• No results found

Laagbetaald werk in Nederland 1972-1990 - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Laagbetaald werk in Nederland 1972-1990 - Downloaden Download PDF"

Copied!
14
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Laagbetaald werk in Nederland 1972-19901

In het publieke debat over de Nederlandse arbeidsmarkt neemt het ‘onderste segment’ een centrale plaats in. De Commissie-Andriessen schreef een speciaal rapport voor de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Andriessen 1994) maar ook vele anderen doen een duit in het zakje (bijvoorbeeld Centrale Economische Commissie). Belangrijk motief voor alle partijen in het debat is de vrees voor een blijvende en raciaal getinte tweedeling van de samenleving: laag-opgeleide, merendeels allochtone, semi-permanent werklozen tegenover beter opgeleiden die wel een baan weten te bemachtigen. De combinatie van twee ontwikkelingen verleent het debat urgentie: de hoge concentratie van werkloosheid onder laagopgeleiden en de afname van laagbe­ taalde werkgelegenheid. De werkloosheid onder personen met niet meer dan basisonderwijs is tweemaal zo hoog als gemiddeld: 15,6 om 7,5 procent in 1993 (CBS 1993, p. 8), en het aantal minimumloners daalt stelselmatig. Tussen 1974 en 1992 verminderde hun aantal met twee-derde, hun aandeel in de werkgelegenheid nam af met bijna drie-kwart (zie tabel 1). In dit artikel gaat het in de eerste plaats om de vraag in hoeverre er inderdaad sprake is van een afname van de hoeveelheid laagbetaald werk.

Tabel 1 Werkgelegenheid minimumloners, 16-64, SBI 0-9 1974-1992

’74 ’76 ’79 ’83a ’83b ’85 ’86 ’87 co0° 89 ’90 ’91 ’92

Aantal x 1000 372 406 365 258 226 195 183 180 177 163 146 132 122

Aandeel % 9.8 10.5 8.9 6.5 5.8 5.0 4.5 4.3 4.2 3.8 3.3 2.9 2.7

Bron: CBS 1974-83a minimumloononderzoek; 1983b-1992 op grond van (H alfjaarlijks loononderzoek.

Ondanks de daling van het aantal minimumloners, is de afname van de hoeveelheid laagbetaald werk geen uitgemaakte zaak (zie schema 1). De Sociale Nota stelt dat de werkgelegenheidsgroei rond het wettelijk minimumloon in de periode 1983-1990 3 tot 3,5 maal zo groot is geweest als die van de totale werkgelegenheid. Elfring en Kloosterman, initiators van het debat over de Nederlandse ‘job machine’ enkele jaren geleden in ESB, vonden een toenemend aandeel van laagbetaalde banen in de werkgelegenheid tussen 1979 en 1988; het onderste kwart van de werkge­

* Wiemer Salverda is verbonden aan de vakgroep Algeme-

ne Economie van de Rijksuniversiteit Groningen.

legenheid in 1979 neemt 72 procent van de groei voor zijn rekening. Bosch en Van der Hoever zitten tussen beide opvattingen in: een snelk groei van de laagbetaalde banen van 1985 toi 1988 maar niet significant sneller dan de algeme ne werkgelegenheidsgroei.

Nu is de stelling uit de Sociale Nota nog af te doen als een onbegrijpelijke verwarring van stro­ men en voorraden. De uitspraak heeft in werke lijkheid betrekking op de

mobiliteit

op de arbeids­ markt, niet op de werkgelegenheidsvoorraad. Dat de mobiliteit aan de onderkant relatief hoog uit­ pakt is absoluut niet verwonderlijk al was het alleen maar vanwege de vele (minimum)jeug- dloners die elk jaar vers instromen. De Socialt Nota 1993 (176, tabel 7B) toont een duidelijke

(2)

Laagbetaald werk in Nederland 1972-1990

Schema 1 Onderzoeken naar laagbetaalde werkgelegenheid

SZW, Sociale Nota 1993 (bijlage 7) zie ook Sociale Nota 1994, 72. Werkgelegenheid rond minimumloonniveau

1983 1983 + 1990 toename

tot ƒ 500

SBI 1-9 221.000 6,6% 179.000 4,5%

SBI 1-3, 5-8 152.000 13.000 129.000 + 116.000 + 53%

alle lonen +630.000 +19%

voor 1983-ers normale contractloonontwikkeling aangenomen, m inim um loon wordt ca ƒ 500 in ’90 ► 1983 + in 1990 nog in dezelfde loonklasse

SBI 1-3, 5-8; volwassenen; vol- en deeltijd > 1/3 van de werkweek

'De procentuele toename van de werkgelegenheid in de laagste twee loonschalen is ongeveer 3 d 3,5 keer zo groot geweest als de groei van de totale werkgelegenheid'

Kloosterman & Elfring, Werken in Nederland, 1991 (§ 5.2) Werkgelegenheidsverschil 1988 - 1979 laagbetaald totaal industrie -9.000 -87.000 diensten +466.000 +720.000 (tertiair) (+137.000) (+373.000) (kwartair) (+329.000) (+347.000) totaal +457.000 +633.000

prijsgedefleerde le kwartiel van 1979 ( f 11.25/uur ’79; ƒ 14,85/uur ’88) alle leeftijden; vol- en deeltijd

"... een groot deel van de banengroei tot stand komt in de laagbetaalde segmenten van de diensten­ sector,...'

Bosch & Van der Hoeven, Werkgelegenheidsgroei ook bij laagbetaalde banen?, EIM/SZW, 1991 werkgelegenheid < ƒ 13/uur (dat is net boven volwassen minimumloon)

populatie instroom

1985 19,7% 38%

1988 21,1% 37%

absoluut 1985-1988 + 101.000

1985-lonen naar 1988 aangepast via regelingslonen en contractuele arbeidsduur SBI 2-3, 5-8 minus 71, 72.1, 77, en 98 (particulier bedrijfsleven)

instroom = anciënniteit < 3 jaar; alle leeftijden; vol- en deeltijd en flexibel

"Het aandeel van de laagste loonklasse in de arbeidspopulatie wijzigt nauwelijks ... gestegen van 19,7% naar 21,1% ... maar deze toename is niet significant.'

(3)

afname van de vóórraad laagbetaald werk, van 220.000 naar 180.000.

Van het banenmachine-debat kan men zich niet zo gemakkelijk af maken, al is ook daar sprake van een misverstand. Elfring en Kloosterman legden ten omechte een exclusief verband met de creatie van nieuwe banen wat hen indertijd op enkele indringende reacties kwam te staan (Boot, Van Esch en Vos, respectievelijk Van Schaaijk en Waaijers). Naast het scheppen van nieuw laagbetaald werk vergroot echter ook loondruk in bestaande banen de hoeveelheid laagbetaald werk. Loondruk op zijn beurt kan het resultaat zijn van algemene loonontwikkelingen, die achterblijven bij de prijsontwikkeling, of van herbezetting van bestaande banen tegen een lagere beloning dan voorheen. Afgezien van eventuele oorzaken van de laagbetaalde werkgelegenheidsontwikkeling blijven de resultaten van Kloosterman en Elfring wel overeind.

Kennelijk leidt verschillend onderzoek van laag­ betaalde werkgelegenheid tot uiteenlopende resul­ taten. Dit op zich maakt het al wenselijk om nog­ maals goed naar de omvang van deze werkgele­ genheid te kijken. Er zijn belangrijke definitie- verschillen - /angbetaald is ruimer dan laagstbc- taald. De ontwikkeling van het minimumloon, maar ook de methode van onderzoek en de aard van het data-materiaal kunnen van invloed zijn. Verder is het van belang om de ontwikkeling over langere termijn te bestuderen. Dat vermin­ dert de kans om slachtoffer te worden van perio­ de-effecten, populair gezegd ‘de waan van de dag’. Het weinige Nederlandse onderzoek dat beschikbaar is, gaat immers niet erg ver terug in de tijd, tot 1979 op zijn hoogst; bovendien stem­ men de periodes in de verschillende onderzoeken niet overeen.

Ook is het belangrijk vast te stellen dat inhoude­ lijk gezien het debat over laagbetaald werk steeds verder uitwaaiert. Het wordt nu breder opgevat dan als de eeuwige minimumloonkwestie (wel of niet handhaven en zo ja hoe hoog) en, in de Sociale Nota 1994, onder andere in verband gebracht met de instroom van laagopgeleide immigranten, de werking van de arbeidsmarkt, loonschalen in CAO’s, irreële wensen van werk­ lozen en vooringenomenheid van werkgevers. Deze opsomming is zeker niet compleet; arbeids­ deling en technologische ontwikkeling kunnen er zo aan worden toegevoegd. Het is niet mijn be­ doeling hier alles overhoop te halen wat met

laagbetaald werk en laagopgeleide werkloosheid te maken heeft. Wel wil ik opmerken dat het niet verstandig is om dit complex a priori als een

segment op te vatten. Dat wekt licht de suggestie

dat het gaat om een problematiek die los staat van de rest van de arbeidsmarkt. Verdringing van laagopgeleide werkzoekenden door beter opgelei­ den, inmiddels een ‘bezonken goed’ in de theorie­ vorming (Rapportage Arbeidsmarkt diverse jaren, Teulings, Salverda (1991), Van der Meer) is een verschijnsel dat juist een direct verband legt tussen de onderkant en de rest van de arbeids­ markt. Het is, ook om andere redenen, gevaarlijk zich blind te staren op de open werkloosheid en de openstaande vacatures en uit de simpele con­ frontatie van deze twee af te leiden dat er meer laagopgeleid werk moet komen (zie Salverda 1992, h. 7). Op grond van de verdringingsanalyse ware eerder te wensen dat het aantal banen op middelbaar opleidingsniveau groeit en dat beter opgeleiden daarheen doorstromen, weg uit het laaggeschoolde werk. Die optie verhoudt zich trouwens ook beter tot het beleid van de Minister van Economische Zaken die om het hardste roept dat eigenlijk alleen concurreren met kennis de Nederlandse economie nog kan redden.

Vanwege de verbanden in alle mogelijke richtin­ gen is het relevant in een eerste beschrijving van laagbetaalde werkgelegenheid niet louter de totale omvang te bestuderen maar ook daarbinnen te kijken, naar samenstelling en frequentie. Dat wil ik hieronder doen in twee opzichten, ruwweg te typeren als een sociaal en een economisch aspect. Hoe ontwikkelt de samenstelling van de laagbe­ taalde werkgelegenheid zich, opgesplitst naar sociaal-demografische groepen respectievelijk economische sectoren? En in welke mate komt het voor binnen die groepen en bedrijfstakken? Het is belangrijk het economische aspect te bena­ drukken omdat in onderzoek en politiek debat het accent veelal ligt op de sociale kant. De politieke omzichtigheid met kwesties van inkomensonge­ lijkheid is bekend maar ook wetenschappelijk onderzoek legt vaak dezelfde nadruk, niet in de laatste plaats vanwege de gebruikte gegevens. Meer economisch getinte studies, die bijvoorbeeld een verband leggen met de veronderstelde pro- duktiviteit van laagopgeleide personen of met het niveau van de uitkeringen, richten zich doorgaans wel gedetailleerd op het arbeidsaanbod maar laten de vraagkant voor wat ze is. Meer aandacht voor de bedrijfskant kan verhelderend werken. Dit

(4)

Laagbetaald werk in Nederland 1972-1990

artikel beperkt zich aan de economische kant tot een eerste verkenning, op het niveau van secto- ren/bedrijfstakken, en diept de verdere relaties niet uit. Dat geldt nadrukkelijk ook voor de eer­ der genoemde invloeden op laagbetaalde werkge­ legenheid: creatie van banen of loondruk. Ik onderscheid drie demografische groepen die in dit verband tevens een sociaal-economische betekenis hebben: jongeren, volwassen mannen en volwas­ sen vrouwen, met de leeftijd van 23 jaar als scheidslijn.

Ik zal hier niet in detail de data-problemen be­ spreken waarop een dergelijke benadering stuit, maar drie belangrijke beperkingen van de resulta­ ten aangeven. De gegevens zijn ontleend aan het (halfjaarlijks loononderzoek van het CBS.2 Dat geldt ook voor de werkgelegenheidscijfers, wat betekent dat hun absolute niveau in en tussen de jaren minder betrouwbaar is dan hun onderlinge verhoudingen. Het gaat om bruto lonen van uit­ sluitend voltijds werkenden en wel in alle be­ drijfstakken behalve landbouw en visserij en overige dienstverlening (dus: de bedrijfstakken 1- 8 volgens de classificatie (SBI) van het CBS). Zoals bekend is, zeker aan het ondereind van de loonverdeling, part-time werk van groot belang; de betekenis daarvan is het onderwerp van nader onderzoek en blijft hier buiten beschouwing. Ten tweede is gebruik gemaakt van gegroepeerde gegevens; over de bestreken periode zijn indivi­ duele data niet systematisch beschikbaar (en voorzover beschikbaar onbetaalbaar voor de indi­ viduele onderzoeker). De resultaten volgen uit bewerkingen van deze data middels lineaire inter­ polaties binnen loonklassen. Het CBS volgt de­ zelfde methodiek om kwartielen van de verdeling te bepalen. Op voldoende afstand van het onder­ eind van de verdeling is deze simpele benadering adequaat. Ze is echter te riskant om de minimum- loonpopulatie te bepalen — lineaire interpolatie is immers strijdig met een verhoogde concentratie op een bepaald loonniveau; minimumloongegege- vens zijn dan ook direct ontleend aan het CBS. Tot slot moet gewezen worden op enkele belang­ rijke reeksbreuken. De overgang van week- naar jaarlonen in 1985 leidt tot veranderingen in de verdeling. Een verminderde waarneming van uitzendwerk en een ruimer loonbegrip zijn daar debet aan, beide hebben met name gevolgen voor laagbetaald werk. Daarvoor is, waar nodig, tenta­ tief gecorrigeerd.

De opzet van het verdere betoog is als volgt. Eerst bespreek ik een drie verschillende definities van laagbetaald werk. Daarna zet ik kort de resul­ taten van deze benaderingen op een rij voor de totale omvang van de laagbetaalde werkgelegen­ heid, de samenstelling naar sociale groepen en de mate waarin lage betaling voorkomt binnen deze groepen, en de samenstelling naar en frequentie in bedrijfstakken. Tot slot trek ik een aantal ge­ volgtrekkingen uit het gepresenteerde materiaal. W at is laag loon?

Het begrip laag loon is niet eenduidig gedefi­ nieerd, de literatuur bevat verschillende interpre­ taties. In een statische context is het allemaal vrij eenvoudig. Men heeft de keuze tussen een abso­ lute en een relatieve methode.3 De eerste relateert het beloningsniveau aan een of andere absolute levensstandaard. Een werknemer die minder verdient dan wat nodig is voor een redelijk ge­ acht bestaansminimum, wordt als laagbetaald beschouwd. Onderzoek naar de Engelse situatie door Craig et al. (1982) is hiervan een voorbeeld. Het geldt in wezen ook voor bijvoorbeeld Bosch en Van der Hoeven en andere studies die het minimumloon toepassen al blijft een expliciete discussie over de levensstandaard achterwege.4 De relatieve methode daarentegen acht diegenen laagbetaald die minder verdienen dan een belo­ ningsniveau dat is afgeleid uit de algehele loon­ verdeling. Er zijn verschillende manieren om die link te leggen. Sommigen gaan uit van een fractie van de mediaan (CERC, Bluestone en Harrison) of van een kwantiel ( Elfring en Kloosterman, Burtless 1990b).

Bij beide methoden kleeft aan de keuze van het niveau uiteraard een element van willekeur. Het verschil tussen de relatieve en de absolute metho­ de is, zoals zoveel in het leven, minder scherp dan de terminologie misschien suggereert (zie ook Craig et al.). Om te beginnen is het begrip ‘laag loon’ op zich al relatief - zonder hoog is er geen laag, en dat gaat ook op voor beloningen. Achter de absolute benadering gaat een relatief element schuil. Alleen al de vanzelfsprekende toepassing van een levensstandaard binnen het land waarvan de lage lonen worden onderzocht, impliceert dat. Waarom niet een standaard ont­ leend aan het gemiddelde van vergelijkbare lan­ den? Of aan concurrerende landen (denk aan Zuid-Oost Azië) of zelfs een wereldwijd mini­ mum? Global village ligt om de hoek. Elke

(5)

Schema 2 Benaderingen van laagbetaalde werkgelegenheid

Methode

Basis Absoluut

ten opzichte van bestaansminimum

Relatief

ten opzichte van verdeling

Vlottend A. volwassen minimumloon + 25% B. 80% van mediaan

Vast C. Ie kwartiel 1972

tionale levensstandaard wordt beïnvloed door consumptiepatronen van grote delen van de be­ volking en die hangen weer af van niveau en verdeling van de beloning. Een adequate toepas­ sing van de levensstandaard-benadering zou bo­ vendien rekening moeten houden met uiteenlo­ pende huishoudensvormen. Ten slotte is het be­ langrijk te beseffen dat ook lage lonen, als elk ander loon, worden verdiend in ruil voor een inspanning en langs die weg geassocieerd zijn met billijkheid, dat is met relativiteit tussen wer­ kenden (vergelijk Wood, Europese Commissie). In een dynamische context - de bestudering van lage betaling in de loop van de tijd - is de situa­ tie echter gecompliceerder, behalve een methode moet er nu ook een basis worden bepaald. Voor de absolute methode verandert er niet veel. Er moet een keuze gemaakt worden tussen het be- staansniveau van het lopende jaar of de vaste waarde van een basisjaar. Beide mogelijkheden leiden tot een eenduidig antwoord hoe laagbetaald werk zich ontwikkelt en het zal ook duidelijk zijn wat de mogelijke verschillen betekenen.

Voor bepaalde invullingen van de relatieve me­ thode kunnen de resultaten nu echter minder helder zijn. Gebruikmaking van de lopende verde­ ling kan aanleiding geven tot enige onzekerheid omdat die kan veranderen als gevolg van een gewijzigde samenstelling van de populatie zonder dat er iets aan de onderliggende beloningsverhou- dingen verandert. Bovendien heeft de toepassing van een lopend kwantiel op zich maar een be­ perkt nut. Ze kan per definitie niet resulteren in een specifieke verandering van de omvang van lage betaling (het is bijvoorbeeld altijd de onder­ ste 25 procent), ook al kunnen samenstelling en frequentie op onderdelen veranderen. Voor inzicht in volume-ontwikkelingen is additionele informa­ tie over de relatieve dichtheid aan de onderkant van de verdeling onontbeerlijk. De lopende vari­ ant van de relatieve methode ligt dan ook dicht

aan tegen een studie van beloningsongelijkheid in het algemeen.

Een vaste basis, dat is toepassing van een kwan­ tiel van de loonverdeling uit een basisjaar, biedt hier meer houvast voor inzicht in de specifieke ontwikkeling van laagbetaald werk. Dan wordt een bepaald beloningsniveau als startpunt geno­ men en voor de rest van de periode gedefleerd met loon- of prijsontwikkeling. Dat hebben Blu­ estone en Harrison gedaan in hun studie van de Amerikaanse situatie (1963-1986) — zij kozen 50 procent van het reële mediane loon van 1973. Op vergelijkbare wijze namen Elfring en Klooster­ man het reële niveau van het laagste kwartiel van 1979 als uitgangspunt.

In de praktijk is er geen verschil tussen de vaste varianten van de relatieve of de absolute methode behalve dan de numerieke waarde van het geko­ zen niveau en de manier waarop de keuze daar­ van wordt beargumenteerd. Derhalve resulteren drie mogelijke benaderingen of definities van laagbetaald werk, die in schema 2 nader zijn geconcretiseerd.

De invulling van de benaderingen behoeft nog enige toelichting. Benadering A hanteert de abso­ lute methode met een vlottende basis. Het nivean is gekozen op een kwart boven het lopende mini­ mumloon. Het gaat hier om toepassing van het volwassen minimumloon op de gehele populatie, dus ook op jongeren (net zoals overigens in So­ ciale Nota en Bosch en Van der Hoeve). De 25% extra is gekozen om rekening te houden met het argument dat in de loop van de tijd CAO’s de minimumbeloning aanzienlijk boven het officiële minimumloon hebben getild. Inmiddels ligt de laagste cao-beloning gemiddeld 10 procent hoger dan het minimumloon, met 25% als uitschieter in de bouw (Sociale Nota 1993, 64). Het is goed te beseffen dat in de jaren tachtig - dit onderzoek stopt in 1990 — de meest relevante cao’s voor laagbetaald werk (detailhandel en dergelijke)

(6)

Laagbetaald werk in Nederland 1972-1990

Figuur 1 Grensbedragen lage betaling, in prijzen van 1972, 1972-1990 (guldens per week)

3 5 0

A B C

1771 1 9 7 2 i m 1 9 7 6 7777X 1 9 7 9 |S S 1 9 8 5 IXTl 1 9 9 0

vlakbij of op het minimumloon zaten en de verla­ ging daarvan in de loop van de jaren tachtig ook hebben gevolgd (vergelijk DCA 1990). Bij bena­ dering B is de maatstaf ontleend aan de relatieve methode met vlottende basis; hij ontwikkelt zich met de lopende verdeling van de verdiende lonen mee. Het niveau is ontleend aan EG-onderzoek (zie CERC, Salverda (1991), Bazen en Benha- youn) dat voorafging aan de vaststelling van het eerder genoemde Advies van de Commissie. Zoals we zullen zien verschilt de uitkomst in de praktijk nauwelijks van het lópende laagste kwar- tiel. De toepassing van een vast laagste kwartiel als vergelijkingsmaatstaf in benadering C is uiter­ aard gebaseerd op de loonverdeling en gebeurt naar analogie van Elfring en Kloosterman. Als grondjaar is 1972 gekozen. Dat is het eerste jaar waarvoor vergelijkbare gegevens beschikbaar zijn. Het valt bovendien nog voor de eerste olieprijs­ crisis van 1973 en voor de introductie van het wettelijke minimumjeugdloon in 1974. Daarmee zou de situatie van dat jaar, voor sommige critici van de huidige situatie, dicht in de buurt moeten komen van de ideale arbeidsmarkt. Zoals gezegd

kan worden gedefleerd met prijzen of met lonen, voorbeelden van het eerste zijn al genoemd, een voorbeeld van het laatste geven Bosch en Van der Hoeven. In dit artikel gaat het uitsluitend om de laagbetaalde werkgelegenheid als zodanig, ongeacht de factoren die het beïnvloeden zoals loon- of werkgelegenheidsontwikkelingen. Daar­ om is het voldoende hier te defleren met prijzen.5 Vanzelfsprekend dient ook de keuze van de ver­ gelijkingsmaatstaf zelf te worden beargumenteerd. Figuur 1 schetst de ontwikkeling van de gehan­ teerde grenzen, in guldens van 1972. Een interes­ sant aspect van de gekozen grenzen is dat ze uitgaan van een goed vergelijkbaar start-niveau in 1972 maar daarna een geheel verschillende ont­ wikkeling doormaken. Over de jaren legt C de strengste definitie aan, een gelijkblijvende reële waarde. Definitie A toont echter een scherpe stijging, gevolgd door een vrijwel even grote daling - het reële niveau van 1990 verschilt niet veel van 1972 (dat geldt dus ook voor het mini­ mumloon). De grens van B toont een minder ster­ ke stijging gevolgd door een inzinking en een

(7)

Tabel 2 Laagbetaalde voltijdse werkgelegenheid in S B I1-8 volgens verschillende benaderingen, 1972-1990. (Aantallen x 1000, %W van totale werkgelegenheid,

%1

van totale loonsom)

M in im u m - A . B . C.

(je u g d )lo o n M in -lo o n + 2 5 % 8 0 % m e d ia a n k w a r tie l ’72

xlOOO % W xlOOO % W % L xlOOO % W % L xlOOO % W % L

1 9 7 2 6 8 0 28 16 6 2 0 2 5 14 6 1 0 25 14 1 9 7 6 2 3 0 8 9 7 0 3 5 2 4 6 2 0 2 3 13 4 1 0 15 8 1 9 7 9 2 0 0 8 7 8 0 3 3 2 1 5 9 0 2 5 15 2 8 0 12 6 1 9 8 5 9 5 4 4 9 0 2 1 12 5 5 0 2 4 14 3 4 0 15 7 1 9 9 0 < 7 0 < 3 4 2 0 17 9 6 2 0 2 5 14 3 2 0 13 6 B r o n : b e r ek en d u it g e g e v e n s C B S , ( H a lf j a a r lij k s lo o n o n d e r z o e k e n m in im u m lo o n o n d e r z o e k .

nieuwe stijging tot bijna het eerder bereikte ni­ veau van 1979 wordt gehaald.

Omvang van de laagbetaalde werkgelegenheid Tabel 2 presenteert de ontwikkeling van de totale laagbetaalde arbeid volgens de drie verschillende benaderingen en, ter vergelijking, de corresponde­ rende minimumloonwerkgelegenheid. Naar schat­ ting bedraagt het aantal minimumloners in 1990 minder dan 1/3 van 1974, vrijwel overeenkomstig de in tabel 1 genoemde daling. Geen van de andere drie definities toont zo’n sterke terugval. Met het volwassen minimumloon plus 25 procent (A) wijzigt het beeld zich aanmerkelijk. Opval­ lend is nu de enorme toename tussen 1972 en 1976. In 1976 werd meer dan een-derde van de werkenden laag betaald. De stijging van het mini­ mumloon, uitvergroot door de 25 procent extra, is hiervoor verantwoordelijk. De razendsnelle toename wordt gecompenseerd door de erop vol­ gende snelle daling. Die daling begint al ruim­ schoots voordat CAO-schalen en minimumloon uiteen gaan lopen na de minimumloonverlaging van 1984. Vergelijking van 1990 met 1972 - de reële loongrenzen liggen dicht bij elkaar - maakt duidelijk dat de stelling dat, omdat de laagste cao-schalen een exacte betaling van het mini­ mumloon onmogelijk maken, de laagstbetaalden nu tot een kwart boven het minimumloon gezocht moeten worden, niet opgaat. Er zijn er duidelijk minder.

De werkgelegenheid van degenen die met minder dan 80 procent van het mediane loon naar huis gaan (B), wijkt sterk af van het voorgaande. Over het geheel genomen is het resultaat tamelijk sta­ biel, absoluut zowel als relatief. Het wijkt weinig af van het eerste kwartiel van de lopende

loon-verdeling. Tussen 1976 en 1985 treedt een daling op die gedurende de tweede helft van de jaren tachtig weer ongedaan wordt gemaakt. Blijkbaar zijn de verhoudingen in de onderste helft van de verdeling grofweg tamelijk stabiel, het eerste kwartiel bedraagt steeds bijna zo’n 80 procent van het tweede.

De derde en laatste benadering (C) hanteert een vaste standaard, de onderste kwartielgrens van 1972. Laagbetaald werk vertoont nu een drasti­ sche afname in de jaren zeventig, zowel voor als na 1976. Het niveau van het begin wordt in deze periode meer dan gehalveerd. Daarna is sprake van enig redres tot 1985 opnieuw gevolgd dooi een kleine maar duidelijke afname. Zoals gezegd is deze benadering vergelijkbaar met de aanpak van Elfring en Kloosterman.6 Inderdaad vinder we een toename van laagbetaald werk in het tijdvak dat ook door hen is bestreken. De nieuwe gegevens geven echter aanleiding tot enige relati­ vering. De stijging van Elfring en Kloosterman moet niet worden verabsoluteerd daar ze zowel wordt voorafgegaan door een drastische afname, als gevolgd door een hernieuwde zij het kleine daling. Wel mag duidelijk zijn dat de stijging op zichzelf een breuk betekende met de voorafgaan­ de ontwikkeling. Figuur 2 trekt dit beeld met eer paar ruwe lijnen verder terug in de tijd.7 Er blijkt sprake van een langdurige daling gedurende meei dan twee decennia (en misschien daarvoor ook al). Daartegen afgezet is de stijging na 1979 tamelijk beperkt.

Het resultaat vertoont enige gelijkenis met de ‘U- tum ’ die Bluestone en Harrison vonden voor de Verenigde Staten (1963-1986).8 In Nederland lig! een verband met de algemene loonontwikkeling voor de hand. Tot 1979 nam het gemiddelde reële

(8)

Laagbetaald werk in Nederland 1972-1990

Figuur 2 Laagbetaald werk 1957-1990. Onder vaste eerste kwartieI-1970/1972, in procenten van totale werkgelegenheid

♦looninkomens “("Verdiende lonen

B ro n : B e r e k e n d u it ( h a lf j a a r lij k s o n d e r z o e k en In k o m e n s v e r d e lin g e n 1 9 5 7 , 1 9 6 2 en 1 9 7 0 .

loon vrijwel onafgebroken toe maar tijdens de eerste helft van de jaren tachtig daalde het; na 1985 is opnieuw sprake van enige stijging. Deze samenhang lijkt ook te gelden voor benadering B, alleen uit ze zich daar primair in de gehanteerde grensbedragen (zie figuur 1) en niet in de om­ vang van de hoeveelheid laagbetaald werk. Het geschatte aandeel van laagbetaalden in de totale loonsom ligt, niet onlogisch, op een aan­ zienlijk lager niveau dan hun werkgelegenheids- aandeel. Tijdens de jaren tachtig komt niet meer dan 6 a 7 procent van alle lonen in handen van degenen die minder verdienen dan het eerste kwartiel van 1972 (definitie C). De ontwikkeling van het loonaandeel in de tijd wijkt echter niet

veel af van het werkgelegenheidsaandeel. Op de betekenis van de gevonden verschillen kom ik later terug - ze is niet los te zien van samenstelling en frequentie die nu eerst bespro­ ken worden.

Sociale samenstelling en frequentie

Tabel 3 presenteert de resultaten voor de sociaal- demografische groepen, belangrijk voor het socia­ le aspect van laagbetaald werk. Het bovenste deel van de tabel geeft het aandeel van elke groep in de totale laagbetaalde werkgelegenheid, het on­ derste deel het laagbetaalde aandeel in de werk­ gelegenheid van elke groep afzonderlijk. In bijna alle gevallen hebben, van de drie

(9)

Tabel 3 Laagbetaalde voltijdse werkgelegenheid in S B I 1-8 naar leeftijd en geslacht 1972-1990

M in im u m (j e u g d )lo o n A . M in .lo o n 4-25% B . 8 0 % m e d ia a n C . I e k w a r tie l’7 2 2 3 + < 2 3 T o ta a l 2 3 + < 2 3 T o ta a l 2 3 + < 2 3 T o ta a l 2 3 + < 2 3 T o ta a l M V M V M V M V M V M V M V M V M V M V M V M V 1 9 7 2 S a m e n s te llin g in % v a n to ta le la a g b e ta a ld e w e rk g e le g e n h e id 2 5 1 0 6 4 1 0 0 19 1 0 71 1 0 0 2 0 1 0 7 0 1 0 0 1 9 7 6 2 2 1 6 6 2 1 0 0 4 4 12 4 4 1 0 0 2 3 11 6 7 1 0 0 1 0 7 8 3 1 0 0 1 9 7 9 2 2 1 7 6 1 1 0 0 3 7 13 5 0 1 0 0 2 0 12 6 8 1 0 0 2 1 9 7 1 0 0 1 9 8 5 2 3 2 1 5 6 1 0 0 3 3 19 4 8 1 0 0 31 19 5 0 1 0 0 2 1 16 6 3 1 0 0 1 9 9 0 2 8 21 51 1 0 0 4 2 2 2 3 6 1 0 0 2 0 17 6 3 1 0 0 1 9 7 2 F r e q u e n tie in % v a n w e r k g e le g e n h e id p e r g ro e p 1 0 4 8 8 7 2 8 6 4 2 8 4 2 5 7 4 3 8 5 2 5 1 9 7 6 2 1 6 3 2 8 2 0 6 0 9 3 3 5 6 3 2 8 4 2 3 2 15 7 3 15 1 9 7 9 2 1 6 3 0 8 16 5 6 9 0 3 3 6 3 6 8 4 2 5 0 2 6 1 12 1 9 8 5 1 9 2 0 4 9 4 0 8 9 2 1 1 0 4 4 9 0 2 4 4 2 3 8 0 15 1 9 9 0 6 3 1 8 9 17 13 4 7 9 2 2 5 3 19 81 13 B ron', z ie ta b el 2 .

pen, jongeren het grootste aandeel. Bijna steeds loopt hun aandeel in de loop van de tijd terug, bij B zelfs aanmerkelijk. Bij C neemt hun aandeel echter eerst fiks toe alvorens weer te dalen tot onder het uitgangsniveau. Het zijn vooral volwas­ sen vrouwen die het kleiner wordende jongeren­ aandeel compenseren — de drie percentages vor­ men uiteraard communicerende vaten — ook al hebben zij doorgaans het kleinste aandeel. De frequentie toont een ander beeld. Onder jon­ geren is ze niet alleen verreweg het hoogst (mee­ stal boven de 80%), ook neemt ze in het alge­ meen eerder toe dan af. Met andere woorden, achter dit dalende aandeel van jongeren gaat de afname schuil van hun aandeel in de algemene werkgelegenheid. Voorzover jongeren nog werk hebben, worden ze tendentieel vaker laag betaald volgens de hier gebruikte definities. De gebruike­ lijke minimumloon-gegevens vormen hierop eigenlijk de enige uitzondering, verklaarbaar doordat hier het voor jongeren veel lagere mini­ mumjeugdloon wordt gehanteerd. Ze komen dus als het ware van de regen in de drup — weliswaar ontvangen ze vaker meer dan het officiële mini­ mumjeugdloon maar meer dan evenredig vaker zijn ze ook te vinden onder de wat hogere gren­ zen van lage betaling uit de hier gehanteerde benaderingen.

Behalve in benadering A vertonen volwassen mannen steeds een geringe frequentie van lage betaling. Het is niet verwonderlijk dat bij deze methode mannen ook een tamelijk hoog aandeel

in de samenstelling hebben. Uit vergelijking met de minimumloon-cijfers kunnen we vaststellen I dat voor volwassen mannen, in tegenstelling tot beide andere groepen, met name de omvang van lage betaling tussen minimum en minimum + 25% is afgenomen. Dit werkgelegenheidsaandeel stijgt van naar schatting 9 procent aan het begin van de jaren zeventig (vergelijk Sociale Maand- statistiek 1972/10, 571) tot circa 18 procent in 1976 maar daalt dan sterk tot vennoedelijk zo’n 5 procent in 1990. Opvallend is de relatief sterke teruggang van hun frequentie in de jaren zeventig (van 7 naar 0 procent) bij hantering van benade­ ring C, gevolgd door een duidelijke toename in de jaren tachtig. De op de lopende verdeling gebaseerde benadering B leidt daarentegen ge­ staag tot een verdubbeling van de frequentie onder volwassen mannen.

Volwassen vrouwen worden laag betaald met een frequentie tussen de beide uitersten van mannen en jongeren in. Ook zij zien tijdens de jaren tachtig per saldo de frequentie van lage betaling aanmerkelijk stijgen. Toch betekent dit niet dat men zonder meer van een feminisering van het. laagbetaalde werk kan spreken - vergeleken met mannen stijgt hun frequentie eerder minder dan, onder mannen c.q. daalt ze meer. Achter het toegenomen aandeel van vrouwen in de laagbe­ taalde werkgelegenheid gaat net als bij jongeren hun algemene werkgelegenheidsontwikkeling ■ schuil, namelijk een veel snellere groei.

De mate waarin volwassenen het wegvallende

(10)

Laagbetaald werk in Nederland 1972-1990

Tabel 4 Laagbetaalde full-time werkgelegenheid per bedrijfstak 1972-1990

bedrijfstak ( S B I ) M in im u m - A . M in .lo o n B . 8 0 % m e d ia a n C . I e k w a r tie l’7 2 (je u g d )I o o n * + 25 % ’7 4 ’8 5 ’8 8 ’7 2 ’8 5 ’9 0 ’7 2 ’8 5 ’9 0 ’7 2 ’8 5 ’9 0 S a m e n s te llin g in % v a n to ta le la a g b e ta a ld e w e rk g e le g e n h e id 2/3 in d u strie 2 5 19 17 3 3 2 8 2 5 3 2 2 9 2 9 3 2 2 6 2 3 1-5 n ijv er h e id 3 4 2 3 2 3 4 2 3 9 3 4 4 2 4 0 3 9 4 2 3 6 3 3 6 handel, h o r e ca e n rep . 5 1 5 8 5 8 3 8 4 3 4 7 3 8 4 2 4 2 3 9 4 8 4 9 7 transport 5 4 4 6 6 5 5 6 6 5 5 5 8 banken en v e r z e k e r in g 1 0 15 15 14 12 14 1 4 12 1 4 15 11 13 1-8 totaal 1 0 0 1 0 0 1 0 0 1 0 0 1 0 0 1 0 0 1 0 0 1 0 0 1 0 0 1 0 0 1 0 0 1 0 0

F r e q u e n tie in % van w e r k g e le g e n h e id p e r b e d r ijfs ta k

2/3 ind ustrie 2 .3 1 .7 2 4 17 12 2 2 2 0 2 1 2 1 11 9 1-5 n ijv er h e id 2 .0 1 .7 2 2 16 12 19 18 2 0 19 10 9 6 handel, h o r e c a e n rep. 1 0 .9 8 .7 4 3 4 0 3 4 4 0 4 8 4 5 3 9 3 1 2 7 7 transport 1 .4 1.1 16 1 0 7 14 12 12 1 4 6 5 8 banken en v e r z e k e r in g 3 .9 3 .2 3 5 18 14 3 3 2 0 2 1 3 2 12 11 1-8 totaal 4 .3 3 .5 2 8 2 1 17 2 5 2 4 2 5 2 5 15 13 * N B : d e ja r e n ‘7 4 en ‘8 8 w ijk e n af. Bron: z ie ta b el 2 .

Tabel 5 Laagbetaalde full-time werkgelegenheid in handel, horeca en reparatie 1972-1990 *

bedrijfstak ( S B I ) M in im u m - A . M in .lo o n + 2 5 % B . 8 0 % m e d ia a n C . I e k w a r tie l ’7 2 (j e u g d )lo o n * ’7 4 ’8 8 ’7 2 ’9 0 ’7 2 ’9 0 ’7 2 ’9 0 S a m e n s te llin g in % v a n to ta le la a g b e ta a ld e w e rk g e le g e n h e id 6 handel, h o r e ca e n rep. 51 5 8 3 8 4 7 3 8 4 2 3 9 4 9 - grooth an d el 9 10 14 13 14 13 14 12 - detailh an d el 3 3 3 7 18 2 5 19 21 19 2 7

- horeca en rep a ra tie 1-5, 7, 8 rest v a n d e 9 1 0 5 9 5 9 5 9 e c o n o m ie 4 9 4 2 6 2 5 3 6 2 5 8 6 1 51 1-8 totaal 1 0 0 1 0 0 1 0 0 1 0 0 1 0 0 1 0 0 1 0 0 1 0 0 * N B : d e ja r e n v e r s c h ille n Bron: z ie ta b el 2 .

aandeel van jongeren in de laagbetaalde werkge­ legenheid blijken te compenseren hangt af van de gekozen benadering. Bij de meest strikte definitie (C) hebben mannen en vrouwen in 1990 een fre­ quentie die nog altijd hoger is dan in 1976. Het moge al met al duidelijk zijn dat het verdwijnen van jongeren van de arbeidsmarkt een zeer be­ langrijk element vormt van de vermindering van laagbetaalde werkgelegenheid.

Qua niveau bevinden de loonsomaandelen van de drie groepen zich uiteraard onder de werkgele- genheidsaandelen, conform de situatie die we eerder aantroffen in tabel 2. Hun onderlinge verhoudingen en ontwikkelingen mutatis mutandis

overeen met die van de werkgelegenheidsaande- len, derhalve blijven de loonsomaandelen hier onvermeld.

Economische samenstelling en frequentie Tabel 4 toont de ontwikkeling van samenstelling en frequentie van laagbetaald werk naar bedrijfs­ takken. Het eerste dat opvalt is het consistent hoge en zelfs groeiende aandeel van handel en horeca (SBI 6). Hier is niet alleen de frequentie van lage betaling veel hoger dan in enige andere sector, maar ze neemt ook minder af dan elders. Naarmate de definitie van lage betaling op een lager niveau ligt, doet dit verschijnsel zich sterker

(11)

voor. Kijken we binnen deze bedrijfstak dan blijken detailhandel, horeca en reparatie vrijwel volledig verantwoordelijk voor de slechte positie van de sector; de groothandel wijkt niet veel af van de rest van de economie (zie tabel 5). Opvallend is verder de positiewisseling van de bank- en verzekeringssector van boven naar onder het gemiddelde vanaf 1985. Dit is echter optisch bedrog, gevolg van het niet waarnemen door het CBS van de jaarlonen van flexibel voltijds werk (lees uitzendbanen) sinds 1985. Naar het zich laat aanzien zou correctie voor deze breuk tot fre­ quenties boven het gemiddelde leiden (in 1990: 20 (A), 29 (B) en 16 (C)).

Bezien we het deel van de loonsom gemoeid met laagbetaald werk dan zijn de verschillen tussen de bedrijfstakken nog groter. Een lage frequentie van laagbetaald werk gaat samen met een relatief nog lager aandeel in de sectorale loonsom en dit aandeel lijkt ook sterker af te nemen in de loop van de tijd. In 1990 is het in de detailhandel het hoogste, 28 a 47% afhankelijk van de gehanteer­ de benadering, gevolgd door de horeca en repara­ tie (18 a 38%); in rest van de economie bedraagt het 4 a 11%.

Het is interessant ook hier te proberen de lijn verder terug te trekken in de tijd. Cijfers uit de Inkomensverdeling 1957 hebben weliswaar, zoals eerder gezegd, een andere grondslag (‘keminko- men) en indeling (‘beroep’) maar zijn toch in enkele belangwekkende opzichten vergelijkbaar, en veelzeggend. Onder 80% van de mediaan ( f 3420, gemiddelde frequentie 36%) van 1957 was winkelpersoneel (78%) al in vrijwel dezelfde mate oververtegenwoordigd als heden nog het geval is. Dat geldt ook voor de hier verder niet besproken arbeiders in de landbouw (56% tegen 42% in SBI 0-9 1988). Industriearbeiders waren ook toen al (licht) ondervertegenwoordigd (35%). Dit suggereert dat al decennialang een vaste ‘pik­ orde’ bestaat van bedrijfstakken op het punt van lage betaling. Het verschil in niveau én ontwikke­ ling geeft voeding aan de speculatie dat de om­ vang van lage betaling in verschillende sectoren door uiteenlopende factoren wordt beïnvloed. In de nijverheid lijkt sprake van een autonome tech­ nologische verandering - eenvoudig werk ‘is er domweg niet meer’ aldus de ondernemingsorgani­ saties FME en Uneto (Financieele Dagblad 3-2­ 1994, 11). In de dienstensector en dan met name handel en horeca lijkt een belangrijke rol wegge­ legd voor het sterk gegroeide part-time werk; in

de nijverheid nam part-time werk zelfs af ten opzichte van 1972 volgens de loonverdelingsdata, Verder onderzoek naar een dergelijk verschil is wenselijk.

Resultaat en conclusies

In dit artikel hebben we drie - het minimumloon meegerekend vier - definities van laagbetaald werk toegepast op de full-time werkgelegenheid naar toonhoogte in de jaren zeventig en tachtig, Aan de overheersende aandacht voor lage beta­ ling vanuit overwegingen van sociale ongelijkheid is een economische differentiatie toegevoegd, als eerste stap op weg naar een evaluatie van de economische betekenis van laagbetaalde werkge­ legenheid. De uitkomsten van de benaderingen vertonen belangrijke verschillen, vooral als hei gaat om wijzigingen in de totale omvang van laagbetaald werk. Deze lopen ruwweg uiteen van een vermindering met 2/3 a 3/4 (minimumloon) via een halvering (minimumloon plus 25% c.q, reële eerste kwartiel van 1972) tot een gelijkblij­ vend niveau (80% van de mediaan). Op het punt van samenstelling en frequentie van laagbetaald! werkgelegenheid wijzen de benaderingen echtei alle in dezelfde richting. Ten eerste doen d( sterkste dalingen zich voor (lang) vóór 1985. Tei tweede is er een sterke samenhang met de neer­ waartse ontwikkeling van de jeugdwerkgelegen heid. Continu behoort de grote meerderheid var de werkende jongeren tot de laagbetaalden en dt snelle achteruitgang van hun aantal betekent eet rechtstreekse vermindering van de laagbetaald! werkgelegenheid. Die wordt wel of niet gecom penseerd door een toename van het aantal laagbe taalde volwassenen, afhankelijk van de hoogt! van het loon waarmee in elke benadering lag! betaling is gedefinieerd. Het stijgende aandeel van vrouwen in de laagbetaalde werkgelegenheii reflecteert hun algemene werkgelegenheidsgroei; hun frequentie van lage betaling ontwikkelt ziel niet ongunstiger dan onder mannen en een ferai nisering van het laagbetaalde werk treedt in dii

zin niet op. Ten derde is er sprake van een min­ stens zo sterke en zelfs toenemende sector-speci ficiteit, niet gehinderd door het verdwijnen vai jongeren. Detailhandel, horeca en reparatie lopei met een zeer hoge frequentie van laagbetaali werk ver voor de muziek uit en die situatie lijk onveranderd sinds de jaren vijftig.

Bij dit alles moet wel bedacht worden dat <k sterke groei van part-time werk, het onderwal

(12)

Laagbetaald werk in Nederland 1972-1990

van nader onderzoek, de geconstateerde afname van laagbetaald werk in de dienstensector gemak­ kelijk zal kunnen ombuigen tot een gelijkblijven of zelfs een toename. Voor de dubbel scheve samenstelling (jongeren, detailhandel etc.) zal het vermoedelijk weinig verschil maken.

De relevantie van deze cijferoefening is niet om hier de beste benadering aan te wijzen; ze hebben elk hun voors en tegens en vullen elkaar aan. Zo zal over het belang van en de mogelijkheid om terug te keren naar de verhoudingen van 1972, die besloten ligt in benadering C, verschillend worden gedacht. De situatie van 1972 werpt overigens een onthullend licht op de bewering dat er honderdduizenden banen tot stand zouden komen als men maar 500 tot 800 gulden per maand mocht betalen (NRC-Handelsblad 5-2-1994). Omgerekend waren het er in dat jaar aan­ merkelijk minder dan één maal 100.000, nage­ noeg uitsluitend bezet door jongeren. Het maakt de bewering eerder paniekerig dan boud, en legt op zijn minst de voorstanders van een dermate lage beloning een zware bewijslast op dat het daadwerkelijk tot extra werkgelegenheid zou leiden, uiteraard geheel afgezien van twijfels aan de economische (on)zelfstandigheid verbonden aan dergelijke loonniveaus.

Deze kartering van laagbetaalde werkgelegenheid impliceert wel dat de, doorgaans onbeargumen­ teerde, toepassing van het pure minimumloon als definitie van lage betaling nogal betrekkelijk is en het probleem erger voorstelt dan het in andere benaderingen is.

Het nauwe verband met de jeugdwerkgelegenheid - die slechts ten dele structureel afneemt door verminderd aanbod als gevolg van een toenemen­ de onderwijsdeelname - wijst er verder op dat méér laagbetaalde banen niet simpelweg een kwestie is van de mogelijkheid te bieden om lage Ionen te betalen. Het beloningsniveau van jonge­ ren, dat er wel mee gerechtvaardigd kan worden dat het om een tijdelijke zaak gaat voor de be­ trokken personen, is niet zomaar toe te passen op volwassenen, lees allochtonen. Ondoordachte toepassing brengt Engelse en Amerikaanse toe­ standen - ondanks full-time betaalde arbeid ko­ men mensen niet boven de armoedegrens, zie bijv. Burtless (1990a) — binnen handbereik. Ook de nauwe samenhang in benadering C (de reële waarde van het eerste kwartiel van de loonverde- ling van 1972) tussen laagbetaald werk en alge­ mene loonontwikkeling, plaatst het laagbetaalde

werk in een breder perspectief (vergelijk ook de effecten van verdringing op de arbeidsmarkt). Daarnaast zwakt de relatief gunstige ontwikkeling van de hoeveelheid laagbetaald werk in de jaren tachtig het belang van de veelbesproken kloof tussen laagste CAO-lonen en minimumloon af. Tot slot kan worden opgemerkt dat de sterke sector-specificiteit van lage betaling de invoering van een algemene verplichting (quotering) voor ondernemingen om laagbetaalden in dienst te hebben, zoals door het voorgaande kabinet wel overwogen, tot een heilloze zaak maakt. Het bedrijfstakgebonden karakter van lage betaling leidt er ook toe dat enerzijds van een eventuele herindustrialisering van de Nederlandse economie weinig heil is te verwachten voor de omvang van de laagbetaalde werkgelegenheid, en dat ander­ zijds meer laagbetaald werk van weinig nut zal zijn voor de internationale concurrentiekracht van deze economie. Het is opmerkelijk dat ‘Den Haag’ steeds vaker zegt geen beter inzicht in de markt te hebben en dus niet op de stoel van de ondernemer te willen gaan zitten, maar tegelijker­ tijd maar al te goed lijkt te weten hoe het met de beloning van arbeid zou moeten.

De tweevoudige en zeer sterke scheefheid van de verdeling van laagbetaalde werkgelegenheid bete­ kent voor de economische analyse niet per se dat er geen algemeen economie-brede mechanismen werkzaam kunnen zijn. Ze impliceert echter wel dat van op dergelijke uitgangspunten gebaseerd onderzoek naar de effecten van lage betaling een verklaring van de sectorale en sociale concentra­ tie verwacht mag worden. Zolang dergelijke resultaten ontbreken, lijkt het plausibel belangrij­ ke sectorale invloeden te veronderstellen en nader onderzoek daarop te richten - bijvoorbeeld tech­ nologische en/of prijsontwikkelingen in de nijver­ heid en professionalisering in de dienstensector. Noten

1 Ik d a n k R o n a ld P a p in g v o o r z ijn c o m m e n ta a r. V o o r m eer d e ta ils en b e p e r k in g e n o m tre n t m e th o d e en data z ie S a l- v e rd a 1 9 9 4 . 2 G r a a g b ed a n k ik in d e p e r so o n v a n H a n s H e s e m a n s het C B S v o o r d e m o e ite d ie h et z ic h fr e q u e n t h e e f t g e tr o o st o m m ij d e g e v r a a g d e d e ta ils te v e r s c h a ff e n . 3 D e b e n a d er in g in V a n S c h a a ij k en W a a ije r s, D e N e d e r ­ la n d se j o b m a c h in e (I ) 1 9 8 9 , Economisch-statistische berichten,3 0 - 8 - 1 9 8 9 , 8 5 1 - 8 5 3 , is n o g w e e r a n d ers. H u n

m e th o d e la a t ech ter d e in k o m e n s v a n 1 9 8 5 g e h e e l b u iten b e s c h o u w in g en v e r o n d e r s te lt d a t d e z e lf d e r ela tie tu ssen p e r so o n lijk e k a ra k teristiek en en in k o m e n s k la s s e uit 1 9 7 9 o o k o p g a a t in 1 9 8 5 . D i t m is k e n t te n m in s te d rie o n t w ik k e

(13)

lingen: toenemende verdringing d.i. een veranderende - verhouding tussen opleiding en beloning; de opstijging van vrouwen in de beloningspiramide; en de algemene beloningsontwikkeling. Dit is onbevredigend voor een studie naar veranderende samenstelling en frequentie. - Ook Muizelaar e.a., W e rk g e le g e n h e id e n o p le id in g , OSA-

werkdocument 109 1992, laten de beloning geheel buiten -

beeld.

4 Bosch en Van der Hoeven richtten hun onderzoek op de

in str o o m in de werkgelegenheid middels de baan-an- ciënniteit van personen in het Jaarlijks loononderzoek. Dat vormt een belangrijke aanvulling (geen vervanging) - op de comparatieve statica van loonverdelingen die meestal, ook in dit artikel, wordt bedreven.

5 Eenvoudshalve gebeurt dat met consumptieprijzen voor -

de totale bevolking. Producentenprijzen zouden toegepast moeten worden voor een juiste e c o n o m is c h e waardering - van laagbetaald werk, die zijn echter niet per SBI bekend. Het verschil tussen beide soorten prijzen lijkt tot 1985 gering (twee kortstondige olieprijshobbels). Nadien blij- - ven afzetprijzen van finale binnenlandse bestedingen en uitvoer echter nogal achter. In 1990 liggen ze (ten op- - zichte van ‘72) naar schatting 8 % lager dan consumptie­ prijzen.

6 Hun onderzoek omvat ook part-timers en SBI 0 en 9. Hun keuze van 1979 als basisjaar maakt geen wezenlijk

verschil.

-7 De niet geheel vergelijkbare gegevens 1957-70 betreffen ‘keminkomens’ (dit is loon) van alle (SBI 0-9) loontrek­

kers behalve gehuwde vrouwen (= de meeste part-timers). -

1957 en 1962 zijn onderling niet exact vergelijkbaar. 8 Zij richtten zich wel uitsluitend op full-timers. O f zij na

1986 ook een daling zouden vinden, is niet te zeggen.

Literatuur

- Abraham, Katherine, en Susan Houseman (1992), E a r - n in g s in e q u a lity in G e r m a n y , preliminary draft of a paper to the NBER conference on Differences and changes in wage structures.

- Andriessen, Commissie (Commissie Laagste segment ar- -

beidsmarkt) (1994), D e o n d e r s te b a a n b o v e n , VUGA, Den Haag.

- Bazen, Stephen, en Gilbert Benhayoun (1992), ‘Low pay -

and wage regulation in the European community’. In:

B r itis h J o u r n a l o f in d u str ia l re la tio n s, no 4, p. 623-638. - Bluestone, Barry, en Bennett Harrison (1988), ‘The

growth of low-wage employment: 1963-86’. la : A m e r ic a n e c o n o m ie re v ie w , vol. 78 no 2, p. 124-128.

- Boot, Pieter, Rob van Esch, en Berry Vos (1989), ‘De Nederlandse job machine (II)’. In: E c o n o m isc h -sta tis ti- -

s c h e b e r ic h te n , 30-8-1989, p. 853-855.

- Bosch, L. en W. van der Hoeven (1991), W e rk g e le g e n ­ h e id s g r o e i o o k b ij la a g b e ta a ld e b a n e n ? e e n o n d e r zo e k n a a r d e o n tw ik k e lin g v a n d e w e r k g e le g e n h e id 1 9 8 5 -1 9 8 8

-(Is employment also growing for low-wage jobs?), SZW/- VUGA, The Hague.

- Burtless, Gary (ed.) (1990a), A fu t u r e o f lo u sy j o b s ? T h e - c h a n g in g s tr u c tu r e o f U S w a g e s, Brookings, Washington DC.

- Burtless, Gary (1990b), ‘Earnings inequality over the - business and demographic cycles’. In: Burtless 1990a, p. 77-122.

Card, David, Lawrence F. Katz en Alan B. Krueger (1983), An evaluation of recent evidence on the employ,

ment effects o f minimum and subminimum wages,NBERf

Working paper 4528.

CBS, SM/SEM: Monthly bulletin of social respective^

socio-economic statistics.

CBS (1985), Verdiende lonen van werknemers in nijver­

heid en dienstensector ontleend aan het halfjaarlijf loononderzoek; methodebeschrijving en reeksen 1941 1983(Method and series half-yearly survey on earnings) Den Haag.

CBS (1987), Methode en opzet van het jaarlijks onder­

zoek naar de verdiende lonen(Methodology of the yeaili

survey on earnings), Den Haag.

CBS (1993), Stagnerende arbeidsmarkt in 1993,Persbt richt 20-1-1994.

CER/GRIFE (1993), Analyse economique des bas sa lain

et des effets du solaire minimum,Conference papers, Aii

en-Provence.

CERC (1991), Les bas salaires en Europe, Report ik 101, Paris.

CPB (1991), De werkgelegenheid in de jaren tachtig (Employment in the Eighties), The Hague.

Craig, Christine, Jill Rubery, Roger Tarling, en Frail Wilkinson (1982), Labour market structure, industrk

organisation and low pay,Cambridge.

DCA (1990), Ontwikkeling van de laagste cao-lonen«

de periode 1983-1988 (Lowest wages rates 1983-88)

VUGA, Den Haag.

Dickens, Richard, Stephen Machin en Alan Mannir. (1993), The effect o f minimum wages on employment

theory and evidence from Britain,in CER/GRIFE, 34!

395 (also CEP-LSE discussion paper 183).

Elfring, Tom, en Robert Kloosterman (1989a), De Neder­

landse‘job m a c h in e de snelle expansie van laagbetaé

werk in de dienstensector 1979-1986 (The Dutch jol

machine, the rapid expansion of low-wage work in servi. ces), EGI-paper, no 38, Economisch-geografisch Institm Universiteit van Amsterdam.

Elfring, Tom, en Robert Kloosterman (1989b), ‘De Nt derlandse ‘job machine’. In: Economisch-statistisck

berichten,2-8-1989.

Europese Commissie, Advies inzake een billijke belonini 1/9/1993.

Jacobs, Herman (1985), De loonstructuur, analyse vani

verschillen in beloning tussen werknemers in het bedrijf

leven(The wage structure, an analysis of differences i

wage earnings in enterprise), Ph. D. Thesis Erasmt University Rotterdam.

Katz, Lawrence, Gary Loveman, en David Blanchflowt (1993), A comparison o f changes in the structure of

ges in four OECD countries,CEP-LSE, discussion papt

144.

Katz, Lawrence, en Alan Krueger (1992), ‘The effect t the minimum wage on the fast-food industry’. In: Ini®\

trial and labor relations review,vol. 46, no. 1, p. 6-21

Kloosterman, Robert C, en Tom Elfring (1991), Werk

in Nederland(Working in the Netherlands), Acaden*

service, Schoonhoven.

OECD (1993), Employment outlook,ch. 5 Earnings it1 equality: changes in the 1980s, Paris.

Levy, F., en Murnane, R.J. (1992), ‘US earnings leve)

(14)

Laagbetaald werk in Nederland 1972-1990

and earnings inequality: a review of recent trends and - proposed explanations’. In: Journal o f economic literatu­ re,vol. 30, p. 1333-1381.

Machin, Stephen, Alan Manning, en Stephen Woodland - (1993), Are workers paid their marginal produkt? eviden­

ce from a low wage labour market,in: CER/GRIFE, 741-

778 (also CEP-LSE discussion paper 158).

-Meer, Peter van der (1993), Verdringing op de Neder-

landse arbeidsmarkt, sector- en sekseverschillen,Thesis,

Amsterdam. —

OECD (1994), Employment/unemployment study; policy

report,Paris.

Phelps Brown, Henry (1977), The inequality o f pay,Ox- — ford.

Pissarides, C. (1987), ‘Critical assessment of some recent - approaches to the theory of unemployment’. In: P J . Pe- - dersen en R. Lund, Unemployment; theory, policy and

structure,D e Gruyter, Berlin. —

Projektgroep (1980), Jeugdwerkloosheid en subsidies;

verslag van een falend beleid(Youth unemployment en

subsidies), Department of Economics, Groningen.

Salverda, Wiemer (1991), Low-wage employment and the

minimum wage in the Netherlands,report prepared for the

Working party of experts on low-wage employment in the European community, april 1991 (summary in CERC 1991; see also Benhayoun en Bazen).

Salverda, Wiemer (1992), Youth unemployment, dynamics

of the Dutch labour market 1955-1988,Wolters-Noord-

hoff, Groningen.

Salverda, Wiemer (1994), Low pay in the Dutch econo­

my: full-time low-wage employment 1972-1990, SOM-

Report 94508, Groningen.

Saunders, Christopher, en David Marsden (1981), Pay

inequalities in the European Communities,Butterworths,

London.

Schaaijk, Marein van, en Rob Waaijers (1989), ‘De Ne­ derlandse job machine (I) 1989’. In : Economisch-statisti-

sche berichten,30-8-1989, p. 851-853.

Sloane, Peter J, (ed.) (1980), Women and low pay,Mac­ millan.

SZW (1993), Sociale Nota 1994,The Hague.

Teulings, Coen (1990), Conjunctuur en kwalificatie(The cycle and qualification), SEO, Amsterdam.

Wood, Adrian (1978), A theory o f pay,Cambridge.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

We explored the use of DHβE as a neuroprotectant following ischemic stroke induced in freely moving and anaesthetized mice. Treatment with DHβE at 90 minutes but not 3 hours

Splitting of individual rotational lines may be observed in atomic and molecular spectra due to hyperfine coupling, the interaction of the nuclear magnetic dipole moment operator

It is a much larger sample when compared to other excavated house deposits on the NWC, and a sampling simulation of the faunal data essentially allows one to ask: &#34;How much

We have discussed the resource allocation problem in a saturated multi-user wireless system using superposition coding to fully explore the capacity of the broadcast channel,

Data event yields compared with the expected contributions from relevant SM processes (section 5 ) and the reducible background (section 6 ), after a loose preselection requiring

1998 ) from (c) and (d) using the carbonic acid dissociation constants of Mehrbach et al. Annual mean sea surface temper- ature, salinity, phosphate and silicate fields from World

The purpose of this research was to explore the possibility of SRL transfer by using case study to (a) extend Winne and Hadwin’s (1998) model of self-regulated studying to

Stommel's work was concerned with the possible existence of multiple equilibria in a two-box model (crudely representing the equatorial and polar regions) of a