsschaal beantwoord worden (helemaal niet, een beetje, nogal, tamelijk veel, heel erg) (Arrindell & Ettema, 2003). De interne consistentie is voor de huidige steekproef op beide meetmomenten goed (T1: α = . 96; T3: α = .96).

Denkfouten zijn in het huidige onderzoek op T1 en T3 in kaart gebracht met behulp van de Hoe Ik Denk vragenlijst (HID). De HID wordt gebruikt om cognitieve denkfouten in kaart te brengen (Barriga, Gibbs, Potter, & Liau, 2001). De vragenlijst bestaat uit 54 items en heeft vier subschalen: ‘egocentrisme’, ‘anderen de schuld geven’, ‘goedpraten/verkeerd benoemen’ en ‘van het ergste uitgaan’. Bij alle items wordt een vijfpuntsschaal gebruikt van ‘erg mee eens’ tot ‘erg mee oneens’. De interne consistentie voor de huidige steekproef is goed (Tabel 1). Ook voor de verschillende subschalen is de interne consistentie goed (Tabel 1).

De attitude van de jongeren ten opzichte van criminaliteit wordt in dit onderzoek op T1 en T3 gemeten door middel van de Crime Pics II (Frude, Honess, & Maguire, 1994). De vragenlijst bestaat uit 20 items, die op een vijfpuntsschaal worden beantwoord (helemaal mee oneens, mee oneens, weet niet, mee eens, helemaal mee eens). De items worden verdeeld in vier schalen, namelijk 1) algemene houding ten aanzien van criminaliteit, 2) anticipatie op recidive, 3) ontkenning van het leed van slachtoffers en 4) evaluatie van criminaliteit als de

(13)

12 moeite waard. Voor de huidige steekproef is de interne consistentie niet voor alle subschalen voldoende (Tabel 2). Dit betekent dat de resultaten van deze subschalen met voorzichtigheid moeten worden geïnterpreteerd.

Om de relatie met leeftijdsgenoten in kaart te brengen is er gebruik gemaakt van de Basisvragenlijst Leeftijdsgenoten (BVL) op T1 en T3. De BVL meet hoeveel deviante leeftijdsgenoten de jongeren hebben (‘Hoeveel van je vrienden hebben op straat iets vernield (bijvoorbeeld: verkeersborden, bushokjes etc)?’) en wat de intensiteit van het contact met deze leeftijdsgenoten is (‘Hoe vaak ga je doordeweeks na school/werk om met je vrienden of vriendinnen?’). De vragenlijst bestaat uit 18 items die op een drie- of vierpuntsschaal worden beantwoord. Voor de subschaal frequentie is de interne consistentie op beide meetmomenten goed. De subschaal intensiteit heeft op het eerste meetmoment (T1) onvoldoende interne consistentie, wat betekent dat deze resultaten met voorzichtigheid moeten worden geïnterpreteerd (T1: frequentie: α = .86, intensiteit: α = .55 ; T3: frequentie α = .91, intensiteit: α = .71).

De relatie tussen de jongeren en hun ouders is in het huidige onderzoek in kaart gebracht door middel van de Inventory of Parent and Peer Attachment (IPPA). Deze

vragenlijst wordt gebruikt om de kwaliteit van hechting met zowel vader als moeder te meten (Armsden & Greenberg, 1987). De IPPA bestaat uit twee keer twaalf items, 12 over moeder en 12 over vader, die worden beantwoord op een vierpuntsschaal (bijna nooit, soms, vaak, bijna altijd). De interne consistentie voor de verschillende subschalen is op beide

meetmomenten onvoldoende (Vader: T1: α = .65, T3: α = .60; Moeder T1: α = .56, T3: α = .69). De resultaten moeten dan ook met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd.

In het huidige onderzoek is de Vragenlijst Fase van Verandering (Motivatielijst) gebruikt om de motivatie van de jongeren in kaart te brengen. De vragenlijst bestaat uit twaalf items die elk beantwoord kunnen worden met drie antwoorden: ‘waar’, ‘weet niet’ en ‘niet waar’ (Van Binsbergen, 2003). Om te kijken of de motivatie van de jongeren invloed heeft op recidive, is een gemiddelde gemaakt van de verschillende tijdstippen waarop de motivatie van de jongeren is gemeten. De interne consistentie is op elk van deze meetmomenten

onvoldoende (T1: α = .58, T2: α = .62, T3: α = .50) wat betekent dat de betrouwbaarheid van de Motivatielijst voor deze steekproef onvoldoende is en de resultaten met voorzichtigheid moeten worden geïnterpreteerd.

Kenmerken van de hulpverlener

(14)

13 brengen, is gebruik gemaakt van de vragenlijst Psychological Availability and Reliance on Adult (PARA). De PARA heeft een versie voor de jongeren en een versie voor de

hulpverleners. In het huidige onderzoek wordt gebruik gemaakt van de versie die is ingevuld door de jongeren. Er worden 20 items beantwoord op een vierpuntsschaal (mee oneens, beetje mee oneens, beetje mee eens, mee eens). Er zijn drie verschillende aspecten die gemeten worden: ‘perceptie van psychologische beschikbaarheid van hulpverlener ten opzichte van de jongere’, ‘perceptie van beroep dat de jongere doet op de hulpverlener als veilige basis’ en ‘ervaren affectieve band’ (Zegers & Schuengel, 2006). De vragen ‘Je laat je (persoonlijke) gedachten of gevoelens nooit merken aan je begeleider’, ‘Het maakt voor jou geen enkel verschil wie je begeleider is’ en ‘Je houdt je begeleider op afstand als je bang of verdrietig bent’ zijn omgescoord. Voor het huidige onderzoek is de gemiddelde score van T2 en T3 gebruikt, zodat er een algemeen beeld ontstaat van de hulpverleningsrelatie tijdens de

interventie zoals gerapporteerd door de jongere. De interne consistentie is voor de subschalen ‘beroep op hulpverlener’(T3) en ‘affectieve band’ (T2) onvoldoende, wat inhoudt dat deze resultaten met voorzichtigheid moeten worden geïnterpreteerd (Tabel 3).

Kenmerken van de uitvoer van de interventie

Met behulp van de vragenlijst Procesevaluatie NPT is de mate van programma integriteit onderzocht. Deze vragenlijst is bij de start van een effectiviteitsonderzoek naar NPT opgesteld en bestaat onder andere uit vragen met betrekking tot de verschillende onderdelen van de interventie en de analyse, begeleiding en opleiding van de hulpverleners (Alyan, 2013). Deze vragenlijst is afgenomen bij alle hulpverleners die aan NPT hebben meegewerkt en zijn ingevuld per jongere die zij hebben begeleid. Het doel van de vragenlijst is om een duidelijk beeld te krijgen van het traject dat de jongeren hebben doorlopen. Om de programma

integriteit te meten is er een algemene variabele gemaakt die meet hoeveel van de basisprincipes van NPT zijn gebruikt in het NPT-traject, waarbij voldoende programma integer is gehandeld wanneer er vijf of meer basisprincipes zijn gebruikt. Dit zijn de volgende onderdelen: sociale omgevingsanalyse, samen met de jongere contacten in het netwerk en instanties bezoeken, functionele analyse, basishouding (bestaande uit: basishouding,

basisinterventies/instapmethode, jongeren opzoeken op vindplaatsen), cognitieve interventies (bestaande uit: cognitieve reflectieve interventie, aanleren van vaardigheden voor

probleemoplossing, verheldering van perspectief van het slachtoffer, vragen naar gedachten, voorbereiden op situaties die komen), gedragsinterventies (bestaande uit: kansgesprekken, jongeren confronteren en feedback geven), gedragstechnieken (bestaande uit: fading-out,

(15)

14 shaping, chaining, imitatieleren, belonen van gewenst gedrag, modeling, coachen, alternatief gedrag aanleren, expliciet belonen van prosociaal gedrag), doorverwijzen, motiverende gespreksvoering (bestaande uit: kosten/baten analyse, motiveren om over vrienden en risico’s te praten) en praktische hulp.

De Cliënten-Toets (C-toets) is afgenomen om de cliënttevredenheid over NPT inzichtelijk te maken. Het doel van de C-toets is om in kaart te brengen hoe de kwaliteit van de jeugdzorg wordt ervaren door de jongeren (Jurrius, 2004). De C-toets bestaat uit 21 items die op een vierpuntsschaal worden beantwoord (‘helemaal niet mee eens’, ‘niet mee eens’, ‘wel mee eens’, ‘helemaal mee eens’) (Jurrius, 2004). Voor dit onderzoek is een algemene maat van cliënttevredenheid gemaakt door het gemiddelde te nemen van de metingen van de C-Toets zoals ingevuld op T2 en T3. De interne consistentie voor de huidige steekproef is goed, zowel bij de tweede als de derde meting (T2: α = .95, T3: α = .89).

Analyses

In dit onderzoek zal worden gekeken of er kenmerken zijn die samenhangen met recidive. Allereerst wordt met behulp van SPSS middels descriptieve analyses vastgesteld hoeveel jongeren in de onderzoeksgroep gerecidiveerd zijn. Vervolgens wordt gebruik gemaakt van logistische regressie analyses om antwoord te geven op de volgende onderzoeksvragen: - Welke (statische en/of dynamische) kenmerken van de jongeren samenhangen

met recidive?

- Welke kenmerken van de hulpverleningsrelatie samenhangen met recidive? - Welke kenmerken van de uitvoer van de interventie samenhangen met

recidive?

Voor alle dynamische kenmerken behalve de motivatie van de jongeren, zal gebruik worden gemaakt van de meting op T3, gecorrigeerd voor de meting op T1. Voor de motivatie van de jongeren is een gemiddelde gemaakt van de metingen op T1, T2 en T3. Voor de kenmerken van de hulpverleningsrelatie en de cliënttevredenheid zijn gemiddelden gemaakt van de metingen op T2 en T3.

Resultaten

Descriptieve gegevens

In het huidige onderzoek is gekeken naar recidive binnen een jaar na de behandeling. Na een jaar zijn 24 jongeren niet (46%) en 28 jongeren wel (54%) gerecidiveerd.

(16)

15

Kenmerken van de jongeren

Allereerst is gekeken naar de invloed van kenmerken van de jongeren op recidive. Uit een logistische regressieanalyse blijkt dat de statische kenmerken ‘etniciteit’ en ‘woonsituatie’ geen significante invloed hebben op recidive (Tabel 4). Uit de analyses blijkt dat

veranderingen op het gebied van schulden, middelengebruik, denkfouten en de attitude ten aanzien van criminaliteit geen invloed hebben op recidive. Ook blijkt dat veranderingen in copingvaardigheden en internaliserende problemen geen invloed hebben op het al dan niet recidiveren. Daarnaast zijn veranderingen in de relatie met zowel deviante leeftijdsgenoten als ouders en de mate van motivatie voor behandeling geen significante voorspellers voor

recidive. In Tabel 3 zijn de uitkomsten te vinden van de verschillende logistische regressieanalyses.

Kenmerken van de hulpverleningsrelatie

Uit verschillende logistische regressieanalyses is gebleken dat de perceptie van de psychologische beschikbaarheid van de hulpverlener ten opzichte van de jongere en de perceptie van het beroep dat de jongere doet op de hulpverlener als veilige basis geen significante invloed hebben op recidive (Tabel 5). Daarnaast is gebleken dat de ervaren affectieve band wel een significante voorspeller is van recidive. Hoe sterker de ervaren affectieve band, hoe lager de kans op recidive.

Kenmerken van de uitvoer van de interventie

Programma integriteit

Om te onderzoeken of de mate van programma integriteit invloed heeft op recidive, is er een logistische regressieanalyse uitgevoerd. Hieruit is gebleken dat de mate van programma integriteit geen significante invloed heeft op recidive

(N = 38, OR = .75, 95% BI 0.52-1.08).

Cliёnttevredenheid

Tenslotte is onderzocht of de mate van tevredenheid over de gehele interventie invloed heeft op het al dan niet recidiveren van de jongeren. Uit een logistische regressieanalyse bleek dat de cliënttevredenheid geen significante voorspeller van recidive is

(N = 41, OR = .38, BI: 0.10-1.45).

(17)

16 Discussie

Hoewel NPT een groot aantal werkzame elementen bevat, is uit onderzoek van James et al. (2015b) gebleken dat NPT niet effectiever is dan reguliere nazorg en dat 80% van de jongeren die NPT hebben gevolgd recidiveerden. Het doel van het huidige onderzoek was om vast te stellen of er kenmerken zijn van jongeren, van de hulpverleningsrelatie en van de uitvoer van de interventie die kunnen voorspellen of een jongere na het doorlopen van NPT recidiveert. Van de 52 jongeren uit de huidige onderzoeksgroep zijn 24 jongeren niet (46%) en 28 jongeren wel (54%) gerecidiveerd. Dit komt overeen met recidivecijfers die laten zien dat meer dan de helft van de jeugddelinquenten in Nederland binnen twee jaar recidiveert (Wartna et al., 2011). Omdat de algemene veiligheid wordt bedreigd door het hoge aantal recidivisten (James et al., 2013), is het van belang dat er onderzoek wordt gedaan naar mogelijke voorspellers van recidive, zodat hierop ingespeeld kan worden door middel van nazorgprogramma’s en jongeren succesvol kunnen re-integreren in de maatschappij.

Kenmerken van de jongeren

Allereerst bleken er geen statische kenmerken van de jongeren samen te hangen met recidive. Vanuit de literatuur werd verwacht dat jongeren van allochtone afkomst een grotere kans hebben te recidiveren in het jaar na het afronden van NPT dan autochtone jongeren. In het huidige onderzoek bleek dit niet het geval te zijn. Een verklaring voor het ontbreken van een significant verband in dit onderzoek kan zijn dat NPT op een goede manier inspeelt op culturele verschillen en hiermee de culturele bias verkleint (James et al, ingestuurd voor publicatie).

Hoewel er in eerder onderzoek werd gevonden dat de kans dat iemand terugvalt in delinquent gedrag groot is, wanneer de woonsituatie niet stabiel is, is hier in het huidige onderzoek geen bewijs voor gevonden. Dit komt overeen met onderzoek van Makarios, Steiner en Travis (2010) waarin eveneens werd gevonden dat woonsituatie wel een

belangrijke rol speelt bij re-integratie, maar dat er geen samenhang is tussen woonsituatie en recidive.

Geen van de veranderingen in de dynamische factoren (namelijk: schulden,

middelengebruik, copingvaardigheden, internaliserende problematiek, denkfouten, attitude ten aanzien van criminaliteit, relatie met deviante leeftijdsgenoten, relatie met ouders en

motivatie) bleken in het huidige onderzoek bij te dragen aan de voorspelling van recidive. Hier is een aantal algemene verklaringen voor. Ten eerste is er bij het merendeel van de dynamische kenmerken geringe verandering gevonden gedurende de interventie. Hierdoor

(18)

17 kunnen, in combinatie met de relatief kleine onderzoeksgroep, alleen relatief grote effecten op recidive worden aangetoond in dit onderzoek. Daarnaast heeft een aantal vragenlijsten in het huidige onderzoek een geringe betrouwbaarheid. Dit betekent dat deze vragenlijsten de geselecteerde constructen niet optimaal in kaart brengen. Dit geldt voor (onderdelen van) de constructen attitude ten aanzien van criminaliteit, relatie met deviante leeftijdsgenoten, relatie met ouders, motivatie van de jongeren, en de hulpverleningsrelatie.

Naast algemene verklaringen, zijn er voor sommige constructen ook specifieke verklaringen voor de gevonden resultaten. In het huidige onderzoek is geen samenhang gevonden tussen de verandering in het gebruik van alcohol en softdrugs en recidive. Dit zou deels verklaard kunnen worden door het feit dat er het gebruik van softdrugs gedurende het NPT traject niet significant is veranderd. Hoewel het wekelijks alcoholgebruik wel minder werd gedurende de interventie, hing dit niet samen met recidive. Bewijs voor samenhang tussen middelengebruik en recidive werd vooral gevonden in longitudinale studies met grote onderzoeksgroepen (McReynolds et al., 2010; Schubert, Mulvey, & Glasheen, 2011; Hoeve, McReynolds, McMillan, & Wasserman, 2013). Mogelijk is er door de relatief kleine

onderzoeksgroep in het huidige onderzoek onvoldoende power aanwezig om kleine effecten aan te tonen.

Hoewel er tijdens de interventie wel een significante verbetering heeft plaatsgevonden op het gebied van internaliserende problematiek, is in het huidige onderzoek gebleken dat deze verandering niet samenhangt met recidive. Uit eerder onderzoek is gebleken dat internaliserende problematiek geen directe invloed heeft op recidive, maar het bestaan van negatieve gedragspatronen bevordert (Vogelvang, 2005). Het is dan ook interessant om in verder onderzoek te bekijken wat op lange termijn de invloed is van internaliserende problematiek op recidive is.

Kenmerken van de hulpverleningsrelatie

Volgens van Yperen (2003) is het, om een interventie effectief te laten zijn, belangrijk dat er een goede relatie is tussen hulpverlener en jongere. Op basis daarvan werd verwacht dat de kwaliteit van de hulpverleningsrelatie zou samenhangen met recidive. In dit onderzoek is gevonden dat de ervaren affectieve band tussen hulpverlener en jongere, zoals gerapporteerd door de jongere, samenhangt met recidive. Hoe hoger de affectieve band van de jongere met de hulpverlener, hoe kleiner de kans op recidive. De ervaren affectieve band lijkt een

belangrijk kenmerk van de relatie tussen hulpverlener en jongere, wat overeen komt met onderzoek van Hartje et al. (2007), waarin naar voren kwam dat het ontwikkelen van een

(19)

18 positieve band met de jongeren van belang is. Een verklaring voor het feit dat er geen

samenhang is gevonden tussen de psychologische beschikbaarheid van de hulpverlener, het beroep wat de jongere op de hulpverlener doet en recidive in het jaar na het afronden van de interventie, kan zijn dat, hoewel de kwaliteit van de hulpverleningsrelatie erg belangrijk is, de effectiviteit van geboden hulp uit meer bestaat dan alleen de hulpverleningsrelatie (Van Yperen, Van der Steege, Addink, & Boendermaker, 2010).

Kenmerken van de uitvoer van de interventie

Vanuit de literatuur werd verwacht dat programma integriteit invloed heeft op de effectiviteit van een interventie (Dane & Schneider, 1998). Hoewel 67% van de hulpverleners voldoende programma integer hebben gehandeld, is in het huidige onderzoek is geen

samenhang tussen programma integriteit en recidive gevonden. Een verklaring hiervoor kan zijn dat onderzoek is gedaan naar een relatief klein aantal aspecten van programma integriteit. Het zou interessant zijn om te onderzoeken of, wanneer een breder onderzoek wordt verricht waarin meer kenmerken van programma integriteit worden meegenomen, er wel een

samenhang tussen programma integriteit en recidive wordt gevonden.

Er werd verwacht dat de mate van cliënttevredenheid samen zou kunnen hangen met recidive. In het huidige onderzoek is geen bewijs gevonden voor samenhang tussen

cliënttevredenheid en recidive. Volgens Ramos et al. (2006) is cliënttevredenheid een moeilijk construct om te onderzoeken, wat vooral beïnvloed wordt door kenmerken van de cliënten en minder door het effect van de verleende hulp. Dit kan verklaren waarom cliënttevredenheid in het huidige onderzoek geen invloed heeft op het effect van de interventie, namelijk wel of geen recidive.

Beperkingen onderzoek

Dit onderzoekt kent een aantal beperkingen. Allereerst is het onderzoek uitgevoerd met een relatief kleine steekproef, waardoor de statistische power gering is. Dit heeft als gevolg dat er alleen grote effecten gevonden kunnen worden. Wanneer het onderzoek wordt gedaan met een grotere steekproef met voldoende statistische power, zouden ook subtielere effecten gevonden kunnen worden.

Het NPT traject kon om verschillende redenen worden afgebroken. Het kan zijn dat de jongeren zichzelf terugtrokken uit de interventie, of dat er recidive plaats vond, waarna het traject werd afgebroken. Deze jongeren zijn wel meegenomen in het huidige onderzoek. Hierdoor is het mogelijk dat de mate waarin verandering in de dynamische

(20)

19 factoren heeft plaatsgevonden, is beïnvloed door de jongeren die het traject hebben

afgebroken en dus geen behandeling meer hebben gehad. Het zou interessant zijn om,

wanneer de grootte van de onderzoeksgroep dit toelaat, onderscheid te maken tussen jongeren die het traject wel hebben afgerond en jongeren die dit niet hebben gedaan, om zo meer informatie te verkrijgen over de groep jongeren die de interventie afbreekt.

Er is in het huidige onderzoek niet gekeken naar recidive tijdens de behandeling, maar alleen naar recidive in het jaar nadat NPT is afgerond. Wanneer er gerecidiveerd werd, mochten jongeren niet meer deelnemen aan het NPT programma, wat heeft gezorgd voor selectieve uitval en de resultaten beïnvloed kan hebben.

Sterke punten

De huidige studie is uitgevoerd onder een moeilijk te bereiken doelgroep die toch bereikt is. Het is uniek dat zowel de jongeren als hulpverleners hebben willen meewerken aan dit

onderzoek. Daarnaast is er een rijke dataset verzameld, waardoor het mogelijk is om zeer veel kenmerken te onderzoeken op samenhang met recidive.

Ook is een sterk punt van het huidige onderzoek dat de kenmerken op verschillende tijdstippen zijn gemeten. Om te kunnen laten zien of dynamische kenmerken van invloed zijn op recidive, is het nodig dat deze kenmerken op minimaal twee verschillende tijdstippen zijn onderzocht (Andrews & Bonta, 2010).

Conclusie

Met dit onderzoek is een belangrijke eerste stap gezet in onderzoek naar voorspellers voor recidive in een groep jongeren die het nazorgprogramma NPT hebben gevolgd, waarbij ook is gekeken naar specifieke kenmerken van de hulpverleningsrelatie en de uitvoer van de

interventie. Op basis van het huidige onderzoek kan worden geconcludeerd dat hoe beter de affectieve band tussen een hulpverlener en de jongere is, hoe kleiner de kans is op recidive in het jaar na de afronding van NPT. De (statistische en dynamische) kenmerken van de

jongeren, de overige kenmerken van de hulpverleningsrelatie en de kenmerken van uitvoer van de interventie lijken niet bij te dragen aan de voorspelling van recidive.

Op basis van het huidige onderzoek kan een aantal aanbevelingen voor toekomstig onderzoek worden gedaan. Vervolgonderzoek met een grotere steekproef is geïndiceerd, zodat ook subtielere effecten kunnen worden gedetecteerd en er een vollediger beeld kan worden gevormd van voorspellers van recidive. Om subtielere effecten te detecteren is het ook van belang dat constructen worden gemeten met instrumenten die sensitief genoeg zijn

(21)

20 om subtiele effecten te vinden. Daarnaast wordt de effectiviteit van een interventie, zoals eerder beschreven, beïnvloed door een veelheid aan factoren. Vervolgonderzoek zou zich kunnen richten op de vraag of en hoe deze factoren met elkaar samenhangen, waarna er kan worden gekeken of en hoe deze samenhangende factoren invloed hebben op recidive. Dit zodat er beter inzicht komt in hoe factoren met elkaar samenhangen en invloed hebben op recidive. Tenslotte zou het interessant kunnen zijn om in plaats van te kijken naar de vooruitgang van jongeren, te kijken of jongeren niet achteruitgaan. Jongeren hebben in de periode die in geslotenheid is doorgebracht vaak behandeling gehad. Eenmaal terug in de maatschappij zal moeten blijken wat het effect van deze behandeling is geweest en of de jongeren datgene wat ze geleerd hebben in de praktijk kunnen toepassen. Zonder nazorg bij terugkeer in de samenleving, ligt terugval op de loer. Met nazorg blijft terugval wellicht uit, maar leidt de nazorg niet per se tot verbetering op de gemeten dynamische factoren.

Dit onderzoek is een eerste studie naar kenmerken van jongeren, de

hulpverleningsrelatie en de uitvoer van de interventie NPT die mogelijk voorspellen of een jongere in het jaar na afronding van NPT recidiveert. Het is van belang dat verder onderzoek wordt gedaan om meer inzicht te krijgen in werkzame elementen die behouden of toegevoegd moeten worden in nazorgprogramma’s. Mogelijk kan hierdoor NPT verder ontwikkeld

worden en kan er intensiever op de criminogene factoren en de complexe problematiek van de jongeren worden ingespeeld.

(22)

21 Referenties

Alyan, R. (2013). Procesevaluatie Nieuwe Perspectieven bij Terugkeer: Hulp voor jongeren

na vrijheidsbeneming. De uitvoering van een nazorgmethode (Master scriptie,

Universiteit van Amsterdam, Amsterdam). Verkregen van:

http://www.scriptiesonline.uba.uva.nl/cgi/b/bib/bib-idx?type=simple;lang=nl; c=uvascript;sid=d53ad408a0f47cb207628693b322b1b3;rgn1=entire%20record; q1=alyan;Submit.x=0;Submit.y=0;sort=publicationyear;cc=uvascript;view=reslist ;fmt=long;page=reslist;start=1;size=1

Andrews, D. A., Bonta, J., & Hoge, R. D. (1990). Classification for effective rehabilitation: Rediscovering psychology. Criminal Justice and Behavior, 17, 19-52.

Andrews, D. A., & Bonta, J. (2010). The psychology of criminal conduct (5th ed.). New Providence, NJ: Lexis Nexis Matthew Bender.

Armsden, G. C, & Greensberg, M. T.(1987). The Inventory of Parent and Peer Attachment: Individual differences and their relationship to psychological well-being in

adolescence. Journal of Youth and Adolescence 16(5), 427–453.

Arnett, J. J. (2000). Emerging adulthood: A theory of development from the late teens through the twenties. American Psychologist, 55, 469-480. doi:10.1037/0003-066X.55.5.469 Arrindell, W. A., & Ettema, J. H. M. (2003). SCL-90. Symptom Checklist. Handleiding bij

een multidimensionele psychopathologie-indicator. Lisse: Swets Test Publishers

Barriga, A.Q., Gibbs, J.C., Potter, G., & Liau, A.K. (2001). The How I Think Questionnaire Manual. Champaign, IL: Research Press.

Bartels, A. A. J., Schuursma, S., & Slot, N. W. (2001). Interventies. In: R. Loeber, W. Slot & J. A. Sergeant (Red.), Ernstige en gewelddadige jeugddelinquentie, omvang, oorzaken

en interventies (pp. 291-318). Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Bijl, R. V., Blom, M., Oudhof, J., & Bakker, B. M. F. (2006). Criminaliteit, etniciteit en demografische ontwikkeling. Justitiële verkenningen, 32, 55–74.

Bindels, A. (2012). Dynamic predictive validity of bipolar promotive-risk factors in

adolescent delinquents: Examining changes over time and the relation of observed

changes with recidivism (Master scriptie, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam).

Verkregen van: http://dare.uva.nl/cgi/arno/show.cgi?fid=507465

Bonta, J. (2002). Offender risk assessment. Guidelines for selection and use. Criminal Justice

and Behavior, 29, 355-379.

Bransen, M., Wijngaarden, B., & Kok, I. (2003). De ontwikkeling van de GGZ

(23)

22 Cottle, C. C., Lee, R. J., & Heilbrun, K. (2001). The prediction of criminal recidivism in juveniles: A meta-analysis. Criminal Justice and Behavior, 28, 367-394.

doi:10.1177/0093854801028003005

Dane, A. V., & Schneider, B. H. (1998). Program integrity in primary and early secondary prevention: Are implementation effects out of control? Clinical Psychology Review,

18 (1), 23-45.

Fagan, J. A. (1990). Treatment and Reintegration of Violent Juvenile Offenders: Experimental Results. Justice Quarterly, 7, 233-263.

Farrington, D. P., Loeber, R., & Stouthamer-Loeber, M. (2003). How can the relationship between race and violence be explained? In D. F. Hawkins (Ed.). Violent crimes: The

nexus of ethnicity, race and class. New York, NY: Cambridge University Press.

Frude, N., Honess, T., & Maguire, M. (1994). CRIME-PICS II Manual. Cardiff: Michael & Associates.

Gendreau, P., Little, T., & Goggin, C. (1996). A Meta-analysis of the Predictors of Adult Offender Recidivism: What Works. Criminology, 34, 575-607.

Goodstein, L., & Sontheimer, H. (1997). The implementation of an intensive aftercare program for serious juvenile offenders. Criminal Justice and Behavior, 24, 591-611. doi:10.1177/0093854897024003002

Grisso, T. & Schwartz, R. G. (2000). Youth on trial: A developmental perspective on juvenile

justice. Chicago. IL, US: University of Chicago Press.

Hanson, R. K., Harris, A. J. R., Scott, T., & Helmus, L. (2007). Assessing the risk of sexual

offenders on community supervision: The dynamic supervision project. Ottawa, ON:

Public Safety and Emergency Preparedness Canada.

Hartje, J.A., Evans, W.P., Killian E.S., & Brown,R. (2008). Youth worker characteristics and self-reported competency as predictor of intent to continue working with youth. Child

Youth Care Forum, 37, 27-41. doi:10.1007/s10566-007-9048-9

Hiller, M. L., Knight, K., Leukeffeld, C., & Simpson, D. D. (2002). Motivation as a predictor of therapeutic engagement in mandated residential substance abuse treatment.

Criminal Justice and Behavior, 29 (1), 56-75. doi:10.1177/0093854802029001004

Hoeve, M., Jurrius, K., Van der Zouwen, M., Vergeer, M., Voogt, M., & Stams, G. J. J. M. (2011). In de schuld, in de fout? Schuldenproblematiek en crimineel gedrag bij

adolescenten en jongvolwassenen. Verkregen van http://kohnstamminstituut-

(24)

23 Hoeve, M., McReynolds, L. S., McMillan, C., Wasserman, G. A. (2013). The influence of mental health disorders on severity of re-offending in juveniles. Criminal Justice and

Behavior, 40, 289-301. doi:10.1177/0093854812459639

James, C. (2015a). Beyond Detention: The effectiveness of aftercare for juvenile and young

adult offenders. Amsterdam: JAPES.

James, C., Asscher, J. J., Stams, G. J. J. M., & Van der Laan, P. H. (2015b). The effectiveness of aftercare for juvenile and young adult offenders. Journal of Offender Therapy and

Comparative Criminology, 1-26. doi:10.1177/0306624X15576884

James, C., Asscher, J. J., Stams, G. J. J. M., & Van der Laan, P. H. The effectiveness of the New Perspectives Aftercare Program for juvenile and young adult offenders:

Recidivism outcomes. (submitted for publication)

James, C., Van der Laan, P. H., Stams, G. J. J. M., & Asscher, J. J. (2012).

Onderzoeksprotocol. Evaluatieonderzoek Nieuwe Perspectieven bij Terugkeer (NPT).

James, C., Stams, G. J. J. M., Asscher, J. J., De Roo, A. K., & Van der Laan, P. H. (2013). Aftercare programs for reducing recidivism among juvenile and young adult offenders: A Meta-Analytic Review. Clinical Psychology Review, 33, 263-274. doi:10.1016/j.cpr.2012.10.013

Jarjoura, G. R. (2000). The Aftercare By IUPUI Through Mentoring (AIM) Program:

Mentoring Juveniles As A Form of Aftercare. Paper presented at the conference of

Central Indiana’s Future: Understanding the Region and Identifying Choices.

Jurrius, K. (2004). Handleiding C-toets voor de Jeugdzorg. Feedback van jongeren en ouders

over de jeugdzorg. Utrecht: MOgroep.

Kaal, H. L. (2011a). Beperkt en gevangen? De haalbaarheid van

prevalentieonderzoek naar verstandelijke beperking in detentie. Den Haag:

WODC.

Kaal, H.L., Brand, E.F.J.M., & Van Nieuwenhuijzen, M. (2011b). Intellectually disabled and non-intellectually disabled serious youth offenders compared: similar but (very) different. Proces, 251-261.

Kruissink, M., & Essers, A. A. M. (2004). Zelfgerapporteerde jeugdcriminaliteit in de

periode 1990-2001. Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum.

Longshore, D., & Teruya, C. (2006). Treatment motivation in drug users: A theory based analysis. Drug and Alcohol Dependence, 81, 179-188.

(25)

24 Makarios, M., Steiner, B., & Travis, L., F. (2010). Examining the predictors of recidivism among men and women released from prison in Ohio. Criminal Justice and Behavior,

37(12), 1377-1391. doi:10.1177/0093854810382876

Matseuda, R. L., & Anderson, K. (1998). The dynamics of Delinquent Peers and Delinquent Behavior, Criminology, 36, 269-308.

May, C. (1999). Exploring Reconviction Following a Community Sentence: The role of social factors. (online publicatie van Home Office met volgnummer 192).London: Home Office.

McReynolds, L. S., Schwalbe, C. S., Wasserman, G. A. (2010). The contribution of psychiatric disorder to juvenile recidivism. Criminal Justice and Behavior, 37, 204-

216. doi:10.1177/0093854809354961

Mears, D. P., & Travis, J. (2004). Youth Development and Reentry. Youth Violence and

Juvenile Justice, 2, 3-20. doi:10.1177/1541204003260044

Noordhuizen, S., & Weijters, G. (2012). Derde meting van de monitor nazorg ex-

gedetineerden. Den Haag: WODC. Cahier 2012-2013.

Philips, L. A. & Lindsay, M. (2011). Prison to society: A mixed methods analysis of coping with reentry. International Journal of Offender Therapy and Comparative

Criminology, 55(1), 136-154. doi:10.1177/0306624X09350212

Quinsey, V. L., Harris, G. T., Rice, M. E., & Cormier, C. A. (1998). Violent offenders:

Appraising and managing risk. Washington, DC: American Psychological Association.

Ramos, C., Stams, G. J. J. M., Stoel, R., Faas, M., Van Yperen, T., & Dekovic, M. (2006). Het meten van cliënttevredenheid in de jeugdzorg. Kind en Adolescent, 27, 157-168. Raynor, P., Kynch, J., Merrington, S.,Roberts, C. (1999). Evaluating Risk and Need

Assessment in Probation Services: Interim report to the Home Office. Oxford: University of Wales, Swansea & Probation Studies Unit.

Rokach, A. (1997). Loneliness in jail: Coping strategies. International Journal of Offender

Therapy and Comparative Criminology, 41, 260-271.

doi:10.1177/0306624X97413005

Rokach, A. (2000). Offence type and coping with loneliness. Psychological Studies, 45, 69-75. Rokach, A., & Cripps, J. E. (1998). Coping with loneliness in prison. Psychological Studies,

43, 49-57.

Schreurs, P. J. G., Van de Willige, G., Brosschot, J. F., Tellegen, B., & Graus, G. M. H. (1993). Handleiding Utrechtse Coping Lijst UCL (herziene versie). Lisse: Swets & Zeitlinger.

(26)

25 Schubert, C. A., Mulvey, E. P., Glasheen, C. (2011). Influence of mental health and substance use problems and criminogenic risk on outcomes in serious juvenile offenders. Journal

of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 50, 925–937.

doi:10.1016/j.jaac.2011.06.006

Stevens, G. W. J. M., Veen, V. C., & Vollebergh, W. A. M. (2009). Marokkaanse

jeugddelinquenten: een klasse apart? Onderzoek naar jongens in preventieve

hechtenis met een Marokkaanse en Nederlandse achtergrond. Den Haag, Nederland:

Nicis Institute.

Stevens, L., Verdejo-García, A., Roeyers, H., Goudriaan, A. E., & Vanderplasschen, W. (2015). Delay Discounting, Treatment Motivation and Treatment Retention Among Substance-Dependent Individuals Attending an in Inpatient Detoxification Program.

Journal of Substance Abuse Treatment, 49, 58-64. doi:10.1016/j.jsat.2014.08.007

Tremblay, R. E. (1998). De ontwikkeling en preventie van fysieke agressie. In: W. Koops & W. Slot (Red.): Van lastig tot misdadig. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Van Binsbergen, M. H. (2003). Motivatie voor behandeling: ontwikkeling van

behandelmotivatie in een justitiële instelling. Antwerpen/Apeldoorn: Garant.

Van der Put, C. E., Creemers, H. E., & Hoeve, M. (2014). Differences between juvenile offenders with and without substance use problems in the prevalence and impact of risk and protective factors for criminal recidivism. Drug and Alcohol Dependence, 134,

267-274. doi:10.1016/j.drugalcdep.2013.10.012

Van San, M., & Leerkes, A. (2001). Criminaliteit en criminalisering. Allochtone jongeren in

België. Amsterdam: Amsterdam University Press.

Van Yperen, T. A. (2003). Gaandeweg. Werken aan de effectiviteit van de jeugdzorg. Utrecht:

NIZW.

Van Yperen, T., Van der Steege, M., Addink, A., & Boendermaker, L. (2010). Algemeen en specifiek werkzame factoren in de jeugdzorg: Stand van de discussie. Utrecht: NJI. Vogelvang, B. O. (2005). De jongere aanspreken: handboek methode jeugdreclassering. Woerden/Amsterdam: Adviesbureau Van Montfoort.

Vogelvang, B. O. (2007). Nieuwe Perspectieven bij Terugkeer - Hulp voor jongeren na

Vrijheidsbeneming. Theoriehandleiding. Woerden/Amsterdam: Adviesbureau Van

Montfoort / Spirit Jeugd en Opvoedhulp.

Vogelvang, B. O., & Schut, J. (2008). Nieuwe Perspectieven bij Terugkeer – Hulp voor

jongeren na vrijheidsbeneming. Programmahandleiding. Woerden/Amsterdam:

(27)

26 Wallinius, M., Johansson, P., Larden, M., & Dernevik, M. (2011). Self-serving cognitive distortions and antisocial behavior among adults and adolescents. Criminal Justice and

Behavior, 3, 286-301. doi:10.1177/0093854810396139

Wartna, B. S. J., Blom, M., & Tollenaar, N. (2011). De WODC-Recidivemonitor. Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatie centrum.

Wartna, B. S. J., Kalidien, S. N., Tollenaar, N., & Essers, A. A. M. (2006). Strafrechtelijke

recidive van ex-gedetineerden. Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatie

centrum.

Wolfe, S., Kay-Lambikn, F., Bowman, J., & Childs, S. (2013). To enforce or engage: The relationship between coercion, treatment motivation and therapeutic Alliance within community-based drug and alcohol clients. Addictive Behavior, 38(5), 2187-2195. doi:10.1016/j.addbeh.2013.01.017

Worling, J. R., & Curwen, T. (2000). Adolescent sexual offender recidivism: success of specialized treatment and implications for risk prediction. Child Abuse & Neglect

24(7), 965-982. doi:10.1016/S0145-2134(00)00147-2

Wright, B. R. E., Caspi, A., Moffitt, T. E., & Silva, P. A. (2001). The effects of social ties on crime vary by criminal propensity: A life-course model of interdependence.

Criminology, 39, 321-352. doi:10.1111/j.1745-9125.2001.tb00925.x

Zamble, E., & Porporino, F. J. (1990). Coping, imprisonment, and rehabilitation: Some data and their implications. Criminal Justice and Behavior, 17, 53-70.

Zegers, M.A.M., & Schuengel, C. (2006) PARA manual.

Zimmerman, C. (2005). Always in custody? An agenda for juvenile reentry. International

Journal of Comparative and Applied Criminal Justice, 29, 33-51.

(28)

27 Bijlagen

Tabel 1: Cronbach’s Alpha HID

HID Cronbach’s Alpha

T1 T3

Egocentrisme 0.84 0.83

Anderen de schuld geven 0.87 0.87

Goedpraten/verkeerd benoemen 0.86 0.90

Van het ergste uitgaan 0.82 0.85

Tabel 2: Cronbach’s Alpha CRIME PICS II

CRIME PICS II Cronbach’s Alpha

T1 T3

Algemene houding t.a.v. criminaliteit 0.69 0.82

Anticipatie op recidive 0.29 0.29

Ontkenning leed slachtoffers 0.70 0.64

Evaluatie criminaliteit moeite waard 0.60 0.76

Tabel 3: Cronbach’s Alpha PARA

PARA Cronbach’s Alpha

T2 T3

Psychologische beschikbaarheid .80 .89

Beroep op begeleider .75 .69

(29)

28 Tabel 4: Logistische regressie naar kenmerken van jongeren in relatie tot recidive

N OR 95% betrouwbaarheidsinterval Statische kenmerken

Etniciteit Nederlands (ref) 7

Turks/Marokkaans 22 1.87 0.28 – 12.31

Surinaams/Antilliaans 11 1.68 0.41 – 6.96

Overig 12 2.45 0.46 – 13.16

Woonsituatie Bij ouders (ref) 22

Ergens anders (alleen, samen of begeleid) 16 0.33 0.08 – 1.40

Onbekend of geen woonruimte 14 0.40 0.09 – 1.83

Dynamische kenmerken

Schulden + Geen (ref) 16

0-3000 euro 11 0.66 0.10 – 4.31

>3000 euro 14 0.40 0.07 – 2.36

Middelengebruik + Wekelijks alcoholgebruik 41 0.49 0.07 – 3.61

Wekelijks softdrugsgebruik 41 1.54 0.33 –7.26

Copingvaardigheden + Passief 40 1.02 0.94 – 1.10

Actief 40 0.96 0.89 – 1.04

Internaliserende problematiek + Internaliserende problematiek 31 0.89 0.10 – 5.72

Denkfouten + Zelfcentrering

Anderen de schuld geven Goedpraten/verkeerd benoemen Uitgaan van het ergste

40 40 40 40 0.85 0.86 0.93 1.24 0.39 – 1.86 0.32 – 2.29 0.44 – 1.96 0.42 – 3.69

Attitude t.a.v. criminaliteit + Algemene houding t.a.v. criminaliteit Anticipatie op recidive

Ontkenning leed slachtoffers

41 41 40 1.28 0.42 0.62 0.23 – 7.12 0.07 – 2.49 0.27 – 1.42

(30)

29

Evaluatie criminaliteit moeite waard 41 1.52 0.65 – 3.55

Relatie met deviante leeftijdsgenoten +

Frequentie 37 0.72 0.23 – 2.24

Intensiteit 39 0.48 0.12 – 1.95

Relatie met ouders + Moeder 37 0.24 0.02 – 3.34

Vader 30 0.42 0.07 – 2.57

Motivatie Motivatie 52 0.67 0.11 – 4.28

* p < 0.05, + = gecorrigeerd voor T1

Tabel 5: Logistische regressie naar kenmerken van de hulpverleningsrelatie in relatie tot recidive N OR 95% betrouwbaarheidsinterval Psychologische beschikbaarheid 46 1.34 0.53 – 3.23

Beroep op begeleider 46 0.80 0.21 – 2.21

Affectieve band 46 0.33* 0.11 – 1.02

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Tijdens de eerste 3 kwartalen van 2017 (3Q-2017) had de gecumuleerde Vlaamse uitvoer nog 237,7 miljard euro bedragen, toen al een tussentijds recordbedrag over die periode na een

[r]

De combined ratio Niet-Leven van de geconsolideerde entiteiten over de eerste negen maanden bedroeg 95,2%, een weerspiegeling van de sterke operationele resultaten

Deze cijfers passen de IFRS-cijfers aan voor de niet-contante impact van de boekhoudkundige toerekening van de overnameprijs (Purchase Price Allocation - PPA)

Met uitsluiting van de opname van bepaalde voetbaluitzendrechten en de reeds vermelde licenties voor het mobiele spectrum van onze toe te rekenen bedrijfsinvesteringen,

Zo zien we dat de werkloosheidstoename van begin 2012 in de eerste plaats veroorzaakt werd door een da- ling van de uitstroom uit de werkloosheid, die al sinds de tweede helft

De vooruitzichten voor het volledige jaar 2020 worden gedeeltelijk verhoogd, met (i) ongeveer 2% lagere rebased (c) opbrengsten (d) , (ii) stabiele rebased opbrengsten

Burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen maken be- kend dat zij in de periode van 2 april 2016 tot en met 8 april 2016 de volgende aanvragen voor een