• No results found

Nieuwe centra in Nederland: Het krachtenspel in de arena van de stedelijke ontwikkeling - 6: Centrum Leyweg in Den Haag

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Nieuwe centra in Nederland: Het krachtenspel in de arena van de stedelijke ontwikkeling - 6: Centrum Leyweg in Den Haag"

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

s

UvA-DARE (Digital Academic Repository)

Nieuwe centra in Nederland: Het krachtenspel in de arena van de stedelijke

ontwikkeling

van der Heijde, P.C.M.

Publication date

2014

Document Version

Final published version

Link to publication

Citation for published version (APA):

van der Heijde, P. C. M. (2014). Nieuwe centra in Nederland: Het krachtenspel in de arena

van de stedelijke ontwikkeling.

General rights

It is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), other than for strictly personal, individual use, unless the work is under an open content license (like Creative Commons).

Disclaimer/Complaints regulations

If you believe that digital publication of certain material infringes any of your rights or (privacy) interests, please let the Library know, stating your reasons. In case of a legitimate complaint, the Library will make the material inaccessible and/or remove it from the website. Please Ask the Library: https://uba.uva.nl/en/contact, or a letter to: Library of the University of Amsterdam, Secretariat, Singel 425, 1012 WP Amsterdam, The Netherlands. You will be contacted as soon as possible.

(2)

6 » Centrum Leyweg in Den Haag

In de hoofdstukken zes tot en met negen zijn een

viertal casestudies beschreven die betrekking hebben

op het ontstaan van nieuwe centra in Nederland.

Dit hoofdstuk beschrijft het ontstaan van Centrum

Leyweg, het centrum van Morgenstond in Den

Haag Zuidwest. Het gebied voldoet met zijn huidige

functionele kenmerken aan de definitie van een

nieuw centrum en de hieraan gekoppelde criteria (zie

hoofdstuk 3). Het gebied is multifunctioneel. Vooral

de functies detailhandel, onderwijs en openbaar

bestuur zijn sterk vertegenwoordigd. Het metrage

detailhandel bedraagt 25.000 m

2

, er zijn drie scholen

aanwezig en een stadsdeelkantoor. Daarnaast is er nog

sprake van een beperkt aantal vrijetijdsvoorzieningen,

zorgvoorzieningen, een klein metrage kantoren en

enkele overige voorzieningen. Het winkelcentrum, het

stadsdeelkantoor en een deel van de scholen kunnen

aangemerkt worden als bovenwijkse voorzieningen.

Het gebied is op zo’n 4 km van het centrum van Den

Haag gesitueerd en 2,5 km van het nieuwe centrum In

de Bogaard in Rijswijk. Centrum Leyweg is ontsloten

door tram- en busverbindingen.

(3)

In de casestudy Centrum Leyweg staat de toetsing van de eerste hypothese centraal: Door

de sterke (financiële) invloed van het Rijk op het stedelijk bestuur in de jaren vijftig en zestig zijn in deze periode nieuwe centra ontwikkeld met een programma voor centrumstedelijke functies dat in aard en omvang het midden hield tussen dat in het stadscentrum en de wijkcentra. Deze hypothese

wordt getoetst met behulp van een aantal indicatoren. De eerst indicator die betrekking heeft op de mate waarin sprake was van Rijksfinanciering is reeds in hoofdstuk 5 getoetst. De overige indicatoren hebben betrek-king op de invloed van het Rijk op de

planvor-ming en programmering van Centrum Leyweg. Deze invloed resulteert naar verwachting in de ontwikkeling van een nieuw centrum dat past binnen de hiërarchie van centra op basis van de centrale-plaatsentheorie van Christaller. De casestudie van Centrum Leyweg is vrijwel volledig gebaseerd op een analyse van archief-materiaal omdat er ten tijde van het onderzoek voor zover bekend geen sleutelinformanten meer in leven waren die betrokken waren bij de planvorming.

In de eerste paragraaf wordt het beleid geschetst waarbinnen het nieuwe centrum Leyweg tot

Figuur 6.1 » Huidige situatie Centrum Leyweg Den Haag

(4)

stand is gekomen. De tweede paragraaf be-schrijft de aanleiding welke ten grondslag lag aan het ontstaan van dit gebied. Paragraaf 6.3 beschrijft het ontwikkelingsproces dat heeft geleid tot de realisatie. Vervolgens wordt in paragraaf 6.4 het krachtenveld geanalyseerd tussen de actoren die gezamenlijk verantwoor-delijk waren voor het ontstaan van Centrum Leyweg. In paragraaf 6.5 vindt toetsing plaats van de eerste hypothese en het hoofdstuk sluit af met conclusies.

6.1 » Beleidskader

De planvorming van Morgenstond ontstond in het interbellum en werd in 1950 afgerond. In deze periode was nog nauwelijks sprake van nationaal of provinciaal beleid op het gebied van ruimtelijke ordening of de planning van voorzie-ningen. In 1924 werd door de dienst Stadsont-wikkeling en Volkshuisvesting (DSV) van Den Haag, in overleg met de technische diensten van de gemeente Rotterdam, een aanvang gemaakt met het verzamelen van gegevens voor de driehoek Den Haag, Rotterdam, Hoek van Holland. In 1925 verzochten Burgemeester en Wethouders van Den Haag (B&W) aan Gedepu-teerde Staten van Zuid-Holland (GS) om een commissie in te stellen om een streekplan voor dit gebied (het Westland) op te stellen. GS wees dit af. Nadat in 1932 in het kader van de herzie-ning van de woherzie-ningwet hiervoor een wettelijke regeling was gecreëerd, deed B&W opnieuw een verzoek aan GS om een streekplan voor het Westland op te laten stellen. Dit maal ging GS wel akkoord en stelde de Streekplancommissie Westland in als subcommissie van de Provincia-le Commissie van Advies voor de Uitbreidings-plannen. Als onderlegger voor het Streekplan werd een grote hoeveelheid materiaal verza-meld. In 1943 werden deze activiteiten stilgelegd en in 1945 werd het materiaal vernietigd door een bombardement. De werkzaamheden werden in de jaren daarna niet meer hervat (Gemeente Den Haag, 1948).

Het ruimtelijk beleid ontstond pas vanaf de jaren vijftig. In 1950 gaf Minister In ’t Veld opdracht voor een samenvattend onderzoek naar de problemen, die de bestaande en in de toekomst te verwachten ontwikkeling in het westen van Nederland uit een oogpunt van nationale ruimtelijke ordening zou opleveren. De oplossing van de problemen in het IJmond-gebied en de Haagse agglomeratie hadden de hoogste prioriteit. Het onderzoek werd in handen gelegd van de Werkcommissie Westen des Lands. Haar bevindingen mondden uit in twee studies waaronder het Interim-rapport ontwikkeling agglomeratie ’s-Gravenhage (Siraa 1989). De planvorming voor Morgenstond was op dat moment echter al afgerond.

Het gemeentebestuur van Den Haag publiceerde in 1948 het boekwerk ‘Enige grondslagen voor de stedenbouwkundige ontwikkeling van 's-Gra-venhage'. Een van deze grondslagen betrof de wijkgedachte die was gebaseerd op het boek van Bos uit 1946 (zie hoofdstuk 5). In Den Haag was volgens het gemeentebestuur door de noodsitua-tie in het laatste oorlogsjaar de wijkgedachte echter sterk verminderd. Bovendien wilde het gemeentebestuur rekening houden met de bestaande vormen van maatschappelijk en geestelijk leven (de verzuiling). De wijkgedachte zag men dan ook vooral als functie voor een geordende opbouw van de stad. De wijk bestond volgens B&W uit een aantal buurten met 500 tot 1000 gezinnen en een gelijke maatschappelijke positie. De functionele opbouw van een buurt bestond uit een combinatie van gezinswoningen van verschillende omvang, buurtverzorgende winkels en persoonlijke dienstverlening gericht op de dagelijks voorzieningen en kleuteronder-wijs. De wijk bestond uit circa 5.000 gezinnen en 20.000 inwoners. Ruimtelijk was de wijk begrensd door grote stedenbouwkundige elementen waardoor beslotenheid ontstond. Als wijkfuncties werden lagere scholen, kerken, medische verzorging, sociale hulpverlening, wijkwinkels, horeca, bioscoop en markten genoemd. In afwijking van Bos (1946) werd het

(5)

Winkelplanning Zuid-Holland in de jaren vijftig en zestig

Tot de jaren zestig van de vorige eeuw was er in Zuid-Holland nog nauwelijks sprake van een regionale of nationale winkelplanning. Als gevolg hiervan kwam volgens de hoofddirecteur van de Provinciale Planologische Dienst in Zuid Holland (PPDZH, 1969) de vestigingsplaatskeuze van diverse grote winkelcentra zoals In den Bogaard, Leidschenhage en Walburg op grond van eenzijdige motieven tot stand en waren deze winkelcentra hierdoor onvoldoende in het stadsdeel geïntegreerd. In 1965 schreef het Haagse bedrijfsleven dat was verenigd in het Comité Stadsontwikkeling ’s-Gravenha-ge aan Provinciale Staten van Zuid Holland in een reactie op het ‘Streekplan Haagse Agglomeratie’ dat zij het betreurden dat er in het streekplan niet een facet-structuur-plan voor grote winkelcentra was opgenomen. Zowel uit facet-structuur-planologische, stedebouw-kundige als economische overwegingen vonden zij het noodzakelijk, dat een even-wichtige planning werd toegepast. Dit was met name urgent nu er in de Haagse agglomeratie naast de binnenstad van Den Haag regionale koopcentra tot stand kwamen zoals Centrum Leyweg en In de Bogaard in Rijswijk, of nog zouden verrijzen (Laanzicht). Bij de behandeling van het streekplan in Provinciale Staten gaf GS aan dat zij het niet doenlijk achten om een facet-structuurplan of facet-streekplan voor deze centra op te stellen omdat deze in stads- en dorpsgebieden waren gelegen waarvoor in een streekplan geen gedetailleerde bestemmingen werden aangegeven. Wel zeiden ze toe om de directeur van de PPDZH te vragen of een afzonderlijke studie wenselijk was naar de planning van de stichting van grote winkelcentra in de Haagse agglomeratie (GS, 1966a). De directeur van de PPDZH antwoordde aan GS dat hij een dergelijke studie zinvol vond, maar bij voorkeur voor een groter gebied. Hij beargu-menteerde dit met het voorbeeld dat In De Bogaard in 1963 geopend was en dat dit winkelcentrum zijn clientèle ook buiten de grenzen van de Haagse agglomeratie betrok. Bovendien gaf hij aan dat de strijd tussen een groot winkelcentrum in Maria-hoeve en Leidschendam was beslecht in het voordeel van Leidschendam met

Leidschenhage (PPDZH, 1966). GS was echter van mening dat een volledige studie omtrent de gewenste locatie van de grote winkelcentra en de consequenties hiervan niet opportuun was. Wel vonden ze het wenselijk dat de PPDZH het algemene pro-bleem van de ligging van winkelcentra in centra of daarbuiten onderzocht (GS, 1966b). Uiteindelijk schreef de directeur van de PPDZH in 1969 aan GS van Zuid-Holland dat in het vervolg in gemeentelijke, en liever nog in intergemeentelijke structuurplannen de ligging, omvang, karakter en samenstelling van de centra, waarvan winkelconcen-traties een integrerend deel uitmaken, duidelijk gemotiveerd werden. Het streekplan diende hiervoor reeds uitgangspunten te bevatten. Dit laatste mede omdat niet alleen de taak van het centrum ten aanzien van het directe verzorgingsgebied van belang was maar ook het samenspel met andere centra. Het zwaartepunt van de studies zou echter bij de gemeenten liggen (PPDZH, 1969).

(6)

aanstellen van een wijkraad afgewezen. De ontwikkeling van een wijkhuis met diverse wijkvoorzieningen werd wel omarmd. Een aantal wijken tezamen vormden een stadsdeel van circa 100.000 inwoners. Op dit niveau was sprake van middelbaar- en ambachtsonderwijs, een zwembad, volkstuinen, sportvelden, een ziekenhuis, bioscopen, winkelstraten met filialen van grote kledingwinkels en speciaalzaken, banken en een postkantoor. In lijn met de wijkgedachte was er geen sprake van een concentratie van deze functies in een stadsdeel-centrum.

Dit was wel het geval met wijkwinkels. Het uitgangspunt was om in de nabijheid van de culturele, sociale en medische kern een wijkwin-kelcentrum te situeren met behalve winkels ook horecagelegenheden. Dit diende gesitueerd te zijn in de nabijheid van hoofdontsluitingswegen, maar, in verband met de ongunstige invloed op het verkeer, niet aan deze wegen zelf. Kantoren met weinig bezoekers dienden in de nabijheid van de wijken gevestigd te worden om hiermee de pendel te reduceren. Voor banken en handels-huizen was volgens het gemeentebestuur de city (binnenstad) de aangewezen plek.

In het boekwerk had de gemeente het ruimte-gebruik tot in detail uitgerekend. Toch werd geconstateerd dat door het grote aantal varia-belen, het niet mogelijk was om het gewenste aantal winkels in nieuwbouwwijken te bepalen. Voorlopig werd als maatstaf een aantal van 65 inwoners per winkel aangehouden. De hogere overheden hadden in deze periode nog geen wezenlijke invloed op de winkelplanning. Die stond nog in de kinderschoenen. In de periode voor de Tweede Wereldoorlog was het gebruike-lijk om winkels te spreiden over de hoeken van straten. Speetjens en Van der Post (2012) beschouwen deze als een voorloper op de buurt- en wijkcentra. Na de oorlog werd een aanvang gemaakt met de concentratie van winkels in winkelstraten of, in lijn met de wijkgedachte, in buurt en wijkcentra. In deze periode werd ook voor het eerst het aantal winkels gerelateerd aan het aantal inwoners in een gebied (Bolt, 1995).

Na de Tweede Wereldoorlog hanteerde het ministerie van de Wederopbouw en de Volks-huisvesting (1951) in het rapport ‘Studie betref-fende de winkelfrequentie en de winkelsprei-ding’ een norm van 5,3 buurtwinkels per 1.000 inwoners en 2,8 wijkwinkels per 1.000 inwoners. De omvang van de winkels deed er niet toe (DWS, 1969). Het onderscheid dat werd gemaakt tussen buurtwinkels en wijkwinkels gaf aan dat er nu wel sprake was van hantering van een hiërarchisch model.

De planning van winkelcentra door de hogere overheden kwam pas vanaf de jaren zestig tot stand. Hierbij speelden ook de ontwikkelingen in de Verenigde Staten een rol. Zo waarschuwde dr. Luycksx, de directeur van het Centraal Orgaan ter bevordering van de bouw van Middenstands-bedrijfspanden begin jaren zestig voor het uitsterven van het winkelbedrijf in de binnenste-den als gevolg van de komst van ‘shopping-cen-tres’ naar Amerikaans model (Luyckx, 1961).

6.2 » Aanleiding voor het ontstaan

van Centrum Leyweg

De aanleiding voor de ontwikkeling van het centrumgebied rond de Leyweg lag in de plannen voor de uitbreiding van Den Haag in zuidwestelijke richting. Het eerste uitbreidings-plan, bestaande uit de Escamppolder, de Maepol-der en Ockenburg, kwam in de jaren Maepol-dertig van de vorige eeuw tot stand. Het tweede uitbrei-dingsplan maakte onderdeel uit van het struc-tuurplan van Den Haag uit het eind van de jaren veertig.

6.2.1 » Uitbreidingsplan Escampse polder

Na de annexatie van Loosduinen in 1923 besloot de gemeente Den Haag een uitbreidingsplan te maken voor het zuidwestelijke deel van Den Haag. In eerste instantie werd een prijsvraag uitgeschreven onder architecten. Nadat deze

(7)

mislukte, kwam de Dienst Stadsontwikkeling en Volkshuisvesting (DSV) van Den Haag in 1925 met een eigen ontwerp dat in 1927 door de gemeenteraad werd vastgesteld. Dit uitbrei-dingsplan leidde echter tot veel kritiek onder de bevolking die hier geen verbetering in zag met de ‘sobere, saaie en spanningloze wijken’ die in de voorafgaande periode in hoog tempo tot stand waren gekomen (De Nijs & Sillevis, 2005). Hierop stelde DSV aan Burgemeester en Wethouders (B&W) voor om Berlage een uitbreidingsplan te laten maken. Dit ontwerp zou in samenwerking met DSV en met gebruik van de voorstudies tot stand moeten komen (DSV, 1928). B&W gingen akkoord en Berlage ging in 1930 aan de slag. Hij presenteerde een schetsontwerp dat hij niet meer af kon maken; hij stierf in 1934 (Oerlemans, 1990). Het ontwerp

voorzag in een open bebouwing met een tuinstadkarakter voor arbeiders en de kleine middenstand. Met betrekking tot Morgenstond is opvallend dat er ter plaatse van het huidige winkelcentrum Leyweg een brede groene zone was ontworpen die in verbinding stond met het Zuiderpark (DSV, 1930). Het plan werd goedge-keurd door de Provinciale Adviescommissie voor uitbreidingsplannen in Zuid-Holland die in 1929 was opgericht. Deze commissie had vooral tot taak om de uitbreidingsplannen intergemeente-lijk af te stemmen (DSV, 1930; Gemeente Den Haag, 1939).

Voor de deelgebieden van Den Haag Zuidwest maakte DSV ontwerpen die niet op goedkeuring van B&W konden rekenen (Gemeente Den Haag, 1942). Dit was aanleiding om in 1934 aan Dudok

Door kritiek van de bevolking op het uitbreidingsplan van Den Haag werd Berlage gevraagd om een nieuw plan te maken voor de Escampse polder: schetsontwerp uit 1930

(8)

te verzoeken om binnen twee jaar een uitbrei-dingsplan te maken voor het zuidwesten van de stad, bestaande uit de Escamppolder, de Maepolder en Ockenburg (B&W, 1934). Dudok was volgens het gemeentebestuur een architect en stedenbouwkundige met een wereldreputatie als ‘vooraanstaand kunstenaar en bekwaam

technicus’ (Gemeente Den Haag, 1942). Het

ontwerp uitbreidingsplan van Dudok stemde tot tevredenheid bij het gemeentebestuur (B&W, 1936).

Het plan van Dudok voor Den Haag Zuidwest (DSV, 1937) voorzag in 22.450 woningen en een complex met havens en industrieterreinen. Te midden van de bebouwing waren tevens enkele kleinere bedrijventerreinen geprojecteerd voor

ambachtelijke bedrijven. De winkels waren gepland in winkelstraten, rond enkele winkel-pleinen en een beperkt aantal hoekpanden. In de wijk Morgenstond waren geen winkelpleinen gepland en de winkelstraten bestonden uit de Meppelweg, de Leyweg en de Melis Stokelaan. De Leyweg had hierbinnen geen bijzondere positie (Dudok, 1935). Bij de totstandkoming van de nota van toelichting op het uitbreidingsplan was in eerste instantie geen sprake van cijferma-teriaal voor de ontwikkeling van winkels (Gemeentelijk Bouw en Woningtoezicht Den Haag, 1937). Later werd het aantal winkels bepaald op 15,25 per 1.000 inwoners. Bovendien werd ervoor gekozen niet op elke hoek van een straat een winkel te projecteren, maar deze in winkelstraten te concentreren (DSV,1939). In de

In 1934 werd aan Dudok gevraagd om een uitbreidingsplan te maken voor Den Haag Zuidwest: voorontwerp Dudok uit 1935

(9)

nota van toelichting op het uitbreidingsplan gaf Dudok aan dat het van belang was om de distributie van bijzondere (openbare) bouwwer-ken zo vorm te geven dat deze waardevolle oriënteringspunten zouden vormen met bijzondere architectonische betekenis. Onder-meer uit deze opmerking blijkt dat Dudok vooral de vormgeving centraal geven en niet zozeer de functie van de gebouwen.

Op 11 december 1939 wordt het uitbreidingsplan vastgesteld in de gemeenteraad. Dudok en DSV kregen hier niets dan lof. Wel vroegen enkele raadsleden zich af of het niet wenselijk was om in Den Haag zuidwest een treinstation te situeren. Daarnaast werd aangegeven dat het overweging verdiende als de gemeente proactief de grond van het uitbreidinggebied zou verwer-ven om zo te bevorderen dat het ontwerp van Dudok ook daadwerkelijk gestalte kreeg (Gemeenteraad, 1939).

De provincie Zuid-Holland was niet echt positief over het uitbreidingsplan van Den Haag. Bij besluit van 4 februari 1941 onthielden GS hun goedkeuring. Het grote aantal woningen vond men te ambitieus en tevens was er bezwaar tegen de structuur van de hoofdverbindingswe-gen en de locatie van de geplande winkelvoorzie-ningen. B&W gingen tegen de beslissing in beroep bij de secretaris-generaal van het Departement van Binnenlandse Zaken (DSV, 1949b). De Raad van State nam de zaak in behandeling en werd tevens geconfronteerd met de Nederlandse Spoorwegen (NS, 1941) die van mening waren dat het uitbreidingsplan geen rekening hield met een spoorwegaansluiting van het zuidwestelijke deel van Den Haag en het Westland. Het beroep van de gemeente Den Haag tegen de uitspraak van GS werd uiteinde-lijk bij besluit van 3 september 1942 ongegrond verklaard. Den Haag besloot geen aangepast uitbreidingsplan in te dienen omdat dit volgens de burgemeester (1943) achterhaald was. Door de afname van de welvaart was er een andere woningdifferentiatie nodig. Daarnaast stelden de verdedigingsmaatregelen van de Duitsers nieuwe eisen met betrekking tot de toekomstige

stadsuitbreiding. Tot slot speelde de wens van de NS een rol, die het westelijk deel van de stad aan wilden sluiten op het spoorwegennet. De hoofdinspecteur van de Volkshuisvesting (Min. BZ, 1943) adviseerde de secretaris-generaal van het Departement van Binnenlandse zaken geen pressie uit te oefenen op de gemeente Den Haag om het plan te herzien. Vooral omdat de streek-plancommissie Westland, door de aanleg van militaire werken, zich geconfronteerd zag met dermate gewijzigde omstandigheden dat ze voorlopig niet in staat waren om richtlijnen te verstrekken voor de uitbreiding van Den Haag. Daarnaast waren de nieuwe inzichten van de NS om nieuwe stadswijken van een spoorwegver-binding te voorzien in een dermate laat stadium aan de gemeente gecommuniceerd, dat ze hier bij het ontwerp geen rekening meer mee hadden kunnen houden.

6.2.2 » De wederopbouw en uitbreiding van Den Haag

In de Tweede Wereldoorlog werd Den Haag zwaar getroffen, vooral door het bombardement op het Bezuidenhout. Mede hierdoor was het inwonertal in de oorlogsjaren met 50.000 gedaald.

In 1945 kreeg Dudok opdracht om voor de gemeente een opbouwplan te ontwerpen wat betrekking had op de vernielde delen van de stad, de verbetering van bestaande onderdelen en een uitbreidingsplan (DSV, 1949a). Het gemeentebestuur passeerde hiermee een groep van Haagse architecten die op eigen initiatief een groot wederopbouw- en uitbreidingsplan voor de stad had ontworpen: Plan 2000 (Oerle-mans, 1990). Dudok kreeg medewerking van DSV, die zich vooral bezig hield met het benodig-de onbenodig-derzoek dat als onbenodig-derlegger dienbenodig-de voor het stedenbouwkundig plan. Daarnaast werd Dudok (1948) ondersteund door een stedenbouwkundi-ge commissie en de zostedenbouwkundi-genoemde ‘Raad van Vijf’ bestaande uit: een vooraanstaand Hagenaar, een vertegenwoordiger van de Dienst voor

(10)

Stadsont-wikkeling en Volkshuisvesting, een vooraan-staand Haags architect, een architect gespeciali-seerd in woningbouw en een vooraanstaand architect/stedenbouwkundige van buiten Den Haag (Raad van Vijf, 1945). In de praktijk kwam van consultatie echter weinig terecht. Burge-meester De Monchy verdedigde dit in zijn rede bij de opening van de tentoonstelling ‘Den Haag bouwt op’ over de plannen voor de wederop-bouw van het Bezuidenhout en de Sportlaan in 1947 door op te merken dat ‘het trekken van

hoofdlijnen voor een toekomstige opbouw van de stad scheppend werk is, dat een concentratie eist die zich met collegiaal overleg niet verdraagt’. De

Raad van Vijf miste in de wederopbouwplannen de wijkgedachte. Ze was van mening dat de gebouwen van sociale en culturele betekenis een

willekeurig aandoende verspreiding hadden gekregen (Raad van Vijf, 1947).

In 1949 was het structuurplan voor Den Haag gereed. Het betrof een zogenoemde ‘richtlijn-aanwijzing’ en geen uitvoeringsplan. Het plan had dan ook geen officiële status. Hiervan was pas sprake bij de uitwerking van delen hiervan in een stedenbouwkundig plan (B&W, 1949). Het plan was gericht op een ontwikkeling van de stad tot 820.000 inwoners maar hield rekening met een verdere uitbreiding. Dit forse aantal was verklaarbaar doordat de Haagse bevolking in die periode sterk toenam. De Nijs en Sillevis (2005) gaven aan dat in deze periode grote aantallen mensen terugkwamen uit Nederlands Oost-In-dië en tevens sprake was van een geboortegolf.

In 1945 kreeg Dudok van de gemeente Den Haag opdracht een opbouwplan te ontwerpen voor de vernielde delen van de stad: voorstudie structuurplan van Dudok uit 1947

(11)

Tussen 1945 en er 1955 nam de bevolking hierdoor met 150.000 inwoners toe.

Dudok schreef in zijn toelichting op de struc-tuurvisie: ‘Uw stad verkeert in grote nood….er is

slechts één geneesmiddel: bouwen, bouwen, bouwen, maar….te juister plaatse en op de juiste wijze’.

Het structuurplan had zowel betrekking op de bestaande stad als op de uitbreidingen, vooral in Den Haag zuidwest (met de wijken Mor-genstond, Bouwlust, Berestein en Mariahoeve) en afronding van Moerwijk. Het plan kenmerkte zich door ruimte, licht en lucht en maakte, in tegenstelling tot de wederopbouwplannen, nu wel de toen heersende wijkgedachte mogelijk doordat het was opgebouwd in een hiërarchie van buurten, wijken en stadsdelen waarbij sprake was van een decentralisatie van stedelijke functies. De wijken in het uitbreidingsgebied werden begrensd door brede verkeerswegen en brede groenstroken voor de recreatie. De groene aders legden een verbinding met het omliggende weidelandschap en de parken in de stad. Voor de werkfunctie waren goed bereikbare industrie-terreinen gepland en kleinschalige bedrijfsruim-ten in de wijken (Dudok, 1949a en 1949b). Het plan van Dudok ondervond scherpe kritiek. Vooral van de Haagse architecten die zich gepasseerd voelden en een andere ontwikkeling van de stad voorstonden (Gemeente Den Haag, 1949). In 1950 was het laatste omvangrijke deelplan gereed. Dudok bleef echter nog enige tijd belast met de controle op de uitwerking en de architectonische uitwerking (DWS, 1951).

6.3 » Het ontwikkelingsproces

Als uitwerking van het structuurplan voor Den Haag, met de uitbreiding van de stad in zuidwes-telijke richting, kwam het stedenbouwkundige

plan voor Morgenstond tot stand. Als onderdeel van dit plan werd vervolgens een plan ontwik-keld voor de ontwikkeling van een wijkcentrum aan de Leyweg.

6.3.1 » De ontwikkeling van Morgenstond

Een van de nieuw te ontwikkelen wijken in Den Haag zuidwest betrof het uitbreidingsplan ‘Leyweg’. Dit werd in 1949 veranderd in ‘Mor-genstond’. De achtergrond voor de naamswijzi-ging was het streven van de gemeente om de uitbreidingsplannen te noemen naar een boerderij of buitenplaats gelegen in het te bebouwen gebied zoals Leyenburg, Bohemen, Mariahoeve en Reigersbergen (DSV, 1949a). Het uitbreidingsplan voor Morgenstond uit 1949 bestond uit circa 9.200 woningen voor zo’n 34.000 inwoners. Het gebied was verdeeld in zes wijken die door verkeerswegen van elkaar waren gescheiden. Tussen de wijken aan de noordwest-zijde van de Melis Stokelaan was een langgerekt wijkcentrum gesitueerd als ontmoetingspunt van de vier buurten. Voor de twee buurten ten zuidoosten van de Melis Stokelaan was een buurtcentrum gepland. In beide centra waren naast winkels ook terreinen bestemd voor openbare of bijzondere gebouwen om zo deze kernen een centrale functie te kunnen geven. Daarnaast waren in enkele buurten, die door een buurtpark of een scholencomplex enigszins afgescheiden lagen van het wijkcentrum, kleinere buurtwinkelpleinen geprojecteerd. Door groepen scholen met speelterreinen, door een gemarkeerde ligging van kerken en andere openbare of bijzondere gebouwen en door een dooradering met groen werd gestreefd om in de woonbuurten de benodigde afwisseling aan te brengen. Door de op grote schaal toegepaste

Het uitbreidingsplan voor Morgenstond uit 1949 bestond uit circa 9.200 woningen voor zo’n 34.000 inwoners. In rood de beoogde detailhandel langs de Leyweg

(12)
(13)

middelhoogbouw was het niet mogelijk de bijzondere gebouwen door hun bouwhoogte te onderscheiden. Daarom koos Dudok ervoor om ze hun betekenis te laten krijgen als bijzonder element tegen een zich repeterende achtergrond. Naast kerken en scholen voor lager, middelbaar en nijverheidsonderwijs waren er bijzondere gebouwen geprojecteerd voor wijkgebouwen, bioscopen e.d., alsmede 400 winkels en 12.000 m2 bedrijfsruimte (DSV, 1949b).

Het uitbreidingsplan voor Morgenstond was gebaseerd op de wijkgedachte. Aangezien het in de bestaande wijken in de stad ontbrak aan wijkcentra wilde de gemeente Den Haag in Morgenstond de wijkgedachte vorm geven (Gemeentelijke Woningdienst, 1952a). Dudok had echter weinig affiniteit met de wijkgedachte. Dit bleek al in zijn toelichting op het structuurplan waarin hij aangaf bedenkingen te hebben bij de gemeenschapszin in een wijk. Bovendien zag hij in de verzuiling een hindernis voor de creatie van een wijkcentrum. Bovendien maakten in zijn optiek de moderne verkeersmiddelen het mogelijk om gelijkgestemden op grotere afstand te ontmoeten (Dudok, 1949b). De indruk bestaat dat Dudok oorspronkelijk ook niet van plan was om in Morgenstond een wijkcentrum te plannen. In een ontwerp uit 1948 was namelijk alleen sprake van spreiding van winkelstrips langs de Melis Stokelaan, de Erasmusweg en de Meppel-weg, terwijl langs de Leyweg slechts eenzijdige bewinkeling was gepland (Dudok, 1948). Volgens Oerlemans (1990) beweren sommige critici dat Dudok alleen maar verklaarde de wijkgedachte aan te hangen omdat stadsbestuurders dat in die tijd zo graag wilden horen. Ook het Ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting (1948) was dit van mening (Dudok, 1952a).

Het was F. Bakker Schut junior die de basis heeft gelegd voor het ontstaan van wijkcentrum Leyweg. Bakker Schut trad in 1949 in dienst bij de gemeente Den Haag als hoofddirecteur van de Dienst van de Wederopbouw en de Stadsont-wikkeling (DWS). Hij was de zoon van P. Bakker

Schut die reeds voor de Tweede Wereldoorlog directeur was van DSV. Bakker Schut junior was actief lid van de PvdA. In zijn vorige functie was hij directeur van het bureau van de Dienst voor de Nationale planning (RNP) bij het Ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting. De RNP had de naam een ‘rode dienst’ te zijn. Bakker Schut riep binnen het ministerie de nodige weerstanden op door hardnekkig aan zijn centralistische planningsideeën vast te houden. Om de positie van de RNP te verster-ken, diende de regering volgens Bakker Schut richtlijnen te geven als basis voor ruimtelijke plannen. Omdat de regering vermoedelijk niet snel zou reageren, kwam hij eind 1947 zelf maar met een lange lijst richtlijnen. Als onderdeel gaf hij aan dat ons land niet in aanmerking kwam voor de stichting van nieuwe steden, behoudens enkele uitzonderingen zoals in de Noordoost-polder. Wel verdiende het volgens hem aanbeve-ling de deconcentratie van de grote steden aan te moedigen door ontwikkeling van bestaande kernen op 5-10 km afstand van de stadsrand. Bij het ontwerpen van uitbreidingsplannen wilde Bakker Schut systematisch rekening houden met de wijkgedachte. De richtlijnen werden ingebracht in de Ministerraad maar kregen nauwelijks aandacht. Dit was kenmerkend voor de zwakke positie van de RNP en de geringe politieke belangstelling voor de nationale ruimtelijke ordening (Siraa 1989). Waarschijnlijk kreeg hij bij de gemeente Den Haag wel zijn zin. Na zijn komst werd in het uitbreidingsplan Morgenstond de eenzijdige bewinkeling aan de Leyweg omgevormd naar tweezijdige bewinke-ling gecombineerd met een concentratie van andere centrumfuncties rond de Leyweg. Ook in zijn toelichting bij het structuurplan voor Den Haag in 1949 werd de wijkgedachte van Dudok gehanteerd, al plaatste hij hier, zoals eerder aangegeven, wel de nodige kanttekeningen bij. Bovendien bleef de visie van Dudok duidelijk zichtbaar door de spreiding van buurtwinkel-centra, scholen en openbare of bijzondere functies over het gehele gebied (DWS, 1949a). In 1950 werd het uitbreidingsplan voor

(14)

Mor-genstond goedgekeurd door GS en in 1951 bij Koninklijk Besluit vastgesteld (DWS, 1959a). In 1949 werd een aanvang gemaakt met het bouwrijp maken van het naastgelegen Moerwijk voor het woningbouwprogramma 1950. Het betrof het laatste goedgekeurde grootschalige uitbreidingsplan voor arbeiderswoningen. Er dienden dan ook spoedig maatregelen getroffen te worden om na 1950 over voldoende bouwrijpe grond te kunnen beschikken. Dit kreeg gestalte door de onteigening van de gronden aan weerszijden van de Leyweg. De realisatie van Morgenstond vond vooral plaats in de periode 1953 tot 1958. De bebouwing betrof voor het overgrote deel portiek- en galerijwoningen van vier bouwlagen met bergingen in een half

verdiepte plint. De verkaveling bestond uit stroken in het centrumgebied en open bouw-blokken aan de randen. Het centrumgebied rond de Leyweg kwam als laatste tot stand. In Morgenstond was het aantal geplande winkels in 1952 zo’n 5% hoger dan de norm uit 1951 van het Ministerie van Wederopbouw en de Volkshuis-vesting het aantal buurtwinkels was aanmerke-lijk lager en het aantal wijkwinkels hoger (DWS, 1952).

Oorspronkelijk had Dudok in Morgenstond 7.500 woningen gepland. Door de woningnood werd dit aantal opgehoogd tot 9.200, vooral door een bouwlaag toe te voegen aan de blokken van twee of drie bouwlagen. Het beeld van hogere gebouwen aan de randen en laagbouw in het midden verdween hierdoor voor een groot deel.

De bebouwing in Morgenstond betrof vooral portiek- en galerijwoningen. Leyweg ter hoogte van de Melisstokelaan, gezien richting Erasmusweg in 1957

(15)

Afgezien van de verdichtingsoperatie was volgens Oerlemans (1990) maar weinig van Dudok’s eerste ontwerp afgeweken en maakt Morgenstond van de uitbreidingswijken de meest homogene indruk. Dudok dacht hier overigens anders over. Hij was het met de meeste wijzigingen niet eens, zoals het verhogen van de bouwblokken van drie naar vier lagen (De Graaf, 2002). Op eigen verzoek werd hij in 1951 van zijn taak ontheven (B&W, 1951). Zijn brief van 24 juni 1952 aan Bakker Schut (die als geheim document is gearchiveerd) opent met: ‘Traag en stroef gaat

het bouwen: is dat nu alles, wat wij, democraten, tot stand kunnen brengen? Het merendeel van mijn mooie plannen brengt het niet verder dan tot het schetsontwerp–waaraan ik mijn vreugde beleefde, maar waaraan onze samenleving niets

heeft. Ik had wat beters na willen laten dan een stadsdeel in de opbouw waarvan ik helemaal niet gekend werd en dat ik dan ook niet beschouw als representatief voor mijn bedoelingen. Zo heb ik mijn stedenbouwkundige taak ook niet aanvaard: ik heb als eis gesteld t.z.t. mee te bouwen’ (Dudok,

1952b). In 1952 naderde Moerwijk zijn voltooiing en werden de contouren van Morgenstond zichtbaar. Toen barstte de kritiek los over het eentonige stratenpatroon en de sobere, gelijkvor-mige blokken (Oerlemans, 1990).

6.3.2 » Ontstaan van Centrum Leyweg Kort na zijn indiensttreding bij de gemeente Den Haag in juli 1949 schreef Bakker Schut aan B&W

De Roomskatholieke kerk HH Anthonius en Lodewijk aan de Leyweg

(16)

dat hij het wenselijk vond dat de gemeente alles in het werk zou stellen om de wijkgedachte een kans tot ontplooiing te bieden. Hij gaf aan dat hier in de uitbreidingsplannen reeds aan werd gewerkt. In dit kader stelde hij voor om te komen tot een ontwerp voor een wijkcentrum in Morgenstond. Hij wilde hiertoe een programma van eisen opstellen op basis waarvan een architect een ontwerp kon maken (DWS, 1949b). B&W gingen met zijn voorstel akkoord en gezien de geringe ervaring met de realisatie van wijkcentra werd aan de hoofden van een aantal diensten opdracht gegeven om een programma van eisen op te stellen (B&W, 1952a en 1952b). In het uitbreidingsplan voor Morgenstond was intussen aan weerszijden van de Leyweg een enigszins langgerekt complex winkels met enkele openbare of bijzonder gebouwen gepro-jecteerd, waaronder een wijkgebouw, die tezamen het wijkcentrum dienden te gaan vormen. In 1950 verzocht Bakker Schut aan B&W om het ontwerp voor het wijkcentrum op basis van een prijsvraag tot stand te laten komen. De achtergrond voor dit voorstel was het voorstel van ir. Van den Erve, Kringcommissaris voor ’s-Gravenhage van de Bond van Nederland-se Architecten, om vanuit de gemeente een prijsvraag uit te schrijven voor een onderdeel van een uitbreidingsplan. Bakker Schut was van mening dat het centrum van Morgenstond hier geschikt voor was (DWS, 1950). B&W gingen akkoord met zijn voorstel en Bakker Schut verzocht vervolgens de directeur van de Gemeentelijke Woningdienst de prijsvraag voor te bereiden.

In 1952 werd door de Gemeentelijke Woning-dienst (1952b) het concept met de procedure en het programma van eisen voorgelegd aan de diverse gemeentelijke diensten. Deze hadden nauwelijks op- of aanmerkingen. Dit gold ook voor de ingestelde jury die bestond uit onafhan-kelijk opererende architecten uit de drie grote steden. Ook Dudok kon zich verenigen met het conceptprogramma al gaf hij aan dat ‘de

theoretische beschouwingen over de wijkgedachte voor hem weinig betekenis hadden, maar dat het

een persoonlijke kwestie was en toegaf dat er wel iets van dien aard in moest staan, omdat de prijsvraag bedoelde die gedachte te stimuleren’

(Dudok,1952a). Hij bedankte voor de eer om in de jury plaats te nemen omdat hij zich niet gekend voelde in de uitvoering van zijn ontwerp (Dudok, 1952c).

B&W (1952a) gingen in hoofdlijnen akkoord met de prijsvraag, maar wilden graag de mening weten van de directeur van de dienst voor Schone Kunsten. Als gevolg van deze consultatie werd het programma voor het te realiseren wijkgebouw uitgebreid met een tentoonstellings-ruimte. Op 21 juli 1952 ging de gemeenteraad akkoord met het uitschrijven van de prijsvraag voor het ontwerp van het Centrum Leyweg (B&W, 1952c).

De prijsvraag voor het ontwerp van Centrum Leyweg beoogde dit gebied uit te laten groeien tot een trefpunt van het openbare leven; niet alleen overdag, maar ook ’s avonds (Gemeente-lijke Woningdienst, 1952c).

Dit ten behoeve van de toekomstige 35.000 inwoners van Morgenstond. Vanuit de wijkge-dachte, die uitgaat van de mens als sociaal wezen, stelde het gemeentebestuur zich ten doel om, tegen de achtergrond van de ontwikkelde denkbeelden over de indeling van buurt, wijk en stadsdeel, te komen tot de meest verantwoorde vorm om in de nieuwe wijk Morgenstond de mogelijkheden te scheppen tot verwezenlijking van de wijkgedachte. Vooral omdat volgens hen in de bestaande voorbeelden van wijken in de grote steden de kern, het hart, het middelpunt ontbrak. In de selectiecommissie namen zitting: ir. Feber, wethouder van Wederopbouw en Openbare Werken, architecten uit de grote steden, de supervisor van Morgenstond, G. Westerhout, Bakker Schut, Dees (Bouw en Woningtoezicht), en Cohen Stuart (directeur Gemeentelijke Woningdienst). De prijsvraag bestond uit twee delen.

Het eerste deel betrof de bebouwing rondom het noordwestelijke deel van de Leyweg. Het ontwerp diende zich vooral te richten op een schets van de straatwanden. Binnen het

(17)
(18)

straten-patroon mocht de ontwerper de rooilijnen en bouwblokken, die bestonden uit vier bouwlagen met winkels in de plint en bovengelegen woningen, wijzigen. Voorwaarde was wel dat de afwijkingen duidelijke esthetische kwaliteiten hadden en economische voordelen. De winkels dienden voor een derde te bestaan uit winkelwo-ningen, een derde uit winkels met gescheiden maar bijbehorende woningen op de tweede bouwlaag en een derde uit zogenoemde dagwin-kels. Dit waren winkels zonder bijbehorende woningen. De winkels dienden een vloeropper-vlak te hebben van 40-80 m2 en twee tot drie

winkels een oppervlakte van 200-500 m2. In

totaal betrof het circa 100 winkels. Als onderdeel van de winkels diende rekening gehouden te worden met de vestiging van een café-restau-rant, een café en een tot twee cafetaria’s of ‘milkbars’. Daarnaast was sprake van een Rooms-Katholieke kerk, een bioscoop en een locatie voor een bijzondere bestemming met een postkantoor in de plint. Tot slot diende het ontwerp te voorzien in de inpassing van een groot winkelmagazijn van 600 m2 met 200 m2

verkoopruimte op de eerste verdieping, een cafetaria, kantoren en ruimte voor personeel. Het tweede deel van de prijsvraag betrof het ontwerp van een wijkgebouw. Dit had vooral tot doel om het maatschappelijk en culturele leven in de wijk te laten bloeien. Er diende rekening gehouden te worden met verschillende geestelij-ke stromingen en de mogelijkheid het gebouw in de toekomst uit te breiden. Het programma voor het wijkgebouw bestond uit vier winkels van 40 m2, een filiaal van de openbare leeszaal (300 m2),

zes kamers voor sociale diensten (150 m2), 4

kamers voor diverse bestuursvergaderingen (100 m2), een zaal voor 40 personen en een voor 80

personen met podium, een zaal voor wisselende tentoonstellingen (125 m2), een zaal voor 300

personen met toneelaccommodatie en filmcabi-ne, twee leslokalen voor handenarbeid (100 m2),

een koffiekamer (100 m2), een kantoor voor de

directie van het wijkgebouw (40 m2), een woning

voor de conciërge, een crèche (100 m2) en een

overdekte garage. Van het programma mocht niet afgeweken worden voor bijvoorbeeld bepaalde vormen van sociale, medische of culturele activiteiten omdat dit al grondig was onderzocht en afgewogen (Gemeentelijke Woningdienst, 1952b). Het totale metrage was circa 10.000 m2 bvo. De winnaars van de

prijsvraag waren dr. Ir. Th. Nix uit Rotterdam voor het eerste deel van de prijsvraag en H.A. Tielman uit Den Haag voor het wijkgebouw (Gemeentelijke Woningdienst, 1953). Het ontwerp voor de winkels met bovengelegen woningen van Th. Nix won. Vooral door de alternerende hoogte van de bouwwand met afwisselende hoge bebouwing met een enkele bouwlaag bestemd voor een winkel. Daarnaast voorzag het plan in vitrines (DWS, 1955). In 1953 wendde de NV Verenigde Aannemersbe-drijven (voorheen Zwolsman genaamd) zich met een brief tot de gemeente waarin men aangaf bereid te zijn voor eigen rekening het wijkcen-trum Leyweg te realiseren. De aannemer stelde hier echter wel enkele voorwaarden tegenover. In de eerste plaats dienden het winkelcentrum en het wijkgebouw als een geheel beschouwd te worden en tegelijkertijd gerealiseerd te worden. Daarnaast werd een garantie verlangd dat het wijkgebouw voor een periode van 25 jaar werd verhuurd. Zwolsman was bereid om de hoofdlij-nen van het ontwerp van de prijsvraag te hanteren op voorwaarde dat hier op verzoek van de winkeliers van afgeweken mocht worden. Ook als deze een eigen architect aan wilden trekken. Daarnaast wilde Zwolsman de moge-lijkheid openhouden om bijvoorbeeld een medisch centrum in te passen met een concen-tratie van specialisten of ‘een doktershuis met

huisartsen, oogarts, gynaecoloog en tandartsen’.

Ontwerp centrum Leyweg (1955)

(19)

Zwolsman wilde ook graag betrokken worden in het gemeentelijk overleg met de ontwerpers. Tot slot werd verlangd de grond in vrije eigendom te verkrijgen op het moment dat de winkeliers dit zouden eisen. De directeuren van de dienst DWS, het Grondbedrijf en de Woningdienst stonden vanuit financieel perspectief positief tegenover het voorstel van Zwolsman. Het ontwerp voor de woningen kon volgens hen vanwege de kosten niet als woningwetbouw uitgevoerd worden. Ze vroegen zich daarnaast af of de geplande winkels wel rendabel konden worden gebouwd. De directeuren steunden het voorstel van Zwolsman om het wijkcentrum tegelijkertijd met de winkels te realiseren. B&W gingen echter niet akkoord omdat volgens hen het initiatief voor een wijkgebouw uit de wijk voort moest komen.

Na enkele maanden stelden de directeuren van de diensten echter aan B&W voor om hier niet langer op te wachten. Vooral om te voorkomen dat door de vertraging van het wijkcentrum een aantal kernfuncties zich op andere locaties zouden vestigen waardoor de Leyweg ‘een

tweederangscentrum’ zou worden. Bovendien

zou na realisatie van Morgenstond een tekort aan winkels ontstaan omdat 100 van de geplande 310 winkels in het wijkcentrum waren gepland. De directeuren gaven er wel de voorkeur aan om het wijkgebouw door de gemeente zelf te laten bouwen om zo in de exploitatie beter rekening te kunnen houden met culturele en sociale

doelstellingen. Ze stelden aan B&W voor om met Zwolsman een overeenkomst te sluiten en voorafgaand hieraan de architecten die de prijsvraag wonnen opdracht te geven een schetsontwerp te maken. Tevens om een werkcommissie in te stellen met vertegenwoor-digers van de gemeentelijke diensten, vertegen-woordigers van de jury, de Kamer van Koophan-del en Zwolsman (Gemeente Den Haag, 1954). B&W vroegen zich af wat de taak van een dergelijke werkcommissie was en waarom er een vertegenwoordiger van Zwolsman in moest plaatsnemen. De wethouder Sociale zaken (1954a) legde hierop uit dat de taak van de

werkcommissie zou bestaan uit uitwerking van de plannen en coördinatie van de bij het wijkcen-trum betrokken architecten. Deelname van Zwolsman was volgens hem van belang omdat deze bijzondere opgave om een nauw contact met de uitvoerende instantie vroeg. B&W waren hier echter niet van overtuigd en besloten deelname van Zwolsman tot aan de installatie van de werkcommissie af te wachten..

Maar de voorbereidingen voor de ontwikkeling van het wijkcentrum bleven traag verlopen. De directeuren van de gemeentelijke Woningdienst (1954), DWS en het Gemeentelijk Grondbedrijf lieten in mei 1954 weten dat zij zich hier zorgen over maakten. Ze gaven aan dat er inmiddels op diverse plaatsen in de wijk winkelcentra tot stand kwamen en vreesden dat de bewoners in de toekomst hierdoor onvoldoende gebruik gingen maken van Centrum Leyweg, waardoor dit gebied niet tot bloei zou komen. Bovendien was de beoogde locatie voor het wijkcentrum volgens hen een woestenij in het hart van Morgenstond. Ze verzochten B&W daarom spoedig een besluit te nemen. Ook de chef van de dienst Sociale Zaken (1954) oefende druk uit en vroeg zich af of de ontwikkeling van de winkels niet losgekoppeld diende te worden van het wijkgebouw. Dit omdat de voorbereiding van het wijkgebouw volgens hem veel tijd kostte, omdat er eerst een voor de exploitatie verantwoordelij-ke instantie aangewezen diende te worden. De wethouder Sociale Zaken (PvdA) (1954b) steunde hem en schreef op 4 juni 1954 aan B&W dat een wijkgebouw in Morgenstond, dat zou dienen voor een aantal wijken met meer dan 100.000 inwoners, niet mocht wachten op een initiatief uit de wijken zelf. Hiermee was hij de eerste die aangaf dat het wijkcentrum van Morgenstond mogelijk een wijkoverstijgend karakter kon krijgen. Overigens ging het college van B&W, dat was samengesteld uit wethouders van de KVP, de AR, de PvdA en de VVD, nog steeds niet overstag. Mogelijk hing dit samen met een verschil in politieke kleur van wethou-der Feber van Wewethou-deropbouw (KVP) en Bakker

(20)

Schut (PvdA) (Gemeente Den Haag, 1952). De vertraging was voor Zwolsman uiteindelijk aanleiding om op 25 augustus 1954 de oorspron-kelijke eis om de realisatie van het winkelcen-trum te koppelen met het wijkgebouw te laten vallen (Zwolsman NV, 1954). Hierop verzocht Bakker Schut (DWS, 1954) aan B&W spoedig akkoord te gaan met dit voorstel. De wethouder van Wederopbouw steunde het voorstel en verzocht B&W op 18 oktober 1954 conform te besluiten (Wethouder van Wederopbouw, 1954). Vervolgens ging de bouw van het winkelcentrum Leyweg van start. Aangezien het ontwerp van Nix door de alternerende hoogtes afweek van het uitbreidingsplan, werd dit in 1955 bijgesteld.

Dit was tevens nodig omdat het ontwerp voorzag in kiosken, een warenhuis van twee bouwlagen en omdat een bijzonder gebouw naar de hoek van de Hengelolaan werd verplaatst (DWS, 1955; Het Vrije Volk, 1955). Voor deze locatie werd door Jogchem’s Theaters N.V. in 1959 een verzoek ingediend bij het Ministerie van Volkshuisvesting en bouwnijverheid voor de bouw van een bioscoop.

In 1960 werd het winkelcentrum Leyweg opgeleverd (DWS, 1960a). Nog datzelfde jaar vond, mede op verzoek van de nieuw opgerichte Winkeliersvereniging Centrum Leyweg (1960), uitbreiding plaats van de parkeergelegenheid die te krap was ingeschat (DWS, 1960b). In 1961

De directeuren van de Woningdienst en het Grondbedrijf maakten zich in 1954 zorgen over de voortgang van centrum Leyweg: wethouder Feber met de directeuren van de gemeentediensten, van links naar rechts ir. J.P. v.d. Ploeg, dr. ir. H.G.C. Cohen Stuart, C.A. Taselaar, J.G.W. Bolomay, ir. Feber, dr. ir. F. Bakker Schut, S.G.A. Doorenbos en ir. K. Dees, in hotel Wittebrug, 24 maart 1955

(21)

Leyweg hoek Hengelolaan, met de Eurocinema (1968)

Bron: Stokvis, GADH

gingen B&W bovendien akkoord met een uitbrei-ding met vier dagwinkels door NV Maatschappij tot het Stichten van Woon- en Bedrijfsgebouwen, op de locatie waar een park en plantsoen waren gepland (B&W, 1961). In 1962 vond wederom een wijziging plaats van het uitbreidingsplan in verband met een vergroting van het terrein voor het scholenprogramma. Als onderdeel hiervan werd naast het geplande wijkgebouw aan de Hengelolaan een verkeerstuin gepland (SODH, 1962).

De locatie die was bestemd voor de realisatie van het wijkgebouw lag echter nog steeds braak. Zwolsman had reeds in 1960 aan de gemeente verzocht om op deze locatie winkels te mogen realiseren in combinatie met een bescheiden wijkcentrum met leeszaal. Architect Tielman had hiervoor een nieuw ontwerp ingediend dat

bestond uit een hoog gebouw met winkels in twee bouwlagen met daarboven drie maisonnet-tes, een winkelcomplex in twee lagen evenwijdig aan de Leyweg en een wijkgebouw. Daarnaast was er een gebouw ontworpen voor een benzi-nestation met een autoshowroom. DWS (1960a) was echter van mening dat de autoshowroom gevaar opleverde voor het uitzicht. In 1963 werd de herziening van het uitbreidingsplan ter inzage gelegd en verleende het Ministerie van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid (1963) goedkeuring voor de afronding van Centrum Leyweg met winkels, een wijkcentrum en 36 wo-ningen.

(22)

6.3.3 » Centrum Leyweg

Morgenstond telde na de oplevering van de laatste woningen 30.000 inwoners. Het winkel-centrum bestond uit een zuidoostelijk en een noordwestelijk deel. De twee delen vormden geen eenheid omdat ze fysiek niet gekoppeld waren door de barrièrewerking van de Melis Stokelaan, de hier gesitueerde trambaan en een groene as. Problematisch was ook dat de Leyweg een drukke verkeersweg was waardoor de winkels aan weerszijden geïsoleerd van elkaar lagen (Oerlemans, 1990). In 1961 bestond het centrum uit 74 winkels, waaronder een waren-huis van Vroom en Dreesmann, vier supermark-ten en acht andere filialen van het grootwinkel-bedrijf. Daarnaast waren er twee apotheken, drie ambachtelijke bedrijven, twee dameskapsa-lons, een automatiek, een snackbar, drie banken, een bijkantoor van de Vroom&Dreesmann, een leeszaal en een bijkantoor van de ANWB gevestigd. Bovendien waren er een kerk en een

sportterrein gesitueerd. Het zuidoostelijke deel van het winkelcentrum had vooral een dagelijks karakter en in het noordoostelijke deel waren vooral winkels met niet-dagelijkse goederen gevestigd. In een straal van 2,5 km rond het winkelcentrum woonden 200.000 mensen. Dit was een derde van het Haagse inwonertal. Het stadsdeel Den Haag zuidwest (Bouwlust, Leyenburg en de zuidwestelijke helft van Moerwijk) bestond uit 67.000 inwoners. Volgens een onderzoek van EIM (1961) bezocht 4% van de Haagse inwoners Centrum Leyweg. Vanuit zuidwest was dit 9%. Van alle bezoekers bezocht 15% ook niet-winkelfuncties. De commerciële reikwijdte van het winkelcentrum werd in belangrijke mate bepaald door de aanwezigheid van het warenhuis. Volgens het EIM was Centrum Leyweg een typisch voorbeeld van een ‘interwijkwinkelcentrum’ (bovenwijks). Het aantal bezoekers was ook veel groter dan gepland (Min. VenB, 1961a). Of dit aan de sfeer lag, valt te betwijfelen. Reeds bij de opening van

Tabel 6.3.1 » Grootste winkelcentra in Den Haag Zuidwest

Leyweg

I+II+Hengelo De Stede/Beren Jan Luyken Betje Wolf

Omvang 23.033 m2 20.352 7.650 m2 4.328 m2

Soort Stadsdeel Wijk Wijk Wijk

Aantal vestigingen 102 60 49 44

Banken, postkantoor 6 3 1

Horeca 2 - 1 1

Bioscopen 1

Warenhuis 2 1

-Overige wijkfuncties ANWB

Bibliotheek Bibliotheek Zorg Apotheek 2x Tandtech lab Apotheek Polikliniek Kantoren, bedrijven 4 Onderwijs 2 Bron: DWS, 1966

(23)

Centrum Leyweg in 1962: het aantal bezoekers was veel groter dan gepland

(24)
(25)

het warenhuis V&D in 1960 vroeg W. Drees-mann zich af of het fraai aangelegde winkelcen-trum wel voldoende rekening had gehouden met de behoefte aan gezelligheid bij de winkelende huisvrouwen (Oerlemans, 1990).

In Den Haag Zuidwest zijn uiteindelijk 26 winkelcentra ontwikkeld. Daarvan was Cen-trum Leyweg het grootste. In 1966 was het winkelmetrage reeds 23.000 m2. Door de

gemeente werd het dan ook uiteindelijk aange-merkt als stadsdeelcentrum. Opvallend is echter dat het wijkwinkelcentrum De Stede/ De Beren in Bouwlust met 20.000 m2 bijna even groot was.

Dit beeld is in lijn met de constatering dat Centrum Leyweg in eerste instantie niet als stadsdeelcentrum is ontwikkeld, maar als wijkcentrum. Wel waren in Centrum Leyweg

meer bovenwijkse voorzieningen aanwezig zoals de ANWB, een bibliotheek, diverse banken en een tandtechnisch laboratorium. Naast Centrum Leyweg en De Stede / De Beren waren er nog twee winkelcentra in Moerwijk die door de gemeente als wijkcentra werden aangemerkt. Het betrof de Jan Luykenstraat met 7.500 m2 en

de Betje Wolfstraat met 4.250 m2 . Naast het

stadsdeelcentrum en de drie wijkcentra waren er nog 22 buurtwinkelcentra die allen kleiner waren dan 5.000 m2 (DWS, 1966).

Op basis van de definitie en de bijbehorende criteria kan Centrum Leyweg reeds in 1966 aangemerkt worden als een nieuw centrum. Het functiepakket voldeed met het winkelcentrum, de scholen en de vrijetijdsvoorzieningen aan de criteria om in aanmerking te komen voor het

De Leyweg in 1963

(26)

Centrum Leyweg in 1964 met 23.000 m2 bvo aan winkels

Bron: Foto Beck, GADH

benodigde multifunctionele karakter. Daarnaast waren voldoende bovenwijkse voorzieningen aanwezig. In de periode na 1966 zou de bioscoop uiteindelijk weer verdwijnen. Daar staat tegenover dat in de loop van de tijd het multi-functionele en bovenwijkse karakter van het gebied verder is toegenomen. De diverse uitbreidingen en aanpassingen kwamen op incrementele wijze tot stand.

6.4 » Het krachtenspel tussen de

actoren

Centrum Leyweg is de resultante van het krachtenspel tussen diverse actoren zoals de gemeente, de provincie, het Rijk en private partijen. Ook binnen deze organisaties was soms

sprake van een krachtmeting. Dit was zeker het geval binnen de gemeente Den Haag.

In deze paragraaf komen allereerst de onderlin-ge verhoudinonderlin-gen aan de orde tussen de onderlin-gemeente Den Haag en het Rijk. Vervolgens tussen de gemeente Den Haag en de provincie Zuid-Hol-land. Daarna staat de relatie tussen de gemeente Den Haag en de private partijen centraal. 6.4.1 » Verhouding tussen de gemeente

Den Haag en het Rijk

Het Rijk lijkt geen invloed uitgeoefend te hebben op de totstandkoming van het uitbreidingsplan van Den Haag dat in 1939 door de gemeenteraad werd vastgesteld en in 1941 werd afgekeurd door GS. Zo vond de voorzitter van de Vaste

(27)

Commis-Het Rijk oefende invloed uit op de aanstelling van Dudok voor de wederopbouw van Den Haag. Congres opbouw Den Haag in het Kurhaus in 1949: van links naar rechts burgemeester mr. W.A.J. Visser, architect M.J. Luthmann, ir. M.H. Ekker, stedenbouwkundig architect W.M. Dudok en ir. Z.Y. van der Meer

Brun: Fotoburo Meyer, Den Haag

sie van de hoofdinspectie van de Volkshuisves-ting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken (1942) bemoeienis van de Rijksdienst met de vaststelling van gemeentelijke uitbreidingsplan-nen alleen verantwoord, wanneer bij die planuitbreidingsplan-nen ook de onmiddellijke behartiging van bovenlo-kale belangen waren betrokken. Bij de uitbrei-ding van Den Haag was hier volgens hem geen sprake van. Nadat de gemeente Den Haag hoger beroep had ingesteld bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken tegen de uitspraak van GS en dit in 1942 ongegrond werd verklaard, had het Ministerie de gemeente kunnen dwingen dit plan te herzien. Op basis van het advies van de hoofdinspecteur van de Volkshuisvesting werd ook hier van afgezien.

Om het herstel van de oorlogsschade in het land te bespoedigen, had het Rijk in 1940 de bevoegd-heden voor het vaststellen van plannen voor de wederopbouw naar zich toegetrokken. Zonder toestemming van de Regeringscommissaris voor de Wederopbouw mocht er niets gebouwd worden. Na de oorlog werd de centralistische manier van werken door het Ministerie van Openbare Werken en Wederopbouw en vanaf 1947 door het Ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting voortgezet. (zie hoofdstuk 5.1). Vanuit dit perspectief oefende het Rijk invloed uit op de aanstelling van Dudok voor de weder-opbouw van Den Haag (Min. OWW, 1945). Zo had het College van Algemene Commissarissen voor de Wederopbouw bezwaar tegen het door

(28)

hem voorgestelde honorarium en bepaalde het dat de totale bijdrage van het Rijk beperkt zou blijven tot fl. 50.000,- verdeeld over drie jaar (DWS, 1951).

De Algemene Commissaris bepaalde bovendien dat het uitbreidingsplan van Den Haag West onderdeel was van het wederopbouwplan (Colle-ge van Al(Colle-gemene Commissarissen voor de Wederopbouw, 1946). Dit ondanks de regeling dat het toezicht op de uitbreidingsplannen berustte bij GS (Rijksdienst voor het Nationale Plan, 1947). Hierdoor had het College van Algemene Commissarissen dus directe invloed op de ruimtelijke ordening in Morgenstond. In 1947 gaf het Ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting instructies aan Den Haag voor de wederopbouw. Hier werd weliswaar beves-tigd dat de leiding van de wederopbouw bij de Algemeen Gemachtigde lag, maar tevens dat voor de uitvoering veel gedelegeerd zou worden aan het gemeentebestuur van Den Haag. Het Ministerie bepaalde dat er voor de gehele stad een wederopbouwplan tot stand diende te komen. De uitvoering zou plaats vinden door de gemeentelijke diensten onder coördinatie van ir. P. Bakker Schut. Deze zou geregeld contact onderhouden met het gemeentebestuur en de dienst van de Algemeen Gemachtigde.

Ondanks de mogelijkheden die het Rijk had om aanzienlijke invloed uit te oefenen op de stedelijke ontwikkeling in Den Haag lijkt hier slechts in beperkte mate gebruik van gemaakt te zijn. Dit ondanks het advies van het Ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting (1948). Het bureau was van mening dat het structuur-plan van de gemeente Den Haag, niet dé stedenbouwkundige oplossing was maar de indruk wekte van een dictatoriaal opgelegde overtuiging zonder dat de oplossingsrichtingen door de betreffende bevolkingsgroepen aan-vaard waren. De wegenstructuur zou het belangrijkste onderdeel van een structuurplan dienen te zijn. Maar door het ontbreken van voldoende statistische gegevens en overeenstem-ming zou de wegenstructuur nu nog onvoldoen-de zijn en was bijstelling van belang. Bij onvoldoen-de

bespreking van het structuurplan van Den Haag in de Interne Commissie van Advies inzake de vaststelling van wederopbouwplannen werd slechts geconstateerd dat de oriëntatie van de woningen op de zon niet optimaal was en dat een bouwhoogte van drie bouwlagen esthetisch onbevredigend was, gezien de maatvoering van de wegen. In 1949 stuurde de Minister een brief naar B&W van Den Haag met de mededeling dat het structuurplan van Den Haag niet op basis van de Woningwet vastgesteld diende te worden, maar het kader zou moeten vormen voor partiële uitbreidingsplannen die aan de goedkeuring van GS onderworpen waren. Vanuit deze optiek was de Minister van mening dat het onderzoek van het structuurplan in eerste aanleg door de provincie plaats moest vinden. Alleen als dit onderzoek niet tot een bevredigend resultaat zou leiden, zou er aanleiding zijn voor een onderzoek op Rijksniveau. Volgens de Minister waren met betrekking tot het structuurplan de belangrijk-ste vragen of het mogelijk was de tuinbouwgron-den in Loosduinen te behoutuinbouwgron-den of dat deze grond nodig was voor de ruimtebehoefte van Den Haag. Tevens of er van een verantwoorde bebouwingsdichtheid was uitgegaan. Tot slot vroeg hij aandacht voor de omlegging van de spoorlijnen naar Rotterdam (Hofplein) en Scheveningen en de ligging van de toegangswe-gen uit Utrecht en Rotterdam (Min. WenV, 1949a). Samenvattend heeft het Rijk zich slechts in hoofdlijnen bezig gehouden met het uitbrei-dingsplan voor Den Haag Zuidwest. Bovendien verlegde de Minister uiteindelijk zelfs de bevoegdheden naar de Provincie. Wel vaardigde het Ministerie van WV richtlijnen uit naar GS van de provincies om de grondkosten bij uitbreidingsgebieden ’in deze tijden van grote

armoede’ beperkt te houden. Als dit niet het

geval was, dienden GS goedkeuring te weigeren. Dit gold ook voor plannen die niet voldeden aan de stedenbouwkundige eisen (Min. WenV 1949b).

Ook met betrekking tot de winkelplanning in Den Haag Zuidwest was het Rijk niet directief. De gemeente Den Haag was in deze proactief en

(29)

had in 1949 een publicatie opgesteld over het ‘Winkelvraagstuk in nieuwe wijken’. Deze bestond uit twee delen. Deel 1 behandelde de bestaande winkelsituatie en deel 2 gaf richtlijnen voor de toekomstige winkels in de uitbreidings-plannen. Bakker Schut (DWS, 1949c) legde deze richtlijnen voor aan de directeur generaal van het Ministerie van Wederopbouw en Volkshuis-vesting, dr. H. G. van Beusekom. Deze kon zich in het onderzoek vinden. Hij plaatste wel enkele opmerkingen. Zo gaf hij aan dat in de Haagse studie was uitgegaan van een geraamde reikwijdte van de verschillende winkelsoorten, terwijl deze volgens hem niet exact vast te stellen was. Hij had daarom een voorkeur om het aantal winkels per branche te hanteren omdat deze wel exact bepaald konden worden. Uit dit aantal kon dan een bepaalde reikwijdte volgen. Om een juiste spreiding van de winkelsoorten te verkrijgen, was het volgens hem niet voldoende het totaal aantal winkels per wijk vast te stellen, maar was het nodig om na te gaan welke branches in de buurt- en welke in wijkcentra moesten voorkomen. Dit onderscheid in buurt- en wijkwinkels kon gebaseerd worden op het aantal winkels per branche. Branches met de meeste winkels in de buurtcentra en die met een kleiner aantal in de wijkcentra. Voor een juiste spreiding achtte hij een minimum noodzakelijk van twee winkels per branche welke op grond van hun aantal tot de buurt- of wijkwinkels behoorden. De aanwezigheid van alle branches voorkwam dat bewoners naar een ander centrum van gelijke orde moesten voor aanko-pen. De aanwezigheid van twee stuks per branche bevorderde bovendien de keuzemoge-lijkheid en concurrentie (Min. WenV, 1949c). In de branchering van Centrum Leyweg werd deze verdeling echter niet toegepast, zo blijkt uit een inventarisatie van het EIM in 1961, vrij kort na de oplevering van het winkelcentrum. Ook bij de uitvoering van het uitbreidingsplan voor Morgenstond en de bouw van Centrum Leyweg was de rol van de Rijksoverheid terughoudend. Wel bestonden er in deze tijd

contingenten voor de woningbouw (Smit, 1981). Het Ministerie moest bovendien goedkeuring verlenen voor specifieke bouwactiviteiten (Min. VenB, 1961b en 1963). Deze bevoegdheden werden echter niet aangewend om projecten inhoudelijk te beïnvloeden maar beperkten zich tot goedkeuring om met de bouw aan te vangen. De afweging werd vooral gemaakt in het licht van een beperkte capaciteit van menskracht en bouwmaterialen.

6.4.2 » Verhouding tussen de gemeente Den Haag en de provincie Zuid-Holland

Reeds voor de Tweede Wereldoorlog had de provincie Zuid-Holland invloed op de ruimtelij-ke ordening door middel van de Provinciale Adviescommissie voor uitbreidingsplannen die in 1929 was opgericht. Deze had vooral tot taak om de uitbreidingsplannen intergemeentelijk af te stemmen (DSV, 1930; Gemeente Den Haag, 1939). Het uitbreidingsplan voor Den Haag Zuidwest van 1930 werd door deze commissie goedgekeurd. Dit was echter niet het geval met het uitbreidingsplan van Dudok dat in 1939 door de gemeenteraad werd vastgesteld. De commis-sie had hier bezwaren tegen. De vicommis-sie van deze commissie had (volgens de gemeente Den Haag) ook veel invloed op het advies van de Inspecteur van de Volkshuisvesting dat ook negatief was (DSV, 1941). De negatieve adviezen waren voor GS aanleiding om het uitbreidingsplan af te wijzen. Opvallend is dat voorafgaand aan de indiening van het uitbreidingsplan in de gemeenteraad, de gemeente de commissie niet had geconsulteerd (GS, 1941). Waarschijnlijk wilde de gemeente geen bemoeienis van de provincie bij de planvorming. Dit blijkt vooral uit de bezwaren die de gemeente maakte in haar verweerschrift op de afwijzing van GS. Het gemeentebestuur (1942) stelde dat de leden van de commissie op de stoel van de ontwerper waren gaan zitten en GS op de stoel van het gemeentebestuur. Dit kwam volgens hen vooral

(30)

tot uiting in de beschouwingen over de verdeling van hoog- en laagbouw en over de winkelstraten. Overigens kon de provincie het plan niet amenderen en was onthouding van goedkeuring aan het uitbreidingsplan het enige middel dat ze men aan kon wenden om invloed uit te oefenen (GS, 1941).

In 1945 liet de provincie weer van zich horen naar aanleiding van het voornemen van de gemeente om Dudok aan te trekken voor de wederopbouw en stadsuitbreiding. GS tekenden, net zoals het College van Algemene Commissa-rissen voor de Wederopbouw, bezwaar aan tegen zijn honorarium maar trokken na een gesprek met de burgemeester van Den Haag hun bezwaar weer in (DWS, 1951). De Provinciale Stedenbouwkundige Dienst van Zuid-Holland (1945) gaf Dudok enkele overwegingen mee voor zijn plan. In lijn met het advies van de Provincia-le Commissie voor de Uitbreidingsplannen uit 1941 gaven zij als richtlijn om Den Haag niet in eenzijdige richting uit te breiden opdat het hart van de stad in het midden gesitueerd bleef. Volgens de Dienst kon dit gestalte krijgen door een goede balans tussen groei in het oosten en in het westen van de stad. In Den Haag Oost kon een woonwijk tot stand komen van 450 ha met 27-38.000 woningen. Deze wijk zou van alle nieuwe wijken het dichtst bij het centrum zijn gelegen en de meest gunstige verbindingen hebben met de city, het primaire wegennet, het spoorwegennet en het voornaamste ontspan-ningsgebied. Daarnaast stelden zij een uitbrei-ding voor van Leidschendam met 7.000 wonin-gen. In het westen van Den Haag kon tot 1970 een uitbreiding plaatsvinden met bijna 25.000 woningen. In feite kunnen deze richtlijnen beschouwd worden als een compromis tussen het uitbreidingsplan van Dudok uit 1939, waarvan het aantal woningen in het westen van Den Haag ongeveer gelijk was, en de wens van de provincie om de stad niet in een eenzijdige richting te laten groeien. Ook bij de behandeling van het structuurplan Groot ’s-Gravenhage in de Commissie van Advies voor de Uitbreidingsplan-nen (Provinciale Stedebouwkundige Dienst,

1947) was de uitbreidingsrichting van Den Haag nog een belangrijk onderwerp. Zo werd gecon-stateerd dat de stad zich in westelijke richting uit zou breiden, terwijl door het bombardement op het Bezuidenhout de city zich oostelijk ging uitbreiden. Als gevolg hiervan zouden veel inwoners via de binnenstad naar hun werk moeten reizen. Naast de uitbreidingsrichting werd aandacht besteed aan de hoofdwegen-structuur, het areaal bedrijventerrein en de locatie van het regeringscentrum. Over de locatie en opbouw van wijkcentra deed de provinciale commissie geen uitspraken. In 1950 werd het structuurplan ’s-Gravenhage behan-deld in de Vaste Commissie van de Provinciale Planologische Dienst van Zuid-Holland (PPD-ZH). De Provinciale Stedenbouwkundige Dienst had inmiddels een gedetailleerd rapport opgesteld als reactie op het structuurplan van Den Haag. Aangezien in 1948 door prof. Edel-man was aangetoond dat er in de West- en Oostmadepolder en de Escamppolder geen sprake was van waardevolle tuinbouwgronden, was uitbreiding van Den Haag in deze polders niet langer problematisch voor de provincie. Wel was de dienst van mening dat de bebouwings-dichtheid te laag was. Ze waren van mening dat deze met 8% kon worden opgevoerd tot 54 woningen per hectare voor zogeheten ‘midden-standswijken’. Over de ruimtelijke inrichting van Morgenstond werden geen uitspraken gedaan (Provinciale Stedenbouwkundige Dienst, 1950). De Vaste commissie van de PPDZH (1950) beschouwde de uitbreidingen in het structuur-plan van Den Haag als streekstructuur-plan.

6.4.3 » Verhouding tussen de gemeente Den Haag en de private partijen De invloed van de private partijen op de ontwik-keling van Centrum Leyweg was minimaal. De ontwikkeling van Centrum Leyweg kwam tot stand door woningcorporaties en enkele private partijen waarvan NV Verenigde Aannemersbe-drijven, voorheen Zwolsman, de belangrijkste

(31)

De private partijen hadden nauwelijks invloed op de planontwikkeling van Centrum Leyweg. Overdracht van de eerste woning van een complex van 504 woningen aan de Meppelweg door aannemersbedrijf Zwolsman aan de gemeente in 1953: v.l.n.r. dr. ir. F. Bakker Schut, R. Zwolsman en wethouder ir. L.J.M. Feber

Bron: Stokvis, GADH

was. Dit bedrijf was voor de gemeente geen onbekende, daar het in de voorafgaande periode ook elders in Morgenstond actief was met de bouw van winkels met bovengelegen woningen. Zoals eerder aangegeven nam Zwolsman in 1953 het initiatief om zich aan te bieden als project-ontwikkelaar voor het Centrum Leyweg. Hierbij wilde het bedrijf het wijkcentrum voor eigen rekening realiseren, maar eiste wel dat het winkelcentrum en het wijkgebouw als een geheel beschouwd dienden te worden en dat de bouw tegelijkertijd plaats moest vinden. Het ambtelijk apparaat van de gemeente Den Haag zag de financiële voordelen van het aanbod, maar gaf er wel de voorkeur aan om het wijkge-bouw zelf te realiseren. Vooral om zo een

optimale invloed te hebben op de exploitatie. Toen bleek dat de voorbereiding van het wijkgebouw veel tijd in beslag nam, deed Zwolsman uiteindelijk toch water bij de wijn en was bereid de realisatie van het wijkcentrum en het wijkgebouw los te koppelen. Ook met betrekking tot het functionele programma en het ontwerp van het wijkcentrum had Zwols-man nauwelijks enige invloed op de gemeente. Het programma voor het wijkcentrum en het wijkgebouw was samengesteld door de verschil-lende gemeentelijke diensten, waarna dit was vastgesteld door de gemeenteraad. Zwolsman (N.V. Verenigde Aannemersbedrijven, 1953) deed nog een poging om de mogelijkheid open te houden hiervan af te wijken, bijvoorbeeld voor

(32)

de vestiging van een medisch centrum in het wijkgebouw. Maar dit werd niet gehonoreerd. De wethouder Sociale Zaken (1954b) schreef naar aanleiding van dit verzoek aan B&W dat dit het karakter van het wijkgebouw, als sociaal-cul-tureel centrum, geweld aan zou doen. Een café, toneelzaal en vergadergelegenheid behoorden volgens hem niet in een gebouw ondergebracht te worden met spreek- en behandelgelegenheid voor artsen.

Ook op het ontwerp had Zwolsman nauwelijks enige invloed. Zelfs de architecten die partici-peerden in de prijsvraag hadden slechts beperkte mogelijkheden om van het stedenbouwkundig ontwerp af te wijken. Zwolsman conformeerde zich aan de hoofdlijnen van het schetsontwerp

van de winnaars van de prijsvraag. Met betrek-king tot het definitieve ontwerp gaf het bedrijf wel aan dat rekening gehouden diende te worden met de eisen van de winkeliers. Daarnaast verzocht het bedrijf om betrokken te worden bij het overleg met de ontwerpers. Dit zou plaats vinden in een werkcommissie die zich bezig hield met de uitvoering van het wijkcentrum. Zoals eerder aangegeven was deelname van Zwolsman in dit overleg niet vanzelfsprekend en werd dit door B&W getraineerd.

Ir. dr. F. Bakker Schut was vanaf 1949 de hoofddirecteur van de Dienst van de Wederopbouw en de Stadsontwikkeling en legde de basis voor het ontstaan van wijkcentrum Leyweg. Links F. Bakker Schut in gesprek met wethouder ir. L.J.M. Feber (r.), circa 1950

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Foreword vii Introduction 1 Luiz Carlos de Campos, Ely Antonio Tadeu Dirani, Ana Lúcia Manrique & Natascha van Hattum-Janssen.. Challenges of the Implementation of

Omdat de meeste gegevens in betrekking hebben op gestoorde monsters is dit in tegen- spraak met de conclusie van ARONOVICI (1946) dat gezeefde en aange- stampte

Although it is possible to estimate the number of true positives and negatives and the number of false positives and negatives for every rejection level using microarray data

was. Dit bedrijf was voor de gemeente geen onbekende, daar het in de voorafgaande periode ook elders in Morgenstond actief was met de bouw van winkels met bovengelegen

Een gevoel dat Albert Jan Govers tot in 1984 achtervolgd lijkt te hebben, toen hij vol afgunst schreef over zijn vroegere vriend Jan Hanlo dat, anders dan in zijn eigen geval,

decadee to characterise the mechanisms and mediators modulating visceral (hyper-) sensitivity,, mainly based on experimental data from animal models. The recent advancess in

It is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), other than for strictly

Gutt feelings: Visceral hypersensitivity and functional gastrointestinal disorders Thesiss University of Amsterdam -with references- with summary in dutch ©© 2004 Sjoerd