• No results found

En ze leefden nog lang en ongelukkig : een longitudinaal onderzoek naar de effecten van pensionering en opleidingsniveau op eenzaamheidsgevoelens in Nederland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "En ze leefden nog lang en ongelukkig : een longitudinaal onderzoek naar de effecten van pensionering en opleidingsniveau op eenzaamheidsgevoelens in Nederland"

Copied!
42
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

En ze leefden nog lang en ongelukkig

Een longitudinaal onderzoek naar de effecten van pensionering en

opleidingsniveau op eenzaamheidsgevoelens in Nederland

Tessa Jaspers

Studentnummer: 10633464 Bachelor Scriptie Sociologie 14 juni 2016

Universiteit van Amsterdam Aantal woorden: 8.125

Eerste lezer: Levi van den Bogaard Tweede Lezer: Thijs Bol

Abstract

Pensionering betekent voor veel mensen een grote verandering in onder andere de tijdsbesteding, het maatschappelijk aanzien en de sociale status. Mensen verliezen sociale contacten en financieel vermogen. In dit onderzoek wordt gekeken naar de specifieke invloed van pensionering op eenzaamheid en verschil naar opleidingsniveau door middel van een

longitudinaal onderzoek. Hierbij wordt gebruik gemaakt van data van het NKPS. Uit de resultaten blijkt er geen significant verschil te bestaan tussen de op moment één en twee werkenden en de op moment twee gepensioneerden. Daarnaast blijken de

opleidingsniveaus niet significant van elkaar te verschillen. Een belangrijke voorspeller van eenzaamheid op het tweede moment in het longitudinale onderzoek blijkt eenzaamheid op het eerste moment.

(2)

2

Inhoudsopgave

Inleiding 3

Theoretisch kader 10

Het sociale aspect van werk en de transitie naar pensionering 10

De invloed van opleidingsniveau op eenzaamheid 13

Interactie opleidingsniveau en pensionering 16

Methodologie 20 Data 20 Operationalisering 23 Analysemethode 25 Resultaten 26 Conclusie 33 Discussie 34 Bibliografie 35 Syntax 39

(3)

3

Inleiding

‘’En ze leefden nog lang en gelukkig’’ is een tegenwoordig vaak gehoord sprookjeseinde. Want wie wil het niet: nog lang en gelukkig leven? Het zogenoemde zwitserleven: met cruises de hele wereld over en ontspannende middagen in de zon, was het plaatje van pensionering dat mensen lange tijd is beloofd.

Sinds de jaren zestig wordt pensionering als een gelukkig en positief plaatje geschetst. De mogelijkheden voor een (actieve) levensinvulling na pensionering stegen sterk en de transitie naar pensioen werd als steeds aanlokkelijker gepresenteerd (Henkens, 2009: 68). ‘Financieel onbezorgd genieten’ werd het motto voor het nieuwe leven (ibid.). De realiteit anno 2016 is echter regelmatig anders: door de alsmaar groeiende vergrijzing en een stijgende pensioenleeftijd ziet het ‘nog lang en gelukkig’-plaatje er voor veel (toekomstig) gepensioneerden heel anders uit. Langer doorwerken is nu het nieuwe motto en ook de financiële situatie na de transitie naar pensioen ziet er een stukje minder rooskleurig uit.

Deze verandering in (toekomstig) pensioen heeft op steeds meer Nederlanders effect. Dit komt door het feit dat de vergrijzing binnen Nederland stijgt, te zien in figuur 1, waardoor de groep gepensioneerden steeds groter wordt. Daarbij zorgt de stijgende levensverwachting ervoor dat men na het pensioen steeds langer leeft, wat de stijgende pensioenleeftijd financieel steeds moeilijker kan gaan compenseren (Frericks et al., 2010: 319). De Nederlandse politiek krijgt te maken met de babyboomgeneratie die met pensioen gaat terwijl de groei van de potentiële beroepsbevolking afneemt (Henkens, 2009: 98). Door ouderen langer te laten doorwerken, wordt getracht een oplossing te creëren voor de situatie (Henkens, 2009: 89). In praktijk brengt het verplicht langer doorwerken van de overheid echter niet de oplossing voor het bestaande probleem. Een stijgende

(4)

4 levensverwachting zorgt namelijk ook voor meer zieke en hulpbehoevende ouderen: zowel op fysiek als mentaal gebied.

Figuur 1. Prognose bevolkinsgroei tot 2060. Bron: RIVM/Nationaal Kompas Volksgezondheid

Tegelijkertijd worden ouderen in Nederland steeds vaker in verband gebracht met eenzaamheid: televisie-programma’s, kranten en stichtingen richten zich op het onderwerp en proberen eenzaamheid in kaart te brengen. Ook worden er meer en meer projecten opgericht om eenzaamheid tegen te gaan, waaronder een telefoonlijn voor een gesprekje of de oproep een kaartje te sturen naar een medemens. Dat eenzaamheid een groeiend

probleem is onder ouderen blijkt bovendien uit bekendgemaakte cijfers. Uit onderzoek van het TNS/NIPO in 2012 blijkt dat 26% van de 55-plussers zich eenzaam voelt en 4.8% extreem eenzaam. Dit laatste betekent dat men slechts één keer in de maand sociaal contact met anderen heeft. Daarnaast geeft meer dan 31% van de 65-plussers aan zich eenzaam te voelen.

Opvallend in de cijfers met betrekking op eenzaamheid is het verschil in leeftijd. In de periode 55-plussers tot 65-plussers gaat men gemiddeld met pensioen. Tevens blijkt het

(5)

5 hebben van een baan invloed te hebben op eenzaamheidgevoelens. Zo komt uit een

onderzoek van het RIVM (2013) naar voren dat mensen met betaald werk duidelijk minder eenzaamheidsgevoelens ervaren dan niet-werkenden: 33% van de werkenden tegen 48% van de werklozen geeft aan eenzaam te zijn. Deze cijfers zouden kunnen impliceren dat pensionering invloed heeft op de eenzaamheidsgevoelens die een individu ervaart: mensen met werk zijn minder eenzaam dan mensen zonder werk, en na pensioen verliest men zijn baan. Daarbij vinden er in de transitie van werk naar pensioen meerdere veranderingen plaats, zowel op mentaal als op praktisch gebied. De tijdsbesteding en -indeling verandert na pensionering en men moet zich daaraan aanpassen. Hiernaast kan er een verlies in de

sociale contacten, en de gevoelens van eigenwaarde en maatschappelijk aanzien ontstaan (Henkens, 2009). De maatschappelijke positie verandert van werkend naar gepensioneerd en ook dit brengt de nodige veranderingen met zich mee.

Een belangrijke factor in onderzoek naar eenzaamheid is het behaalde

opleidingsniveau van het individu. Uit onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (2012) naar eenzaamheid en sociaaleconomische status blijkt dat laagopgeleiden sterkere eenzaamheidsgevoelens ervaren dan hoogopgeleiden: 57,1% van de laagopgeleiden tegen 32,0% van de hoogopgeleiden. Als er wordt gekeken naar (zeer) ernstige

eenzaamheidsgevoelens staat 16,7% van de laagopgeleiden tegenover 5,4% van de hoogopgeleiden. In onderzoek van de Jong Gierveld (2015) komt naar voren dat de sociaaleconomische status het vermogen om sociale contacten en de diversiteit hierin te optimaliseren beïnvloedt, wat effect heeft op eenzaamheid op latere leeftijd (ibid.: 127). Daarnaast wordt een samenhang vastgesteld tussen opleidingsniveau en financiële middelen onder ouderen. Laagopgeleiden zijn volgens het onderzoek namelijk vaker werkloos of hebben een baan met een lager inkomen. Ook Mark Bovens (2012) stelt dat er duidelijk te

(6)

6 onderscheiden verschillen bestaan tussen laag- en hoogopgeleiden. Hoogopgeleiden zouden over het algemeen meer toegang hebben tot sociale en culturele middelen waarbij

economisch vermogen een rol speelt. Een groter financieel vermogen kan zorgen voor een groter sociaal netwerk aangezien de mogelijkheden voor lidmaatschap in organisaties en andere activiteiten uitgebreider zijn (de Jong-Gierveld, 2015: 127). Daarnaast beschrijven de Jong-Gierveld en van Tilburg (2010) hoe het hebben van een laag inkomen kan leiden tot minder mogelijkheden om positieve en stressverlichtende activiteiten met andere mensen in een sociaal netwerk te ondernemen (de Jong-Gierveld & van Tilburg, 2010: 123).

Naar aanleiding van het bovenstaande lijkt het aannemelijk dat de genoten opleiding invloed heeft op de eenzaamheidsgevoelens van het individu: hogeropgeleiden zijn minder eenzaam dan lageropgeleiden. Zeker in de transitie van werk naar pensioen is het interessant te onderzoeken welke rol opleidingsniveau speelt.

Ouderen als groeiende groep binnen de Nederlandse samenleving als gevolg van de vergrijzing en de bestaande ervaren eenzaamheid onder de oudere bevolkingsgroep maken dit onderwerp interessant. Daarnaast vormt een combinatie van de twee aangehaalde onderwerpen, pensionering en opleidingsniveau, een nog uit te breiden onderzoeksgebied. Lageropgeleiden zijn, aangetoond door verscheidene studies, vaker eenzaam dan

hogeropgeleiden maar in hoe verre kan dit in verband worden gebracht met pensionering? De relevantie van dit onderzoek ligt dan ook bij het bijdragen aan het reeds bestaande (kleine) onderzoeksveld, en het in kaart brengen van de heersende eenzaamheid in Nederland. De aangehaalde argumenten voor zowel de invloed van pensionering als

opleidingsniveau op eenzaamheid vormen de leidende hoofdvraag voor dit onderzoek: Wat

is de invloed van pensionering op eenzaamheid en in welke mate verschilt dit effect naar opleidingsniveau?

(7)

7 Eenzaamheid kan op verscheidene manieren worden veroorzaakt. Men kan zich op oudere leeftijd onder andere eenzamer gaan voelen door een verslechtering van de bestaande sociale relaties. Dit ten gevolge van bijvoorbeeld het verlies van een partner, levenslange vrienden en/of andere familieleden (Jylhä, 2004: 158). Eenzaamheid is echter een begrip met een subjectieve aard. Het is daardoor vaak een complex te meten begrip. In dit onderzoek wordt eenzaamheid aan de hand van de De Jong Gierveld-definitie

aangehouden. Dit houdt in: ‘Situations in which the number of existing relationships is

smaller than is considered desirable or admissible, as well as situations where the intimacy one wishes for has not been realised’ (De Jong Gierveld & Van Tilburg, 2006: 583). Binnen

deze definitie van eenzaamheid kan een onderscheid worden gemaakt tussen emotionele eenzaamheid en sociale eenzaamheid. Emotionele eenzaamheid komt door de afwezigheid van een intieme relatie of een nauwe emotionele band met iemand, zoals een partner of beste vriend (De Jong Gierveld & Van Tilburg, 2006: 584). Dit kan ontstaan door het verliezen van een partner door scheiding of overlijden waardoor sterke gevoelens van verlatenheid opspelen (ibid.). Sociale eenzaamheid ontstaat door de afwezigheid van een grotere groep contacten of deel zijn van een sociaal netwerk (ibid.). Beide vormen van eenzaamheid zijn opgenomen in de De Jong Gierveld-definitie en daarmee in de, de Jong-Gierveld

eenzaamheidsschaal. In dit onderzoek wordt de volledige schaal gebruikt en daarmee worden beide vormen onder eenzaamheid geschaard en zodoende gemeten.

Eenzaamheid onder Nederlandse ouderen is zowel een individueel als maatschappelijk probeem. Zo blijkt uit onderzoek dat er een verband ligt tussen

eenzaamheid en een lage kwaliteit van leven (Victor et. al., 2000). Zo kan eenzaamheid leiden tot fysieke en mentale problemen bij het individu, waarbij vooral depressie op de loer

(8)

8 ligt (ibid: 413). Daarnaast veroorzaakt eenzaamheid onder andere slaaploosheid en een verslechtering van de immuniteit (Cacioppo et.al., 2012: 912). Deze factoren hebben invloed op de mortaliteit: eenzame ouderen overlijden sneller (ibid.). Naast de effecten van

eenzaamheid op het individu vormt eenzaamheid ook een maatschappelijk probleem. Door de verslechterde sociale relaties en netwerken van het individu, gaat ook de sociale

samenhang binnen de samenleving achteruit. Volgens Emile Durkheim (1897) bestaat de samenleving als geheel namelijk uit meer dan de som der delen. Als de kleinere delen, de individuen, niet meer deel uitmaken van de sociale cohesie binnen de samenleving, verslechtert de maatschappij als totaliteit. Dit kan bijvoorbeeld worden teruggezien in het bestaan van netwerken voor (vrijwilligers-)werk, mantelzorg, etc. Eenzame ouderen hebben een kleiner en vaak minder sterk sociaal netwerk en kunnen daardoor minder bijdragen aan de bestaande sociale netwerken in de maatschappij. Daarnaast kan eenzaamheid ook een maatschappelijk probleem worden door de financiële gevolgen voor de overheid. Eenzame ouderen hebben een klein sociaal netwerk om op terug te vallen. Als er hulp nodig is, kunnen deze ouderen een beroep doen op hulpbronnen van de overheid. Met (eenzame) ouderen als groeiende bevolkingsgroep, wordt dit een steeds groter maatschappelijk probleem.

Het onderzoeksveld van pensionering en eenzaamheid is tot heden echter nog vrij onontdekt gebleven. Er wordt al jarenlang onderzoek gedaan naar het fenomeen

eenzaamheid en de oorzaken en gevolgen die hieraan ten grondslag liggen (onder andere de Jong-Gierveld & van Tilburg, 2006, Cacioppo et. al., 2012, Jylhä, 2004). Uit deze onderzoeken en uit cijfers van bijvoorbeeld het RIVM blijkt dat eenzaamheid aanwezig is in alle lagen van de bevolking, echter met grotere hoeveelheid in de oudere leeftijdscategorie. De transitie van werk naar pensioen wordt in deze leeftijdscategorie gemaakt, wat vraagt om nadere

(9)

9 verklaring. Hoe groot is namelijk de rol van pensionering in de eenzaamheidsgevoelens? Ook hier is onderzoek naar gedaan (bijvoorbeeld Henkens et. al., 2009, van den Bogaard et. al., 2014, van Solinge & Henkens, 2008). Hierbij wordt voornamelijk aandacht besteed aan de tijdsinvulling na pensionering, al wordt aangegeven dat hier meer onderzoek naar gedaan moet worden. Een mogelijk effect van pensionering op eenzaamheid zou instemmen met de onderzoeken naar het belang van werk voor het individu, het verlies van contacten na pensionering en de verandering in maatschappelijke positie. Als werk daadwerkelijk zo’n belangrijke rol speelt voor het individu, welke invloed heeft het wegvallen van deze activiteit dan op onder andere het sociale leven van de persoon? Op basis hiervan lijkt het

aannemelijk dat pensionering een direct effect heeft op eenzaamheid, al is het aantal onderzoeken hiernaar klein.

Om tot een antwoord te komen op de leidende hoofdvraag ‘Wat is de invloed van

pensionering op eenzaamheid en in welke mate verschilt dit effect naar opleidingsniveau?’

zullen in het eerstvolgende hoofdstuk theorieën worden uitgezet die van toepassing zijn op de genoemde onderwerpen. Hierbij zal een onderscheid worden gemaakt tussen een drietal hypothesen die zullen worden getoetst. In het daarop aansluitende hoofdstuk zal de dataset, de operationalisering van de gebruikte variabelen en de analysemethode nader worden verklaard. In het ‘Resultaten’-hoofdstuk zullen de uitkomsten van de analyse worden besproken en de gestelde hypothesen worden aangenomen of verworpen. Tot slot zal in de conclusie een korte samenvatting van de resultaten te vinden zijn met daarbij een reflectie op het uitgevoerde onderzoek. Hierbij wordt er ook ingegaan op eventueel volgend

(10)

10

Theoretisch kader

In dit hoofdstuk wordt er aandacht besteed aan de bestaande theorieën en literatuur met betrekking tot pensionering en opleidingsniveau in verhouding tot eenzaamheid. Op basis hiervan worden hypothesen gesteld die in dit onderzoek zullen worden getoetst. Ten eerste zal de transitie van werken naar pensioen worden besproken, waaruit de eerste hypothese zal ontstaan. Vervolgens worden er theorieën met betrekking tot het effect van

opleidingsniveau op eenzaamheid aangehaald, waaruit hypothese twee voortvloeit. Tot slot wordt er nader naar het interactie-effect van pensionering met opleidingsniveau gekeken.

Het sociale aspect van werk en de transitie naar pensionering

Stoppen met werken en de overgang naar pensioen is voor velen een ingrijpende

gebeurtenis. Een baan is voor velen een dagelijkse activiteit en door het wegvallen van deze functie verandert een wellicht jarenlang ritme. Dit brengt verandering in zowel het

persoonlijke als sociale leven van de werknemer (van den Bogaard et. al., 2014). Vaak is werk namelijk meer dan slechts geld verdienen en tijdbesteding: het werk is een deel van de identiteit (ibid.). Door het wegvallen van een baan komt er niet enkel tijd vrij, men moet zich opmaken voor een nieuwe levensfase en de daarbijkomende nieuwe levensinrichting. Dit kan zorgen voor een herziening in de identiteit. Pensionering is daarnaast een proces van afscheid nemen waarbij de werknemer te maken kan krijgen met rouw en gemis (Henkens, 2009: 71). Dit heeft voornamelijk betrekking op de sociale contacten op de werkvloer. Om de overgang van werk naar pensionering beter te begrijpen, is het belangrijk te zien welke rol werk speelt in een individueel leven en hoe met de vrijgekomen tijd wordt omgegaan. In deze paragraaf zullen verscheidene theorieën met betrekking op de overgang van werken naar pensionering en de rol van werk worden aangehaald.

(11)

11 Zoals gesteld kan eenzaamheid ten eerste ontstaan door het verlies van sociale contacten door pensionering. De gepensioneerde raakt de sociale contacten op de

werkvloer kwijt: hij is fysiek niet meer aanwezig en verliest zo contact met collega’s. Dit zijn collega’s waar de gepensioneerde wellicht jarenlang mee heeft samengewerkt en na pensioen niet meer ziet. De kwantiteit aan relaties neemt hierdoor af. Hierdoor wordt de veerkrachtigheid van het individu aan de tand gevoeld en de gepensioneerde moet een beroep doen op zijn/haar geestkracht om niet bij de pakken neer te gaan zitten. Dit verlies in kwantiteit van relaties kan een rol spelen in de ervaren eenzaamheid.

Ten tweede beslaat werk voor veel Nederlanders een groot deel van de dagindeling en tijdsbesteding. In de transitie naar pensioen valt deze activiteit weg en ontstaat er overschot aan te besteden tijd. Het wegvallen van werk en daarmee het vrijkomen van tijd brengt een grote wijziging in de continuïteit van het dagelijkse leven met zich mee. Hier moet men mee zien om te gaan, waar de één veerkrachtiger mee kan omgaan dan de ander. Deze omslag in tijdsbesteding wordt onder andere verklaart door de activiteitstheorie en de continuïteitstheorie; beide theorieën spelen een grote rol in het sociologisch denken over ouder worden. De activiteitstheorie is door Robert J. Havighurst opgesteld in 1963. Deze sociale theorie betreffende ouder worden suggereert dat men de meeste voldoening behaalt door het constant houden van de tijdsindeling (Franklin & Tate, 2009: 7). Dit

betekent dat aan sociale activiteiten en sociale rollen zo lang mogelijk wordt vastgehouden. Zodra sociale bezigheden of rollen verloren gaan door ouder worden, zouden dezen moeten worden vervangen om een continu gevoel van voldoening te behouden (ibid.). De

continuïteitstheorie is een paar jaar later opgericht door Robert Atchley (1989). Deze theorie stelt dat ouderen over het algemeen de gedragingen, voorkeuren en relaties van het

(12)

12 tevredenheid af van de overeenkomst van gedragingen/patronen na pensioen met

gedragingen/patronen vertoond tijdens de levensduur, alsook het vermogen om zich aan te passen aan nieuwe uitdagingen van het ouder worden door het vervangen van activiteiten (ibid.).

Tevens bestaat er binnen de gerontologie een indeling van het leven in vier fasen (van Tilburg, 2005). De transitie van werk naar pensioen valt hierbij in een bepaalde

levensfase binnen de levensloop. De eerste levensfase wordt gekenmerkt door de groei naar volwassen zijn. Vervolgens wordt men productief via arbeid in de tweede levensfase. In de derde levensfase is men niet meer productief via arbeid (pensionering) en de vierde levensfase wordt gekarakteriseerd door een problematische gezondheid (van Tilburg, 2005:5). In dit geval kijken we naar de transitie van de tweede naar derde levensfase. Als gevolg van de groeiende levensverwachting te zien in figuur 1 wordt deze fase steeds langer: mensen hebben een steeds langer leven na het pensioen. Men heeft het gevoel nog midden in het leven te staan; de problematische gezondheid is vaak nog niet aan de orde en men wordt gedwongen de vrijgekomen tijd bewust in te delen. Dit kan een gevoel van

nutteloosheid veroorzaken. De vrije tijd en de vaak nog goede gezondheid kan daarnaast een gevoel van ‘het zwarte gat’ geven: men weet niet wat te doen en kan hierdoor eenzaamheidsgevoelens ervaren.

Ten vierde kan pensionering zorgen voor een gedwongen herziening van de

identiteit. Dit ten gevolge van een aantal veranderingen. Pensionering kan een gevoel van verlies in maatschappelijk aanzien veroorzaken (Henkens, 2009: 72). Hierdoor hebben gepensioneerden het gevoel op maatschappelijk vlak minder mee te tellen dan werkenden. Dit kan een verlies in gevoel van eigenwaarde en levensinvulling (ibid.) te weeg brengen, wat

(13)

13 leidt tot een herziening van de identiteit. Dit hangt samen met een onvoldaan gevoel,

gespannendheid en gevoelens van eenzaamheid (Vos, 2008: 8) die pensionering kan veroorzaken.

Uit de hierboven aangehaalde theorieën wordt de eerste hypothese geformuleerd. Binnen de transitie van werk naar pensioen hangen verschillende veranderingen met elkaar samen: sociaal contact op de werkvloer, het gevoel nuttig te zijn en de sociale en

maatschappelijke positie. Het verlies van sociale contacten en maatschappelijke waardering, en gewin in gevoelens van nutteloosheid en onduidelijkheid over de levensinvulling na pensionering gaat samen met een herziening van de individuele identiteit, wat kan zorgen voor sterkere eenzaamheidsgevoelens. Dit leidt tot hypothese 1 (H1):

Pensionering leidt tot eenzaamheid.

De invloed van opleidingsniveau op eenzaamheid

In de inleiding werd gesteld dat ook opleidingsniveau invloed zou kunnen hebben op eenzaamheidsgevoelens onder Nederlanders. Uit onderzoek van het RIVM en de Gezondheidsmonitor kwamen verschillende cijfers naar voren. Zo meldt 57,1% van de laagopgeleiden eenzaamheid te ervaren. Dit staat tegenover 32,0% van de hogeropgeleiden. Er zijn echter wel meerdere theorieën en onderzoeken bekend waarin opleidingsniveau met sociaal kapitaal en sociale netwerken wordt verbonden. Op basis hiervan wordt de tweede hypothese van dit onderzoek opgesteld.

Het verschil tussen de sociale groepen naar opleidingsniveau kan onder andere worden verklaard aan de hand van de theorie van Pierre Bourdieu. Bourdieu stelt dat de samenleving bestaat uit verschillende velden die van elkaar verschillen maar elkaar ook overlappen. Aan de hand van kapitaal genereert men macht en zo een grotere mate van

(14)

14 invloed. Hoe meer kapitaal men bezit, hoe meer macht men kan uitoefenen. Bourdieu onderscheidt drie vormen van kapitaal die een mens kan bezitten: economisch, cultureel en sociaal kapitaal. Er wordt in dit onderzoek voornamelijk aandacht besteed aan economisch en sociaal kapitaal. Economisch kapitaal verwijst naar financiële middelen, over het

algemeen geld. Sociaal kapitaal wordt verkregen door het participeren in sociale netwerken en organisaties en kan gezien worden als sociale relaties waarover men beschikt (Anheier et. al., 1995: 862). Kapitaal kan onder andere worden verkregen door het hebben van een ander soort kapitaal. Zo kunnen individuen met een groot sociaal kapitaal, met andere woorden een groot sociaal netwerk, vaak snel een baan vinden en op die manier economisch kapitaal inwinnen. Dit geldt ook als er vanaf de andere kant wordt geredeneerd: heeft men een groot economisch kapitaal dan zal diegene snel van een groter sociaal netwerk deel uitmaken en makkelijker contacten onderhouden. Met een oog op de segregatie naar opleidingsniveau kan gesteld worden dat hogeropgeleiden doorgaans een betere baan met een grotere financiële beloning bezitten dan lageropgeleiden. Dit zou, Bourdieu’s theorie volgend, betekenen dat hogeropgeleiden in de regel een groter sociaal kapitaal genereren en minder eenzaamheidsgevoelens ervaren dan lageropgeleiden.

Rowe & Kahn (1997) stellen daarnaast dat opleidingsniveau een goede voorspeller is voor het ‘productieve gedrag’, zowel betaald als onbetaald. Hogeropgeleiden besteden bijvoorbeeld meer tijd aan vrijwilligerswerk dan lageropgeleiden. Dit wordt ondersteund door het onderzoek van van den Bogaard et. al.. Hierin komt naar voren dat Nederlandse hoogopgeleiden meer en vaker vrijwilligerswerk doen dan Nederlandse lageropgeleiden (van den Bogaard et. al., 2014). Dit wordt ondersteund door onder andere Wilson (2000). Volgens John Wilson is opleidingsniveau de grootst consistente voorspeller van het doen van

(15)

15 opleidingsniveau een groter bewustzijn van problemen creëert en empathie vergroot

(Wilson, 2000: 219-220). Daarnaast worden volgens Wilson hogeropgeleiden vaker gevraagd om vrijwilliger te zijn omdat deze groep onder andere tot meer organisaties behoort (ibid.). De Amerikaanse politicoloog Robert Putnam (1995) heeft zich ook beziggehouden met het sociaal kapitaal, al dan niet in Amerika. In zijn boek Bowling Alone beschrijft Putnam hoe Amerika aan verbondenheid en de gemeenschapszin verliest. Daarnaast besteedt Putnam ook aandacht aan de betrokkenheid van de burgers bij vrijwilligerswerk. Hij ziet hierin, ondanks de afname, nog steeds een grotere groep hogeropgeleiden die vrijwilligerswerk verrichten dan lageropgeleiden. Het doen van vrijwilligerswerk zou het sociale netwerk van het individu uitbreiden en op die manier zorgen voor verbondenheid onder de burgers (Putnam, 1995). Een groter sociaal netwerk zou kunnen leiden tot een afname van eenzaamheid.

Het hebben van een groter sociaal netwerk onder hoogopgeleiden kan ook worden verklaard door de socialisatietheorie (Gesthuizen et. al., 2008). Deze theorie stelt ten eerste dat hoogopgeleide individuen vaak ouders hebben die ook hoogopgeleid zijn. Deze ouders hebben naar grote waarschijnlijkheid relatief veel jaren doorgebracht in het schoolsysteem en zijn daardoor vaak zelf sociaal actief (ibid.). Kinderen zijn geneigd het gedrag van ouders te imiteren en deze hoogopgeleide individuen zullen vermoedelijk ook sociaal actief zijn. Ten tweede leren kinderen op school onder andere de dominante norm van ‘dedication to the collective good’ (Gesthuizen et. al., 2008: 619). Deze sociale vorm van internalisatie heeft zowel invloed op formele sociale activiteiten (vrijwilligerswerk, lid zijn van organisaties, etc.) als informele sociale activiteiten (contact met vrienden/collega’s/buren, het verlenen van informele hulp) (ibid.). Zoals gesteld gaan hogeropgeleiden in de regel langer naar school en zijn zodoende langer blootgesteld aan deze vorm van socialisatie. Volgens Gesthuizen et. al.

(16)

16 heeft deze socialisatie in de levensfase van volwassenheid nog steeds invloed op sociale netwerken. Hogeropgeleiden zullen in (kleine of grote) sociale netwerken het snelst contact zoeken met andere hogeropgeleiden, waar lageropgeleiden andere lageropgeleiden zoeken (ibid.). Dit heeft als gevolg de stimulans van hogeropgeleiden naar andere hogeropgeleiden om sociaal actief te zijn, in tegenstelling tot de lageropgeleiden waar deze aansporing niet wordt gezien.

Zoals gesteld beschikken hogeropgeleiden doorgaans over sociaal netwerk dan lageropgeleiden. Dit kan worden veroorzaakt door een verschil in het sociaal kapitaal, het doen van vrijwilligers-activiteiten of socialisatie. Op basis van de aangehaalde theorieën luidt de tweede hypothese van dit onderzoek (H2): Laagopgeleiden zijn eenzamer dan

hogeropgeleiden.

In de derde paragraaf van dit hoofdstuk worden de twee besproken onderwerpen met elkaar verbonden. Dit betekent dat er licht zal worden geworpen op de invloed van pensionering en opleidingsniveau op eenzaamheidsgevoelens.

Interactie opleidingsniveau en pensionering

Er zijn verschillende redenen om aan te nemen dat hogeropgeleide gepensioneerden minder eenzaam zijn dan lageropgeleide gepensioneerden.

Allereerst blijkt een deeltijdpensioen onder hoogopgeleiden populairder dan bij lageropgeleiden (Henkens, 2009: 13). Dit houdt in dat men de werkzaamheden geleidelijk afbouwt voordat het moment van definitief stoppen met werken daadwerkelijk daar is (ibid.): met pensioen gaan wordt een proces. Door het deeltijdpensioen bestaat er geen bruut einde aan zowel de dagelijkse routine op de werkvloer als de sociale contacten binnen het bedrijf.

(17)

17 Daarnaast is in de voorgaande paragraaf gesteld dat hogeropgeleiden over het

algemeen meer betrokken zijn bij het doen van vrijwilligerswerk dan lageropgeleiden. Vrijwilligerswerk kan op verscheidene manieren zorgen voor het reductie in de

eenzaamheidsgevoelens van gepensioneerde ouderen. Zo hebben de reeds aangehaalde Rowe & Kahn (1997) een model opgesteld voor succesvol ouder worder (Rowe & Kahn, 1997: 434). In dit proces van verouderen spelen drie aspecten een rol: het vermijden van ziekten/belemmeringen, een hoog cognitieve en fysieke functie en de betrokkenheid bij het leven (ibid.). Het laatste aspect wordt ingedeeld door onder andere sociale relaties en productieve activiteiten, waar vrijwilligerswerk onder valt. Dit zou betekenen dat een groter deel van de tijd besteden aan vrijwilligerswerk een succesvollere veroudering oplevert. Rowe & Kahn (1997) stellen hierbij dat opleidingsniveau een grote positieve rol speelt in de

levensloop van het individu en daarbij in de betrekking van ‘productief gedrag’.

Vrijwilligerswerk zorgt voor een groter sociaal netwerk: men komt in contact met andere vrijwilligers en kan zo relaties aangaan die voorbij gaan aan de tijd gespendeerd op de vrijwilligersplek.

Menec (2003) laat met een longitudinaal onderzoek zien dat het sociale en productieve activiteitenniveau van een individu positief gerelateerd is aan gevoelens van geluk en levensvoldoening. Uiteraard kunnen gevoelens van geluk eenzaamheidsgevoelens niet uitsluiten, echter wie een actief leven leidt beschikt over weinig tijd voor

eenzaamheidsgevoelens.

Tevens kan het onderscheid dat Bovens (2012) maakt met betrekking tot hoger- en lageropgeleiden een rol spelen in pensionering en eenzaamheidsgevoelens. De

hogeropgeleiden noemt Bovens de kosmopolieten en de lageropgeleiden de nationalisten. De hogeropgeleiden hebben een kosmopolitisch wereldbeeld en schatten zichzelf als

(18)

18 burgers van de wereld in. Veranderingen worden door de kosmopolieten eerder aanvaard en zijn interessant. Hogeropgeleiden kunnen zich ook een wereld voorstellen waarin meerdere waarheden naast elkaar bestaan, denk bijvoorbeeld aan verschillende geloofsovertuigingen. Hierdoor zijn de sociale netwerken van kosmopolieten vaak uitgebreider en meer fluïde. Dit in tegenstelling tot de nationalisten, die meer behoefte hebben aan continuïteit en vaker overtuigd zijn van één vaststaande waarheid. In geval van pensionering zouden kosmopolieten zich volgens deze theorie makkelijker kunnen

aanpassen en creatief kunnen omgaan met het indelen van de vrijgekomen tijd. De

lageropgeleide nationalisten zou dit meer moeite en inspanning kosten, en zouden wellicht minder innovatief met oplossingen om sociaal contact in te winnen komen.

Dit kan worden gekoppeld aan zogenoemde coping resources. Dit zijn bronnen die men kan helpen met het overkomen van een bepaalde gebeurtenis en de daarbijkomende

veranderingen. Lu & Chen (1996) hebben hier onder andere onderzoek naar gedaan. Deze auteurs schrijven over active coping. Dit is een actieve manier zoeken om, om te gaan met de wellicht levensveranderende gebeurtenis, in dit onderzoek pensionering. In dit actieve gedrag wordt er geleund op sociale ondersteuning en een probleem-oplossende houding. Uit het onderzoek blijkt dat deze actieve manier van coping voornamelijk werd gebruikt door hogeropgeleiden. Dit kan bijvoorbeeld komen door toegang tot grotere sociale netwerken waarin men sociale ondersteuning kan vinden. Door de mogelijkheid van deze toegang kunnen hogeropgeleiden actiever op zoek naar de coping resources die nodig zijn en zijn als gevolg geneigd deze bronnen sneller te vinden.

Het gemaakt onderscheid tussen de hoogopgeleide kosmopolieten en de

laagopgeleide nationalisten van Bovens zou verder kunnen worden getrokken worden. Anno 2016 maakt de technologie grote sprongen: computers, tablets en andere apparaten

(19)

19 veroveren de economische markt en daarmee groeit de afhankelijkheid ervan. Sociaal

contact verloopt tegenwoordig meer via e-mail, sociale media en telefonische services. Hogeropgeleiden beschikken vaak over een groter cognitief vermogen en zouden sneller in staat zijn deze nieuwe functies aan te leren dan lageropgeleiden. Daarnaast zouden

hogeropgeleiden, naar de theorie van Bovens (2012), ook meer open staan voor deze technologische veranderingen in de samenleving en zich makkelijker kunnen en willen aanpassen.

Op basis van de voorgaande argumenten en de eerste en tweede hypothesen luidt de derde hypothese als volgt (H3): Hoogopgeleiden ondervinden een kleiner effect van

pensionering op eenzaamheid dan laagopgeleiden.

De drie hypothesen zijn hieronder schematisch weergegeven.

+ (H1)

- (H3) - (H2)

Figuur 2. Conceptueel model

Pensionering Eenzaamheid

(20)

20

Methodologie

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de methoden die gebruikt zijn binnen dit onderzoek. Daarbij zal aandacht besteedt worden aan de gemaakte methodologische keuzes, de gebruikte dataset, de steefproef en de respresentiviteit. Ook de operationalisering van de verscheidene variabelen zal worden toegelicht en verantwoord.

Data

Steekproef

In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van de main sample data van Netherlands Kinship Panel Study (NKPS). Het NKPS doet grootschalig onderzoek en tracht de situatie betreffende familiebanden binnen Nederland in kaart te brengen. Mede omdat er binnen dit veld nog veel te ontdekken valt: er is nog weinig soortgelijk onderzoek gedaan. Een belangrijk centraal concept van het NKPS is de solidariteit binnen familierelaties. Aan de hand van verschillende onderzoeksmethoden gaat het NKPS te werk. Zo is het onderzoek van het NKPS ten eerste een panel, waardoor er longitudinaal onderzoek gedaan kan worden. Ten tweede is het onderzoek zowel multi-method als multi-actor. Multi-method houdt in dat dataverzameling wordt gedaan door gestructureerde interviews en open diepte-interviews (NKPS1). Met multi-actor wordt het interviewen van zowel de individuele respondenten als familieleden bedoelt. Aan de database van het NKPS werken verschillende partijen mee: het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI), de Universiteit van Utrecht (UU), de Erasmus Universiteit Rotterdam (EUR) en de Universiteit van Amsterdam (UvA). Omdat dit onderzoek longitudinaal van aard is, wordt gebruik gemaakt van twee zogenoemde

1

De referentie NKPS verwijst naar de algemene website van het NKPS waar informatie over de database voor iedereen beschikbaar is: http://nkps.nl/

(21)

21

waves. Op deze manier kan er onderzoek worden gedaan naar de verschillen op twee

momenten in tijd. Hierbij is ervoor gekozen om de eerste twee waves van het NKPS te gebruiken. Deze twee waves hebben het grootst aantal respondenten wat onder andere zorgt voor representativiteit. Daarnaast komt het grote aantal respondenten ook de betrouwbaarheid binnen de statistiek ten goede.

De eerste wave bestaat uit 8161 respondenten. Deze respondenten wonen allemaal in Nederland, zijn ten minste 18 en ten hoogste 79 jaar oud en om mee te kunnen doen moesten de respondenten genoeg Nederlands kunnen spreken. De sample is genomen op basis van een willekeurige steekrpoef van Nederlandse adressen. De enquêtes van deze wave zijn afgenomen in de periode van september 2002 tot en met januari 2004 (NKPS), en deze enquêtes werden zowel door middel van face-to-face interviews of zelf in te vullen vragenlijsten afgenomen (ibid.). Deze face-to-face interviews werden met behulp van een computer gedaan: een computer-assisted personal interview, ookwel CAPI genoemd. De response-rate van de eerste wave is 45%, wat binnen het behaalde gemiddelde van andere kwantitatieve onderzoeken binnen Nederland valt (de Leeuw & de Heer, 2001). Het

veldwerk van wave twee vond plaats in de periode september 2006 tot en met juni 2007 (Dykstra et. al., 2012). Hierin zijn mensen uit de eerste wave die toestemming hebben gegeven, opnieuw ondervraagd, waarbij op dezelfde manier de interviews werden

afgenomen. Een toevoeging in de onderzoeksmethode in vergelijking met wave één is dat de persoonlijke vraaggesprekken nu ook via de telefoon afgenomen konden worden, en de vragenlijsten via internet konden worden ingevuld (ibid.). Het veldwerk van de tweede wave resulteerde in een totaal van 6091 respondenten en een totale response-rate van 79% (ibid.: 35).

(22)

22 totaal van de oorspronkelijke main sample. Om een leeftijdseffect te vermijden zijn alleen de respondenten die aangaven tussen de 50 en 70 jaar te zijn in wave één geselecteerd wat maakt N = 2681. Daarnaast zijn, omdat er onderzoek wordt gedaan naar de transitie van werk naar pensioen, slechts de respondenten die werkten in wave één geselecteerd. Dit brengt de N naar N=1096. Dit maakt dat studenten, huisvrouwen, werklozen en

arbeidsongeschikten (bijvoorbeeld door een handicap) al zijn uitgesloten in dit onderzoek. Er vallen daarnaast respondenten af door ontbrekende gegevens, bijvoorbeeld omdat sommige respondenten niet alle vragen met betrekking tot eenzaamheid hebben ingevuld. Hierdoor vallen 336 respondenten af, wat het totaal van respondenten brengt op N=760.

Representativiteit

In de eerste wave van het NKPS is de groep respondenten van middelbare leeftijd ietwat overgepresenteerd (Dykstra et. al., 2012: 49). Ook zijn vrouwen in vergelijking met mannen enigszins overgerepresenteerd, wat niet ongebruikelijk is in vragenlijsten (ibid.).

Lageropgeleide respondenten zijn ondergepresenteerd en hogeropgeleide respondenten overgerepresenteerd, wat een bias creërt. Ook dit is niet ongewoon in kwantitatieve dataverzameling. Daarnaast wordt een overgerepresenteerde groep van werklozen geconstanteerd. Deze respondenten uit wave één zijn echter niet meegenomen in dit onderzoek. De groep vrouwen in het sample van dit onderzoek is iets kleiner dan de mannelijke respondenten. Deze verschillen zijn echter niet aanzienlijk.

Tussen de eerste en de tweede wave bestaat er een interval van 3,5 jaar (van den Bogaard et. al., 2014: 1176). In de tweede wave van het NKPS zijn de proporties voornamelijk hetzelfde gebleven. Over het algemeen kan gesteld worden dat deze dataset van twee

(23)

23 meetmomenten een representatieve weergave is van de Nederlandse bevolking. De kleine over- en onderrepresentaties in de dataset hebben weinig tot geen invloed op de gebruikte variabelen in dit onderzoek.

Operationalisering

Afhankelijke variabele

In dit onderzoek bestaat de afhankelijke variabele uit eenzaamheid. Deze variabele wordt opgesteld aan de hand van elf vragen die zijn gesteld in het veldwerk van het NKPS. Deze elf vragen zijn gebaseerd op de De Jong-Gierveld eenzaamheidsschaal. Deze elf vragen zijn gericht op het in kaart brengen van de ervaren eenzaamheidsgevoelens van een respondent. Deze 11-item De Jong Gierveld Loneliness Scale (De Jong-Gierveld & van Tilburg, 2006) wordt vaak gebruikt in zowel Nederlands als internationaal onderzoek naar eenzaamheid. De elf items bestaan uit vragen als: ‘’Ik ervaar leegte om me heen’’, ‘’Vaak voel ik me in de steek gelaten’’ en ‘’Ik vind mijn kring van kennissen te beperkt’’. Zo wordt er op een indirecte manier gevraagd naar de gevoelens van de respondent, wat de kans op sociaalwenselijke antwoorden verlaagt (ibid.). De respondent kan uit drie antwoordcategorieën kiezen: ja, min of meer, nee.

De reden dat deze eenzaamheidsschaal vaak wordt gebruikt in Nederlands en internationaal onderzoek is de hoge interne betrouwbaarheid van de elf vragen tezamen. Deze interne betrouwbaarheid behelst de consistentie in de antwoorden van de respondent: de score op één indicator hangt samen met de scores op andere indicatoren (Bryman, 2012: 169). Hierbij wordt een score op de betrouwbaarheid van 0.8 of hoger als acceptabel

aanvaard (ibid.). In de dataset van de eerste wave blijkt de elf-item eenzaamheidsschaal over een Cronbach’s Alpha van 0,857 te beschikken, wat als betrouwbaar kan worden

(24)

24 bestempeld. In de eenzaamheidsschaal van de tweede wave heeft de Cronbach’s Alpha een score van 0.869: wederom een score die leidt tot een acceptabele interne betrouwbaarheid.

Onafhankelijke variabelen

Werkstatus

Voor deze onafhankelijke variabele is gevraagd naar de belangrijkste dagelijkse bezigheid van de respondent. Omdat dit een longitudinaal onderzoek is, is gekeken naar de dagelijkse bezigheid van de respondenten in zowel wave één als wave twee. Zoals gesteld zijn in wave één alleen de respondenten die aangaven te werken meegenomen in de analyse. Vervolgens zijn drie dummy variabelen aangemaakt. De eerste bestaat uit respondenten die in wave één aan het werk waren en in wave twee ook (WerkWerk). De tweede dummy-variabele bestaat uit respondenten die in wave één werkten en in wave twee met pensioen waren

(WerkPensioen). De laatste variabele wordt gevormd door respondenten die in wave één werkten en in wave twee iets anders zijn gaan doen (bijvoorbeeld huisvrouw zijn geworden of arbeidsongeschikt raakten). De werkstatus is een nominale variabele, geen

schaalvariabele zoals eenzaamheid, en kon daardoor worden gedummificeerd.

Opleidingsniveau

De variabele opleidingsniveau is gebaseerd op het bereikte opleidingsniveau van de respondent in wave één. Voor deze vraag zijn tien antwoordcategorieën geboden die van ‘’lagere school niet afgemaakt’’ tot ‘’notariaat, artsexamen, dr-titel’’ lopen. Ook

opleidingsniveau is net als werkstatus een nominale variabele, geen schaal, en heeft geen afgebakende intervalstappen tussen de antwoordcategorieën. Deze variabele is zodoende

(25)

25 gehercodeerd en vervolgens gedummificeerd naar drie categorieën. Het dummificeren is gedaan aan de hand van de CBS-indeling naar laag, midden en hoog.

Interactievariabele werkstatus en opleidingsniveau

De interactievariabele is gemaakt door de werkstatus van werk naar pensioen te vermenigvuldigen met de drie verschillende opleidingsniveaus.

Controlevariabelen

In dit onderzoek zijn twee controle variabelen gebruikt. Allereerst is de dichtome variabele geslacht als controlevariabele meegenomen, waarbij vrouw = 1 en man = 0. Ook de

burgerlijke staat is ingevoerd ter controle waarbij een onderscheid is gemaakt of de

respondent een partner heeft of niet: partner = 1, geen partner = 0. Tot slot is ook de leeftijd van de respondent meegenomen in het controleren. Deze variabele is een schaalvariabele en is gemeten in jaren.

Analysemethode

Zoals eerder is gesteld, is dit onderzoek longitudinaal van aard waardoor de transitie van werk naar pensionering specifiek kan worden onderzocht. Het antwoord op de hoofdvraag en bijbehorende hypothesen wordt getracht te vinden met behulp van een

Ordinary-Least-Squares (OLS) regressieanalyse. In Model 1 van de regressie-analyse (tabel twee) wordt het

effect van pensionering op eenzaamheid worden onderzocht, waarbij de werkende respondenten in wave één en twee worden afgezet tegen de twee overige werkstatus-groepen. In Model 2 worden de verschillende opleidingsniveaus en hun invloed op eenzaamheid met elkaar vergeleken. Tot slot wordt in Model 3 de interactievariabele toegevoegd, waardoor de derde hypothese wordt getoetst.

(26)

26

Resultaten

In dit hoofdstuk zullen de resultaten van de regressie-analyse worden besproken. Hieraan voorafgaand zal de beschrijvende statistiek van de gebruikte variabelen worden besproken. Aansluitend zullen de drie modellen zoals deze zijn besproken aan bod komen.

Beschrijvende statistiek

In tabel 1 is te zien dat de respondenten in de steekproef gemiddeld 4,43 punten scoren op de afhankelijke variabele eenzaamheid (S.D. = 3,806). Op deze eenzaamheidsschaal kunnen respondenten tussen 0 en 11 scoren, waarbij 0 de afwezigheid van eenzaamheid weergeeft en 11 uiterste eenzaamheid (de Jong-Gierveld, 2006: 392). Belangrijk om in acht te nemen is de volgende verdeling: 0 tot 2 wijst op niet-eenzaamheid en 3 tot 8 duidt op matige

eenzaamheid (ibid.), waarbij de respondenten in dit onderzoek dus gemiddeld op matige eenzaamheid scoren. De standaarddeviatie van iets groter dan drie wijst op de gemiddelde afstand tot het gemiddelde: het grootste gedeelte van de respondenten scoren op de eenzaamheidsschaal van wave twee dus tussen de 1 en 7.

Uit de beschrijvende statistiek van de variabele ‘Werkstatus’ blijkt dat de groep respondenten die in wave één werkten en in wave twee nog steeds, het grootst is: 56% van de onderzochte populatie. Voor de groep die in wave één aan het werk was en in wave twee met pensioen is, ligt dit een stukje anders: deze groep maakt voor 15% deel uit van de onderzoekspopulatie. De groep die op moment twee iets anders deden dan werken of pensioneren bestaat uit ongeveer 28%. Voor de variabele ‘Opleidingsniveau’ maakt de groep niet tot laag opgeleiden voor 31% deel van de onderzoekspopulatie uit. De middelbaar opgeleide respondenten zijn de kleinste groep met een kwart (25%) en de hoogopgeleiden behelsen 43%. De interactievariabele WerkPensioen maal Opleidingsniveau heeft 15% te

(27)

27 verdelen onder de verschillende opleidingsniveau. Deze verdeling ziet er als volgt uit. De laagopgeleide gepensioneerden beslaan 4,3%, de middelbaar opgeleide gepensioneerden 3,8% en de hoogopgeleide gepensioneerde 7,1%.

Uit de beschrijvende statistiek van de controlevariabele geslacht blijkt dat vrouwen ietwat zijn ondervertegenwoordigd met 44%, tegenover de mannen. Gemiddeld gezien heeft 64% van de respondenten in de steekproef een partner en ligt de gemiddelde leeftijd op 54,71 met een standaardafwijking van 3,795.

(28)

28

Tabel 1. Beschrijvende statistiek

Min Max Mean S.D. Afhankelijke variabele Eenzaamheid (wave 2) 0 11 4,54 3,806 Onafhankelijke variabelen Eenzaamheid (wave 1) 0 11 4,43 4,025 Werkstatus WerkWerk 0 1 ,56 ,496 WerkPensioen 0 1 ,15 ,359 WerkAnders 0 1 ,28 ,450 Opleidingsniveau

Niet tot laag opgeleid 0 1 ,31 ,465

Middelbaar opgeleid 0 1 ,25 ,432

Hoog opgeleid 0 1 ,43 ,496

Interactievariabelen

WerkPensioen x laag opgeleid 0 1 ,043 ,203 WerkPensioen x middelbaar opgeleid 0 1 ,038 ,192 WerkPensioen x hoog opgeleid 0 1 ,071 ,257

Controle variabelen

Geslacht (vrouw = 1) 0 1 ,44 ,496

Burgelijke staat (partner = 1) 0 1 ,64 ,480

Leeftijd 50 70 54,71 3,795

Totaal N = 760

(29)

29 Regressie-analyse

De uitkomsten van de regressie-analyse die is uitgevoerd zijn afgebeeld in tabel twee. De drie modellen vormen de drie opgestelde hypothesen.

Allereerst de resultaten met betrekking op het eerste model. De referentiegroepen in dit onderzoek zijn de op moment twee nog steeds werkenden, mannen, hogeropgeleiden en respondenten zonder partner. Zoals te zien zijn de vrouwen in dit onderzoek minder

eenzaam dan de mannen, echter niet met een hoog significantienieveau: b = -,496; p < 0,05. Het hebben van een partner heeft in tegenstelling tot het niet hebben van een partner daarentegen een groter effect: b = -,604; p < 0,01. Dit zou kunnen betekenen dat het hebben van een partner zorgt voor minder eenzaamheidsgevoelens.

Het effect van pensionering op eenzaamheid is in dit onderzoek niet gevonden. Met b = -,070; p > 0,1 is het effect zeer klein en bovendien niet significant. Voor de respondenten die in wave twee iets anders deden dan pensioneren of werken is het effect positief maar wederom niet significant: b = ,010; p > 0,1. Het kleine en niet-significante effect van pensionering op eenzaamheid is een onverwachts resultaat en gaat tegen de gestelde

theorieën in. Er werd namelijk verwacht dat pensioen leidt tot eenzaamheid. Op basis van de resultaten zal de eerste hypothese (H1), Pensionering leidt tot eenzaamheid, moeten worden verworpen.

Interessant in model 1 is het effect van de aangegeven eenzaamheid in wave één. Deze is namelijk positief en sterk significant (b = ,627; p < 0,001). Dit zou inhouden dat de

eenzaamheid op moment één voor een groot deel bepalend is voor de

eenzaamheidsgevoelens op moment twee. Respondenten met een hoge score op eenzaamheid op moment één zouden dan ook hoger scoren op moment twee.

(30)

30 In model twee is de tweede hypothese toegevoegd. Dit betekent dat de variabele ‘Opleidingsniveau’ nu wordt meegenomen in de analyse, als onafhankelijke variabele. De verklaarde variantie (R2) blijft door de toevoeging van deze variabele hetzelfde. De overige variabelen veranderen niet op een noemenswaardige manier. De variabele

‘Opleidingsniveau’ levert geen significant resultaat. Niet tot laagopgeleiden en middelbaar opgeleiden kunnen niet significant eenzamer genoemd worden in vergelijking met de

referentiegroepen (werkenden, man, hoogopgeleiden, geen partner hebben). Het effect van de middelbaar opgeleiden is iets kleiner dan die van de niet tot laag opgeleiden:

respectievelijk b = ,147; p > 0,1 en b = ,203; p > 0,1. Echter beide groepen zijn niet significant, wat betekent dat ook de tweede hypothese zal moeten worden verworpen. Wederom volgt dit resultaat niet de lijn van gestelde theorieën waarin hogeropgeleiden onder andere een groter sociaal kapitaal zouden hebben om uit te putten. Hypothese twee (H2),

Laagopgeleiden zijn eenzamer dan hogeropgeleiden, wordt hierbij dan ook verworpen.

Tot slot model drie, waarbij ook de interactie variabele ‘WerkPensioen x

Opleidingsniveau’ is toegevoegd. Zoals te zien neemt door deze toevoeging de verklaarde variantie lichtelijk toe; van R2 = ,458 naar R2 = ,460. Dit betekent dat dit laatste model iets meer overeenkomt met de data dan de voorgaande twee modellen. Door het meenemen van de interactie-variabele in de analyse veranderen er wat effecten van de variabele waaruit de interactie bestaat (WerkPensioen en Opleidingsniveau). Dit komt door het feit dat deze variabelen nu dubbel worden meegenomen in de regressie en niet meer los van elkaar kunnen worden geïnterpreteerd. Dit effect is niet te zien bij de andere variabelen.

Opvallend is het verschil tussen de twee opleidingsniveaus. Laagopgeleid zijn heeft een negatief effect en middelbaar opgeleid een positief, in vergelijking met onder andere de

(31)

31 referentiegroep hogeropgeleiden. Het effect voor WerkPensioen x laag opgeleid is b = ,326; p > 0,1. Het gevonden effect voor laagopgeleide gepensioneerden is dus niet significant. Dit geldt ook voor de middelbaar opgeleide gepensioneerden (WerkPensioen x middelbaar opgeleid): b = ,422; p > 0,1. Deze gevonden resultaten liggen wederom niet op dezelfde lijn als het bijbehorende theoretisch kader. Deze stelde dat hogeropgeleiden bijvoorbeeld meer vrijwilligerswerk zouden doen en daardoor in het bezit zouden zijn van een groter sociaal netwerk. De derde hypothese (H3) moet echter ook worden verworpen. Deze luidde:

Hoogopgeleiden ondervinden een kleiner effect van pensionering op eenzaamheid dan laagopgeleiden.

In zowel het eerste, tweede en derde model blijkt het effect van de eenzaamheid in wave één zeer sterk te zijn. Dit effect verandert vrijwel niet en blijft in alle modellen sterk significant. Hieruit zou gesteld kunnen worden dat de al bestaande eenzaamheidsgevoelens een voorspeller zijn in de eenzaamheidsgevoelens op moment twee. Ook de controle het hebben van een partner blijft (ietwat minder sterk) significant door de regressie heen. De resultaten wijzen op een dalende mate van eenzaamheid als men een partner heeft. Tenslotte heeft de controlevariabele geslacht (vrouw = 1) ook een negatief en significant effect hebben op eenzaamheid op moment twee.

(32)

32

Tabel 2. Regressieresultaten hypothese één, twee & drie

Model 1 Model 2 Model 3

Constante 4,683** 4,611** 4,681** Primaire variabelen Werkstatus WerkPensioen -,070 -,072 ,002 WerkAnders Eenzaamheid (wave 1) ,010 ,627*** -,016 ,626*** -,036 ,626*** Opleidingsniveau

Niet tot laag opgeleiden ,203 ,326

Middelbaar opgeleiden ,147 ,065

Interactie variabelen

WerkPensioen x laag opgeleid -,624

WerkPensioen x middelbaar opgeleid ,422

Controle variabelen

Geslacht (vrouw = 1) -,496* -,512* -,529* Burgerlijke staat (partner = 1) -,604** -,610** -,629** Leeftijd ,025 ,025 ,024 R2 Adjust R2 ,458 ,453 ,458 ,453 ,460 ,453 Bron: NKPS 2005, 2007, ***=p<0,001; **=p<0,01; *=p<0,05

Referentiegroepen: Werkstatus = WerkWerk, Opleidingsniveau = Hoogopgeleid, Geslacht (vrouw) = man, Burgerlijkestaat (partner) = geen partner, Interactie variabelen = Werkpensioen x hoogopgeleid

(33)

33

Conclusie

Om een antwoord te kunnen formuleren op de leidende onderzoeksvraag zal er eerst kort een blik geworpen worden op de gestelde hypothesen.

De eerste hypothese stelde pensionering leidt tot eenzaamheid. Dit zou komen door het feit dat men door pensionering onder andere sociale contacten op de werkvloer en financiëel vermogen verliest. Door de transitie naar pensioen moet men om zien te gaan met een verandering in tijdsbesteding, maatschappelijke status en wellicht zelfs identiteit. De resultaten bevestigen deze aanname echter niet. Pensionering leidt op longitudinaal niveau niet direct tot eenzaamheidsgevoelens.

Hypothese twee, laagopgeleiden zijn eenzamer dan hogeropgeleiden, moet aan de hand van de resultaten ook worden verworpen. De resultaten laten geen significant verschil zien tussen laagopgeleiden en hoogopgeleiden wat betreft eenzaamheid. Volgens de resultaten in dit onderzoek blijkt dat theorieën over bijvoorbeeld sociaal en economisch kapitaal, waarover hogeropgeleiden meer zouden beschikken dan lageropgeleiden, niet opgaan. Ook de langere periode van socialisatie waaraan hoogopgeleiden zouden worden blootgesteld, wordt door de afwezigheid van een significant effect verworpen.

De derde en laatste hypothese stelde dat hogeropgeleiden ondervinden een kleiner effect

van pensionering op eenzaamheid dan laagopgeleiden. Wederom laten de resultaten geen

significant effect zien en moet deze hypothese worden verworpen. De openere blik van hoogopgeleiden nar bijvoorbeeld de groeiende aanwezigheid van technologie in de theorie van Bovens (2012) gaat niet op in dit onderzoek. Opleidingsniveau heeft in de transitie naar pensioen, zo blijkt, geen significant effect op de ervaren eenzaamheidsgevoelens.

(34)

34 zijn van vrouw een significant effect te hebben op de ervaren eenzaamheid onder

respondenten.

De hoofdvraag die dit onderzoek heeft gestuurd luidt als volgt: Wat is de invloed van

pensionering op eenzaamheid in welke mate verschilt dit effect naar opleidingsniveau? De

invloed van pensionering op eenzaamheid is in dit onderzoek niet aanwezig gebleken; er kan geen causaal verband worden gelegd tussen pensioen en eenzaamheid. Ook het effect per opleidingsniveau is niet aangetoond in de zin dat er geen verschil bleek te bestaan tussen lager- en hogeropgeleiden. Tot slot hebben de resultaten ook aangetoond dat een

combinatie van de twee genoemde variabelen geen significant effect blijkt te hebben op eenzaamheid op het tweede moment. Een belangrijke factor bij elle drie de hypothesen en de hoofdvraag is de aangegeven eenzaamheid in wave één. Hierop wordt in de discussie verder ingegaan.

Discussie

Een belangrijk aspect in dit onderzoek was de longitudinale aard ervan. Hierdoor kon er naar het specifieke effect van de transitie naar pensioen op eenzaamheid worden gekeken. Er moet echter wel gesteld worden dat dit longitudinale onderzoek gebruik maakt van een klein interval, slechts 3,5 jaar. Dit betekent dat de gepensioneerden op moment twee waarschijnlijk pas relatief kort met pensioen zijn gegaan. Het zou kunnen zijn dat er op langere termijn (wellicht 5, 10, 15 jaar) een verandering ontstaat in de ervaring van

eenzaamheid. Het zou kunnen zijn dat men een langere aanpassingsperiode nodig heeft en zich op langere termijn minder eenzaam voelt. Dit kan ook andersom het geval zijn; men valt langzaamaan in een sociaal zwart gat waardoor de eenzaamheid groeit. Voor

vervolgonderzoek zou het interessant zijn respondenten langer te volgen in dit proces en zo het specifieke effect van pensionering beter in beeld te krijgen.

(35)

35 Interessant is uiteraard waarom de resultaten aangeven niet significant te zijn terwijl er vele theorieën het tegenovergestelde aanwijzen. Dit zou onder andere kunnen komen door het genoemde kleine interval tussen de twee gebruikte waves. Daarnaast zouden de

maatschappelijke oplossingen voor het bekendwordende probleem eenzaamheid effect kunnen hebben. Door bijvoorbeeld de telefoonlijn en andere (buurt)acties zouden ouderen zich al minder eenzaam kunnen gaan voelen.

Belangrijk bleek de eenzaamheid op het eerste meetmoment: deze bleef door het gehele onderzoek heen constant en sterk significant. Deze variabele geeft aan een goede

voorspeller te zijn voor toekomstige eenzaamheidsgevoelens. Dit betekent ook dat er in onderzoek naar eenzaamheid rekening gehouden moet worden met de al bestaande eenzaamheidsgevoelens (wat bijvoorbeeld door het uitvoeren van longitudinaal onderzoek gedaan kan worden).

Daarnaast bleek het hebben van een partner of niet (burgerlijke status) een belangrijke rol te spelen in de ervaren eenzaamheidsgevoelens. Een beperking van dit onderzoek is het kleine onderscheid in burgerlijke staat, slechts het wel of niet hebben van een partner. Waarom de burgerlijke status invloed heeft op de eenzaamheidsgevoelens kan beter worden onderzocht dan in dit onderzoek is gedaan. Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen getrouwd, gescheiden, weduwe/weduwnaar, etc.

Ditzelfde geldt voor de variabele geslacht. Het zijn van vrouw heeft een significant, negatief effect op de ervaren eenzaamheidsgevoelens. De reden hierachter is in dit onderzoek echter niet naar voren gekomen. Dit zou kunnen komen door een grotere rol spelen in het actief maken van afspraken of dat vrouwen meer behoefte hebben aan (vaker) sociaal contact. Interessant voor vervolgonderzoek is de achterliggende reden.

(36)

36

Bibliografie

 Anheier, H. K., Gerhards, J., & Romo, F. P.. (1995). Forms of Capital and Social Structure in Cultural Fields: Examining Bourdieu's Social Topography. American

Journal of Sociology, 100(4), 859-903.

Bryman, A. (2012). Social research methods (4e ed.). Oxford, Groot-Brittannië: Oxford University Press.

Bovens, M. (2012). Opleiding als scheidslijn: van oude en nieuwe maatschappelijke

breukvlakken. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder

hoogleraar in het kader van de prof. Dr. J.A.A. van Doorn leerstoel, Erasmus Universiteit, 21 juni 2012.

 Cacioppo, J. T., Luo, Y., Hawkley, L. C., & Waite, L. J.. (2012). Loneliness, health, and mortality in old age: A national longitudinal study. Social Science & Medicine, 74, 907-914.

 De Jong-Gierveld, J., Keating, N., & Fast, J. E.. (2015). Determinants of Loneliness among Older Adults in Canada. Canadian Journal on Aging, 34, 125-136.

 De Jong-Gierveld, J., & Van Tilburg, T. (2006). A 6-Item Scale for Overall, Emotional, and Social Loneliness. Research on Aging, 28(5), 582-598.

 De Leeuw, E. D., & De Heer, W. (2001). Trends in household survey nonresponse: a longitudinal and international comparison. Survey Nonresponse, 41-54.

 Dykstra, P. A., Kalmijn, M., Knijn, T. C. M., Komter, A. E., Liefbroer, A. C., & Mulder, C. H.. (2012). Codebook of the Netherlands Kinship Panel Study. A Actor, Multi-Method Panel Study on Solidarity in Family Relationships Wave 2.. Nederlands

(37)

37

 Franklin, N. C., & Tate, C. A.. (2009). Lifestylt and Successful Aging: An Overview.

American Journal of LIfestyle Medicine, 3(1), 6-11.

 Frericks, P., Harvey, M., & Maier, R. (2010). The 'paradox of the shrinking middle': The central dilemma of European social policy. Critical Social Policy, 30(3), 315-336.  Gesthuizen, M., Van der Meer, T., & Scheepers, P. (2008). Education and Dimensions

of Social Capital: Do Educational Effects Differ due to Educational Expansion and Social Security Expenditure? European Sociological Review, 24(5), 617-632.  Henkens, K., Van Dalen, H., & Van Solinge, H. (2009). De vervagende grens tussen

werk en pensioen. Over doorwerkers doorstarters en herintreders. Nederlands

Interdisciplinair Demografisch Instituut, 78.

 Jylhä, M. (2004). Old Age and Loneliness: Cross-sectional and Longitudinal Analyses in the Tampere Longitudinal Study on Aging. Canadian Journal on Aging, 23(2), 157-168.  Menec, V. H.. (2003). The Relation Between Everyday Activities and Successful Aging:

A 6-Year Longitudinal Study. Journal of Gerontology, 58B(2), 74-82.

Putnam, R. D.. (1995). Bowling Alone: America's Declining Social Capital. Journal of

Democracy, 65-78.

 Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu. (z.j.). Bevolking: Wat zijn de belangrijkste verwachtingen voor de toekomst? [Illustratie]. Geraadpleegd van http://www.nationaalkompas.nl/bevolking/toekomst/

 Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu. (z.j.). Bijna veertig procent van de volwassen Nederlanders voelt zich eenzaam. Geraadpleegd van

http://www.rivm.nl/Documenten_en_publicaties/Algemeen_Actueel/Nieuwsbericht en/2013/Bijna_veertig_procent_van_de_volwassen_Nederlanders_voelt_zich_eenza am

(38)

38

 Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (2014). Eenzaamheid: Zijn er verschillen naar sociaaleconomische status? Geraadpleegd van

http://www.nationaalkompas.nl/gezondheid-en-ziekte/functioneren-en-kwaliteit-van-leven/eenzaamheid/eenzaamheid-verschillen-sociaaleconomisch/

Rowe, J. W., & Kahn, R. L.. (1997). Successful Aging. The Gerontologist, 37(4), 433-440.

 Van den Bogaard, L., Henkens, K., & Kalmijn, M. (2014). So not what? Effects of retirement on civic engagement. Ageing and Society, 34(7), 1170-1192.

 Van Tilburg, T. G.. (2005). Gesloten uitbreiding. Sociaal kapitaal in de derde en vierde levensfase. Vrije Universiteit Amsterdam.

 Victor, C., Scambler, S., Bond, J., & Bowling, A. (2000). Being alone in later life: loneliness, social isolation and living alone. Reviews in Clinical Gerontology, 10(4), 407-417.

Vos, F. S. M.. (2008). Kwaliteit van Leven. TNO.

(39)

39

Syntax

DATASET ACTIVATE DataSet1. USE ALL.

COMPUTE filter_$=(aage >= 50 & aage <= 70 & am202 = 1).

VARIABLE LABELS filter_$ 'aage >= 50 & aage <= 70 & am202 = 1 (FILTER)'. VALUE LABELS filter_$ 0 'Not Selected' 1 'Selected'.

FORMATS filter_$ (f1.0). FILTER BY filter_$. EXECUTE.

RECODE as33b as33c as33e as33f as33i as33j (1=3) (3=1). EXECUTE.

COMPUTE W1Eenzaamheid=as33a + as33b + as33c + as33d + as33e + as33f + as33g + as33h + as33i + as33j

+ as33k. EXECUTE.

RECODE bs33b bs33c bs33e bs33f bs33i bs33j (1=3) (3=1). EXECUTE.

COMPUTE W2Eenzaamheid=bs33a + bs33b + bs33c + bs33d + bs33e + bs33f + bs33g + bs33h + bs33i + bs33j +

bs33k.

RECODE bm200 (SYSMIS=8). EXECUTE.

(40)

40 COMPUTE (BWerkWerk=am202 = 1 & bm200 = 1).

EXECUTE.

COMPUTE (BWerkPensioen=am202 = 1 & bm200 = 6). EXECUTE.

COMPUTE (BWerkAnders=am202 = 1 & (bm200 = 2 | bm200 = 3 | bm200 = 4 | bm200 = 5 | bm200 = 7 | bm200 = 8)).

EXECUTE.

RECODE aedu (1 thru 4=1) (5 thru 10=0) INTO EduLaag. EXECUTE.

RECODE aedu (1 thru 4=0) (5 thru 7=1) (8 thru 10=0) INTO EduMiddelbaar. EXECUTE.

RECODE aedu (1 thru 4=0) (5 thru 7=0) (8 thru 10=1) INTO EduHoog. EXECUTE.

COMPUTE BLaagPensioen=EduLaag * BWerkPensioen. EXECUTE.

COMPUTE BMiddelPensioen=EduMiddelbaar * BWerkPensioen. EXECUTE.

COMPUTE BHoogPensioen=EduHoog * BWerkPensioen. EXECUTE.

(41)

41 RECODE amarstat (1=1) (ELSE=0) INTO Partner.

EXECUTE.

RECODE asex (1=1) (ELSE=0) INTO Gender. EXECUTE.

REGRESSION

/MISSING LISTWISE

/STATISTICS COEFF OUTS R ANOVA CHANGE /CRITERIA=PIN(.05) POUT(.10)

/NOORIGIN

/DEPENDENT W2Eenzaamheid

/METHOD=ENTER W1Eenzaamheid BWerkPensioen BWerkAnders Partner Gender aage.

REGRESSION

/MISSING LISTWISE

/STATISTICS COEFF OUTS R ANOVA CHANGE /CRITERIA=PIN(.05) POUT(.10)

/NOORIGIN

/DEPENDENT W2Eenzaamheid

/METHOD=ENTER W1Eenzaamheid BWerkPensioen BWerkAnders Partner Gender aage EduLaag EduMiddelbaar.

REGRESSION

/MISSING LISTWISE

/STATISTICS COEFF OUTS R ANOVA CHANGE /CRITERIA=PIN(.05) POUT(.10)

(42)

42 /NOORIGIN

/DEPENDENT W2Eenzaamheid

/METHOD=ENTER W1Eenzaamheid BWerkPensioen BWerkAnders Partner Gender aage EduLaag EduMiddelbaar

BLaagPensioen BMiddelPensioen.

DESCRIPTIVES VARIABLES=BWerkWerk BWerkPensioen BWerkAnders W1Eenzaamheid W2Eenzaamheid EduLaag

EduMiddelbaar EduHoog BLaagPensioen BMiddelPensioen BHoogPensioen Partner Gender aage /STATISTICS=MEAN STDDEV MIN MAX.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

als leidinggevende opneemt en bijdraagt tot een warme en dynamische omgeving waar medewerkers betrokken zijn, met betere resultaten als rechtstreeks

vrije concurrentie op de markt tot stand gekomen prijs, de juiste norm is voor de economische mogelijkheden. Zoowel bij con- sumptie, productie als inkomensverdeeling spelen

The project is carried out using expertise from the ICES Study Group for Collection of acoustic data from fishing vessels; from the Rastrillo, project which

If the model can fit the data only with very precise parameter settings, or a parameter configuration that fits the data cannot be found after a reasonably extensive search on

BFs of Expert 1, who elicited a prior distribution below the mode of small-to-medium effect sizes that we defined as δ = 0.35, were more informative for the alternative hypothesis

Similarities between Anita Brookner and Barbara Pym were noted for the first time in reviews of Brookner's second novel, Providence. Pyrn and Brookner have

De gegevens zijn ontleend aan een grootschalig longitudinaal surveyonderzoek onder oudere werknemers: het NIDI Werk en Pensioen Panel (voor een beschrij- ving van