COOLIA
30
/
2
1987
.
.
.
.
.
.
• ".
.
.
'
.
~.,.
..
..
..
'
,
,
.
....
.
.
.
~.
-
.
-
·
.
.~ ~ -,.
...
.
. ~ • • I ., • . , .• ' •.
.
fl • • •') •,,
.
.
.
•••
• •'
'•
l 'i
'
I I\
I
I
I•
jCONTACTBLAD VAN DE
NEDERLANDSE MYCOLOGISCHE VERENIGING
ltl. 08370 16743.
Dr. Tl\. W. Ku)•ptr, secrttaris. We .. ersuaat 4. 9411 NC Be1l~n. ltl .. 05930. 4617.
Dr. E. Banen. penningmeester. Oorps.straat 8A. 7218 AD Almen. gironr.: 90902: 1el.: 05751 • 923.
MY. C.M den Hekl· Jager. vice-voorzitter. vertorat te\'CM het excunieprogramma. Gen de la Reijlaan 25. 3806 DA Gouda. lel.: 01820 177S9.
M~o~. .. \ Menen\. publieit~it. Grote Markt 4. 2$11 80 Den Haaa. lel: 070. 600292.
Dr. C Ba\. \ertegtn~oordiger un de Fkxacommasae. Joh Wasenaartaan 12. 2342 XD Leiden.. lel : 071 • 760640.
INHOUD:
KUYPFR. Th W Waarom paddestoelnamen '·erandercn SWt\RT VELTHUYZEN. C.M. & BERG. A. v.d.
Notitje~> uit de IJsschneerpoldcr~ 3
llt•l"th•t·it, ~t'lt•J"fttit"" (8oud.)8enkert in Fle,•oland GEFSINK. J Rectificatie Loplmrm \(ktthn•a
OPRO!'P V \N DE COMMISSIE PADDESTOELEN EN NATUURBEHOUD VOOR INVENTARISATIE VAN PADDESTOELEN
BOEKBESPREKINGEN pag. 25 pag. J I pag. 37 pag. 39 pq.4I
Coolia 30(2) april1987
WAAROM PADDESTOELNAMEN VERANDEREN
. THOMAS W. KUYPER. Bioloxi«h Station. Komplk'tl( 17. 9418 PD Wifmr •
SUMMARY
The m.ain rules o( the botanieal nomenc:latu.re are explained and illustratLd by nampies from lhe monocraph oalno<)'M, r«<ntly publisbed by the author.
Wanneer er een nieuwe systematische bewerking van een paddestoelen -geslacht verschenen is, komen we nogal eens tot de ontdekking dat niet alleen de taxonomie, maar ook de nomenclatuur van de bewerkte groep veranderd is. De vraag doet zich dan natuurlijk voor of al deze naamsveranderingen wel nodig zijn.
ledereen lijkt immers overtuigd van het belang van stabiliteit van namen, wanneer tenminste de systematiek haar functie als algemeen referentiesysteem wil waar-maken. Het antwoord op bovenstaande vraag is dan ook dubbelzinnig: naams-veranderingen zijn onvermijdelijke bijproducten van het streven naar een stabiele naamgeving. Aangezie.n ik in mijn bewerking van de gladsporige Vezelkoppen
(Kuyper. 1986) nogal wat namen heb veranderd. zal ik arachaen bovenstaande
paradox toe te lichten. Daarbij verwijs ik tussen haalljes naar de betreffende pagina
van mijn dissertatie.
Er zijn in principe twee manieren om tot stabiliteit van namen te komen. De
ene manier is door het instellen van een commissie van wijze mensen. ledereen die een naamsverandering wil doorvoeren beeft de toestemming van deze commissie nodig. Aan deze eenvoudig lijkende oplossing kleeft een zeer groot, onoverkomelijk bezwaar. Om. namelijk te kunnen oordelen over een voorgestelde naamsveran-dering, heb je taxonomische kennis van de desbetreffende groep nodig. En de beste
taxonomische kennis van zo'n groep is nu juist aanwezig bij de monograaf die het
voorstel tot naamsverandering heeft gedaan. Als je niet( voldoende) thuis bent in de systematiek van een groep, is het vrijwel onmogelijk om een evenwichtig oordeel
over naamsveranderingen te vellen.
Het alternatief voor zo'n commissie bestaat uit het democratisch vastleggen van een reeks regels waaraan iedereen zich te houden heefL Deze regels zijn
samengevat in een wetboek, de Internationale Code van de Botanische
Nomen-clatuur (Voss & al., 1983). De Code bestaat uit 7S artikelen. Als inleiding op de Code fungeren een Preambule van JO punten en een zestal Principes. Tot slot bevat de Code bepalingen betreffende veranderingen in de code.
Het belang van stabiliteit van namen wordt al meteen duidelijk gemaakt in punt 8 van de Preambule: "De enige echte redenen voor een naamsverandering zijn ofwel een betere kennis van de feiten, die het gevolg is van goede taxonomische studie, ofwel de noodzaak een naam op te geven die tegen de regels is." Ik krijg wel eens de indruk dat dit het meest overtreden punt van de Code is.
In het eerste deel van deze formulering zit overigens wel de erkenning van een
cruciaal probleem, namelijk dat nomenclatuur en taxonomische studie gescheiden
.zijn (en moeten blijven). Nomenclatuurregels kunnen niet uitmaken of de Witte knolamaniet een aparte soort is of alleen een variëteit van de Gele knolamaniet; en evenmin of de Grote parasolzwam tot hetzelfde geslacht behoort als de Bosparasol-zwam of juist tot een ander geslacht. De Code treedt pas in werking nadat de taxonomische beslissingen genomen zijn. En omdat taxonomen ook maar mensen zijn, met verschillende smaken, kunnen er dus verschillendè taxonomische opvattingen naast elkaar bestaan, die tot verschillende nomenclatoris~he cons&-quenties kunnen leiden. Vandaar ook de formulering van principe IV: "Elke taxonomische groep met een bepaalde omschrijving, positie en rang kan slechts één correcte naam hebben ... "
Hoewel ik hierboven aanduidde dat de Code een wetboek is, is er één belangrijk verschil. Dit blijkt uit de formulering van Préambule 4:
"De
regels zijnbedoeld om de nomenclatuur van het verleden op orde te brengen en de
nomenclatuur van de toekomst de weg te wijzen." Om de nomenclatuur van het verleden op (onze) orde te brengen, is het vaak nodig regels met terugwerkende kracht in te stellen. Daarom stelt Principe VI: "Tenzij anders bepaald gelden de nomenclatuurregels met terugwerkende kracht." Een dergelijk retroactiviteits-beginsel is in een gewoon wetboek ontoelaatbaar.
Het principe dat elke taxonomische groep slechts één correcte naam heeft (Principe IV) wordt aangevuld met de regel dat dit~ behoudens
uitzonderingsgeval-len- de oudste naam in overeenstemming met de regels is. Nu is het voor hogere planten niet moeilijk om de oudste naam vast te stellen. Toen Unnaeus in 1753
begon met de binaire nomenclatuur (geslachtsnaam en soortsnaam) werd hij zeer
spoedig door iedereen gevolgd. Bovendien liet Linnaeus een herbarium na (nu in
Londen) zodat we ook nu nog kunnen nagaan welke soort Linnaeus met een bepaalde naam bedoelde. Linnaeus beschreef maar zeer weinig paddestoelen, en deze bovendien vaak slecht Ook liet hij geen paddestoelenherbarium na. Het is dus niet verwonderlijk dat de mycologische nomenclatuur na 17 53 al spoedig een chaos
werd In deze situatie kwam pas verandering door toedoen van de Zweedse
mycoloog Elias Fries, die tussen 1821 en 1832 een boek schreef met de titel Systema mycologieurn (Het mycologisch systeem). In dit werk bespreekt Fries alle hem bekende namen en geeft hij aan, welke soort daarmee naar zijn mening bedoeld
is. Fries' activiteiten waren zeker succesvol, en veel mycologen volgden zijn idee!n al spoedig. Alleen, ook Fries liet geen herbarium na en dat maakt het wel eens moeilijk te achterhalen wat hij precies bedoelde.
Een logisch gevolg van Fries' succes was dat 1821 werd vastgesteld als het startpunt van de mycologische nomenclatuur (althans voor de meeste groepen van schimmels). Dit startpunt heeft het zo'n 50 jaar uitgehouden, ook al meenden velen dat er grote bezwaren aan kleefden. Elke publicatie van 1821 steeg onverwacht tot grote hoogte van belangrijkheid, ook bijvoorbeeld het "Overzicht van eetbare zwammen die in hetjaar 1820 op de markt in Praag te koop werden aangeboden". Na goed zoeken bleken er niet weinig van zulke werkjes te bestaan; na lange discussie nam men in 1981 het moedige besluit deze werkjes opnieuw in de vergetelheid van de stoffige bibliotheek terug te sturen, en alleen de namen uit het werk van Fries(l821-1832) een apartestatus te geven, en voorde rest terug te gaan tot 1753. Dit nieuwe systeem van zgn. gesanctioneerde namen is doorVander Aa ( 1982) besproken. Eenvoudig gezegd hebben namen die door Fries in de Systema mycologieurn (inclusief de Elenchus Fungorum) gebruikt worden voorrang boven oudere synoniemen van dezelfde soort.
Voor de Geelbruine spleetvezelkop staan o.a. de namenAgaricusjastigiatus
Schaeff. 1774 en A. rimosus Bull. 1789 ter beschikking. Hoewel de tweede naam jonger is, werd hij toch door Fries uitgekozen en wordt dus de correcte naam. Door middel van een dubbele punt(:) geven we de speciale status van de naam aan en de soort heet nu Inocybe rimosa (Bull.: Fr.) Kumm. We zien in dit geval dus een uitzondering op de regel dat de oudste naam ook de correcte naam wordt
Helaas had de commissie die dit nieuwe systeem van gesanctioneerde namen had geïntroduceerd haar huiswerk niet zo goed gedaan, en al spoedig kwamen er complicaties (die zeker te voorzien waren geweest). Om die complicaties te herstellen is nu reparatiewetgeving nodig, en juist dit soort nood- en reparatieweyes maakt de Code zo moeilijk hanteerbaar. Het is vanzelfsprekend desastreus wanneer belangrijke nomenclatuurregels bij elk Internationaal Botanisch Congres (iedere 6 jaar) veranderen. Veel taxonomen krijgen daar genoeg van en hebben voorstellen gepubliceerd die het verder veranderen van de regels zeer moeilijk moeten maken. Nodig is dat wel, want voorde laatste twee congressen werden I 91 (Sydney, 1981) en tenminste 334 (Berlijn, 1987) wijzigingsvoorstellen gepubliceerd! Stabiele nomenclatuur is alleen bereikbaar bij stabiele regels.
In
de begintijd van de systematiek was het vanzelfsprekend dat een weten-schapper in het Latijn publiceerde. Later werd er steeds meer in de volkstaal gepubliceerd, wat natuurlijk een probleem was wanneer het Tsjechisch ofJapans of Nederlands betrof. Om problemen te vermijden heeft men toen bepaald dat vanaf I januari 1935 een nieuw taxon alleen geldig gepubliceerd was met een Latijnse. diagnose (Art. 36.1 ). Nu zijn Latijnse diagnoses wel leu.k voor een nieuwe soort,
maar aan een beschrijving kun je niet opnieuw kenmerken bestuderen. Het was daarom een belangrijke verbetering dat het sinds I januari 1958 verplicht is bij elk
nieuw taxon een zogenaamde typecollectie aan te wijzen(Art. 37. I). Ook voor het
maken van nieuwe combinaties zijn de regels verscherpt; na I januari 1953 is een nieuwe combinatie alleen geldig met een volledige verwijzing naar het werk waarin
de soort geldig is gepubliceerd (Art. 33.2).
Tegen deze regels, die dus niet met terugwerkende kracht gelden, is vaak gezondigd zoals op vele bladzijden van mijn proefschrift blijkt wanneer achter een naam de aantekening "inval." (ongeldig) en een artikel van de Code is venneld. Enkele voorbeelden: lnocybeca/caris Métrod 1953 (p. I I 5) is ongeldig wegens het
ontl>rckcn "an een Latijnse diagnose. lmwrhc· .m/untii'IIIÏ/>t'd. F avre I 960 ( p. I I 5) wegens het ontbreken van een type; de combinatie lnocybe /errigena (Fr.) Kilhoer 1953 was ongeldig volgens Art. 33.2 en in Persoonia 12: 482 (1985) heb ik
daarom deze combinatie geldig gemaakt
Wil een naam correct zijn, dan is het nodig dat drie hindemissen genomen worden. De eerste hindemis is die van de geldigheid. Hierbij is de Code onverbiddelijk. Ongeldige namen tellen absoluut niet mee, in feite zijn ongeldige namen niet eens namen inde zin der wet(Art. 6.6). De tweede hindemis is die van de wettigheid (legitimiteit) van geldige namen. Wettigheid en onwettigheid zijn misschien wel de moeilijkste begrippen in de Code, en het is niet verbazingwekkend dat de Code zelf in dit opzicht niet zonder tegenspraak is. Veel taxonomen zijn ervan overtuigd dat de huidige regelgeving tamelijk slecht is. Maar ze zien zich voor
een dilemma geplaatst verder gaan met minder-dan-volmaakte regels waannee we
al meer dan 50 jaar werken, of met een schone lei beginnen en dan een heleboel naamsveranderingen accepteren. De meesten kiezen voor het eerste alternatief en ik sluit me bij die opvatting aan.
De Code geeft geen definitie van onwettige namen, ze zegt alleen dat onwettige namen die namen zijn die als zodanig in Art. 63-67 zijn aangewezen. Over wettige namen is de Code nog korter. Wet.tige namen zijn namen die in overeenstemming zijn met de regels (ArL 6.3). We onderscheiden twee belangrijke categorieën van onwettige namen, namelijk de homonymen (Art. 64) en de overbodige namen (Art. 63). Beide artikelen bezitten terugwerkende kracht, en onze huidige regelgeving heeft gevolgen voor namen van 200 jaar geleden, toen men op dit gebied er heel
andere opvattingen op na hield.
Homonymen zijn namen die precies hetzelfde geschreven worden als een
andere naam, maardie een ander type hebben. Zo besc:hreefVelenovsJcy in 1920 de soort lnocybe castanea, niet wetend dat Peck in 1904 al een andere soort dezelfde naam had gegeven. Velenovsky's naam is daannee onwettig en voor zijn soort moet
dus een andere dan zijn naam (die toevallig de oudste is) gelden; de soon heet
l splendens (p. 215).
Nonnaai gesproken ku.nnen onwettige namen niet wettig worden (An. 6.4).
Dat kan alleen via een omweg: wanneer een onwettige naam in een ander geslacht
wordt gecombineerd waar hij niet langer een homonym is, geldt deze "nieuwe
combinatie" technisch als een nieuwe naam, die wettig is vanaf het moment dat
deze werd gecre~rd. Een goed voorbeeld biervan is lnocybeflocculosa (p. 159).
De naam Agaricus flocculosa BerJc. 1836 is een homonym van Agaricus flocculosus DC in DC & lam. 1815, en derhalve onwettig. Saccardo (1887)
combi.neerde de soortnaamflocculosa Berk. in lnocybe, resulterend in de nieuwe "combinatie" lnocybe floccu/osa (Berk.) Sacc. Hiervan bestaat geen ouder
homonym, en derhalve is via deze omweg de naamlnocybeflocculosa toch wettig
geworden. Volgens de huidige Code zou je deze naam moeten citeren als lnocybe flocculosa Sacc. 1887. Echter, om aan te geven dat de naam eigenlijk van Berkeley was. citeren we de naam als lnocybeflocculosa (Berk. -) Sacc. Het pijltje geeft
aan dat Berkeley de auteur was van de onwettige naamflocculosa.
Bij Agaricus maritimus Fr. 1815 non Agaricus mari/i mus With. 1796 doet zich iets vergelijkbaars voor. Hier is de nieuwe naam gemaaktdoor Karsten( 1879). Echter, de naam lnocybt maritima (Fr.) Karsten is niet oorreel Er bestaat een ouder synonym, namelijk Agaricus impexus lasch. De correcte naam moet dus
zijn Inocybe impexa, en aangezien die combinatie nog niet bestond, heb ik die
gemaakt (pag. 106).
Overbodige namen zijn namen die bij publicatie het type bevatten van een
andere naam die volgens de (huidige) regels had moeten worden opgenomen. Het is lang niet altijd makkelijk uit te maken of een ander type in de naam ingesloten werd, en het is dan ook een artikel dat tot veel problemen aanleiding geeft.
Vooral in de begintijd van de mycologie werden veel overbodige namen gemaakt; mycologen veranderden namen van al bestaande soorten als zij meenden
dat de naam betrekking had op een atypisch exemplaar of de naam de karakterl$.
tieken van de soon onvoldoende aangaf of een andere soon geschikter leek voor de
betreffende soortnaam. Als de beide hindemissen van geldigheid en wettigheid genomen zijn, dienen we nog te bepalen welke naam correct is (An. 6.5). In principe is dit de oudste geldige en wettige naam. We moeten dus van alle namen
precies bepalen wanneer ze gepubliceerd zijn. Zo bleek bijvoorbeeld dat de naam lnocybe brunnescetrs door Blytt 7 dagen(!) eerderwas gepubliceerd dan de naaml erubescens door Bresadola, en daarom moest deze laatste naam veranderd
'
worden ( p. 45). Hieruit blijkt dus hoe belangrijk het is. precies aan te geven wanneer een publicatie verschenen is.
Er zijn enkele uitzonderingen op de regel dat de oudste wettige naam ook de correcte is. De eerste uitzondering zijn we al tegengekomen bij de z.g.
gesanctio-neerde namen. Verder kent de Code nog het conserveren van namen ten behoeve
van de stabiliteit (art 14.2) en het verwerpen van namen die gebruikt zijn voor een ander taxon dan dat waartoe het type behoort (Art 69). Zo is de naam Inocybe
pyriodora (Pers.: Fr. )Kumm. altijd gebruikt voor een taxon met pleurocystiden. De
oorspronkelijke beschrijving suggereert echter dat Persoon een andere soort met
deze naam bedoelde, en wel/. bongardii(Weinm.) Quél. Naamsverandering van
l.bongardii inl. pyriodora zou echter aanleiding geven tot veel verwarring, en om die reden heb ik de naam/. pyriodora verworpen(p. 232). Hetconserveren van namen
gebeurt vooral bij geslachtsnamen: zo is de naam Pho/iota (Fr.) Kumm. geconser -veerd boven de geslachtsnaam Derminus (Fr.) Staude. Recentelijk heb ik een
voorstel gedaan om de geslachtsnaam Melanoleuca Pat te conserveren boven de
naam Psammospora Fayod, omdat naamsverandering van dit middelgrote
g&-slacht niet in het voordeel van de stabiliteit is. Soortsoamen kunnen alleen geconserveerd worden wanneer het soorten van grote economische betekenis
betreft een mogelijke candidaat voor conservering zou de gekweekte champignon
Agaricus bi sporus
J.
Lange kunnen zijn.Het laatste deel van de Code betreft de regels voor het veranderen van de Code. Deze zijn tamelijk ingewikkeld en vaak is er een lange tijd nodig voordat wijzigingen in de Code zijn opgenomen. Het is mijns inziens terecht dat de
procedure ingewikkeld is. Tenslotte gaat het om de stabiliteit van regels en daarmee • uiteindelijk om stabiliteit van namen. Of, om nog eenmaal de Code te citeren: "De Code streeft naar een stabiele methode van naamgeving en tracht het gebruik van namen te vermijden die misverstand in de hand werken of de wetenschap in verwarring brengen. Belangrijk is verder te vermijden dat zonder noodzaak nieuwe namen worden gemaakt"
Met dank aan Machiel E. Noordeloos voor zijn opbouwend commentaar op een eerdere versie van dit artikel.
LITERATUUR:
A a. H.A. v.d. ( 1982). Over enkele veranderingen in de internationale botanische nomenclatuurregels.
Coolia 24: 101-104.
Fries. E. ( 1821·1832). Systema Mycologicum. Vol. I-IV i index. lund.
Ku)'pc:r. Th. W. ( 1986). A revision of the genus lno(\'ht• in Europc. I. Subgenus ln.ospenna and the
smoott.-spored species of sut.senus lnocybe. Persoonia suppl. 3.
Saccardo. P. ( 1887). Sylloge fungorum V. Patavii
Voss, E. & all. ( Ed~) ( 1983). International Code of Botanical Nomenclature. Utrecht & Den Haag.
Coolia 30(2) april 1987
NOTITIES
UIT
DE USSELMEERPOLDERS
(3)
HEYDERIA
SCLEROTIPUS
IN
FLEVOLAND
RIEN SWART-VELTHUYZEN, Middenef!X 17, 6711 GV lkn•ekom
en
ATTE VAN DEN BERG, WittemmiQX 17. 8/JI WH WvAe
SUMMARY
The authors deseribe the fit1t record of Htyderia sclerotipu1( Boud.) Benken in the Nethertands.lt
srew
abundantJy in tbe Bremerbeflbos, P&evoland, in deciduous fonst. The relation between H. st:lerotipul and Typltula phacorrltlza was t.stabJi.sh~ si nee fruitboclies ofboth species wc re found to lfOW from one
and the same sclerotium. A cSescription is civen wîth a disc-ussion on the ecolosY. cborolo&Y and lif~
cycle.
Tijdens de voorbereiding van een mycologische excursie naar de Flevopolders met de afdeling EJ»Heerde van de K.N.N.V. besloten de leiders van deze
excursie, Atte van den Berg en Albert Sieders, op 17 oktober 1986, min or meer gedwongen door de daaraan voorargaande langdurige droogte, een bezoek te brengen aan boswachterij Bremerberg. Ze hadden gehoord dat het daar vochtiger
zou zün dan in De Abbert, waar ze meestal inventariseren. Op goed geluk betraden ze een perceel met Beulc en Populier(lcavel Z 72). De oogst viel tegen, zeker waar het grotere paddestoelen betror, maar teruggaand door het bos viel hun oog op een
tweetal kleine gele knotszwam.meljes. Ze wisten er geen raad mee, en indachtig de
spreuk: "Eèn zwam is geen zwam, twee zwammen is een vraagteken, en drie zwammen misschien een soort", namen ze ze mee om ze thuis te determineren. Echter, ze kwamen er met de voor de hand liggende literatuur van Maas Geesteranus ( 1964 ), Breitenbach & Kränzlin ( 1981 ), Dennis ( 1981 ), en Moser
( 1963) niet uiL Met Me»er( 1963) kwamen ze nog het verst, maar ze liepen vast in
het geslacht Milrula. Na de excursie van de K.N.N. V. op 19 oktober gingen ze weer naar perceel Z 72 en trotTen na enig zoeken enkele tientallen van de knotszwammetjes aan. Omdat de determ.ioatie wederom niet wilde vlotten werd argesprokendat ze beiden een collectie zouden beschrijven, en dat Alben de vondst naar het Rijlesherbarium te Leiden zou sturen voor determinatie. Bij een bezoek aan hetzelfde perceel op I november, samen met Frans Tjallingii en Rien Swart, werden opnieuw enige honderden exemplaren van de knotszwam aangetroffen en bovendien in perceel Z 74, in zuiver essenbos.
Beschrijving van de vondst (voornamelijk gebaseerd op aantekeningen van
Albert Sieders:
De paddestoel\jes zaten alleen of in groepjes van twee tot vijf exemplaren bijeen, soms duidelük ontspringend aan een sclerotium. Totale booSte
li
tot 22 mm. Hoed knotsvormig, 4-8 mm hoog, 3-5 mm breed, knotsvormig, soms met twee of drie stompe uiteinden, soms in de lengte gevoord, geelbruin tot oranjerood, bij opdrogen donkerder geelbruin, met een duidelijk richel\je overgaand in de steel ' Steel 7-14 mm lang, tot 1 mm dilc, draadvormig, soms vertakt, dan met op beide uiteinden een hoedje, recht of gebogen, geelbruin, iets donkerder dan de hoed, kaal, soms aan de uiterste top fijn korrelig bepoederdMicroscopische kenmerken: Asci 40-56 x 4,8-5,5~tm, top zwak positiefmet Melzer's reagens. Parafysen draadvormig. Sporen (6-)7-9 x (1,3-)1,5-2 ~tm,
spoelvormig tot enigszins lancetvormig, soms boonvormig, hyalien.
Groeiplaats: op kale, kleiachtige bodem, op en tussen afgevallen blad, langs droogstaande greppels, maar ook op de hogere stukken tussen de greppels voorkomend in gemengd loofbos (Beuk, Populier, Esdoorn), samen met Typhu/a
phacorrhiza, Peziza succosa. en Sepu/taria succosa, 11 en 19 oktober en 1 en 8
november 1986, en in zuiver essenbos op 1 november 1986.
Op 30 oktober kreeg Albert Sieders bericht van C. Bas van het Rijksherbarium, dat de knotszwamme\jes waarschijnlijk Heyderia sclerotiorum (Rostr.) Benkert
betroffen.
Rien Swart bezat aanvullende literatuur over deze zaken, en met behulp van het artikel van Koudsen ( 1975) kwamen we uit op Mitrula sclerotipus Boud Vergelijken we onze vondsten met Knudsen's beschrijving van Mitrula sclerotipus en M. sclerotiorum dan lüdt het geen twijfel of de vondsten uit Bremerberg behoren tot eerstgenoemde soort (zie tabel).
Mitrula sclerotiorum parasiteert op sclerotiën van Sclerotinia trifoliorum,
een parasiet van Vlinderbloemigen, maar de sclerotiên van Mitru/a sclerotipus Jijken erg op die van Typhul a. Opmerkelijk is het verschil in reactie met Melzer van de asci bij ons materiaal en dat van Knudsen: bü hem negatief, bij ons zwak tot duidelijk positief.
Benkert( 1983) brengt beide soorten over naar het geslacht Heyderia, en geeft duidelijk aan dat de reactie met Melzer positiefis, zowel bij Heyderia sclerotiorum als bij H. sclerotipus, hetgeen onze waarnemingen bevestigde. Benkert wüst erop dat Heyderia sclerotiorum weliswaar parasiteert op Sclerotinia trifoliorum, maar vermeldt dat op zün groeiplaatsen geen Vlinderbloemige werd aangetroffen. Hij oppert tevens de mogelijkheid dat Heyderia sclerotiorum op Sclerotinia minor
M. sclerotipus Onze vondst M. scltrotiorom VT\lChdiehaam I S-20 mm hoog 12-22 mm hoog 4-8 mm hoog
l-S mm hoos 4-8 mm hoog I mm hoog
knotsvorm ie, knotsvormig. bolrond tot klokvormig.
cearoefd, soms met len,tearoeven scherp van de steel
door gleuf sw:heiden scherp van de steel gescheiden van de steel &t$Cheiden
kleur helder aeelbroin geelbruin tot oranje rood erêmo-wittig. steel bleek steel 10-IS x0.5 mm 7-14 x S I mm 3-7 x 3 mm
zwak behaard zwak behaard twak behaard
asci 45-53 x S-71'm 40-56 x 5-5,5 ,.m 40-50 x 4,5-5 ,.m inamylold amylold inamylold
. 2.5-3 ,.m breed draadvormig I ,S-2 ,.m breed
sporen 6,1-8,8 x 2,1-2,5 ,.m (6-)7-9 x 1.5-21'm 6-1,5 x I,S·21'm
hyalien hyalien hyalien
groeiwijze op sclero«ium van opsc~umvan op sderotium van
Typhu/a Typhu/a Scltrotinia
Koudsen (1975) vond grote overeenkomst tussen de sclerotiumwand van
Typhu/a phacorrhiza en die van Heyderia sclerotipus en trektdaaruit de conclusie dat H. sclerotipus geen eigen sclerotia vormt, maar op die van Typhu/a parasiteert. Corner( 1935) vond datMitrula sclerotipus geassocieerd was met wel vijf soorten
Typhula. Hij constateerde dat op plaatsen waar in liet voorjaar Mitrula sclerotipus
voorkwam, in liet najaar Typhu/a phacorrhiza optrad. Benkert ( 1983) en Siepe (1986) bevestigen de waarnemingen van Corner (1935) en Koudsen (1975).
Rien Swart vond bovendien een aantal sclerotia met daarop de vruclltlicllamen van Heyderia en Typhu/a phacorrhiza. Ook zij vond de overeenkomst tussen de wand van de sclerotiën van Heyderia en die van Typhu/a phacorrhiza (zie illustraties. Derhalve geloven wij dat- in tegenstelling tot de suggestie van de heer Bas dat het H. sclerotiorum betrof- onze vondst het meest overeenkomt met H.
sclerotipus (Boud.)Benkert.
Niet verzwegen mag worden dat op één punt onze vondst niet lclopt met de gegevens uit de literatuur. Boudier( 1905-191 0), de auteur van de soort, vermeldt in zijn beschrijving bij plaat 428, die goed past bij ons materiaal, als sporematen: 10-13 x 3-3,5 ~tm. Ook als men hiervan de bij Boudier gebruikelijke meetfout van
[
,
I'
••Oo
1I
0
0
0
0
3...
ooi
.
.
..
.
.
.
.
.
2~0
9I
4I
~7
8 6Fi&- 1: Ht,l'derio sclerotipur. vruchtlichamen (streepje= I cm). Fia. 2: Asci en paraf'ysen. fig. 3:
Sporen. Fig. 4: Vruchtlichamen van Htydtria sclerot,.pus en T)'phu/a phacorrhiza, croe.iend uit èén
sclerotium (streepje=
o.s
cm). Fia. S: Wand van het se Ierotium van H. sclerotipus. Fig. 6: Wand van het sclerocium van Typhu/a phacorrhizo. Fig. 7: Steelhuid van Typhu/a phacorrhiza van f~.&o 4. FiJ. 8: Steelhuid van Typhu/a pharorrhi:a van een andere collectie. Fig. 9: Steelhuid van Heyderia10% aftrekt, resulterend in 9-11,7 x 2,7-3,2j.un, zijn deze maten nog te groot in
vergelijking met ons materiaal. Grelet ( 1979), Corner ( 1935 ), Moser ( 1963) en Dennis ( 1981) vermelden dezelfde sporematen als Boudier, maar vermoedelijk
hebben ze deze gewoon overgenomen. Volgens Van Luyk (1919) vond Massee echter in origineel materiaal van Boudier de sporematen 7-10 x 2~tm, hetgeen beter overeenstemt met onze maten en die van Koudsen (1975) en Benkert (1983).
Volgens Benkert ( 1983) is Heyderia sc/erotipus een zeldzame soort. Hij noemt vindplaatsen in Frankrijk, de D.D.R, de Bondsrepubliek, Groot Brittanië en Denemarken. In de Standaardlijst van Nederlandse Macrofungi ( Arnolds,
1984) ontbreken zowel Heyderia sclerotipus als H. sclerotiorum.
Of ons materiaal de eerste vondst van Heyderia scleroripus in Nederland
betreft is niet geheel zeker. Van Luyk ( 1919) bespreekt in zijn overzicht van de Geoglossacae van Nederland ook "Mirrula" scleroripus omdat Oudemans
( 1900 en 1904) deze soort als inlands vermeldt In de collectie Oudemans bevonden zich drie fragmenten van een Mirrula uit Valkenburg. in 1899 door
J.
Riek gevonden, onder de naam Mirmla rehmii. Oudemans ( 1904:327) echter
. vermeldt in zijn "Catalogue" niet M. rehmii maar M. sclerotipus Boud. Volgens Luyk is het materiaal echter onvoldoende om met enige zekerheid uit te maken tot
welke soort bet materiaal van Oudemans behoorde, maar "met de beschrijving van Mitr. rehmii komt het microscopisch zeker niet overeen". Oudemans (I 900: 202) zegt zelf: "Vit en parasite sur Ie Hyp1111111 Schreben" Of de vondst van I 899 Mitrula sclerotipus betrof is voor ons moeilijk te beoordelen. maar onmogelijk is het niet
Het feit dat Heyderia scleroripus en Typhu/a phacorrhiza uit één sclerotium
ontspringen is zo merkwaardig dat het goed is hier nader in te gaan op de levenscyclus van beide soorten. Uit onderzoek van Remsberg (zie Corner, 1950)
blijkt dat een groot aantal Typhu/a soorten is aangepast aan lage temperaturen en
dat optimale groei bij gematigde temperatuur( optimum bij 12-15°) karakteristiek is voor dit geslacht Dit verklaart waarom het geslacht in de tropen ontbreekt
Typhu/a phacorrhiza groeit saprofytisch op bladeren, stengels en wortels van
kruidachtige planten en op kruidachtige delen van houtige gewassen. De vrucht-lichamen worden, evenals die van andere Typhula-soorten, zowel in het voorjaar
als ,in de herfst .gevonden. Dit in tegenstelling tot het overgrote deel van de temperatuurafhankelijke paddestoelen, die slechts in één seizoen voorkomen. Als de basidiosporen in het najaar kiemen, dan zullen er sclerotiën worden gevormd in de loop van de winter. De temperatuur is dan echter zo laag dat de groei van het
mycelium (vrijwel) geheel wordt afgeremd. Pas in het voorjaar vormen zich
vruchtlichamen en dientengevolge basidiosporen die wederom kunnen kiemen. Het mycelium kan nu wel uitgroeien, maar de hoge zomertemperatuur remt de vorming
van vruchtlichamen af tot in het najaar, waannee in éénjaar dus twee groeicycli zijn
voltooid. Dit is het geval by Typhu/a intermedia en waarschijnlijk ook bij T.
phacorrhiza (Corner, 1950). Op 6 november 1986 vonden wij op dezelfde plaats als Heyderia sclerotipus grote aantallen jonge, witte sclerotiën, die na rijping alle van Typhu/a phacorrhiza bleken te zijn. Dit betekent dat de waarnemingen van
Corner ( 1950) juist zijn, en dat T. phacorrhiza inderdaad twee groeicycli kan
hebben. Verder is het niet al te gewaagd te veronderstellen datHeyderia sc/erotipus
deze jonge sclerotiën kan infecteren, zodat zij weer vruchtlichamen van Heyderia
kunnen voortbrengen. Omdat niet alle sclerotiën worden geïnfecteerd, komen er
ook weer Typhula's tot ontwikkeling en kan het spel opnieuw beginnen. Het is dus
zaak, in de komende tijd scherp op te letten of Heyderia ook in het voodaar weer
opduikt, of pas in het mijaar tot ontwikkeling komt
Onze dank gaat uit naar Dr. C. Bas van het Rijksherbarium te Leiden voor
zijn snelle reactie en doeltreffende suggesties, die tot het opsporen van de juiste
soortnaam hebben geleid, en voorts naar Frans Tjallingii, die een duik in de
literatuur nam en ons allerlei artikelen ter beschikking stelde. Last but not least Albert Sieders voor het beschikbaar stellen van zijn aantekeningen. Exsiccaten van
de vondsten bevinden zich in het Rijksherbarium en in de herbaria van Albert
Sieders, Rien Swart-Velthuysen, Frans Tjallingii en Atte van den Berg.
LITERATUUR
Amolcls. E.J.M. & all. (1984). Standaardlijst van de Nederlandse Macrofungi. Suppl. Coolia. B<nken, D. ( 1983). Bemertenswerte Ascomyceten der DDR 6. Weissporiae Geoglossaceae.
Gledits<:hia 10: 141-172.
Boudier. E. (1905-1910). lcones mycologici 3. Paris.
Breitenbaeh. J. & Krllnzlin, F. ( 1981 ). Pilze der Schweiz I. Ascomyeeten. Luzem.
Corner. E.J.H. (1935). The fungi ofthe Wickenfen. Cambridgeshire. Trans Br. mycol. Soc. 19: 281-287.
Corner. E.J.H. (I 950). A monog,raph of C/al'(rria and allied Genera. London.
De Mis. R W.G. ( 1981 ). British Ascomycetes. 3rd edition. Cramer. Vaduz.
Grele~ L. (1979). Les Discomycètes de France. (Herdruk van de editie van 1932-1939). Cramer.
Vaduz.
Knudsen. H. (1975). The Genus Mitnda in Denmark. BOt. Tidsskrin 69: 248-252.
Maas Geesteranus. RA. (1964). De fungi van Nederland. I. Geoglossaceae-Aardtongen. Wetensch.
Meded. K.N.N.V. 52. Hoogwoud
Moser. M. (1963). Ascomyceten. Gams, Kleine KryptOgamennora 2a. Stuttg>.rt.
Luyk. A. van. ( 1919). Fun'i van Nederland I. De Geog!Msaceae van Nederland. Ned. Kruidk. Arch. jaargang 1918: 121.
Oudemans. C.A.J.A. ( 1900). Contributions à la Flore Mycologique des Pays-Bas XVII. Nederl. Kruidk. Arc~ief 3. 2: 170-353.
Oudemans. C.A.J.A. ( 1904). Catalogue raisonnê des champignons des Pays.Bas. Amsterdam.
Sîepe. K. (1986). H'yd~ria lcltrollpus (Boud) Benkert. eine bemerken.swerte Art aus der Familie
Coolia 30(2) opril 1987
RECI'IFICATIE LOPHARIA SPADICEA
J.
GEESINK, Moltnstraat 27. 6914 AC. HtrkltnSUMMARY
Lopharia cinmuttiiS is~ for 1he llnt time in 1he N.elhertands. The
oriainll
confusion withL. spadicea, wbich is~ twice in 1he Nelhertands, is explained.
Tijdens de excursie van 14 oktober 1986
ophet bosachtige terrein
op"De
Schotsman
"
bij de VeerseDam in Zeeland vonden zowel de heer
P.J.
Keizerals
ik,onafhankelijk van elkaar
,
een korstzwammetje met afstaande hoedjes. D
i
e
schelp-vonnige
hoedjes,die met elkaar vergroeid zijn, waren met een wollig, wit, langharig
tomenturn bedekt en niet gezöneerd. Het hymenium had een donker o
l
ijfgrijze
kleur, onder de loupe iets fluwelig, craquelé met witte rand. De hoed voelde slap aan
en het geheel groeide over een grote lengte, tot wel een halve meter
alsde taklengte
het toeliet Het substraat was elzenhout
(Ainus) .._
De bovenlaag is zeer losharig en bestaat uit 4-7 pm brede,
dun-tot dikwandige
hyfen
met weinig septen en steeds met gespen. Deze laag wordt dichter bij bet
hymenium allengs compacter maar blijft
·
toch een vrij losmazig weefsel.
In
het
hymenium bevinden z.ich cystiden, die dikwandig zijn en
zwakge
i
ncrusteerd.
Zelijken op lamprocystiden maar
danslanker, met de maten 36-50 x 6,S-8J.'m.
Zehe\lben aan de basis een septurn met gesp en ontspringen uit dunwandige
generatieve hyfen. Het microscopische beeld wordt echter overheerst door
pseudocystiden, die ontstaan uit diepliggende dikwandige hyfen van 5-6,5 !'m
breed
met weinig septen met gespen, die met een flauwe bocht gelijkmatig het
hymenium inbuigen volgens de groeirichting. Die pseudocystiden krijgen, als ze het
hymenium bereikt hebben,
incrustaties
aan de buitenkant maar niet overdadig en
steken evenals de andere cystiden ongeveer 10-20 pm boven het hymenium uit
De basidi!n
zijn25-32 x 6-7 pm groot en 4-sporig. Er z.ijn zeer weinig sporen
te
vinden;deze meten 6
,
4-8 x 3,2-3
,
5 pm
.
Het pileate en resupinate deel van de
fungus hebben dezelfde structuur.
Determinatie bracht aan
·
hetlicht dat
we
te doen hebben
met Lophariaspadicea
(Pers.: Fr.)Boidin en dat was een hele schrik. Want dit was iets heel
anders
danwat
ikin een wilgenbosje bij Panoerden had aangetroffen.
In
Coolia 28:
spadicea
genoemd terwijl nu is gebleten dat het om twee zeer vers~billende soortengaal
De Pannerdense vondst heb iJc met,}ahn's "Steroide Pilze in Europa" gedetermineerd als
Lopharia spadicea
en ik was hier erg gelukkig mee, want een tweede vondst voor Nederland scoort lekker. Ik ontdekte pas later de "verschrikke-. lijke" cystiden(Geesink 1985:47), slechts inde resupinate delen, en heb me niet ge~ aliseerd dat dat grondig uitgezocht moest worden. De verklaring van deze omissie doet achteraf nalefaan.
Ik heb slechts nagegaan of die enorme cystiden ook door anderen in de resupinate delen van alleen maarL. spadicea
zouden zijn gevonden.Zo zeker was iJc ervan dat de naam goed was.
Welnu, in 197
5
heeft Welden een monografie overLopharia
geschreven. Hij begint zijn tabel met eerst twee soorten met een" cuticle" of cutis afte scheiden. Dat is een laag, die uit dicht op elkaar liggende hyfen bestaat, a.b. w. een torst vormend, die het tram a aan de bovenkant afsluit en waarop het tomen turn, of-in geval van een resupinate groeiwijze- het subiculum, indien aanwezig, zich bevindl Er zijn slechts tweeLopharia-soorten
met een cutis lw.L.
cinerascens
enL.
sharpiana. De
laatste is een tropische soort met voornamelijk skelethyfen in het tomenturn en met veel kleinere sporen. Dan moet de soort uitPannerden welL.
cinerascens
zijn.In
de beschrijving van Welden vinden we inderdaad een aanwijzing dat hij de heel grote cystiden heeft gezien. Hij schrijft dat er veel skelethyfen van 4-6 ~m breed zijn die dikwandige, geincrusteerde, hyaliene tot donkerbruine cystiden in hymenophoor en hymenium vormen: "cystidia 17-21 in diam". Deze maat duidt er op dat dat de enorme cystiden zijn die iJc in Coolia 28 op pag. 4 7 heb beschreven. Welden geeft twee afbeeldingen waarop ze redelijk zijn weergegeven (1975:fig.
7 en 16).Van de andere, kleinere cystiden, dus de pseudocystiden en hymeniale cystiden, geeft hij geen maten. Over de plaats waar hij de grote cystiden gevonden heeft zegt hij evenmin iets.
Er is mij
nog
aan te wrijven dat ik Jahn's kleine letterijes betreffendeL.
cinerascens
niet serieus genomen heb (1971: 110) maar er is toen slechts tot mij doorgedrongen dat het een tropische soort betrof met één vondst uit Portugal en datligt zo ver van Panoerden dat hij daarom niet in aanmerking kon komen.
Laten we tot slot maar vaststellen dat
deLopharia cinerascens
uit Pannerden een goede soort is met de juiste naam en de eerste vondst voor Nederland is die daarzijn noordelijkste vindplaats heeft, terwijl
Lopharia spadicea
uit Zeeland een goede tweede vondst voor Nederland is.UTERATUUR
Qeeoink, J. (1985). VliJt pon:>ld tilt hydnold en VliJt resup!nut tilt pileaat. Coolia 28: 38-50. Jahn, H. (1971). Sterooide Pilze in EuropL WesL Pilzbr. 8, 4-7: 69-176.
Welden, A.L. (1915)./Apharia. Mycologie 67: 530-551.
OPROEP VAN DE COMMISSIE PADDESTOELEN
EN
NATUURBEHOUD VOOR INVENTARISATIE VAN
PADDESTOELEN
Een van de taken van de Commissie Paddestoelen en Natuurbehoud is het verschaffen van gegevens over de mycologische waarde van terreinen in verband met hun bescherming. In I 986 heeft zij de Milieufederaties opgeroepen om opgave
te doen van terreinen waarbij men in de toekomst beschermingsproblemen
veJWacht Zodoende kan de Commissie in een vroeg stadium gegevens verzamelen.
Een aantal Milieufederaties heeft positief gereageerd op deze oproep. De Milieufederatie Gelderland stelde een inventarisatie voor in twee objecten om
inzicht te verkrijgen in mogelijke veranderingen van de myconora door een bepaald beheer (begrazing) en om de invloed van een ruilverkaveling na te gaan. Naast gegevens over hogere planten en gewervelde dieren kunnen namelijk ook mycolo-gische gegevens gebruikt worden voor een landschapsecologische benadering die nodig is om eventuele ingrepen in het milieu te kunnen bijsturen.
Doorbemiddeling van de Milieufederatie Zuid-Holland stuurde de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten Nederland een lijst in van haar terreinen met vermelding van hetjaar waarin voor ieder terrein een nieuw beheersplan gemaakt moet worden. Dit gebeurt ongeveer eenmaal in de tien jaar. Uit deze lijst heeft de Commissie die terreinen gekozen waarin gedurende een aantal jaren
geïnventari-seerd zou kunnen worden voordat er een nieuw beheersplan gemaakt wordt Ook omdat Natuurmonumenten bij de verkregen soortenlijst advies wil hebben over het te voeren beheer waarbij naast andere aspecten ook de myconora gunstig beïnvloed
zou kunnen worden, zijn meerdere jaren van inventarisatie nodig. Bij het beheer werd tot op heden nauwelijks aandacht besteed aan de myconora. Natuurmonu-menten heeft echter toegezegd hiermee in de toekomst rekening te willen houden.
De CommisSie wil graag de leden van de N.M. V. oproepen om individueel of in groepsverband mee te werken aan het inventariseren van de terreinen die door de
Milieufederaties en Natuurmonumenten zijn opgegeven (zie hieronder). Ook
zouden wij in overleg metdegene die het excursieprogramma van de N.M. V. opstelt enkele objecten in dat programma kunnen opnemen.
De gegevens moeten worden ingevuld op de formulieren van het karterings-project en kunnen eventueel vergeleken worden met oude gegevens. Mocht u nog oude gegevens over genoemde terreinen hebben, dan zijn deze van harte welkom.
De Commissie neemt op zich, in overleg met degenen die de inventarisaties verrichten zo mogelijk een beheersnotitie op te stellen. Zij zal tevens voor de nodige vergunningen zorgen en gegevens verschaffen over de ligging van de terreinen. Natuurmonumenten overweegt de mogelijkheid een bijdrage te verlenen in de te maken kosten.
V oor inlichtingen kunt u contact opnemen met de secretaris van de Commissie: Elisabeth Jansen, Goudenregenlaan 8, 6862 WT Oosterbeek, tel. 085-337312
of
p/a Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Postbus 9201, 6800 HB Arnhem, tel. 085 - 452991.
UJST VAN TE INVENTARISEREN TERREINEN
Groningen Drenthe Overijssel Gelderland Utrecht Noord-Holland Milieu(ederatie
Terreinen bij Anloo en Havelte bedreigd door defensie lmbosch (inventarisatie o.lv. Mw. Laarman) Lievekle N•tu•rmon••eatea Noonllaardertos Berkenbeuvel, Diever Vlqtwedder E>sen Hatelbekl<e, Ootmanurn Boenkotten, Oldenzaal Ha118$0 Beo, Olden . . al Roderveld, Oldenzaal Egheria, . De Lutto
Rechterenseveld. Dalfsen
Bloemkampen, Hierden
Oud Groevenbeek bij Ermelo en Putton Her11$tdal, 0. v. Nijmegen
Bekenelelie ~o.. Winters-wijk.
Oud Kolland, 0. van Wijk
bij Duurstede
Texel. alle duinterreinen
Noord-Hollands Duingebied
Zuid-Holland
Noord-Brabant
Limburg
Houtkaden:
Houtkaden bij Bodegraven Ponerskade bij Woerden
Gouderakse
la.nd-sc:heiding bij Gouda
Ber&vlietkade en
Vinerskade bij Vlist
Veenpulten en geriefbosjes in agrarisch gebied Lekoevers Getijdengrienden langs de Oude Maas Landgoederen en bossen omgeving Den Haag
Voorne's Duin. Oostvoome
Westhoofdvallei, N. van Ouddorp Goeree: Kwade Hoet
Kampîna 0. \':tn BtlXtel Oisterwijkse bo.sscn en vennen De Moeren bij Zundert
Lange Maten en Wallensteyn bij Zundert
De Krans. ZO van Weert Gerendal e.o. en Schaes-berg bü Valkenburg
Natuurmonumenten is in principe geïnteresseerd in gegevens van al haar terreinen. De volledige lüst is ter inzage bij de commissie.
Elisabeth Jansen en Jan Schreurs
BOEKBESPREKINGEN
KUYPER. THOMAS W.A REVISIONOFTHEGENUS INOCYBE IN EUROPE. I SUBGENUS
tNOSPERMA AND THE SMOOTH-SPORED SPECIES OF SUBGENUS INOCYBE.
Proefschrift. Rjjks-herbarium leiden. december 1986. 247 pp. Prijs f 100.··. te bestellen bij
Rijksherbarium. Schelpenkade 6, 2300 RA Leiden.
Dit proefschrift is tevens uitseceven als Suppl. 3 van Persoonia.
Wie z.ich wel eens met de vezelkoppen heeft beziggehouden en in de literatuur erover heeft rondgedwaald. beseft hoe noodzakelijk deze revisie was. We mocen Thom dan ook heel dankbaar zijn. dat hü dit op zo'n grondiae manier heeft gedaan en zoveel tijd en energie hieraan gewijd heeft Als geslacht z.ün de lnocyiH''s vrij gemakJeelijk te herkennen. mur het komen tot een bevrediaende soortbepaling was vaak een moeizame, tijdrovende bezigheid.
Hoewel deze diMertatie niet cescbreven is voor amateur~mycoioten. ,elool en hoop ik. dat toch velen dit boet z.ullen gebruiken. Aan de hand van de determinatietabellen en uitvoeri&e buchrijvin~n
van de soorten zullen z.ij zeker &tmallelijter tot een &oede naamgeviQ& van hun vondsten tomen.
Bovendien worden zij llOi ctholpen door de duidelijke tekenineen van de belangijltste microscopioche tenmerten: de cystiden en de sporen (sporen xlSOO, cystiden xlOOO). Het zou nog mooier zijn geweest wanneer ook nocschetsen van de uiterlijke vormen waren toepvoe&d.
De dissenatie behandelt de gladsporige VezeltOJ)I>tn van het subgenus lnocybo (met
pleuro-cystiden) en van het subgenus l!tOSf"mto (Kühner 1980 = Rimosot KOhner 19S3). met alleen cheiloçystîden. Niet behandeld zijn de knobbelsporigenendegroepvan/. dulcamaro, doorThom ineen
nieuw beschreven subgenus Malltxybr onde.-.brachL
Het boek bestaat uit twee delen:
A. het algemene deel. ln dit aedeelte wordt in hoofdstuk 11 een overzicht ceseven van de
verschillende maefC>. en microkenmerken van de Vezelkoppen. Een zeer belangrijk onderdeel in dit hoofdstuk vormt de para,vaaf over de ontogenie. de wordingsgeschiedenis van een vruchtlichaam vooral
in het primordiale stadium, die belangrijke gegevens oplevert voor de taxonomie van de /nocy~'s.
Hoofdstuk UI behandelt de oecolocie en de verspreîdin& en in hoofdstuk IV is een po&in& &tCfaan de ontwikkeling van de bta<ybr's in de loopder lijden- de evolutie- te rtconstruertiL Aan de hand van een
beperkt aantal soorten zün afstammingsschema's (cladogrammen) opgesteld
Dr. A.F.M. Reijoelers heeft veel onderzoek gedaan naar de ontogenie bij paddestoelen en door zijn publicaties hierover ve.rwierf hij internationale bekendheid. Hü was dus zeer aei'nteresseerd in deze dissertatie, die hij een model van een taxonomische monografie noemde. Reijnders onderzocht O.L de knobbelsporige I nOCJ•be's en ontdekte hoe het mogelijk was dat de ene groep aun of nauwelijks cystiden op de steel heef\, terwijl bij een andere aroep deze op vrijwel de hele steel voorkwamen. Als het velum universale tich begint te ontwikkelen kan het van de hoedrand naar de steellopen en daar een eortina vormen en verder de hele steel bedekktn. Maar het velum universale kan ook naar de steelbuis lopen zonder de steel te raken. De caulocystiden ontstaan onder invloed van factoren die ook het hymenium doen onrstaan en vonnen als het ware een onderdeel van dit hymenium en zou het caule>hymenium aenoemd kunnen worden. Waar het velum de steel bekleedt. in het geval van een con:ina. kunnen e.r geen c:aulocystiden ontstaan, terwijl dit. wanneerhet velum de steel vrij laar, w~l kan. KOhnernoemdede eerste groep de Cortinotae en de tweede de MaTKinalae. Deze laatste naam slaat op de aerande knol, die bü de knobbelsporigen meestal aanwezic is bü een aeheel met cystiden beklede steel Thom past deze indeling ook toe op de &Jad$poriaen uit het sub&enuslnocybe, hoewelde aerande knol in een volwassen stadium daar meestal niet te zien is.
Hoe het komt dat het velum universale zich vef'Schillend kan &edr'IW'n. wordt opp. S uîtaelegd. Uit een brief die Reijnders mij schreef. naar aanleidinc van een aesprek dat wij hadden over deze dissertatie, mag ik voor Cootia het een en ander citeren:
"Wat het algemene gedeelte betrel\, dit munt m.i. uit door veeltijdi&heid, terwijl de auteu.r de betRifende literatuu.r heel arondi& heeft. bestudeerd. Dit &eldt - dunkt me • evenzeer voor zijn opmertînaen over de oecologie( mycorThiz.a), de phylocenîe ( cladirtische analyse, jammerdat hü bierbü de vele. voor menigeen toonbegrijpelijke termen niet even verklaart) en de ontogenie. Wat deze laatste
betreft. ... blijkt dat hij bepaalde resultaten van mijn onderzoek nauwkeurig heeft geïnterpreteerd". Kritiek heeft Dr. Reijnders op het gebruik van de termen "exospores" en "end0$ports" opp. IS.
omdat hij het met de daa.r besproken theorie van Clêmençon niet eens is. Zijn bezwaar is dat de tennen
sporewa.nd. Hier touden de termen exospore en endospore (iets an~rs dan "-ium") beter vermeden
kunnen worden om geen verwarring te stichten.
Hij was wel eni&Szins verbaasd dat er zo weinig taxonomische waarde kan worden gehecht aan de
hoe:dhuidstruc:tuur, ''macrosoopisc:h lütt deze zo k.arakteristîek en ver$Chille.nd. dat het aenus daaraan
zijn naam ontleend heeft ... Opp. 2 van de dissertatie wordt dit echter uitce~ad onder '"Pileus~'. In de sleutel tot de secties van het sub&e;nus llfOSfHrma opp. 34 is er wel aandacht aan besteed. Wat de
opmerking van Reijnders over het ontbreken van «n verklarende woordenlijst betreft. daar sluit ik mij
teker bij a.an. In dil vakjargon voelde ik me ook niel thuis. Van de schaarse drukfouten die ik toevallig
tegenkwam vermeld ik alleen die opp. 2. onder Pileus. Se re&el van boven: see p. IS. wat moet zijn: ... p.
s.
8. hetspecialedeel Ditgedeelte beslaat hetgrootstedeel van het boek(217 bladzijden). Het bevat determinatietabellen naar voornamelijk microscopische eigenschappen en u itvotriae beschrijvingen met
duidelijke tekeningen van sporen ( ISOOx) en cysüde:n ( JOOOx). Verder is er ~n z:.g. synoptische sleutel
waarin ook met macroscopische kenmerteen kan worden &ewerkt en verder een &edocumenteerde lüst van niet-:-aeaccepteerde of dubieuze soonel'l.
Voordat deze dis~rtatie tot stand kwam, detennineerden we meestal met de Fiere analytique des
Champignons su~rieut$ van Kühner &. Romagne.si (1953). Daarin worden 60 soorten (68 taxa) beschreven. verdeekl over 3 subaenera:
A. gladsporigen zonder pleurocystiden. verdeeld over 3 groepen: Dulromarot•. Rimmm• en C<·t·•·i·
colon•s. op macroscopische &eaevens:
8. a,ladsporigen met pleurocyslîden. verdeeld over 8 groepen nur macroscopi$Chc kenmerten:
C. knobbelsporigen. verdeeld in 2 groepen naar macroscopische kenmerken: Cnf'fimm~t· en
Ml1~i11nt0e.
Hieruit blijkt dat Kühner in l9S3 bij de onderverdelin& van de subgenera van macroscopische g.egevens gebruik maakte. Uit de studie voor de dissertatie bleek dat macT'O$copische tenmerten vrij variabel tijn. Door vmchillen in standplaats. weersomstandigheden en leeftijd kan het uiterlijk van een paddestoel sterk veranderen. De microscopische kerunerken daarenteaen bleken veel constanter te zij:n
en daarom beter bruilcbur voor een goede detenninatie. Om een goed overzicht te krijgen van zowel
macroSC<Ipische als microscopische eige:nscha.wen van Vezelkoppen en van de namen die inde Joopvan de tijd aan soorten uit dit geslacht in binnen- en buitenland zijn gegeven. moest heel wat werk verzet worden. Daartoe werden reizen ondernomen naar Midde~ en West·Europa. moest veel literatuur worden bestudeerd en gedroosd materiaal uit herbaria bekeken worden. Heel belangrijk was ook het
nauwkeuria onderzoek van vers materiaaL veel zelf verzameld of door anderen toe&estuurd. In totaal bleken er 479 namen beschikbaar te zijn. Aan de hand van de literatuur werden 273 namen bestudeerd
en 206 zgn. typecollecties bekeken. Hierbij moest worden gekeken of de naam die aan een collectie was
gegeven in Overeenslemming was met de kenmerken van het &cdroogde materiaal. Van de ontdekkingen
hierbij zou wel veel Ie vertellen zijn. Met het op deze manter vericrcgen inzicht kon aan de revisie van het
gcslacht lnocy~ worden begonnen. Door gebrek aan tijd moesten de knobbelsperigen en de
Dulcauwrae onbesproken blijvel'l. VO<K de laatste groep werd wel een nieuw ondergeslacht &eschapcn:
Mnlloc:l'ht•. De mic~Wcopische eigenschappen van dc.zc groepbleken zo duidelijk verschillend te zijn \'an de andere secties.. dat het nodigbleek deze in een apart subgenus te plaatsen. De knobbelsporigen blijven in a~achtîng van verdere studie voorlopig in het subgenus hmryht•.
Uit het grote aantal beschikbare namen blijkt wel dat soorten meer dan één Ir.eer bd:chreven zijn.
aantal taxa tI 2 werd. Tien soorten en zes varifteicen werden nieuw beschreverL Doot een ruimer soortcol\ctp< kond<n sommi&• JOO<I<n worden samenaevoeaP. Alle soonen werden v111 de, vollens de
nu l'ldende nomenc:latwm:aeb. comcte -.nsehappelüke naam voonien. Dit betetent dat u nopl
wat oude.. venrouwde namen als b. v, 1./IISif~iata. I. obKum en/. xausapota verdwenen zijn. en dit is. wel even wennen. Cielukki& is aan het begin van elke beschrüvina een groot aantal synoniemen· op&qeven. zodat op die manier kan worden nagegaan onder wellee naam wij de soon eerder hebben·
sekencl.
Van de 93 soorten beho~n er 16 tot het sub&enus hm'f(lc'nlln met de secties Ct•rrt'roln~Ts en
Hmm"'"' (de num
'""Yf'C'""u
werd door KO.hner in 1980 aan dit subccnus &eJe:Ve.n. maar bij hembt.horc:n de /)ult>tmlflm<" -= .\/alf,~···"'· Kuyp. er oot bij). Het vootste aa.ntal behandelde soonen (77)
bchoon tot het subgenus ,"",.,.,._., Dit zijn de g.lad.spori&en met dikwandi&e vleurocystidcn met
kristallen. terwijl de soorten uit het subaenus '"'"'!•t•J•m;, alleen dunwandigc cheilocystiden hebben. Hel
subgenus /11o;'1'/k is onderverde-eld in de supcrscctic5 Cm·timmtt' (SJ soorten) en Mm'):i,wuu•
(40 soorten). Als je gewend was un de kleine. overzichtelijke groepen van KOhner, kijk je wel even
vreemd teaen deze lange ljJsten.aan. Voordat het proerschrift uitkwam, hadden. we al enige tijd met de losse tabellen ceweri<L Wedaohtenerwel r<ddijt mee uitte komen. al miJteje wel de beschrijvinaenom
je keuze te controleren. Nu we de beschrijvingen wel hebben meen ik zekerdat we met veel plez.ier met dit boek. zullen kunnen werken. Gelukkig z.ijn er bij elke beschreven soort plaatwerten uit de literatuur vermeld, waarin dez.e soort is afscbeeld. Hierdoor kan het ontbreken van tekenina_en van de uiterlijke
vonn enigszins worden gecompenseerd. Maar b.v. een lengt«<oorsnede van een paddestoel ontbreekt
vrijwel ahijd bij een plaal
De oeeoloaisch&-en verspreidJnas&e&even.s eve,n~IJ de data eo vindplutsen. van de ondenochte
collecties die-compleetmet de naam van deviDder· bij elkebeschrijvingaan helilotzijn venneld. seven
een goed beeld van waar en wanneer een soort meest.aJ is te vinden. Wat de verspreid in& in Nederland betreft van de 93 beschreven soorten komen er63 {74 taxa) in Nederland voor. Hiervan tijn
iot
nu toe3 I soorten In de IJsselmeerpolden aereaistteerd.
Onze slotconclusie over de inhoud van dit boek kan niet anders tjjn dan Hn van grue wurderin& over de uitaebreidheid en het boeiende van de behandelde stof. We tullen deze Jids zekervaat ter hand nemen bij het J.OCken naareen naam bij de vele vondsten van Vezclkoppe:,n, die we voonlopde kalkrijke &rOnd in de IJssetmeerpolderS zo veelvuldig tege.nk.ome~ Het zijn juist de &)adsporip soorten ujt het
1984. Als nieuw. niet aebruikt. f 90,··.
Inlichtingen: P. Haxe, Ouivektmp S 10, 3607 BJ Maarssenbrotk.
TE KOOP BU HET RUKSHERBARIUM. SCHELPENKADE 6, 2300 RA LEIDEN:
KllS van Wa\"eren., E.: Tbc: Dutch. French and Briûshspecieso( PJalhrJVIIo. Per.soonia suppl. 2. 198.S.
r
.
ss.-.
Ku)per. ThW.: A Rcvision of tht &<'RUS /mw-.-he in Europe I SubJenus lmHpt'rtlltl and tht \mooth·
spored spec~s of subatnus /ttnc·r"''· PerSC»nia.. suppl 3. 1986. ( 100.
-Prijten incl veru:ndin& en verpakking indien betaald per Jiro op gironummer 111768 t.n.v. Rijtsberbarium. Leiden. Bij bctalina per bank of bankcheque wordt een extra bOOraa van /9.- in rekening gebracht. De boeken kunnen ook worden afgehaald op het Rüksherbarium. U bespaan dan de pon.i en verpakkinpkosten.
COOLIA
Contactblad van de Nederlandse Mycologische Vereni&ins.
Vet'$Chijnt 4 maal per jaar.
Eindredacteur: Dr. H.A. van der Aa. Eemnesserweg 90. 3741 GC Baarn.
Tel. 02154 • 12119 (avond en weekend); 11841 (tijdens kantooruren).
Redactie: J. Daams. Zuidsinge123. 1241 EH Konenhoef
J. Gee,ink. Molenstraat 27, 6941 AC Herwen
Mw. Drs. M.M. NauiA. Hansensuaat 70. 2316 BM Leiden
Dr. M.E. Noordeloos, Forellendaal 786. 2553 KM 's Gra,enhage
Dr. RA Samson. De Boner 32. 3742 GC Baarn
Mw. Drs. E.C. Vellinga. Anton Mauvestraat 4. 2102 BA Heemstede
De contributie \'OOr de NMV bcdraagt/35.-- voor aewone leden c:n/ 17.50 ''oor huisgenootleden
(krijgen geen Coolia) en juniorleden (noa geen 25 jaar of student aan uni\'ersiteit of HBO; krij,en
Coolia). Nieuwe leden kunnen 1ich unmelden bü de secretari.t. Ook adreswijzigingen moeten b•J hem &emeld worden.
Dtt nummer un Coolia .-.crd same~teld door M.E. Noordelool. He1 \OI&ende nummer. dat op I JUb 1987 u.l "erschijnen. vronlt \CttOfJd door Mw. E.C. Vellin&;&. Het I oktobernummer dool' J_ Dum .. Copv mott htt« maanden \06r de \trschijningsdatum 10 hel Mt•t \'an de rediC'tie zijn.