• No results found

De invloed van geinfiltreerd oppervlaktewater op het zoutgehalte van het bodemvocht in de grond en op de produktie van bolgewassen in de polder Anna Paulowna

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van geinfiltreerd oppervlaktewater op het zoutgehalte van het bodemvocht in de grond en op de produktie van bolgewassen in de polder Anna Paulowna"

Copied!
25
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

NOTA 1172 februari 1980

Instituut voor Cultuurtechniek en Waterhuishouding Wageningen

DE INVLOED VAN GEÏNFILTREERD OPPERVLAKTEWATER OP HET ZOUTGEHALTE VAN HET BODEMVOCHT IN DE GROND EN OP DE PRODUKTIE VAN BOLGEWASSEN IN DE POLDER ANNA PAULOWNA

ing. C. Ploegman en A.M.H, van Heesen

Nota's van het Instituut zijn in principe interne

communicatie-middelen, dus geen officiële publikaties.

Hun inhoud varieert sterk en kan zowel betrekking hebben op een eenvoudige weergave van cijferreeksen, als op een concluderende discussie van onderzoeksresultaten. In de meeste gevallen zullen de conclusies echter van voorlopige aard zijn omdat het onder-zoek nog niet is afgesloten.

Bepaalde nota's komen niet voor verspreiding buiten het Instituut in aanmerking

CENTRALE LANDBOUWCATALOGUS

•iiiiiiiiiiiii :

(2)

I N H O U D

1. INLEIDING

2 . PROEFOPZET

3. DE WATERHUISHOUDING IN HET GEBIED 4. DE ZOUTHUISHOUDING IN HET GEBIED 5. ONDERZOEK 1977 6. ZOUTONDERZOEK 1978 7. ZOUTONDERZOEK 1979 8. CONCLUSIE 9 . SAMENVATTING 10. LITERATUUR B l z . 1 2 4 9 11 14 18 20 22 23

(3)

1. INLEIDING

Verschillende onderzoekingen hebben aangetoond dat een afnemende plantengroei en een verminderde opbrengst op meer of minder sterk

verzilte gronden grotendeels wordt veroorzaakt door het osmotisch effect van de zouten in de bodem (VAN DEN BERG, 1952; HAYWARD and BERNSTEIN, 1958). In de grond vindt steeds via de osmotische druk een wisselwerking plaats van aanwezige zouten afhankelijk van de be-schikbaarheid van het bodemvocht. Op verzilte gronden worden de groeiremmingen van gewassen deels veroorzaakt door het osmotisch effect van de zoutconcentratieveranderingen in de grond, deels door specifieke ion-effecten en door schommelingen in de beschikbaarheid van het bodemvocht (BERNSTEIN and HAYWARD, 1958; HAYWARD and

WADLEIGH, 1949).

In een polder kan een dergelijke situatie in de wortelzone van de grond ontstaan door accumulatie van zouten afkomstig van capil-lair opgestegen grondwater, geïnfiltreerd oppervlaktewater of toege-diend beregeningswater. Zodoende is het van essentieel belang voor beregening of infiltratie over oppervlaktewater met een zo laag moge-lijk zoutgehalte te beschikken. Dit is in het noordemoge-lijk deel van Noord-Holland niet steeds het geval. Het hoge zoutgehalte van het

infiltratiewater veroorzaakte in 1956 bij de hyacint volgens VRIJHOF (1958) een schade van ongeveer 5%. Bij de tulp is boven de drains

een opbrengstafname van ongeveer 18% en tussen de drains ca. 6% be-paald (PLOEGMAN, 1978).

Bovengenoemde aanwijzingen en verschijnselen zijn aanleiding ge-weest in de jaren 1977 tot en met 1979 in de Anna Paulowna polder

eerst een oriënterend en daarna een meer uitgebreid onderzoek te verrichten naar de relatie tussen de groei en produktie van bolge-wassen en het zoutgehalte in de wortelzone van de grond.

(4)

2. I'ROEKOPZKT

Tijdens het onderzoek is nagegaan in welke mate de infiltratie van het oppervlaktewater vanuit sloten via de drainage van invloed

is op het zoutgehalte in de wortelzone. Op twaalf en later veertien

verschillende bedrijven zijn op proefplekken keramische filterbuis-jes in de onverzadigde zone van de grond boven en tussen de

drain-reeksen geplaatst. Met behulp van de onderdrukmethode is het voor de plant in de wortelzone beschikbare bodemvocht periodiek op verschil-lende diepten aan de grond onttrokken (fig. 1).

drain 7 " ~ l ft=?lf5^§^ / /

•&**y ~ -60§ filt«rbuisi«s voor / j É j a j S r /

*fV / Jsjw /

"*(-/- --A ^2^. w / ÉÊÉ? / a ilootwattr -slia<ü-=r-^t^--l'_' Z l T T p g ^ / c bodwwocht / / ±60cm_mv. Î W / -^~Pl5rJI=y / "7 ib. \^^m /

7W/

Fig. 1. De bemonsteringssituatie per proefplek

Gedurende de groeiperiode van de verschillende bolgewassen zijn

per proefplek tevens regelmatig oppervlaktewater- en grondwatermon-sters genomen (fig. 2). Van alle mongrondwatermon-sters is het zoutgehalte gemeten en uitgedrukt in het elektrisch geleidingsvermogen als micro Siemens per meter bij 20°C (yS/m bij 20°C). Daarnaast is het chloridegehalte met behulp van Ag NO~-titratie in milligrammen chloride per liter

(5)

garnaal jx. de leeuw # proef plekken x bemonstering opp. water gemaal wijdenes spaans

Fig. 2. De Anna Paulowna polder met de ingerichte proefplekken (•) en de vier plaatsen voor bemonstering van het oppervlakte-water (X) door het oppervlakte-waterschap

(6)

3 . DE WATERHUISHOUDING IN HET OE1JIE1)

In genoemde polder wordt de watervoorziening geregeld met behulp van het gemaal J.C. de Leeuw vanuit het Amstelmeer. Vanwege het veel-al hoge zoutgehveel-alte van dit boezemwater heeft het tot gevolg, dat het oppervlaktewater in de polder in ongunstige zin wordt beïnvloed. Dit kan leiden tot een vermindering van de groei en produktie van gevoe-lige bolgewassen. De laatste jaren is een sterk wisselend zoutgehal-te van het oppervlakzoutgehal-tewazoutgehal-ter in de polder waargenomen (fig. 3).

Uit deze figuur blijkt, dat het zoutgehalte van het oppervlakte-water met het verloop van de tijd sterk varieert en bij het

inlaat-punt de van Ewijksvaart steeds het hoogst is. Het Amstelmeer boezem-water wordt gebruikt voor het op niveau houden van het polderpeil en naar behoefte aan het polderwater toegevoegd. Bij een overschot aan oppervlaktewater of ten behoeve van een polderpeilverlaging wordt het gemaal Wijdenes-Spaans in werking gesteld (fig. 2 ) .

Gedurende de winter is het peil in de polder laag en tegen het voorjaar wordt dit in korte tijd verhoogd. Door het lage peil tij-dens de winterperiode wordt een deel van de neerslag in de onverza-digde zone van de grond vastgehouden en de aanwezige zouten kunnen uitspoelen. Bij een gunstig profiel ontstaat er als het ware een laag zoet water boven het reeds aanwezige in de zomer binnengelaten relatief zoute grondwater. Tijdens de groeiperiode wordt dit kwali-tatief goede water het eerst gebruikt voor de wateropname en verdam-ping door de gewassen. Hierbij doet zich de vraag voor of het be-schikbaar water in de zandgrond na een periode met een neerslagover-schot voldoende is tijdens de groei van de bolgewassen. Voor een kort groeiend voorjaarsgewas (o.a. crocus) vormt dit vermoedelijk geen probleem, maar voor langere tijd op het veld staande gewassen

(o.a. lelie) kan een tekort aan bodemvocht ontstaan.

Uit de pF-curve (fig. 4, ringmonstergegevens van tien proef-plekken) blijkt,dat het beschikbaar water tussen veldvochtgehalte pF 2,0 en de aangenomen uitdrogingswaarde pF 2,7 in de wortelzone niet groot is (VEERMAN, 1980).

(7)

HS/m mgCr/l 4000-r-1000 1977 van ewyksvaart 1978 1979 3200 2 400- -520 1600--280| 800. 700 50 0-L 0 ' ' ' i ' ' ' i i i ' ' ' ' i l ' i i i i i i i i I I I I i i I l I sloot j.c. de leeuwweg 4000 T1000 32Q0--700 04- 0 i i ' ' i i i i i i i i i ' ' ' ' ' ' i i i i i i i i i i i i i i i

sloot wijdenes spaansweg 4000-T-1000 i i i i. i i i i i i i i i ' i i ' i ' i i i i i i i I ' ' i i i i i molenvaart 4000-,-1000 3200 2400 ' i ' ' i i ' ' i ' ' ' c .o*«!-- c— ran*- > u I i i l i l l l l I l I C Orf !_•— C — CTQ.-»- > O •—>*- E o E—.-.o m o cxi I I I I I I I I l l l I I o * È 2-2 3 3 2 * - * ° * •=.*- E o E-=^,o m o cTï

Fig. 3. Het zout- en chloridegehalte in uS/m en mg Cl /l van het

oppervlaktewater in drie jaren in de polder (geg. Waterschap Anna Paulowna)

(8)

PF 4.0 3.0 2.7 2.0 1.0

1

V

10 20 30 x1977 • 1978 \ 40 50 vol% water Fig. 4. De pF-curve van de zandgrond in de polder

Bij een vochttekort in de onverzadigde zone van de grond zal

tijdens de groeiperiode het ontbrekende vanuit het grondwater, de infiltratie of beregening aangevuld moeten worden. Tijdens de groei

van de gewassen handhaaft het grondwaterniveau in de polder zich via

de draininfiltratie (tabellen 5 en 6) op een vrij constant peil en

wel tussen 60 en 70 cm beneden maaiveld. Bij de aanname van een

ge-middelde grondwaterstand van -65 cm in de polder is, met behulp van de pF-curve van de zandgrond (fig. 4 ) , de hoeveelheid beschikbaar

bodemvocht tot de aangenomen uitdrogingswaarde van pF 2,7 bij een

bewortelingsdiepte van 50 cm te berekenen (tabel 1).

Volgens tabel 1 is in de onverzadigde zone van de zandgrond over een diepte van 50 cm, bij een evenwichtstoestand in het vroege voor-jaar, ongeveer 80-90 mm water beschikbaar. Bovendien profiteren de gewassen onder veldomstandigheden van de natuurlijke regenval, die

echter in intensiteit sterk varieert en meestal niet op het gewenste moment valt. Door de directe verdamping via het gewas (langs de kust

is veel wind) en de geringe vochthoudendheid van de zandgrond is al-leen de effectieve neerslag (ongeveer 60%) voor het aan de grond be-schikbaar komen van water van belang. Zodoende is de nuttige neer-slag in de drie jaren van het onderzoek van 1/4 tot en met 9/7 (100

groeidagen) op respectievelijk 53, 76 en 105 mm bepaald. Metingen

en berekeningen hebben verder aangetoond, dat vanuit het grondwater per dag enige millimeters (0,5 tot 2,0 mm) water aan de gewassen

(9)

Tabel 1. Berekening van het beschikbaar bodemvocht van de zandgrond met behulp van de pF-curve tot een uitdroging van pF 2,7 bij een worteldiepte van 50 cm

Diepte pF cm-mv waarde Vochtgehalte volgens pF-curve vol. % (mm) Beschikbaar bodemvocht Pe r in .^ per 10 cm in mm 10 cm

0

10 20 30 40 50 60 65 1,81 1,74 1,65 1,54 1,40 1,18 0,70 0,0 14,0 14,5 17,0 30,0 32,5 37,5 41,5 42,0 _ 0-10 10-20 20-30 30-40 40-50 14,0 14,5 17,5 30,0 32,5 + ? + + + 7. + ? IA,5 17,0 30,0 _ 32,5 37,5 6,5 6,5 6,5 6,5 6,5 - 7,75 = 9,25 = 17,0 = 24,75 = 28,50

ten goede kan komen (WESSELING, 1977).

Door nu van bovenstaande gegevens gebruik te maken is het moge-lijk om het beschikbaar water in de grond bij een variatie in aan-voer vanuit het grondwater te benaderen. Hierbij is uitgegaan van een gemiddelde nuttige neerslag van 75 mm en het in het voorjaar beschikbaar zijn van ongeveer 85 mm bodemvocht in de wortelzone. De benadering is in tabel 2 weergegeven.

Uit de tabel blijkt, dat bij eenzelfde aantal groeidagen de to-tale beschikbaarheid van water in de grond sterk wordt bepaald door de aanvoer vanuit het grondwater. Een geringe wateraanvoer vanuit het grondwater kan voor een gewas een watertekort betekenen, die door nuttige neerslag tijdens de groei niet steeds is te ondervangen. Volgens TOUSSAINT (1968) is voor het verkrijgen van de maximale op-brengst bij tulpen in een zandgrond na 100 groeidagen ongeveer 300 mm water nodig. Volgens de gegevens van tabel 2 betekent dit,

dat in het zandgebied de wateraanvoer vanuit het grondwater dan zeker 1,5 mm/dag dient te zijn. Bij lagere aanvoeren is de kans op

(10)

T a b e l 2 . H e t is d e g r o e i p e r i o d e (1/4 t/m 9/7) v o o r e e n g e w a s b e s c h i k b a a r z i j n v a n w a t e r i n m m ; u i t g a a n d e v a n e e n b e p a a l d e n u t -t i g e n e e r s l a g , e e n in h e -t v o o r j a a r b e s c h i k b a r e h o e v e e l h e i d b o d e m v o c h t e n e e n v a r i a b e l e w a t e r a a n v o e r ( m m / d a g ) v a n u i t h e t g r o n d w a t e r „ _ B e s c h i k b a a r G e m i d d e l d e W a t e r a a n v o e r W a t e r a a n v o e r . ,__. , w a t e r in d e n u t t i g e per 100 dagen , , r" (1/4 t/m 9/7) z a n dër o n d neerslag U/4 t/m y//; p e r 5 Q c m ( ] / 4 t / m g / ? ) vanuit het grondwater mm/dag in mm mm mm Totaal beschikbaar water in de periode 1/4 t/m 9/7 mm 0,5 1,0 1,5 2,0 50 100 150 200 85 85 85 85 75 75 75 75 210 260 310 360

een tekort aan water groot. Het is mogelijk dat ontstane tekorten op natuurlijke wijze worden aangevuld, zoals in 1979 met een nuttige neetslag van ca. 105 mm. Maar bij aanvulling in het gebied met

op-pervlaktewater (fig. 3) door kunstmatige beregening dient men steeds met een toename van het zoutgehalte in de grond rekening te houden.

(11)

4. DE ZOUTHUISHOUDING IN HET GEBIED

Voor de groei van bolgewassen wordt in de polder het zoute opper-vlaktewater via het drainagesysteem in de grond geïnfiltreerd. Zo-doende wordt gedurende het groeiseizoen de grondwaterstand door het peil van het oppervlaktewater, de drainafstand en verdampingsinten-siteit bepaald. Uit eigen onderzoek (PLOEGMAN, 1978) en uit gegevens van ONDERWATER (1954) is waargenomen, dat de grondwaterstand boven en tussen de drainreeksen vrij constant is. In horizontale richting is de invloed van het zoute infiltratiewater voornamelijk tot op ongeveer één meter vanaf de drainreeks goed merkbaar (STRIETMAN,

1971). Bij de in de polder voorkomende drainafstanden van 6, 9 of 12 meter betekent dit, dat de verzilting vanuit het grondwater hori-zontaal over een breedte van ongeveer twee meter per reeks plaats vindt. In 1976 is op enkele plaatsen een zichtbare gewasschade (ver-vroegd afsterven van het gewas) boven drainreeksen waargenomen

(STRIETMAN, 1977). Als gevolg van capillair transport in de grond verplaatst het steeds aanwezig verzilte grondwater zich in vertica-le richting, waardoor het zoutgehalte in de onverzadigde zone van de grond kan toenemen. Een nadelige invloed van een te hoog gehalte in het bodemvocht in de wortelzone op de groei van gewassen is zeker niet ondenkbaar.

In het noordelijk zandgebied van Noord-Holland is in 1974 op twee proefplekken zoutonderzoek verricht (PLOEGMAN, 1978). Uit de produktieproeven is met de tulp c v . 'Apeldoorn' boven de drains een opbrengstafname van ca. 18% en tussen de drains van ca. 6% waargeno-men. In dit onderzoek is tevens de bodemkundige opbouw van de

zand-grond in de polder en die van de proeftuin te Lisse opgenomen. Uit de hoge mate van overeenkomst in de granulaire samenstelling van beide zandgronden blijkt, dat de te Lisse verkregen resultaten van onderzoek op de in de polder verzamelde gegevens toepasbaar zijn.

Voor de bolgewassen gladiool, tulp, hyacint, narcis, iris en lelie is in de zandgrond te Lisse een zeer gedetailleerd zoutonder-zoek verricht (PLOEGMAN, 1977). Hierbij zijn voor het zoutgehalte als geleidingsvermogen en het chloridegehalte van het bodemvocht grenswaarden bepaald, waarbij voor genoemde gewassen nog geen

(12)

op-brengstafname optreedt. Uit de resultaten van dit onderzoek is de relatieve opbrengstdaling na overschrijding van de grenswaarden in het bodemvocht per 1000 yS/m en 100 mg Cl /l berekend (tabel 3 ) .

Tabel 3. De grenswaarden van het geleidingsvermogen en chloridege-halte van het bodemvocht waarbij de afname in opbrengst

(A) begint en tevens de berekende relatieve reduktie per

1000 y S/m en 100 mg Cl /l (B) voor enige bolgewassen

Gewassen Gladiool Tulp Hyacint Narcis Iris Lelie A. Bodemvochtgrenswaarden geleidings-vermogen yS/m 590 1290 950 390 680 1030 chloride mg/l 100 130 210 60 43 -B. Relatieve opbrengstafname

boven grenswaarden van A

per 1000 yS/m 0,4 % 0,7 % 0,6 % 0,5 % 0,6 % 0,37% 100 per mg Cl /l 1,5% 2,5% 2,0% 2,0% 2,0%

-Voor de in het onderzoek betrokken bolgewassen treden ten aan-zien van de grenswaarden duidelijke gevoeligheidsverschillen op. Overschrijding van deze grenswaarden in de wortelzone van de zand-grond tengevolge van het gebruik van infiltratie of beregening van in de polder aanwezig oppervlaktewater (fig. 3), kan zeker optreden.

(13)

5. ONDERZOEK 1977

Om het effect van een verhoogd zoutgehalte uitgedrukt als gelei-dingsvermogen in het bodemvocht in de wortelzone na te gaan is op twee proefplekken in de polder onderzoek verricht. In de periode

20/4 tot en met 6/7 zijn regelmatig oppervlaktewater- en bodemvochtmon-sters op verschillende diepten (fig. 1) boven een drainreeks genomen. Van deze monsters is het geleidingsvermogen (uS/m) en het

chloride-gehalte (mg Cl II) bepaald.

In fig. 5 zijn per proefplek de verkregen zoutgegevens en de ge-meten neerslag (mm) weergegeven.

liS/m m g C r / l 5000 -r- 1350 «WO--1000 3000 - i - 700 2 0 0 0 - - 400 1000-L 100 *" 0 - 1 - 0 L v. Ewijcksvaart : * = = = £ slootwater - 20cm bodemvocht - 40cm bodemvocht - 60cm bodemvocht US/m mgCr/l 5000 - | - 1350 4000--1000 3000. 1000. Molenvaart 700 2000 400 -100 0 - L 0 L mm (neerslag) 1 5r 10 5 0 -20/4 30/4 _luJ 10/5 20/5

xilL

31/5 10/6 1 1 20/6

_L_

30/6 1 8/7 data

Fig. 5. Het geleidingsvermogen en chloridegehalte van het oppervlak-tewater en het bodemvocht op drie diepten (-20, -40 en -60 cm) in de grond boven de drainbuis van twee proefplekken en de neerslag tijdens de meetperiode

(14)

Uit deze gegevens blijkt, dat het geleidingsvermogen van het oppervlaktewater in dat jaar op de bemonsteringsplek nabij de van Ewijksvaart regelmatig aan de hoge kant is geweest. In de Molenvaart is na de verhoging van het polderpeil (half mei) het geleidingsvermo-gen sterk toegeleidingsvermo-genomen. Het geleidingsvermogeleidingsvermo-gen in het bodemvocht op -60 cm is bij beide meetpunten in het voorjaar ongeveer 1000 tot

1500 uS/m (resp. 100 tot 250 mg Cl /l) en wordt half mei vrij snel

ongunstig beïnvloed. Het geleidingsvermogen van het bodemvocht op -40 cm is meer constant vermoedelijk als gevolg van de neerslagvoor-raad gevormd in de winterperiode. De bovenste bodemlaag van -20 cm is door directe en indirecte wateronttrekkingen en bovendien door de neerslag aan meer fluctuaties onderhevig. De regenval omstreeks

10 juni van ca. 30 mm brengt op -20 cm een gunstige afname in het

geleidingsvermogen teweeg. Daarna volgt weer een toename. Op -40 en -60 cm beneden maaiveld treedt geen waarneembare invloed van deze regenval op (fig. 5).

Uit de analysegegevens van het bodemvocht zijn van beide proef-plekken en van de drie bemonsteringsdiepten gedurende de groeiperio-de het gemidgroeiperio-deld geleidingsvermogen en het chlorigroeiperio-degehalte berekend. Na de oogst is van 300 tulpenplanten het versgewicht en het aantal

bollen per sortering bepaald (tabel 4 ) .

Tabel 4. Het totaal vers bolgewicht van 300 tulpenplanten, de sortering en het

gemiddeld geleidingsvermogen en chloridegehalte van het bodemvocht in de wortelzone van 0 tot -60 cm

Proefplekken Van Ewijksvaart Molenvaart Vers bolgewichl 300 planten kg 9,30 11,58

Aantal bollen per sortering >12 11 10 8 6 4 124 111 60 39 157 205 128 107 157 95 83 112 Bodemvocht wortelzone gel.verm. chloride yS/m mg/l 1730 325 1570 270 Kralen g 30 40 12

(15)

Uit deze gegevens blijkt dat het versgewicht bij de van Ewijks-vaart het laagst is. Het gemiddeld geleidingsvermogen en chloridege-halte is daar het hoogst. In de sortering komen daar de kleine maten het meest voor, terwijl bij de Molenvaart de maten 8 en 10 het hoogst in aantal zijn. De grote maten komen vrijwel in gelijke aantallen voor en bij de kralen is slechts een gering gewichtsverschil gemeten. De grenswaarde van het geleidingsvermogen in het bodemvocht, waarbij voor de tulp geen opbrengstafname optreedt is 1290 yS/m (of 130 mg Cl /l). Doordat op beide proefplekken het gemiddeld geleidingsvermo-gen tijdens de groeiperiode hoger is dan de grenswaarde is geen

maximale opbrengst verkregen. Uit eerder onderzoek is gebleken, dat de relatieve afname in opbrengst is te berekenen met de vergelij-king :

y - c(a - b)/100 (1)

waarin: y = de opbrengstafname in %

a = het gemiddeld geleidingsvermogen van het bodemvocht in yS/m,

b = de grenswaarde van het geleidingsvermogen in het bodem-vocht, waarbij voor een bepaald gewas geen opbrengstre-duktie optreedt.

c = de relatieve opbrengstafname na overschrijding van de grenswaarde per 100 yS/m,

De relatieve opbrengstafname bij de van Ewijksvaart is nu als volgt te berekenden; 0,7.(1730-1290)/100 = 3,1%. Bij de Molenvaart wordt de berekende afname; 0,7,(1570-1290)/100 = 2,0%.

(16)

6. ZOUTONDERZOEK 1978

Naar aanleiding van de onderzoekresultaten in 1977 is daarna in de polder getracht meer inzicht in de zout- of chloridegehalten in het bodemprofiel tussen het grondwater en het maaiveld (onverzadigde zone) te verkrijgen. Hierbij is nagegaan in welke mate de infiltra-tie van het oppervlaktewater van invloed is op het zoutgehalte geme-ten als geleidingsvermogen van het bodemvocht boven- en tussen drain-reeksen. Op twaalf plaatsen zijn daartoe keramische filterbuisjes

(wateronttrekkingsbuisjes) in de onverzadigde zone van de grond ge-plaatst. Gedurende de groeiperiode van enige bolgewassen zijn per proefplek regelmatig oppervlaktewater-, grondwater- en bodemvocht-monsters genomen. Van alle bodemvocht-monsters is het geleidingsvermogen

geme-ten en het chloridegehalte bepaald.

In fig. 6 is de ijkcurve weergegeven, waarbij het geleidingsvermogen tegen het chloridegehalte is uitgezet.

mg.Cr/l 4000,_ 3000 2000 1000 IJ 0.314X-0,312 r =0.976 *3** «v*ff«r i i i i i i i • 1978 x1979 i i i 0 1000 3000 5000 7000 9000 11000 tiS/m bij20°c

Fig. 6. De relatie tussen het geleidingsvermogen (uS/m bij 20°C) en het chloridegehalte in mg/l van de in 1978 en 1979 genomen monsters

Uit deze figuur blijkt een goede relatie tussen geleidingsvermogen en het chloridegehalte van de monsters te bestaan, waarbij 1000 mg Cl /l ongeveer gelijk is aan 4170 yS/m bij 20 C.

De door het onderzoek verkregen gegevens, te weten:

(17)

a. de diepte van het grondwater in cm beneden maaiveld

b. het geleidingsvermogen van het oppervlakte- en grondwater c. het geleidingsvermogen van het bodemvocht in de wortelzone op

drie plaatsen ten opzichte van de drainage gemeten

d. de verschillende bolgewassen met de bijbehorende opbrengsten in kg en het droge stofpercentage zijn voor de verschillende proef-plekken in tabel 5 weergegeven.

Uit deze tabel blijkt, dat de gemiddelde diepte van het grond-water in de polder vrij constant is en steeds tussen 60 en 70 cm beneden maaiveld voorkomt. Tijdens de groei van de bolgewassen is het geleidingsvermogen van het oppervlaktewater in het voorjaar lager dan in de zomer. Het gemiddeld geleidingsvermogen van het grondwater

is in het voorjaar hoger, maar aan de Balgweg en Middenweg zijn toch wel zeer hoge waarden gemeten. Een relatie tussen het geleidingsver-mogen van het grondwater en het geleidingsvergeleidingsver-mogen van het aan de grond onttrokken water (het bodemvocht in de wortelzone)is niet ge-vonden.

In het geleidingsvermogen van het bodemvocht boven en tussen de drains komt per proefplek een vrij sterke variatie voor, die als zo-danig een nadelige invloed op de gewasgroei kan uitoefenen. Zoals

in eerder uitgevoerd onderzoek is waargenomen (PLOEGMAN, 1978) blijkt, dat ook nu het geleidingsvermogen in de wortelzone boven de drains

meestal hoger is dan tussen de drainreeksen.

Op de verschillende proefplekken zijn per gewas niet dezelfde bolmaten uitgeplant, waardoor de opbrengsten onderling per plantbed van twee meter niet vergelijkbaar zijn. De geringe opbrengst van de

iris aan de Grasweg is ontstaan, omdat er een zeer kleine bolmaat was geplant. Het droge stofpercentage per bolgewas is echter vrijwel ge-lijk.

Met behulp van het gemiddeld geleidingsvermogen in de wortelzone van de zandgrond is de relatieve opbrengst berekend. Uit het

vastge-stelde gemiddelde geleidingsvermogen in de wortelzone (tabel 5) blijkt dat de grenswaarden, waarbij nog geen afname in opbrengst op-treedt (tabel 3), soms zijn overschreden.Door nu het geleidingsvermo-gen van het bodemvocht in de wortelzone en de gegevens van tabel 3

(18)

f * CM u 01 •o r-l O O. 01 •o e • f i M ai a •w ai o u o. ai X I e (O > C ai > Ol 60 ai &o ai • a C ai . e o (0 r i 01 > 01 . o ns H 1 u <fl 01

s'a

01 C H ' H X I CU o. o Drog e stof -bolle n Opbrengs t pe r plàntbe d va n 2 m i n e 01 00 0

1

01 > en os oi c a • H O X> N • H r * 01 01 01 ki 00 0 3 .c O 4-1 co ,G • H O (J O 4J > ^ a 01 01 r-i -O 01 o X I • o I - t 01 •v X I •rl e 01 o X. o ö C0 0) • r l 60 IJ O

£g

01 01 - 1 > o i co 60 •a e •-< -rl 0) X I •O ->-l X I 01 • r l r - l g 01 3 60 o 01 01 •o e r-l 0 01 N X I r-l X ) 01 • H 4-1 S U 01 0 60 ? a 3,0-5, 0 vana f drai n E 5-2, 5 vana f drai n ** *~ e a 01 - H > to j a x i c grond -wate r bi j dra i • -1 i . a 3 o M oi e 4-1 - H w m 3 >-X3 X ) C0 m 3 01 O e ai .* A ! 01 r-l cx u-I 01 o M Oi ir« N 00 A i rH i""~~ r H O op a a co a. _a S CO 3 . a 1 a o <7> -xi — o -T vo ^ i i n -*t un so o o en ^t *-o ^ o c o e n c N O - d - r ^ — un o r~ — -et CM en < t c o m r o < r < t < t c o o - t o i u n — ^ - r ^ o N C S N — C N C N C M u n i O - e t C T i e n m o o o o u n u - i o - m c o * o « î - n CM CN CN — M fO N H o o o o o o o o r - o o o < r —• c o N e n u - t ^ o — e n o o r n r ^ r - > r ~ r « r — •—i - ~ » ^ —.a O O O O O O O O m v û c o - O L O - o c N c n c n c M c n r - ^ e n r ~ O O O O O O O O O M O O O O N M M O N * * v O « m c D f n N • — • • - « — r r r r _ • r r r r O O O O O O O O > Û 0 1 < t O O N v O \ 0 u n v o t - ^ c n - a - o o ^ a - o o O O O O O O O O m c n o o \ f n c n c ^ * o c s i c ^ o O v û o c T > r ^ N ' ï f M N N M f O N O O O O O O O O - e f O - e t O N O O - J ^ O ^ O M f l O O C O C O O O — —. r - — —. —. CM CM c n o M A N O c N - j m \ O V O V O \ O I N \ D \ O N Û 1 1 1 1 1 1 1 1 en co u) • r i * r l >H Ü O Ü C X C X C X c o c o P M r H H H ' n - r i I H H U 3 3 3 U H S S J S J S H H H M r - l 4J (J 4J 60 60 U a a " - 1 u o 0 > cfl 60 U 01 01 n J 6 0 a i n J 3 6 0 3 6 0 > o i 3 c d c o c u c a i C 3 B > C 3 a i 3 o i o o o x J c o c o x i c o H H 0 ß t B c i j T 3 n J O n j u c o d r i T - i u S « f f l N » I O Ï O O 1 m CN 1 O 1 O un I r -m l c^ en l O 1 a\ -et 1 *~ O 1 r— *43 1 O 1 en 0 0 1 CM O 1 00 00 1 —• vO 1 ^o 1 1 X I 1 1—1 01 1 X ) 73 1 U • r i 01 a i a 01 O O 1 c-J ON m \c so «s *> f t » — r-i un m O-l v£> cr» l . - « un un un en en en un -et a\ l . . . un m -et un o un m un CM ^o o CM en un -et o o o o un —. en — l O M n o — — CM CM O O O O m r-» o o r-. un \ o ON _ r - . C N — o o o o oo o vo en n \ B < t -— -— CM CN O O o o CM m en O un a\ un o — - CM CN O O O o — l-~ — < t CM c^ un CM CM CM CM CN o o o O cri -a- O r~ a\ CM en o — CM CM CN oo o — m v£> VJ0 VO VO 1 1 1 1 0> Ol Ol Ol • H * r l ' H ' H t-H i—1 r H r-4 01 01 01 01 r J >J J r J JJ 4J t d h h ai en eu 60 3 M co eu u > > 3 O TJ X I co - c C • nj CJ co Ct) (-1 CO M M U O ON en O m o r - i O un ON O ON 00 o o o CM o 00 <r CN O un r r CN ' m v£> i X ) r - H tu X I X I • r < a Cil o 16

(19)

in de reeds eerder vermelde vergelijking: y = c(a - b)/100 (1) toe te passen is de relatieve opbrengst per proefplek berekend.

(20)

7 . ZÜUTONDERX.OliK 1979

Een herhaling van het onderzoek is in 1979 op veertien proefplek-ken in de polder uitgevoerd, waarbij evenals in 1978 regelmatig op-pervlaktewater-, grondwater- en bodemvochtmonsters zijn genomen. Van alle monsters is evenals in voorgaande jaren het elketrisch gelei-dingsvermogen en het chloridegehalte bepaald. De relatie tussen het geleidingsvermogen en het chloridegehalte kwam overeen met die weer-gegeven in fig. 6. Analoog aan 1978 zijn de verkregen resultaten nu in tabel 6 vermeld.

Uit deze tabel blijkt, dat het grondwater in het voorjaar gemid-deld ca. 69 cm beneden maaiveld en in de zomer ongeveer 72 cm-mv is geweest. Het gemiddeld geleidingsvermogen van het oppervlakte- en grondwater is tijdens de groei van de voorjaarsgewassen behoorlijk lager dan gedurende de zomerperiode. Dit geldt tevens voor het op

drie plaatsen gemeten geleidingsvermogen in de wortelzone van de zand-grond. Mogelijk is dit een gunstig effect als gevolg van de uitzon-derlijke winterperiode met veel sneeuwval. Bovendien is in tegen-stelling met de gegevens van voorgaand zoutonderzoek het geleidings-vermogen in dit jaar gemeten boven de drains veelal lager dan tussen de drainreeksen.

Met behulp van het gemiddeld geleidingsvermogen in de wortelzone is pet" bolgewas de relatieve opbrengstreduktie berekend met de eer-der aangegeven vergelijking: y = c(a - b)/100 (1). Voor de ver-schillende bolgewassen is de relatieve afname in tabel 6 weergege-ven. De procentuele afname bij de narcis, iris en lelie is toch wel aan de hoge kant, daar er tijdens de groeiperiode 27/2 tot en met 25/9 ongeveer 130 mm neerslag meer is gevallen dan in eenzelfde periode in 1978 (fig. 7).

(21)

1-1 oi T3 . - I O O. <u T3 e 01 Ol I—t a tu m o w Cu ß Id <v OJ > oi > c oi > a) 60 <u Ml <u g Xi o to ai a .o n H 1 u u> 01 ??! oi e l-l i u jo m o. o Ö O U - I ™ o o ^ u u „ O to o brengs t pe r Lantbe d n 2 m i n S * 3 c a i 0 0 o

e

o i > t o 0 0 Ol e c • M O • O N • H i - l 01 01 t—l 4 J 01 k l 00 O .0 * O 4-1 co X • r l o u o i—I » O 01 0 J O T 3 01 •o T 3 • H O j s O c 10 0 1 • H 0 0 h 0

sa

01 01 1-1 > o i co 0 0 •o ß . - 1 - H 01 • O T 3 - H 1 3 Ol • H i-H 3 Ml o

1

01 01 •o c ' M o Ol N T 3 r - l T 3 01 • i - I u § o 00 3 s o tu a « ed - I - I i / i ß ra i ra M O > T 3 c o a m IM e « CO ' M CM ß CO 1 CO M u - i > - o -g.s > « o u J O t a c •8 J « e S M X I w 2 <U « o

2

-<B-° to m s Ol o ß Ol ^ , ü Ol r H c M-l Ol o u eu B-e fr* 0 0 J<! i-H 1 I M o SP e a C/l 3 . S CO 3 . S co 3 . >

.8

en NO o o r- o r^ m — o — o \ O v D O W - ï > î NO m oo o oo o rn (n co >* tn ^ï c o o — • i n N O o i r s c v m v ß m N D ~— — O O O O o O O l <t CO v O v£> OO CO ~ CM - - CM o o o o o o o « n o i c o • * O l - ~ - t f . — U I O l ^ 4 ~ - ^ w — t—• o o o o o o o o m » o fl-j v o I s CM 0 0 CM NO O l CM — — . - — O O O O O O m N t o - \ o • * B O - - - J 0 1 o o o o o o ^ N O o i r o r j i r o N O N N ^ J O l o o o o o o O O O O N O N O o o C M m < r «3- o o o o o o o m ^ o i N i n N i s r s - 3 - f s N D m c o r s o i i n o i - i NO N v O | s \ 0 ND 1 1 1 1 1 1 tO 0 ) • H - H o o a o. o, o. k l k l i-H i - ( r H i - l cd ld 3 3 3 3 2 5 3 H H H H M 0 0 U k l CO M • i - i U o o > u oi k i s o co 3 o o o o ra o i ra e oi o i ra s > 0 ) 3 3 > g - o -a w e o - a o ß - o ra I - I c o ra -n M ra ra u M S O CÛ CM t/5 O ON O . . . i O - 3 - m o o N i n r > . — e n o o < r c o - a - < r — CO < f V 0 N O CO CO •—• o o m o 0 0 u"l i n NO — CM CM o o o o N O o C M r s CM m in co ^— — — o o o o O c o o i r s . P l s ï N N O O O O m C M o a i C M u o c o r * o o o O C M N O m CM m «* o O o o o •—• CO CO 0 0 NJIDCOO o o o o N 0 0 - Î ON NO NO ON NO CM 0 0 — 0 0 N N U N N D 1 1 1 1 10 3 o * to to O t—1 « H > M O 3 H l-i U H M M t _ ) M M k l oo u ra o» oo ra ra o i 3 a) ra > •O 5 3 > ß . 3 m T 3 a i o eu ra ß I - I . o i k i ra o o J O N S O 1 O CM 1 — 1 CO CO 1 « NO 1 m • i T 1 r s i 0 0 CM 1 0 0 1 •o-CM 1 Is» 1 oo • * 1 O 1 O l NO | O l NO | 1 " O 1 r-H 01 1 -o " O 1 k i • i - I 01 e i e 01 o ü 1 N CM — O N O u n CM CO CM o i N O c o r s M •• » n C M N D r-s. i n c o c o c o c o — c o O N O ~a- o- J - co O O O O CO 0 0 N O CM i n CN c o c o o o o o co o m co • N T N O C O N CM ~ - i — * — O O O O m - P N o i 0 0 NO 1 — NO o o o o f s . CO U I CM CM vd- 0 0 0 0 o o o o o o r - . - f f o i — r » CTN N O CM — — — O O O O O N O 0 1 f l r-s, o m oo CM — CM CM o o o o ps. a i r-* r * . — 0 0 — O <M — CM CM m co o oo NO 0 0 PS NO 1 t 1 1 01 0> 01 01 • H «i-t ' H * M l - l 1—1 l - l 1—1 01 01 01 01 -J J J J V 4 J 0 0 M M oo o> ra ra oi 3 ra « 3 k i > > tO O "O T J ra j s ß ß k i o ra ra O CO M N o f s . CO CO o t n •^ o oo O l CO ~* oo m O l oo m O l CM CM m r— o CM CM I S 1 t ) 1—1 01 •a -a • M E 01 O 19

(22)

8. CONCLUSIE

Het wisselend zoutgehalte van het oppervlaktewater in de polder weergegeven in fig. 3 heeft wel degelijk een ongunstige invloed op de groei van zoutgevoelige bolgewassen. In een zogenaamde natte pe-riode blijkt zelfs dat in het slootwater geen duidelijke verlaging van het zoutgehalte is waar te nemen. Het geleidingsvermogen van het oppervlaktewater is in de periode 27/2 tot en met 25/9 in 1979 niet belangrijk lager dan in 1978, terwijl er ongeveer 130 mm regenwater meer is gevallen. Voor beide jaren is in fig. 7 de

neerslagintensi-teit, het gemiddeld geleidingsvermogen en chloridegehalte van het oppervlaktewater met de tijd weergegeven.

HS/m mg Cf/I 4000-,-1000 3000 - - 700 1978 2000. 1000-- 100 27/2 tot 25/9 Z neerslag 300mm (mm) neerslag -.50 | i S / m 4 0 0 0 - , 3 0 0 0 2 0 0 0 -1 0 0 0 . 0 -mg Cl r-1000 - 700 - 400 . 100 - 0 71 1979 27/2 t o t 25/9 E neerslag 430 mm data (mm) neerslag 50 data Fig. 7. Het gemiddeld geleidingsvermogen en chloridegehalte van het

oppervlaktewater in 1978 en 1979 van respectievelijk 12 en 14 proefplekken en de gemeten neerslag in mm

Uit deze figuur blijkt, dat na beide winterperioden in maart--april het oppervlaktewater ongeveer 1500 yS/m (250 mg Cl /l) bevat.

(23)

Gedurende de groeiperiode in 1978 treedt de toename in geleidingsver-mogen in mei en juni op, terwijl ook vanaf 10 juli na het wegblijven van regenval weer snel een verhoging valt waar te nemen. In 1979 heeft de neerslag eind mei en begin juni (ca. 110 mm) het geleidingsvermo-gen in het oppervlaktewater enigszins verlaagd. Maar in de zomer na deze regenperiode neemt het geleidingsvermogen weer vrij snel toe en bereikt in beide jaren een gemiddelde zomerwaarde van ongeveer 2400 yS/m (520 mg Cl"/1).

In de tabellen 5 en 6 is per proefplek het gemiddeld geleidings-vermogen in de wortelzone van de zandgrond weergegeven. De relatieve opbrengstreduktie is met behulp van bovengenoemde gegevens en die van tabel 3 berekend. Bij het bolgewas de tulp is geen of slechts

een geringe opbrengstredukte opgetreden. De gewassen narcis en iris ondervinden in beide jaren opbrengstverlagingen van gemiddeld 5%, terwijl bij de lelie de reduktie ongeveer 3% is. Hoewel deze

op-brengstredukties nog gering zijn dient men in dit infiltratiegebied onder de huidige mogelijkheden inzake de watervoorziening, vooral bij de meer zoutgevoelige bolgewassen, toch wel terdege met grotere redukties rekening te houden.

(24)

9. SAMENVATTING

Uit de verkregen gegevens van dit onderzoek blijkt, dat als ge-volg van het in een infiltratiegebied inlaten van oppervlaktewater met een bepaald geleidingsvermogen (fig. 3) de directe omgeving van de drain het meest ongunstig wordt beïnvloed (fig. 5). Het gelei-dingsvermogen van het infiltratiewater zal zich via het drainage-systeem met het grondwater in horizontale richting verplaatsen en bovendien vanuit het grondwater door capillair transport in vertica-le richting in de grond bewegen. Afhankelijk van de waterbehoefte in de onverzadigde-of wortelzone van de zandgrond als gevolg van de verdamping zal een zouttoename optreden. Door een toename van zouten

in de wortelzone kan een vermindering in gewasgroei optreden waar-door een verlaging van de opbrengst mogelijk is. Indien het gemid-deld geleidingsvermogen in de wortelzone gedurende de groei van een gewas hoger is dan de zoutgevoeligheids-grenswaarde (d.i. de waarde waarbij nog geen opbrengstreduktie optreedt; tabel 3 ) , is een maxi-male opbrengst niet te verwachten.

De relatieve opbrengstreduktie van bolgewassen verschilt van jaar tot jaar (tabellen 4, 5 en 6). Deze redukties zijn in hoge mate

af-hankelijk van de gevoeligheid van het gewas, het gemiddeld geleidings-vermogen of chloridegehalte van het bodemvocht in de wortelzone en de aanvullende waterbehoefte tijdens de groeiperiode.

Een tekort aan beschikbaar water door capillair transport vanuit het grondwater en door de natuurlijke neerslag in het infiltratiege-bied ten opzichte van het totaal waterverbruik van een gewas, kan door kunstmatige beregening worden aangevuld. Elke aanvulling met zout- en/of chloride houdend oppervlaktewater zal een directie toe-name van het geleidingsvermogen van het bodemvocht in de wortelzone betekenen. Er dient voor dit infiltratiegebied, vooral tijdens de groeiperiode ten behoeve van een goede produktie, naar een zo laag mogelijk geleidingsvermogen en/of chloridegehalte in het aangevoerde oppervlaktewater (fig. 2 en 7) te worden gestreefd. Indien naast het waterbeheersingsplan bovendien nog goede aandacht aan een waterkwa-liteitsbeheersingsplan wordt besteed, is een verbetering van de

groeiomstandigheden voor bolgewassen in het onderzoeksgebied mogelijk.

(25)

10. LITERATUUR

BERG, C. VAN DEN. De invloed van opgenomen zouten op de groei en

produktie van landbouwgewassen op zoute gronden. Proefschrift Wageningen 1952.

BERNSTEIN, L. and H.E. HAYWARD. Physiology of salt tolerance. Ann. Rev. Plant Phys. 9; 1958 (25-46).

HAYWARD, H.E. and L. BERNSTEIN. Plant growth relationships on salt affected soils. Bot. Rev. 24; 1958 (584-635).

and C.H. WADLEIGH. Plant growth on saline and alkali soils. Adv. Agr. 1; 1949 (1-38).

ONDERWATER, L.N. Zoutonderzoek in Breezand, 1954. Rapport RTC Hoorn. PLOEGMAN, C. Waterkwaliteit en bloembollenteelt, 1977. ICW nota 954.

Het chloride-ion in de grond in relatie tot de opbrengst bij tulpen. Landbouwk. Tijdschr./pt 2; 1978 (40-43); ICW Verspr. Overdr. 208.

STRIETMAN, H. De invloed van infiltratie met zout water op het

chloorgehalte van het grondwater en de bolproduktie. Bedrij fs-ontw. 1971, 7/8 (69-73).

1977. Mondelinge Mededeling.

TOUSSAINT, C.G. Beregening bij tulpen op zandgrond. Med. Dir. Tuinb. 31, 1968 (212-221); ICW Med. 112.

VEERMAN, G.J. Vochtkarakteristieken van enkele proefplekken in Noord-Holland, 1980. ICW-nota 1171.

VRIJHOF, B. De verzilting van open wateren in Noord-Holland, 1958. Onderz. Landbouwwaterhuishouding Med. TNO.

WESSELING, J. Tuinbouw, waterkwantiteit en waterkwaliteit. Bedrijfs-ontw. 8, 1977, (849-854); ICW Verspr. Overdr. 203.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

7: meer gerekte plant; flink ontwikkelde blaaeren; niet zoo ge­ spreide bladeren; iets lichter van kleur; vrij stevige stengel; lange leien.. 2: meest gerekte

driehoeksborden reclame maakt om te gaan stemmen, er door de gemeente op diverse plaatsen in de stad speciale borden worden neergezet om verkiezingsaffiches te kunnen plakken en

• Veel focus behoud opp intergetijdengebiden, meer kennis nodig over kwaliteit • Onderzoeken van verloop bodem temperatuur: relatie omgevingsfactoren,. droogvalduur,

Op basis van mogelijke aanwezigheid van gevaren in diervoedergrondstoffen en diervoeders, mogelijke overdracht van deze gevaren naar dierlijke producten én toxiciteit van de gevaren

In situaties waarbij de parkeerdruk in de openbare ruimte structureel hoog is, maar er nauwelijks gebruik wordt gemaakt van de parkeervoorzieningen op eigen ter- rein,

Een aanbestedende dienst of een speciale-sectorbedrijf stelt bij de voorbereiding van en het tot stand brengen van een overheidsopdracht of een speciale-sectoropdracht,

De basismedewerker mode/maatkleding volgt instructies en procedures op die gelden voor het verzamelen van materialen en het instellen van machines en apparatuur, zodat alle

De reglementering verplicht dat er een risicoanalyse wordt uitgevoerd voor alle werksituaties en dat er een actieplan wordt opgesteld om geleidelijk de beste toestand van welzijn