Leo Faase*
Column
De onbekende toekomst van de overlegeconomie
Het zal geen toeval zijn geweest dat de NVA het 25-jarig bestaan heeft aangegrepen om een studiedag te organiseren over de overlegecono mie. De Nederlandse Vereniging voor het on derzoek van Arbeidsverhoudingen vormt im mers zelf een variant op de succesformule: van uit het brede perspectief van de studie der ar beidsverhoudingen een dialoog op gang houden tussen wetenschappelijk geïnteresseerden en de deelnemers uit de maatschappelijke organisaties en de overheid. En de NVA is daar ook altijd heel redelijk in geslaagd, getuige het historisch overzicht dat Nobelen maakte voor het boekje dat van de studiedag is uitgegeven.1
De overlegeconomie dus. Het onderwerp staat centraal voor een blik op de toekomst. Voort zetting van de overlegeconomie lijkt niet van zelfsprekend. Van Voorden spreekt zelfs van een cruciaal moment voor de arbeidsverhoudin gen. Is er ruimte en bereidheid voor de voort zetting van het stelsel zoals in het recente SER- advies terzake wordt beweerd?2 De participan ten in de SER-discussie (inclusief de adviesaan- vragende minister) zijn uitgenodigd om op een preadvies van Albeda te reageren. Een goed gestructureerde thematische discussie levert het niet op. Wel een veelheid van inzichten en overwegingen die aantonen dat in de feitelijke analyse van de overlegeconomie de posities van de participanten herkenbaar blijven. Op deze plaats een paar krenten uit de pap en de aan beveling het jubileumboekje er eens op na te lezen.
Eerst een korte typering van de inleidingen. Al beda plaatst in navolging van Colin Crouch de
* Leo Faase is lid van de redactie van Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken.
overlegeconomie in de schaduw van de over winning van het moderne neo-liberalisme over het neo-corporatisme uit de jaren zestig en zeventig. Resteert de opvatting dat alleen een niet al te ambitieuze overlegeconomie (uitwisse ling van informatie en een dialoog over de doel stellingen) toekomstkansen heeft. Quené uit zich in dezelfde zin als hij aangeeft dat juist in klimaatbeïnvloeding de functie ligt van het cen traal overleg. Zijn analyse van de overlegecono mie als een kader waarbinnen overheid en maatschappelijke organisaties in samenspel ge bruik maken van de instrumenten van de markt is voor De Vries aanleiding het ambitieniveau van de overlegeconomie hoger te wensen; met name op het punt van de werkgelegenheid. Ste- kelenburg koppelt de representativiteit van de vakbeweging (volgens Albeda de achilleshiel van de overlegeconomie) los van het lidmaat schap, betwist de representativiteit van de werk gevers en stelt vast dat toenemende decentra lisatie de noodzaak tot (centrale) coördinatie doet toenemen. In de inleiding van Stekelen- burg komen de kernthema’s aan de orde die kennelijk de discussie over de toekomst van de overlegeconomie bepalen. Decentralisatie en in dividualisering enerzijds en de toenemende in ternationalisatie c.q. europeanisering anderzijds, met nadruk op de creatie van een overlegeco nomie op Europees niveau. Rinnooy Kan’s bij drage met een heldere analyse van de recente ontwikkelingen, getuigt ervan dat hij de conse quenties van de toegenomen individualisering het verst door wil trekken. De keuze voor het Rijnlandse model van de sociale marktecono mie gaat gepaard met een pleidooi tegen collec tieve regelingen en marktinterventie door de overheid. Rinnooy Kan lijkt ook de meest pes simistische visie op de overlegeconomie te heb ben. Hoge eisen worden gesteld aan de mede
Column
spelers in de overlegeconomie, lage ambities toegekend aan de instituties, het centraal over leg en de SER. Kortom duidelijk over de wer king, maar aarzelend over het perspectief. Over de aldus gepresenteerde discussie een tweetal opmerkingen.
In de eerste plaats valt op dat alle auteurs het in min of meer gelijke mate moeilijk hebben met de gevolgen die de maatschappelijke trends als decentralisatie, individualisering en interna tionalisering hebben op de overlegeconomie. Veelal blijkt dat die moeite samenhangt met de impliciete veronderstelling dat de overlegecono mie vooral en met name functioneert (en wel licht ook dient te functioneren) binnen de insti tuties op centraal niveau. Het functioneren van de overlegeconomie op andere niveaus blijft zo buiten beschouwing. Dat maakt bovendien dat de centrale vraagstelling naar juist de toekomst van de overlegeconomie (andere niveaus, nieu we instituties?) onderbelicht is gebleven. Waar de positie van de vakbeweging in het geding is spreekt de opvatting van De Vries aan dat uit een dejuridificering van de arbeidsverhoudingen (terugtredende overheid, meer paritaire instru menten) een sterkere vakbeweging kan voortko men.
In de tweede plaats en hiermee samenhangend is de benadering van de overlegeconomie bui tengewoon pragmatisch en wel in twee beteke nissen. Enerzijds is het opmerkelijk te kunnen constateren dat de pittige discussie die tot in de jaren tachtig werd gevoerd over de aard van de arbeidsverhoudingen (van harmonie- naar con flict- en coalitiemodel) is verblfcekt en terugge bracht tot de nuchtere constatering dat in Ne derland nu eenmaal consensus voorop staat en dat beleidsafstemming ook nodig is om het hoofd te kunnen bieden aan ontwikkelingen in de internationale concurrentieverhoudingen. De theoretisch-analytische aandacht voor de relatie tussen de overlegeconomie en arbeidsverhou dingen is beperkt gebleven tot een bijdrage die Slomp voor het boekje schreef.
Anderzijds is ook een principiële discussie met de politiek vermeden en wellicht terecht. De politiek is druk doende geweest het (vermeend verloren) initiatief in de economische orde naar zich toe te trekken en een principiële positione ring van poütiek en overlegeconomie zou in die
context voor de hand liggen. Brinkman, Wölt- gens, Bolkestein en Tommel hebben daartoe verleden j aar in Zeggenschap een poging gedaan waaruit kan worden afgeleid dat bij elke politie ke visie zo niet een andere omschrijving dan toch een ander gebruik van de overlegeconomie hoort, afhankelijk van de rol die men toedicht aan de staat of het ind ividu en de visie die men heeft op de meso-structuren in de samenleving. De titels van de onderscheiden bijdragen zijn op dit punt al buitengewoon veelzeggend.3 Met de pragmatische aanpak wordt althans die discussie binnen de arbeidsverhoudingen verme den. De inleiders volgen daarmee ook de aan pak uit het genoemde SER-advies. Daarin is vooral een wissel getrokken op de effectiviteit van de bijdrage die de overlegeconomie kan hebben voor het functioneren van de markt. Een heldere verdeling van verantwoordelijkhe den is daarbij als een noodzakelijke voorwaarde sterk naar voren gehaald. Het advies kan zo een pacificerende invloed hebben op de ideolo gische discussie over het primaat van de poli tiek. Wel mag verwacht worden van de politiek dat ook zij uiteindelijk een praktisch en han teerbaar antwoord formuleert op de vraag naar de betekenis van overleg, advies en zelfordening binnen de arbeidsverhoudingen. De Vries heeft daartoe een goede poging ondernomen die in houdelijk dieper steekt dan de wat onthutsende mededeling van een kamercommissie dat aan de gegroeide adviesstructuur geen leidende principes ten grondslag liggen anders dan het blijkbaar algemeen aanvaarde idee dat ‘het veld’ betrokken diende te worden bij de ont wikkeling en uitvoering van ‘het beleid’.4 Noten
1 W. Albeda, N.A. Hofstra (red.) (1993), P.W.M. Nobe- len(red.),Th. Quené.A.H.G. Rinnooy Kan,H. Slomp, J. Stekelenburg, B. De Vries, W. Van Voorden,
Toekomst van de overlegeconomie, Assen/Maastricht. 2 Sociaal-Economische Raad (1992), Convergentie en
overlegeconomie, 92/15, Den Haag.
3 Om die reden voluit: L.C. Brinkman, ‘D e overheid moet dereguleren’; M.A.M. Wöltgens, ‘Overlegecono mie door maatschappelijke sturing1; F. Bolkestein, ‘Primaat van de politiek o f slappe knietjes?’; D.K.J. Tommel, ‘Overleg moet niet weg maar vernieuwd’. In:
Zeggenschap, mei/juni 1992.
4 Tweede Kamer der Staten-Generaal, Bijzondere com missie vraagpunten adviesorganen (febr. 1993), Raad op maat, Den Haag, p. 18.