• No results found

Het verband tussen empathie en lichtverstandelijke beperking

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het verband tussen empathie en lichtverstandelijke beperking"

Copied!
24
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het Verband tussen Empathie en

Lichtverstandelijke Beperking

Merlijn van Montfoort

Studentnummer: 10752927

Begeleider: Evelyn Heynen

Aantal woorden: 5787 Aantal woorden abstract: 142

(2)

Abstract

In dit onderzoek werd het verband tussen empathie – zowel cognitief als affectief – en lichtverstandelijke beperking (LVB) onderzocht. Mensen met een LVB (n=20) werden vergeleken met mensen zonder een LVB (n=161) op cognitieve en affectieve empathie. Ook werd er voor beide groepen gekeken naar de correlatie tussen cognitieve en affectieve empathie. Empathie werd gemeten met de Basic Empathy Scale (BES) en met een

versimpelde versie van de BES, de Basic Empathy Scale-Taal voor Allemaal (BES-TvA). Uit de resultaten bleek dat de deelnemers met een LVB lager scoorden dan de deelnemers zonder een LVB op de subschalen van zowel cognitieve als affectieve empathie en dat de score op de affectieve subschaal positief correleerde met de score op de cognitieve subschaal bij mensen zonder een LVB. Er zijn eerste aanwijzingen voor de conclusie dat een LVB negatief

samenhangt met de mate van cognitieve empathie.

Empathie en Intelligentie

Het concept empathie wordt gezien als een belangrijk onderwerp in veel verschillende gebieden in de psychologie (Jolliffe & Farrington, 2006). Toch is er veel onduidelijkheid over de precieze definitie van empathie (Jolliffe & Farrington, 2004).

Eén vraag staat centraal bij het formuleren van de definitie: is empathie het best te conceptualiseren als een cognitief construct of als een affectief construct? (Jolliffe & Farrington, 2004). Momenteel is de gangbare overtuiging dat empathie beide onderdelen omvat en dus op te delen is in een cognitieve en een affectieve component. Zo is empathie volgens Cohen en Strayer (1996, aangehaald in Jolliffe & Farrington, 2004) de vaardigheid om de emotionele staat of situatie van een ander (1) te begrijpen (i. e., cognitief) en (2) te delen (i. e., affectief). Het construct empathie varieert tussen personen en wordt daarom

(3)

geclassificeerd als een interindividuele factor (Eisenberg & Strayer, 1996, aangehaald in Jolliffe & Farrington, 2004).

Onderzoek naar empathie is van belang vanwege de impliciete aanname die in veel onderzoeken in dit veld wordt gemaakt. Deze luidt dat de mate waarin iemand empathisch is, terug te zien is in zijn of haar gedrag (Eisenberg et al., 1996, aangehaald in Jolliffe &

Farrington, 2004). Zo vonden Batson, Fultz en Schoenrade (1987, aangehaald in Jolliffe & Farrington, 2006) een positief verband tussen empathie en prosociaal gedrag; deelnemers met meer empathie vertoonden gemiddeld meer prosociaal gedrag.

Ook de vraag hoe empathie zich verhoudt tot antisociaal of delictgedrag heeft veel wetenschappelijke aandacht getrokken. Zo bleek uit een meta-analyse bij jeugddelinquenten van Van Langen, Wissink, Van Vugt, Van der Stouwe en Stams (2015) dat een gebrek aan empathie een positief verband had met (recidiverend) delictgedrag. Dus jeugddelinquenten met lagere empathie hadden een grotere kans om opnieuw de wet te overtreden. Dit effect was sterker voor cognitieve empathie dan voor affectieve empathie.

De geobserveerde lage empathie bij jeugddelinquenten lijkt ook implicaties te hebben op de statistieken in jeugddetentie: hoewel er een afname is in het aantal jeugddelinquenten, blijft de ernst van hun overtredingen een moeilijke kwestie (Blumstein, 2002, aangehaald in Heynen et al., 2016). Daarnaast rapporteren jonge delinquenten – en bij uitstek zij met zware misdrijven – vaak geen schaamte- of schuldgevoelens over hun delictgedrag (Raine, 2013, aangehaald in Heynen et al., 2016) en een gebrek aan empathie is meermaals bij deze groep geconstateerd (Jolliffe & Farrington, 2004; Van Langen et al., 2015). Empathie is dus een belangrijke factor om te onderzoeken bij jeugddelinquenten (Van der Helm, Stams, Van der Stel, Van Langen & Van der Laan, 2012, aangehaald in Heynen et al., 2016).

In het verleden is al veel onderzoek gedaan naar de relatie tussen empathie en delictgedrag; overwegend bij volwassenen, maar ook bij jongeren. Zo deden Miller en

(4)

Eisenberg (1988, aangehaald in Jolliffe & Farrington, 2006) een meta-analyse naar het verband tussen empathie en antisociaal gedrag. Er werd een negatieve correlatie (r = -.18) gevonden tussen empathie en agressief gedrag wanneer empathie door middel van

vragenlijsten werd gemeten; lage empathie stond in verband met meer agressief gedrag. Deze bevinding werd toegeschreven aan het feit dat vragenlijsten, in tegenstelling tot de andere meetinstrumenten, vooral bij jongeren waren afgenomen, bij wie in het verleden consistentere relaties tussen empathie en gedrag werden gevonden (e. g., Eisenberg & Miller, 1987,

aangehaald in Jolliffe & Farrington, 2006). Een kanttekening bij deze meta-analyse is dat hierin alleen gekeken werd naar de affectieve kant van empathie.

Een recentere meta-analyse naar empathie en delictgedrag (Jolliffe & Farrington, 2004) probeerde empathie vanuit beide componenten te benaderen (i. e., zowel affectief als cognitief). Opnieuw werd er een negatief verband gevonden tussen empathie en delictgedrag. Een gebrek aan empathie correleerde dus met meer delictgedrag. Hierbij was het effect sterker voor cognitieve empathie dan voor affectieve empathie en sterker voor jongere mensen dan voor oudere. Echter viel dit verband weg toen werd gecontroleerd voor intelligentie en sociaal-economische status. Welke rol deze variabelen precies spelen is daarentegen nog onduidelijk.

Een onderzoek van Kaal (2016) werpt mogelijk nieuw licht op bovenstaande

bevindingen. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat circa 30% tot 45% van de delinquenten een lichtverstandelijke beperking (LVB) heeft. Dit houdt in dat het intelligentie quotiënt (IQ) tussen de 50 en de 70; tussen 70 en 85 indien er sprake is van bijkomende

gedragsproblematiek, zoals vaak het geval is bij jeugddelinquenten (Kaal, 2016).

Intelligentie heeft te maken met onderdelen als verbale vaardigheden, geheugen en probleemoplossende vaardigheden. Omdat de IQ-score is gebaseerd op een normaalverdeling, is 100 per definitie de gemiddelde score en komt een score van tussen de 50 en 70 voor bij

(5)

2,14% van de algemene populatie (Gray & Bjorklund, 2014). Er mag dus gesteld worden dat mensen met een LVB overgerepresenteerd zijn onder jeugddelinquenten. Op basis van deze gegevens ontstaat de vraag of het hebben van een LVB een rol speelt bij delictgedrag en daarmee mogelijk bij empathie.

Zoals hierboven duidelijk wordt, beschrijft het construct intelligentie dus een scala aan cognitieve vaardigheden of capaciteiten. Of intelligentie een verzamelnaam is van

verschillende onderdelen dan wel een daadwerkelijk onderliggend construct dat al deze onderdelen beïnvloedt, is onduidelijk. Wat echter wel redelijk vaststaat is dat intelligentie een cognitief construct is (Slater & Bremner, 2014). Daarom is het goed mogelijk dat de mate waarin een individu in staat is om de emotionele staat van een ander te begrijpen (i. e., cognitieve empathie) afhankelijk is van de hoogte van zijn of haar intelligentie. Omdat mensen met een LVB lage intelligentie hebben, zal de mate van cognitieve empathie bij hen dus ook lager zijn dan bij mensen zonder een LVB. Omdat affectieve empathie niet is gebaseerd op cognitie, is de theorie dat dit – in tegenstelling tot cognitieve empathie – geen verband houdt met intelligentie. Daarom wordt er dus geen verschil verondersteld in de mate van affectieve empathie tussen mensen met een LVB en mensen zonder een LVB.

Empirisch onderzoek verschaft gedeeltelijk ondersteuning voor deze theoretische onderbouwing. Davis (1983) vond, in tegenstelling tot wat vanuit de hierboven beschreven theorie verwacht zou worden, geen correlatie tussen cognitieve empathie en intelligentie. Een kanttekening bij dit onderzoek is echter dat Davis voor de operationalisering van cognitieve empathie een vragenlijst over ‘perspectief nemen’ gebruikte. Dit construct is, hoewel het gelijkenissen vertoont, niet hetzelfde als cognitieve empathie. Hierdoor is het moeilijk te zeggen in hoeverre de conclusies van dit onderzoek door te trekken zijn naar het verband tussen intelligentie en (cognitieve) empathie.

(6)

Een tweede onderzoek van Davies (1998) onderzocht het verband tussen affectieve empathie en een aantal andere constructen, waaronder vormen van intelligentie. Davies keek naar zowel fluid (i. e., vloeibare) als crystallized (i. e., uitgekristalliseerde) intelligentie, maar voor beide werd er geen correlatie gevonden met affectieve empathie. Dit is in lijn met hetgeen verwacht zou worden vanuit de theorie. Hierbij moet echter wel vermeld worden dat de deelnemers aan dit onderzoek universitaire psychologiestudenten waren. In delinquente populaties komen, zoals bleek uit het onderzoek van Kaal (2016), mensen met een LVB veel meer voor. De generaliseerbaarheid naar alle intelligentieniveaus van Davies’ bevinding is dus niet met volledige zekerheid te stellen.

Ook kwam uit de meta-analyse van Jolliffe en Farrington (2004) naar voren dat het negatieve verband tussen empathie en delictgedrag veel zwakker was wanneer werd gecontroleerd voor intelligentie. Als de deelnemers niet verschilden op intelligentie waren deelnemers met lage empathie dus nauwelijks meer geneigd tot delictgedrag dan deelnemers met hoge empathie. Een kanttekening bij deze meta-analyse is dat de vragenlijsten om empathie te meten enkele beperkingen hadden met betrekking tot de conceptualisering van zowel cognitieve als affectieve empathie en met betrekking tot de valideringspopulaties (Jolliffe & Farrington, 2004).

Om deze beperkingen te ondervangen ontwikkelden Jolliffe en Farrington (2006) de

Basic Empathy Scale (BES). Hierbij werd de definitie van Cohen en Strayer (1996,

aangehaald in Jolliffe & Farrington, 2004) aangehouden en werd een factoriaal onderscheid gemaakt tussen affectieve en cognitieve empathie. De BES is inmiddels gevalideerd in verschillende talen, zoals Engels (Jolliffe & Farrington, 2006), Frans (Ambrosio, Olivier, Didon & Besche, 2009), Spaans (Salas-Wright, Olate & Vaughn, 2012), Chinees (Geng, Xia & Qin, 2012), Italiaans (Albiero, Matricardi, Speltri & Toso, 2009), Portugees (Pechorro,

(7)

Ray, Salas-Wright, Maroco & Goncalves, 2015), Nederlands (Van Langen et al., 2015) en Duits (Heynen et al., 2016).

Opvallend was echter dat veel van de items in de valideringsonderzoeken bij

jeugddelinquenten te weinig lading hadden om te behouden in de BES. Zo waren er slechts zeven resterende items in het onderzoek van Salas-Wright et al. (2013) dat keek naar

jeugddelinquenten en bleven ook in het onderzoek bij jeugddelinquenten van Pechorro et al. (2013) maar zeven items over. Ook in het onderzoek van Heynen et al. (2016) bij

jeugddelinquenten wees op een BES met slechts 12 items. Het onderzoek van Van Langen et al. (2015) resulteerde wel in een BES met negentien items. Echter had dit onderzoek een gemengde steekproef met zowel jeugddelinquenten als non-delinquente jongeren. En juist bij de jeugddelinquenten was de factorlading bij zeven items erg laag.

De hoge uitval van items duidt dus op bepaalde problemen met de doelgroep, maar het is nog niet duidelijk waar dit concreet aan ligt. De verklaring voor de bevindingen van deze confirmatieve factoranalyses, moet mogelijk opnieuw gezocht worden in de resultaten van het onderzoek van Kaal (2016; circa 30%-45% LVB in jeugddetentie). Het is mogelijk dat

mensen met een LVB door een gebrek aan taalbegrip sommige items van de

empathievragenlijst niet begrijpen en daardoor willekeurig beantwoorden. Uit onderzoek van Merrill, Lookadoo en Rilea (2003) blijkt dat mensen met een laag IQ een aanzienlijk slechter taalbegrip hebben dan mensen met een hoog IQ. Dit zou kunnen verklaren waarom in

delinquente populaties de specifieke items van weinig voorspellende waarde zijn voor de BES-score en daarom wegvallen tijdens de factoranalyse.

In een poging om het bovenstaande probleem op te lossen wordt in het huidige onderzoek een aangepaste versie van de BES gebruikt. De gangbare BES wordt door mensen met een LVB mogelijk dus niet goed begrepen. Daarom wordt in dit onderzoek de oplossing gezocht in een vertaling van de BES naar een versie, die eenvoudiger is en waarvoor minder

(8)

taalbegrip nodig is. Deze versimpeling geschiedt op basis van de regels van Taal voor Allemaal (TvA; Moonen, 2016). Hiermee wordt gehoopt de beperking van de

valideringsonderzoeken te ondervangen (e. g., Salas-Wright et al., 2013; Pechorro et al., 2013; Van Langen et al., 2015; Heynen et al., 2016).

Het huidige onderzoek zal ingaan op het verband tussen het hebben van een LVB en cognitieve en affectieve empathie. Hierbij worden vier hypothesen opgesteld. De eerste hypothese is dat er een negatief verband is tussen het hebben van een LVB en de mate van cognitieve empathie. De verwachting die hieruit voortkomt is dat mensen met een LVB lager scoren op cognitieve empathie dan mensen zonder een LVB.

De tweede hypothese is dat er geen verband is tussen het hebben van een LVB en de mate van affectieve empathie. De verwachting die hieruit voorkomt is dat mensen met een LVB niet verschillen van mensen zonder een LVB in hun score op affectieve empathie.

De derde hypothese luidt dat er een positieve correlatie is tussen cognitieve en affectieve empathie wanneer mensen geen LVB hebben. Op basis van deze hypothese zal de verwachting zijn dat er een correlatie is tussen cognitieve empathie en affectieve empathie bij mensen zonder een LVB.

De laatste hypothese luidt dat er geen correlatie is tussen cognitieve en affectieve empathie bij mensen met een LVB. Op basis van deze hypothese zal de verwachting zijn dat er geen correlatie is tussen cognitieve empathie en affectieve empathie wanneer mensen een LVB hebben.

(9)

Methoden Deelnemers

Aan het onderzoek deden 181 deelnemers mee, die op verschillende manieren waren geworven. Twintig van die deelnemers hadden een LVB. De overige 161 deelnemers hadden geen LVB. In de procedure wordt de werving van de deelnemers besproken. Afgezien van een leeftijdseis (tussen 14 jaar en 25 jaar) werden in dit onderzoek geen exclusiecriteria

gehanteerd. De gemiddelde leeftijd van de deelnemers met een LVB was 15.95 (SD = 0.38). De gemiddelde leeftijd van de deelnemers zonder een LVB was 21.22 (SD = 0.16). Van de deelnemers met een LVB waren er 11 vrouw en 9 man. Van de deelnemers zonder een LVB waren er 118 vrouw en 42 man. Van één deelnemer was het geslacht niet bekend. Alle deelnemers spraken de Nederlandse taal.

Materialen

Basic Empathy Scale (BES)

Voor de meting van empathie – zowel cognitieve als affectieve – werden, zoals reeds vermeld, twee vragenlijsten gebruikt. De eerste vragenlijst is de BES (Jolliffe & Farrington, 2006). De BES is een vragenlijst bestaande uit 20 items, gebaseerd op de vier basisemoties van de mens (Eckman, 2004, aangehaald in Heynen et al., 2016). Antwoordopties op een vijfdelige Likertschaal varieerden van 1 (i. e., volledig oneens) tot 5 (i. e., volledig eens). In het huidige onderzoek werd gebruikgemaakt van een bestaande Nederlandse vertaling van de oorspronkelijk Engelstalige BES (Van Langen et al., 2015). Elk item heeft vijf verschillende antwoordopties, waarbij 1 steeds neerkomt op niet-empathisch en 5 op empathisch. Een voorbeelditem voor het meten van cognitieve empathie is “Ik begrijp dat mijn vrienden blij

zijn als ze iets goed hebben gedaan”. Er zijn negen items voor cognitieve empathie en elf

items voor affectieve empathie. Blijkens het huidige onderzoek heeft de cognitieve subschaal een Cronbach’s Alpha van .71. De affectieve subschaal heeft een Cronbach’s Alpha van .81.

(10)

Uit het valideringsonderzoek van de Nederlandse BES door Van Langen et al. (2015) werd duidelijk dat de vragenlijst een geschikt instrument is voor het meten van affectieve en cognitieve empathie bij jongeren. Voor beide subschalen geldt dat de totale score van een individu het gemiddelde is van de antwoorden op de items. Dit betekent dat voor zowel cognitieve empathie als affectieve empathie de minimumscore 1 is en de maximumscore 5 is.

Basic Empathy Scale-Taal voor Allemaal (BES-TvA)

De tweede vragenlijst is eveneens de BES. Echter is deze vragenlijst aangepast op de taalregels van TvA (Moonen, 2016). De vragenlijst bestaat uit 20 items, die zowel cognitieve als affectieve empathie trachten te meten en te beantwoorden zijn middels een

driepuntsschaal. De inhoud van de items is hetzelfde. Echter is de manier waarop de stelling voorgelegd wordt versimpeld, zodat het ook begrijpelijk is voor mensen met een LVB. Zo is het hierboven genoemde voorbeelditem voor cognitieve empathie in de BES-TvA als volgt geformuleerd: “Ik snap dat mijn vrienden blij zijn als ze iets goed doen”. Antwoordopties zijn ‘nee’, ‘een beetje’ en ‘ja’. Er zijn negen items voor cognitieve empathie en elf items voor affectieve empathie. Naar blijkt uit het huidige onderzoek heeft de cognitieve subschaal een Cronbach’s Alpha van .72. De affectieve subschaal heeft een Cronbach’s Alpha van .78. Omdat de BES-TvA een nieuwe vragenlijst is, kan niet beroept worden op eerdere

valideringsonderzoeken. Echter, omdat de items qua inhoud niet afwijken van de gangbare BES, kan met enige gereserveerdheid gesteld worden dat de constructvaliditeit van de BES-TvA goed is. Voor beide subschalen geldt dat de totale score van een individu het gemiddelde is van de antwoorden op de items. Dit betekent dat voor zowel cognitieve empathie als

affectieve empathie de minimumscore 1 is en de maximumscore 3 is.

Vragenlijst Demografische Gegevens

Om bepaalde demografische verschillen te kunnen vaststellen, werd ook

(11)

respondent heeft, (2) welke leeftijd de respondent heeft, (3) wat het opleidingsniveau van de respondent is, (4) of er bij de respondent sprake is van hoogbegaafdheid, (5) of er bij de respondent sprake is van autisme, (6) of er bij de respondent sprake is van dyslexie en (7) hoeveel broers en/of zussen de respondent heeft.

Procedure

De procedure was ietwat verschillend tussen de twee groepen. De deelnemers met een LVB (n = 20) werden geworven uit een instelling voor mensen met een LVB en

gedragsproblematiek, Koraal Groep te Boxtel, waarin zij woonden. Ze werden bezocht in hun woning in de instelling waarin zij verblijven. Vervolgens werd hen verteld dat we een

vragenlijst kwamen afnemen. Wanneer zij mee wilden doen, werd gevraagd of ze zelf wilden lezen of voorgelezen wilden worden. Na het ondertekenen van de toestemmingsverklaring vulden ze de vragenlijsten in.

De deelnemers zonder een LVB werden online geworven. Dit kon op twee manieren. Een manier was via het online-onderzoekslaboratorium van de Universiteit van Amsterdam (www.lab.uva.nl). Dit is toegankelijk voor alle studenten aan de Universiteit van Amsterdam, maar wordt vooral bezocht door eerstejaarspsychologiestudenten. Zij moeten voor het behalen van hun propedeuse twintig ‘participatiepunten’ halen. Voor het huidige onderzoek werden de deelnemers die www.lab.uva.nl deelnamen beloond met een kwart participatiepunt. De andere manier was via het sociale medium Facebook. Via dit medium werden bekenden van de onderzoekers gevraagd of zij hen wilden helpen door de vragenlijst in te vullen. In beide gevallen kregen de deelnemers zonder een LVB eerst een geschreven uitleg over de

procedure, waarna ze overgingen op het invullen van de vragenlijsten. Omdat de deelnemers zonder een LVB de vragenlijsten online invulden, is niet bekend in welke setting (e. g., stille kamer; openbare bibliotheek) zij dit deden.

(12)

Statistische Analyse

Er zal een aantal standaardisatiechecks gedaan worden om te controleren of de

groepen verschillen op demografische gegevens. Dit is van belang omdat het, wanneer we dit niet doen, onduidelijk is of we een gevonden effect mogen toeschrijven aan het verschil tussen de condities. Het zou in dat geval namelijk ook kunnen liggen aan de desbetreffende

confound, zoals leeftijd of sekse. Om te controleren of de condities significant verschillen op

leeftijd wordt een onafhankelijke t-toets uitgevoerd. Voor het controleren van een gelijke verdeling in sekse over de condities wordt een chi-kwadraattoets uitgevoerd.

De eerste hypothese was dat er een negatief verband is tussen het hebben van een LVB en de mate van cognitieve empathie. Om dit te toetsen worden twee onafhankelijke t-toetsen uitgevoerd. In beide toetsen was het wel of niet hebben van een LVB de onafhankelijke variabele. Voor de eerste toets was de score op de cognitieve subschaal van de BES de afhankelijke variabele. Voor de tweede toets was de score op de cognitieve subschaal van de BES-TvA de afhankelijke variabele.

De tweede hypothese was dat er geen verband is tussen het hebben van een LVB en de mate van affectieve empathie. Om dit te toetsen worden opnieuw twee onafhankelijke t-toetsen uitgevoerd. In beide t-toetsen was het wel of niet hebben van een LVB de

onafhankelijke variabele. Voor de eerste toets was de score op de affectieve subschaal van de BES de afhankelijke variabele. Voor de tweede toets was de score op de affectieve subschaal van de BES-TvA de afhankelijke variabele.

De derde hypothese was dat er een positieve correlatie is tussen cognitieve en affectieve empathie, wanneer mensen geen LVB hebben. Om dit te toetsen worden twee Pearson-correlaties uitgevoerd. Bij de eerste toets wordt in de groep van mensen zonder een LVB gekeken of er een correlatie is tussen de score op de cognitieve subschaal van de BES en de score op de affectieve subschaal van de BES. Bij de tweede toets wordt in de groep van

(13)

mensen zonder LVB gekeken of er een correlatie is tussen de score op de cognitieve subschaal van de BES-TvA en de affectieve subschaal van de BES-TvA.

De laatste hypothese was dat er geen correlatie is tussen cognitieve en affectieve empathie wanneer mensen wel een LVB hebben. Om dit te toetsen worden twee Pearson-correlaties uitgevoerd. Bij de eerste toets wordt in de groep van mensen met een LVB gekeken of er een correlatie is tussen de score op de cognitieve subschaal van de BES en de score op de affectieve subschaal van de BES. Bij de tweede toets wordt in de groep van mensen met een LVB gekeken of er een correlatie is tussen de score op de cognitieve subschaal van de BES-TvA en de affectieve subschaal van de BES-TvA.

Resultaten

Er werden twee standaardisatiechecks uitgevoerd: voor leeftijd en voor sekse. Er werd een onafhankelijke t-toets uitgevoerd om te kijken of de gemiddelde leeftijden significant van elkaar verschilden in de condities. Er werd aan de assumptie van gelijkheid van varianties voldaan. Echter werd in zowel de LVB-groep, D(20) = 0.21, p = .02, als de niet-LVB-groep,

D(161) = 0.13, p < .001, niet voldaan aan de assumptie van normaliteit. Het verschil in

leeftijd tussen de niet-LVB-groep (M = 21.28, SD = 2.17) en de LVB-groep (M = 15.95, SD = 1.70) was significant t(180) = 10.60, p < .001.

Er werd een chi-kwadraattoets uitgevoerd om te kijken of de sekseverhoudingen significant verschilden over de groepen. Hierin werd aan de assumptie van verwachte waarden voldaan. Deze standaardisatiecheck bleek niet significant te zijn, χ² (1) = 2.91, p = .09.

Voor de hoofdanalyse werden vier hypothesen getoetst. Voor de eerste hypothese werden de twee groepen vergeleken in de mate van cognitieve empathie. In tabel 1 zijn voor

(14)

beide groepen de scores op de cognitieve subschalen van beide vragenlijsten met bijbehorende standaarddeviaties af te lezen.

Tabel 1

Gemiddelde Scores en (Standaarddeviaties) voor de Niet-LVB-groep en de LVB-groep op de Cognitieve Subschalen van de BES en de BES-TvA met de P-waarden en Effectgroottes (D) van de Onafhankelijke T-toetsen tussen de Groepen

Groep Niet-LVB LVB p D Cognitieve Subschaal BES 2.83 (0.25) 2.64 (0.30) .02 .69 BES-TvA 2.80 (0.23) 2.81 (0.25) .85 n.v.t.

Er werden twee onafhankelijke t-toetsen uitgevoerd om te kijken of de groepen verschilden in hun gemiddelde scores op de cognitieve subschalen. In de eerste toets werd dit gedaan voor de BES. In de tweede toets werd dit gedaan voor de BES-TvA. Er werd in beide toetsen voldaan aan de assumptie van gelijkheid van varianties. Echter gold dit niet voor de assumptie van normaliteit. In de cognitieve subschaal van de BES werd in de niet-groep, D(81) = 0.28, p < .001, niet voldaan aan de assumptie van normaliteit. In de LVB-groep, D(11) = 0.23, p = .12, werd wel voldaan aan deze assumptie. In de cognitieve

subschaal van de BES-TvA werd in de niet-LVB-groep, D(79) = 0.23, p < .001, niet voldaan aan de assumptie van normaliteit. Ook in de LVB-groep, D(9) = 0.32, p = .01, werd niet voldaan aan deze assumptie. Uit de analyse bleek een significant verschil tussen de groepen op de BES, t(90) = 2.33, p = .02, d = .69. Dit betekent dat de niet-LVB-groep gemiddeld hoger scoorde dan de LVB-groep. Echter kwam er geen significant verschil tussen de groepen op de BES-TvA naar voren, t(86) = -0.19, p = .85,.

(15)

Voor de tweede hypothese werden de twee groepen vergeleken in de mate van affectieve empathie. In tabel 2 zijn voor beide groepen de scores op de affectieve subschalen van beide vragenlijsten met bijbehorende standaarddeviaties af te lezen.

Tabel 2

Gemiddelde Scores en (Standaarddeviaties) voor de Niet-LVB-groep en de LVB-groep op de Affectieve Subschalen van de BES en de BES-TvA met de P-waarden en Effectgroottes (D) van de Onafhankelijke T-toetsen tussen de Groepen

Groep Niet-LVB LVB p D Affectieve Subschaal BES 2.55 (0.38) 2.29 (0.40) .04 .67 BES-TvA 2.41 (0.30) 2.04 (0.38) .00 1.08

Er werden twee onafhankelijke t-toetsen uitgevoerd om te kijken of de groepen verschilden in hun gemiddelde scores op de affectieve subschalen. In de eerste toets werd dit gedaan voor de BES. In de tweede toets werd dit gedaan voor de BES-TvA. Er werd in beide toetsen voldaan aan de assumptie van gelijkheid van varianties. Echter gold dit niet voor de assumptie van normaliteit. In de affectieve subschaal van de BES werd in de niet-LVB-groep, D(81) = 0.18, p < .001, niet voldaan aan de assumptie van normaliteit. In de LVB-groep, D(11) = 0.20, p = .20, werd wel voldaan aan deze assumptie. In de cognitieve subschaal van de BES-TvA werd in de niet-LVB-groep, D(79) = 0.15, p < .001, niet voldaan aan de

assumptie van normaliteit. In de LVB-groep, D(9) = 0.13, p = .20, werd wel voldaan aan deze assumptie. Uit de analyse bleek een significant verschil tussen de groepen op de BES, t(90) = 2.10, p = .04, d = .67. Ook was er een significant verschil tussen de groepen op de BES-TvA,

(16)

t(86) = 3.49, p = .00, d = 1.08. Dit betekent dat de niet-LVB-groep gemiddeld hoger scoorde dan de LVB-groep.

Voor de derde hypothese werd de correlatie tussen cognitieve empathie en affectieve empathie onderzocht in de niet-LVB-groep. Er werden twee Pearson-correlaties uitgevoerd om te kijken of de scores op de affectieve subschalen correleerden met de scores op de cognitieve subschalen. In de eerste toets werden de subschalen van de BES met elkaar

vergeleken. In de tweede toets werden de subschalen van de BES-TvA met elkaar vergeleken. Er werd een significant verband gevonden tussen de cognitieve en de affectieve subschaal van de BES, r = .458, p < .001. Ook werd er een significant verband gevonden tussen de

cognitieve en de affectieve subschaal van de BES-TvA, r = .332, p = .00. Dit betekent dat hoe hoger de score op de cognitieve subschaal is, hoe hoger de score op de affectieve subschaal.

Voor de vierde hypothese werd de correlatie tussen cognitieve empathie en affectieve empathie onderzocht in de LVB-groep. Er werden twee Pearson-correlaties uitgevoerd om te kijken of de scores op de affectieve subschalen correleerden met de scores op de cognitieve subschalen. In de eerste toets werden de subschalen van de BES met elkaar vergeleken. In de tweede toets werden de subschalen van de BES-TvA met elkaar vergeleken. Er werd geen significant verband gevonden tussen de cognitieve en de affectieve subschaal van de BES, r = -.339, p = .31. Ook werd er geen significant verband gevonden tussen de cognitieve en de affectieve subschaal van de BES-TvA, r = .194, p = .62.

Discussie

In dit onderzoek werd het verband tussen het hebben van een LVB en empathie onderzocht. Hierin werd gekeken naar zowel cognitieve als affectieve empathie. Ook werd een versimpelde versie van de bestaande BES geïntroduceerd: de BES-TvA. Hieronder zullen eerst per hypothese de resultaten besproken worden.

(17)

De eerste hypothese was dat er een negatief verband is tussen het hebben van een LVB en de mate van cognitieve empathie. De resultaten bevestigden deze hypothese deels. Zo werd er bij de BES een negatief verband tussen het hebben van een LVB en de mate van cognitieve empathie. Dit wil zeggen dat mensen zonder een LVB hoger scoorden op cognitieve empathie dan mensen met een LVB. Echter gold dit niet voor de BES-TvA. Bij de BES-TvA werd geen verschil gevonden tussen de groepen.

De tweede hypothese was dat er geen verband is tussen het hebben van een LVB en de mate van affectieve empathie. De resultaten spraken deze hypothese tegen. Zo werd er met beide vragenlijsten een negatief verband tussen het hebben van een LVB en de mate van affectieve empathie gevonden. Dit wil zeggen dat mensen zonder een LVB hoger scoorden op affectieve empathie dan mensen met een LVB.

De derde hypothese was dat er een positieve correlatie is tussen cognitieve en

affectieve empathie, wanneer mensen geen LVB hebben. Deze hypothese werd ondersteund door de resultaten. Er werd namelijk bij beide vragenlijsten een positieve correlatie gevonden tussen cognitieve en affectieve empathie, wanneer mensen geen LVB hadden. Dit wil zeggen dat wanneer mensen een hoge mate van cognitieve empathie hebben, ze ook een hoge mate van affectieve empathie hebben.

De laatste hypothese was dat er geen correlatie is tussen cognitieve en affectieve empathie wanneer mensen geen LVB hebben. Deze hypothese werd ondersteund door de resultaten. Er werd namelijk bij beide vragenlijsten geen correlatie gevonden tussen cognitieve en affectieve empathie, wanneer mensen wel een LVB hadden.

Nu zal besproken worden in hoeverre de resultaten overeenkwamen met eerder onderzoek en de theoretische onderbouwing. Eerder empirisch onderzoek is deels overeenkomstig met de bevindingen van het huidige onderzoek. Davis (1983) vond

(18)

bevinding dat er een negatief verband was tussen het hebben van een LVB en de mate van cognitieve empathie op de BES. Zoals in de inleiding besproken, had het onderzoek van Davis (1983) wel enkele kanttekeningen, waaraan deze discrepantie mogelijk te wijten is. Daarnaast kwam uit de meta-analyse van Jolliffe en Farrington (2004) naar voren dat het negatieve verband tussen empathie en delictgedrag veel zwakker was wanneer werd

gecontroleerd voor intelligentie. Dit zou overeenkomen met de bevinding dat het hebben van een LVB negatief samenhangt met de mate van cognitieve empathie op de BES, maar er werd geen onderscheid gemaakt tussen cognitieve en affectieve empathie.

De resultaten en conclusies van het huidige onderzoek komen deels overeen met de theoretische onderbouwing die in de inleiding is gegeven. Deze theorie stelde namelijk dat intelligentie – net als cognitieve empathie – een cognitief construct is (Slater & Bremner, 2014). Om deze reden is de mate waarin een individu cognitieve empathie heeft afhankelijk van de hoogte van zijn of haar intelligentie. En vanuit dezelfde theorie is de mate waarin een individu affectieve empathie heeft niet afhankelijk van de hoogte van zijn of haar

intelligentie. Dit is dus in lijn met de bevinding bij de eerste hypothese dat er een negatief verband is tussen het hebben van een LVB en de mate van cognitieve empathie bij de BES. Ook is het in lijn met de bevinding bij de derde hypothese dat er een positief verband is tussen cognitieve en affectieve empathie bij mensen zonder een LVB. Als laatste is het in lijn met de bevinding bij de vierde hypothese dat er geen verband is tussen cognitieve en affectieve empathie bij mensen met een LVB.

De theorie wordt dus op grond van meerdere hypothesen bevestigd door de

bevindingen van het huidige onderzoek. Een alternatieve verklaring voor deze bevindingen zou echter gevonden kunnen worden in een limitatie in de uitvoering van het onderzoek. Bij de werving van de mensen zonder LVB werd namelijk vermeld dat het een vragenlijst over empathie betrof. Deze deelnemers waren er dus van op de hoogte dat zij een vragenlijst

(19)

invulden die empathie mat. Het is mogelijk dat deze deelnemers daarom sociaal wenselijker antwoordden op de vragen, waardoor hun empathie-scores mogelijk hoger uitvielen dan ze in werkelijkheid zouden moeten zijn. Wanneer dit het geval zou zijn, zouden er verschillen kunnen ontstaan in empathie tussen de twee groepen, terwijl die er in de werkelijkheid niet zijn. Echter kan dit punt weerlegd worden door (1) het gegeven dat de deelnemers werden gevraagd om de vragenlijst naar waarheid in te vullen en (2) doordat werd vermeld dat volledig vertrouwelijk met de gegevens van de deelnemers omgegaan werd. Deze twee redenen dragen eraan bij dat de rol van sociale wenselijkheid in het invullen van de

vragenlijst verminderd wordt. Echter sluiten ze het geven van sociaal wenselijke antwoorden niet uit. Daarom is het in vervolgonderzoek van belang dat de deelnemers niet verteld worden dat de vragenlijst empathie beoogt te meten.

Zoals eerder besproken, waren er ook bevindingen die niet in overeenstemming waren met de theorie. Allereerst werd er geen verband gevonden tussen het hebben van een LVB en de mate van cognitieve empathie bij de BES-TvA, terwijl de verwachting was dat er een negatief verband zou zijn. Het is mogelijk dat er geen verschil werd gevonden, terwijl dit verschil er op populatieniveau wel is. Er waren immers slechts negen deelnemers met een LVB die de cognitieve subschaal van de BES-TvA invulden. Het zou kunnen dat er wel een significant verschil zou zijn wanneer een groter aantal deelnemers met LVB de cognitieve subschaal van de BES-TvA in zou vullen. In vervolgonderzoek is het daarom belangrijk dat de BES-TvA bij meer mensen met een LVB wordt afgenomen.

Daarnaast werd er bij beide vragenlijsten een negatief verband gevonden tussen het hebben van een LVB en de mate van affectieve empathie, terwijl de verwachting was dat er geen verband zou zijn. Het zou kunnen dat deze bevinding het gevolg is van een bijkomend kenmerk van de deelnemers met een LVB. In de Koraal Groep (i. e., de instelling waarin de deelnemers met een LVB geworven werden) is gedragsproblematiek naast het hebben van een

(20)

LVB namelijk een vereiste voor opname. Zoals onder andere uit de meta-analyse van Jolliffe en Farrington (2006) bleek, is er een verband tussen delictgedrag en empathie. Daarom is het ook mogelijk dat er een verband is tussen gedragsproblematiek en de mate van affectieve empathie. Voor deze hypothese geldt dus dat de gedragsproblematiek bij de deelnemers met een LVB een confound zou kunnen zijn voor het gevonden effect. In vervolgonderzoek is het daarom van belang dat de groepen niet verschillen in prevalentie van gedragsproblematiek.

Naast de bovenstaande discrepanties tussen de resultaten en de theorie, heeft dit onderzoek ook enkele beperkingen die zorgen voor twijfel over de generaliseerbaarheid van de conclusies. Deze zullen hieronder benoemd worden. Allereerst waren er, zoals eerder genoemd, slechts twintig deelnemers in de LVB-groep. Hierdoor waren er slechts elf

deelnemers met een LVB die de BES invulden en slechts negen deelnemers met een LVB die de BES-TvA invulden. Het is mogelijk dat hierdoor het steekproefgemiddelde dermate afweek van het hypothetische populatiegemiddelde dat het resultaten heeft voortgebracht, die niet stroken met de realiteit. In vervolgonderzoek is het daarom belangrijk dat niet alleen de niet-LVB-groep, maar ook de LVB-groep uit voldoende deelnemers bestaat.

Daarnaast was er een aantal verschillen tussen de niet-LVB-groep en de LVB-groep, die verderstrekkend waren dan enkel een verschil in intelligentie. Zo was er, zoals reeds benoemd, bij de deelnemers met een LVB sprake van gedragsproblematiek, terwijl dit bij de meeste deelnemers zonder een LVB waarschijnlijk niet het geval was. Dit zou gezorgd kunnen hebben voor verschillen tussen de groepen, die niet voortkwamen uit een verschil in intelligentie. Hier moet rekening mee worden gehouden in vervolgonderzoek. Ook was er sprake van een verschil in leeftijd tussen de groepen, waarbij de deelnemers in de LVB-groep gemiddeld jonger waren dan de deelnemers in de niet-LVB-groep. Het zou kunnen dat de ontwikkeling van empathie pas na de adolescentie voltooid is. Als dit het geval zou zijn, zouden lagere empathiescores hierdoor verklaard kunnen worden. Een kanttekening hierbij is

(21)

echter dat in eerder onderzoek juist is aangetoond dat er reeds vanaf de adolescentie een consistentere relatie is tussen empathie en gedrag (Eisenberg & Miller, 1987, aangehaald in Jolliffe & Farrington, 2006), wat zou kunnen wijzen op een reeds voltooide ontwikkeling van empathie. In dit geval zou het leeftijdsverschil tussen de groepen minder van belang zijn. Om er echter zeker van te zijn dat een leeftijdsverschil niet bijdraagt aan de verschillen tussen de groepen, is het belangrijk dat er in vervolgonderzoek geen verschil in leeftijd is tussen de groepen.

Zoals reeds uiteengezet is empathie een belangrijke factor om te onderzoeken bij jeugddelinquenten (Van der Helm et al., 2012, aangehaald in Heynen et al., 2016). Jolliffe en Farrington (2004) toonden ook al aan dat intelligentie hierin mogelijk een belangrijke rol speelt. Het huidige onderzoek bevestigt voor deze bevinding. Er zijn eerste aanwijzingen voor de conclusie dat een LVB negatief samenhangt met de mate van cognitieve empathie.

Voorzichtigheid bij het interpreteren van de conclusies is geboden, daar het huidige onderzoek nog enkele beperkingen heeft. Wanneer deze beperkingen in vervolgonderzoek zijn verbeterd, zal mogelijk meer duidelijkheid komen over de specifieke rol van LVB bij empathie.

Referentielijst

Albiero, P., Matricardi, G., Speltri, D., & Toso, D. (2009). The assessment of empathy in adolescence: A contribution to the Italian validation of the Basic Empathy Scale. Journal of Adolescence, 32, 393–408. doi:10.1016/j.adolescence.2008.01.001

Ambrosio, F., Olivier, M., Didon, D., & Besche, C. (2009). The Basic Empathy Scale: A French validation of a measure of empathy in youth. Personality and Individual Differences, 46, 160–165. doi:10.1016/j.paid.2008.09.020

(22)

Anastácio, S., Vagos, P., Nobre-Lima, L., Rijo, D. & Jolliffe, D. (2016). The Portuguese version of the Basic Empathy Scale (BES): Dimensionality and measurement invariance in a community adolescent sample. European Journal of Developmental

Psychology, 13:5, 614-623, doi:10.1080/17405629.2016.1167681

Davies, M., Stankov, L., & Roberts, R. D. (1998). Emotional intelligence: In search of an elusive construct. Journal of Personality and Social Psychology, 75, 989–1015.

Davis, M. H. (1983). Measuring individual differences in empathy: Evidence for a

multidimensional approach. Journal of Personality and Social Psychology, 44, 113– 126.

Geng, Y., Xia, D., & Qin, B. (2012). The Basic Empathy Scale: A Chinese validation of a measure of empathy in adolescents. Child Psychiatry & Human Development, 43, 499–510. doi:10,1007/s10578-011-0278-6

Gray, P. & Bjorklund, D. F. (2014). Psychology (7th ed.). New York, NY: Worth Publishers.

Groot, I., De Hoop, T., Houkes, A. & Sikkel, D. (2007). De kosten van criminaliteit. Amsterdam: SEO economisch onderzoek.

(23)

Measuring Empathy in a German Youth Prison: A validation of the German version of the Basic Empathy Scale (BES) in a sample of incarcerated juvenile offenders. Journal of Forensic Psychology Practice, 16(5), 336-346.

Jolliffe, D., & Farrington, D. P. (2004). Empathy and offending: A systematic review and meta-analysis. Aggression and Violent Behavior, 9, 441–476.

Jolliffe, D., & Farrington, D. P. (2006). Development and validation of the Basic Empathy Scale. Journal of Adolescence, 29(4), 589-611.

Kaal, H.L. (2016). Prevalentie licht verstandelijke beperking in het justitiedomein. Leiden: Hogeschool Leiden.

Merrill, E. C., Lookadoo, R., & Rilea, S. (2003). Memory, language comprehension, and mental retardation. International review of research in mental retardation, 27, 151-189.

Moonen, X. (2016). Project inclusieve taal van het lectoraat inclusie voor mensen met een

verstandelijke beperking. Heerlen: Zuyd Hogeschool.

Salas-Wright, C. P., Olate, R., & Vaughn, M. G. (2012). Assessing empathy in Salvadoran high-risk and gang-involved adolescents and young adults: A Spanish validation of the Basic Empathy Scale. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 57, 1393–1416. doi:10.1177/0306624X12455170.

(24)

Slater, A. & Bremner, J. G. (2014). An introduction to developmental psychology (2nd ed.). Chichester, West Sussex: British Psychological Society and Blackwell Publishing Ltd.

Van Langen, M., Wissink, I. B., Stams, G. J. J. M., Asscher, J. J., & Hoeve, M. (2015). A validation study of the Dutch translation of the Basic Empathy Scale (BES). Manuscript submitted for publication.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The decision analytic model in two very different settings (Indonesia and Uganda) in terms of contraceptive prevalence, unmet need and cost-effectiveness thresholds as described

Software voor analytische visualisatie maakt het niet alleen mogelijk om data grafisch te presenteren, maar ook om de visuele representaties van deze data te manipuleren, om de

mechanical properties were not analysed[14]. There are also numerous studies investigating the effect of several random process parameters on porosity for

2 Faculty of Electrical Engineering, Mathematics and Computer Science, Hybrid Systems Group, University of Twente, The Netherlands 3 ASML, Veldhoven, The Netherlands.

supporting or contesting the positive impact of regulation on innovation, we identify the role of rules during the uptake of two systems: the 'KLIC utility register' and the 'Ground

The Black Economic Empowerment Act 17 of 2003, largely failed to meet its objectives - even after being changed to broad based, it failed to address the ownership patterns

We acknowledge the presence of this normative debate, however our conceptual use of stakeholder theory is for identifying and understanding stakeholders towards the development of a

This article conducts a series of list experiments to detect whether community conversations contribute to a change in thinking about harmful traditional practices in Ethiopia..