• No results found

De mondigheid van het modern salariaat. Over de invloed van veranderende opvattingen over arbeid op medezeggenschap - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De mondigheid van het modern salariaat. Over de invloed van veranderende opvattingen over arbeid op medezeggenschap - Downloaden Download PDF"

Copied!
10
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De mondigheid van het modern salariaat1

Over de invloed van veranderende opvattingen over arbeid op medezeggenschap

De vraag stellen naar de invloed van veranderende opvattingen over arbeid op medezeggenschap van werknemers is makkelijker dan hem beantwoorden. Want waar gaat het hier over? Willen we weten of veranderende opvattingen over arbeid leiden tot meer of minder medezeggenschap? En wat houdt medezeggenschap dan in? Betekent het invloed of macht op bedrijfsverhoudingen of betreft het de wijze van geïnformeerd worden; gaat het om meer of minder wettelijke of pseudo- wettelijke regels; gaat het om medezeggenschap op de werkvloer en/of om zeggenschap in voor organisaties strategisch belangrijke vragen? Is er überhaupt wel sprake van enige invloed van veranderende opvattingen over arbeid op medezeggenschap, of impliceert een dergelijke vraag­ stelling een overschatting van de vermeende invloed van culturele kenmerken (opvattingen over arbeid) op sociaal-economische structuurkenmerken (medezeggenschap)?

Wie dieper in deze vraagstelling duikt, komt al snel tot de conclusie dat het in dit geval om een ingewikkelde problematiek gaat. Het eerste wat opvalt, is dat er over deze materie vrijwel geen recente empirische gegevens voorhanden zijn. Over de beleving van de medezeggenschap door werknemers in Nederland is weinig bekend. En wie meer wil weten over veranderende opvattin­ gen over arbeid komt al snel terecht bij de ruime hoeveelheid - inmiddels verouderd - ar­ beidssociologisch en -psychologisch onderzoek naar arbeidssatisfactie gedurende de jaren zestig en zeventig en waarin steevast zo’n driekwart van de ondervraagde werknemers zich tevreden toonde over het werk. Een steekhoudende verklaring voor het nagenoeg ontbreken van meer recent empirisch materiaal lijkt eenvoudig. De werknemer is, afgezien van zijn loonafhanke­ lijke positie, niet langer een makkelijk onder­ zoekbare homogene categorie. Datzelfde geldt voor het fenomeen arbeid. De grenzen tussen betaalde en onbetaalde arbeid bijvoorbeeld zijn

* Dr. H. G. de Gier is uitvoerend directeur van het Hugo Sinzheimer Instituut, centrum voor interdisciplinair onderzoek van arbeid en recht, Universiteit van Amsterdam.

niet altijd even duidelijk te trekken. Bovendien houdt betaalde arbeid niet langer alleen een volledige werkweek voor iedereen in. Tenslotte is ook medezeggenschap geen eenduidig begrip. Naast wetteüjk geregelde medezeggenschap zijn vele nieuwe vormen van betrokkenheid bij het werk ontstaan.

Ondanks de complexiteit van het hier aan de orde zijnde vraagstuk, zal ik in mijn betoog proberen enige helderheid in de chaos te scheppen. Daarvoor is een lichte verandering in de vraagstelling noodzakelijk. Niet de algemene vraag naar de invloed van veranderende opvat­ tingen over arbeid op medezeggenschap zal centraal staan, maar de vraag of veranderende opvattingen over arbeid gevolgen kunnen of moeten hebben voor de medezeggenschap in Nederland.

Achtereenvolgens sta ik stil bij:

a de feitelijke medezeggenschapsontwikkelin-

gen in ons land sedert de Tweede Wereld­ oorlog;

b opvattingen over arbeid en medezeggen­

schap;

c enkele meer structurele en culturele achter- grondontwikkelingen. Ik rond mijn betoog tenslotte af met:

d een poging tot beantwoording van de door

(2)

Arbeidsverhoudingen

mij gekozen vraagstelling aan de hand van datgene wat te berde is gebracht in a, b en

c.

Medezeggenschap van werknemers sedert de Tweede Wereldoorlog

Het meest opvallende ten aanzien van de ontwikkeling van de medezeggenschap in ons land na de Tweede Wereldoorlog is de sterke juridisering ervan. Dat wil zeggen het vastleggen van medezeggenschapsregels in wetten of pseudo-wetten, zoals CAO’s, reglementen, etc. Vóór de Tweede Wereldoorlog bleef medezeg­ genschap van werknemers beperkt tot door welwillende ondernemers gemaakte pseudo­ regels.

De na-oorlogse juridisering kreeg hoofdzakelijk gestalte door middel van een drietal wetten; te weten: de Wet op de ondernemingsraden; de Structuurwet en de Arbeidsomstandighedenwet. De ‘eerste’ Wet op de ondernemingsraden dateert van 1950. Daarnaast waren er belangrij­ ke wijzigingen van deze wet in 1971 en 1979. Een nieuwe aanvulling van de WOR wordt momenteel voorbereid (vgl. de SER-adviesaan- vrage van november 1989). De Structuurwet, waarin onder andere de werknemersinvloed op de samenstelling van raden van commissarissen is geregeld, werd in 1971 ingevoerd. Tenslotte is er sedert 1980 de Arbeidsomstandighedenwet, waarin werknemers in het verlengde van de desbetreffende bepalingen in de WOR zeggen­ schap hebben over zaken ten aanzien van veiligheid en gezondheid op de werkplek. Het zwaartepunt van de wetgevende arbeid ligt in het decennium 1970-1980.

Behalve door middel van de drie genoemde wetten is geprobeerd de medezeggenschap verder te ontwikkelen door middel van wettelij­ ke regeling van vakbondswerk in de onderne­ ming (bedrijvenwerk), individueel klachtrecht van werknemers en vormen van vermogensaan- wasdeling. Nieuwe parlementaire wetten kwa­ men evenwel niet tot stand. Wel is er sprake van regeling en derhalve juridisering van deze onderwerpen in CAO’s. Sedert enige tijd is er bovendien een tendens waarneembaar tot het afsluiten van medezeggenschapsconvenanten tussen OR en bedrijfsleiding (Van der Heijden, 1991).

Een tweede opmerkelijk punt betreft de geleide­ lijke verschuiving van de

medezeggenschapsfilo-sofie van ‘samenwerking’ naar ‘belangenbeharti­ ging’. De eerste medezeggenschapswetgeving was nog volledig gebaseerd op de harmoniege- dachte (conflictloze samenwerking van werkge­ ver en werknemers). De latere wijzigingen van de wet impliceerden een erkenning van de zelfstandige belangenbehartigende rol van de werknemersvertegenwoordiging.

In de derde plaats valt op dat in de na-oorlogse wettelijke regels het accent ligt op representatie­ ve democratie. Wettelijke regeling van directe democratie, zoals bijvoorbeeld ‘werkoverleg’ kwam niet tot stand. Dat neemt niet weg dat informele regelingen van medezeggenschap op ondernemingsniveau in verschillende perioden in ondernemerskring bijzonder populair waren. Het genoemde werkoverleg was zeer in trek gedurende de jaren zeventig. Ongeveer tezelfder tijd of enige jaren later ontstond er belangstel­ ling voor werkstructurering, kwaliteitscirkels (MANS) en ‘human resources management’ (o.a. COB, 1985; en Bolweg & Kluytmans, 1989).

Een vierde punt is het accent op operationele democratie en het nagenoeg ontbreken van instemmingsrecht van werknemers in zaken van strategisch belang op ondernemingsniveau. De WOR biedt slechts instemmingsrecht aan werknemers in een beperkt aantal, overwegend niet strategisch belangrijke, onderwerpen op het vlak van het sociale ondernemingsbeleid. Arbei- derszelfbestuur is in Nederland nooit wettelijk geregeld en in de praktijk beperkt gebleven tot enkele kleine ondernemingen.

Ten vijfde is er een toenemende spanning ontstaan tussen enerzijds het vertegenwoordi­ gend overleg via de OR en het vakbondsoverleg (Looise, 1989; Huiskamp & Risseeuw, 1989). De OR wint daarbij geleideüjk aan terrein ten opzicht van de bonden (vgl. tevens de ontwikke­ ling in de medezeggenschapsconvenanten). Wat de nabije toekomst betreft, ligt het niet voor de hand dat er een verdere substantiële uitbreiding van wettelijk geregelde medezeggen­ schap zal plaatsvinden. Wel behoort het tot de mogelijkheden dat de overheid de randvoor­ waarden preciseert waarbinnen OR, vakbonden en bedrijfsleiding met elkaar bepaalde zaken nader kunnen regelen. De genoemde convenan- ten zijn daarvan een voorbeeld. Andere voor­ beelden betreffen regelingen met betrekking tot de privacy van de werknemer, individuele

(3)

klachten, rechten van sollicitanten en de afstem­ ming van de bevoegdheden van de OR en het vakbondsoverleg. Daarnaast zullen er vermoede­ lijk op het niveau van de EG informatierechten van in multinationale ondernemingen werkzame werknemers worden geregeld (Euro-OR). Opvattingen over arbeid en medezeggenschap Opvattingen over arbeid en medezeggenschap zijn niet statisch, maar veranderen in de loop van de tijd. Dit komt op verschillende manieren tot uitdrukking. Zo is het arbeidsethos aan verandering onderhevig, wijzigen de oriëntaties op arbeid en wordt er in de loop van de tijd verschillend gedacht over de maatschappelijke functies van arbeid. Het denken over medezeg­ genschap is hiervan in zekere zin een afgeleide. Grofweg zou ik na de Tweede Wereldoorlog een drietal perioden willen onderscheiden. De eerste periode omvat de jaren 1945-1960. Het verrichten van betaalde arbeid gold in die periode als een maatschappelijke plicht voor met name kostwinners en ongehuwden. Het arbeidsethos van de werknemers was traditio­ neel. Dit alles paste uitstekend binnen het kader van de economische wederopbouw van Neder­ land. Het bijpassende medezeggenschapsmodel was gebaseerd op consensus en samenwerking (WOR 1950).

In de tweede periode, tussen ca. 1960 en 1975, veranderde dit beeld grondig. Er kwam, mede als gevolg van de toegenomen welvaart, een soort van culturele revolutie op gang. Waarden en normen op tal van maatschappelijke terrei­ nen veranderden verregaand in die tijd. De volgende ontwikkelingen kunnen worden ge­ noemd (De Gier, 1987):

- Er was in de jaren zestig een toenemende drang naar een grotere gelijkheid in sociaal- economisch opzicht merkbaar. In de Troon­ rede van 1973 werd in aansluiting hierop als hoofddoel van het regeringsbeleid de sprei­ ding van inkomen, kennis en macht ge­ noemd.

- In de sfeer van poütieke rechten en vrijhe­ den nam de wens tot inspraak en democrati­ sering toe en bereikte omstreeks 1970 een hoogtepunt.

- Een vrijere opvoeding werd steeds meer geaccepteerd en ook de vrouwenemancipatie kreeg in snel tempo meer aandacht. De traditionele rolverdeling tussen man en

vrouw (kostwinnersbeginsel) werd minder vanzelfsprekend gevonden.

- Dit hield tevens in dat het buitenshuis wer­ ken van de gehuwde vrouw in toenemende mate werd geaccepteerd. Vanaf 1960 nam de arbeidsparticipatie van vrouwen toe, terwijl er bij mannen sprake was van een daling. In maatschappelijk opzicht was de dominante waarde in deze periode ‘gelijkheid’; dat wil zeggen het recht op geüjke kansen en gelijke ontplooiingsmogelijkheden. Op het vlak van arbeid kwamen de arbeidsintrinsieke elementen van het werk vooral bij de beter betaalden (managers en professionals) meer op de voor­ grond te staan. Arbeid werd daardoor voor hen tevens een doel op zichzelf (zelfexpressie). De overige werknemers (technici, geschoolde arbeiders, employees en ongeschoolde arbei­ ders) ontwikkelden veeleer een instrumentele arbeidsoriëntatie. Naast beloning zijn daarbij van belang: veiligheid en zekerheid op het werk, de toename van kennis en vaardigheden en contacten met collega’s.

Een instrumentele arbeidsoriëntatie brengt voorts met zich mee dat arbeid in de eerste plaats wordt gezien als een middel tot een doel dat buiten de werksituatie ligt; dat voorts de relatie met de onderneming waar de arbeid wordt verricht een ‘berekenende’ is; dat een duidelijke scheiding wordt aangebracht tussen werken en niet-werken en tenslotte dat het werk niet primair als een ‘central-life interest’ wordt ervaren (Godschalk, 1986).

De ontwikkeling van de medezeggenschap in deze periode vormde een afspiegeling van de veranderende waarden-ontwikkelingen. De veranderingen in de WOR en de introductie van de Structuurwet duiden op een erkenning van de betekenis van extrinsieke en intrinsieke werkaspecten (van samenwerking naar belangen­ behartiging; uitbreiding bevoegdheden). De derde periode, van ca. 1975-heden laat opnieuw een verschuiving in opvattingen zien. Er wordt minder belang gehecht aan verdere uitbreiding van medezeggenschap; zij het dat recentelijk (tussen 1985 en 1989) sprake is van een geringe heropleving van het enthousiasme daarover onder arbeiders (SCR 1990). Uit een aan het begin van de jaren tachtig gehouden onderzoek komt naar voren dat de arbeidsoriën­ tatie in Nederland op dat moment kon worden getypeerd aan de hand van de volgende drie

(4)

Arbeidsverhoudingen

dimensies: ontplooiing, materiële condities/-‘comfort’ en carrière (Zanders, 1987). Tot ontplooiing werden aspecten gerekend als: prettige mensen om mee te werken, een functie waar je je capaciteiten kunt benutten en de mogelijkheid initiatief te tonen. Onder de materiële condities hoorden aspecten als: goed loon/salaris, goede werktijden en de zekerheid niet ontslagen te worden. Bij carrière tenslotte ging het om de volgende drie aspecten: een verantwoordelijke functie, een werkkring waar je merkt dat je iets kunt bereiken en goede promotiekansen. Slechts twee aspecten werden door de totale onderzoeksgroep (werkenden en niet-werkenden) in meerderheid onderschreven; namelijk: prettige mensen om mee te werken (81 procent) en goed loon/salaris (54 procent). Jammer genoeg werd de groep werkenden in dit onderzoek niet nader gedifferentieerd (ontplooi­ ing wordt echter belangrijker gevonden naarma­ te het gezinsinkomen of het opleidingsniveau hoger is). Er werd wel een onderscheid gemaakt tussen betaald en niet-betaald werkenden. Daarnaast werden de verschillende aspecten gemeten onder vier groepen niet-werkenden (werklozen, gepensioneerden, huisvrouwen en studenten). Tenslotte werden de opvattingen van betaald en niet-betaald werkenden in een aantal Europese landen met elkaar vergeleken. Het blijkt dat ook in deze gevallen de drie genoem­ de dimensies konden worden onderscheiden. Binnen de totale Europese onderzoeksgroep werden de volgende vier aspecten in meerder­ heid als belangrijk ervaren; namelijk: goed loon/salaris (64 procent), prettige mensen om mee te werken (62 procent), de zekerheid niet ontslagen te worden (59 procent) en een inte­ ressante functie (57 procent).

De uitkomsten van dit onderzoek zijn in sterke mate bepaald door het type uitspraken (in totaal 15) dat aan de ondervraagden is voorgelegd. Niettemin is het opmerkelijk dat door werken­ den relatief hoog gescoord werd op de ontplooi- ingsdimensie. Dat kan er op duiden dat de instrumentele oriëntatie in deze periode enigs­ zins aan betekenis heeft ingeboet ten gunste van een meer expressieve oriëntatie.

Afgezien van deze empirisch vastgestelde arbeidsoriëntaties van werkenden en niet-wer­ kenden is het opmerkelijk dat met name de overheid in deze periode - evenals in de jaren direct na de Tweede Wereldoorlog - opnieuw

het plichtskarakter van arbeid is gaan accentue­ ren; maar nu hoofdzakelijk ten aanzien van niet- werkenden. Het recente rapport van de WRR ‘Werkend perspectief is daar een uitgesproken voorbeeld van (WRR, 1990). De WRR wenst de arbeidsparticipatie in Nederland in de komende jaren in aanzienlijke mate te verhogen ‘tot een aan deze tijd aangepast niveau van volledige werkgelegenheid’. Vergeleken met andere Europese landen, de Verenigde Staten en Canada is de arbeidsparticipatie in ons land relatief laag; mede door het grote aantal werklo­ zen, arbeidsongeschikten en de lage participatie van vrouwen. Per honderd inwoners tussen de 15 en 65 jaar hadden bijvoorbeeld in 1988 59 mensen betaald werk. Tevens daalde tussen 1960 en 1990 de verhouding tussen werkenden en uitkeringsgerechtigden van 3,4 tot ca. 1,3. De WRR beklemtoont in dit verband de beteke­ nis van de maatschappij-integrerende functie van arbeid. Arbeid verschaft niet alleen inko­ men, maar zij structureert tevens tijd, brengt sociale contacten met zich mee en kan leiden tot waardering, zelfrespect en ontplooiing. De intrinsieke betekenis van arbeid voor individuen wordt door de WRR op de voorgrond geplaatst, boven de extrinsieke waarde ervan. De lagere score van de Nederlanders op het vlak van werkoriëntatie in vergelijking met de Duitsers, Belgen, Israëli’s, Amerikanen en Japanners wordt door de WRR bekritiseerd. Door formele arbeid te koppelen aan maatschappelijke inte­ gratie en actief individueel burgerschap kan de negatieve spiraal worden doorbroken. Met actief burgerschap bedoelt de WRR dat het evenwicht tussen individuele rechten en plichten moet worden hersteld. Rechten (bijvoorbeeld op sociale uitkeringen) dienen daarbij afhankelijk te worden gemaakt van actieve (arbeidspresta­ ties van burgers.

Uit het rapport kan worden opgemaakt dat er, althans volgens de WRR, iets niet geheel in orde is met de arbeidsoriëntatie van grote groepen uitkeringsgerechtigden. De Raad verwijst weliswaar naar verschillende onderzoe­ ken waaruit blijkt dat ongeveer een derde van de langdurig werklozen in de grote steden gefrustreerd en gedesoriënteerd is, maar niette­ min met de moed der wanhoop blijft proberen aan het werk te komen. Tegenover deze ‘confor­ misten’ staan echter groepen werklozen die er geen gat meer in zien (ca. 25 procent), of die

(5)

geen problemen hebben met werkloosheid of die werkloosheid zelfs als positief ervaren (totaal ca. 43 procent). Met name de laatste drie groepen vertonen volgens de WRR een onvoldoende actief burgerschap. Daaraan moet dringend iets worden gedaan door middel van onder andere vergaande neerwaaartse aanpas­ sing van het wettelijk minimumloon, invoering van financiële prikkels bij de wettelijke ziekte­ en arbeidsongeschiktheidsregelingen, een actief sanctiebeleid en verruiming van het begrip passende arbeid.

Uit het voorafgaande valt op te maken dat in de periode 1975 tot heden sprake is van enigszins tegenstrijdige ontwikkelingen. Aan de ene kant zijn er de werkenden die vooral hun arbeidsin- trinsieke motivatie lijken te hebben versterkt. Werk is voor hen weer min of meer een ‘central life-interest’. Aan de andere kant is er de grote groep van niet-werkenden (werklozen en ar­ beidsongeschikten) wiens arbeidsoriëntatie - vergeleken met vroegere perioden - in belangrij­ ke mate lijkt te zijn verzwakt. Een heuse maat­ schappelijke tweedeling van de beroepsbevol­ king lijkt wellicht onderweg.

Structurele en culturele achtergrondontwikke- lingen

Teneinde te voorkomen dat er een eenzijdig beeld ontstaat over de relatie ‘opvattingen over arbeid’ en ‘medezeggenschap’ moet ik kort stilstaan bij enkele achtergrondontwikkelingen. Het betreft a) ontwikkelingen in de economie; en b) de maatschappelijk-culturele individualise­ ringstrend. Beide ontwikkelingen beïnvloeden zowel rechtstreeks als indirect - via veranderen­ de opvattingen over arbeid - ontwikkelingen op het vlak van medezeggenschap.

a Ontwikkelingen in de economie

De economische crisis gedurende de jaren dertig en de ontreddering als gevolg van de Tweede Wereldoorlog leidden er in de westerse industrielanden toe dat vanaf 1945 afscheid werd genomen van het vooroorlogse liberale economische denken (‘laissez-faire, laissez passer’). Daarvoor in de plaats kwam de Keyne­ siaanse ‘revolutie’; inhoudende actief overheids­ ingrijpen ten behoeve van een stabiele economi­ sche groei, ‘full employment’ en inkomensher- verdeling. Minstens zo belangrijk was ook de samenwerking van werkgevers en werknemers

en het verschaffen van medezeggenschapsrech- ten aan werknemers. Dit leidde in ons land tot de creatie van een overlegeconomie met als toporgaan de Sociaal-Economische Raad. Het Keynesiaanse beleid was gedurende vele jaren succesvol. Vooral in de jaren zestig nam de welvaart flink toe. Als gevolg hiervan, alsme­ de als gevolg van hiermee samenhangende spanningen op de arbeidsmarkt ontstond eind jaren zestig vrijwel in geheel West-Europa een omvangrijke golf van arbeidsonrust. De pacifica­ tie van deze arbeidsonrust vond mede plaats door middel van uitbreiding van medezeggen- schapsrechten van werknemers (WOR 1971 en Structuurwet 1971). Vergelijk in dit verband ook het eerder genoemde streven tijdens het kabinet Den Uyl naar spreiding van kennis, inkomen en macht.

In het midden van de jaren zeventig stokte deze ontwikkeling. De sterk gestegen inflatie stond op gespannen voet met de politiek gericht op het handhaven van volledige werkgelegenheid. De conjuncturele prijspolitiek had onvoldoende effect op de toename van de werkloosheid. Daaroverheen kwamen de gevolgen van de oliecrisis van 1973. Het is niet zo vreemd dat er in deze situatie twijfel rees aan de effectiviteit van de Keynesiaanse politiek. Te meer daar ook de collectieve overheidsuitgaven (sociale uitke­ ringen, subsidies) een steeds groter beslag legden op het nationale inkomen. De tijd bleek rijp voor een paradigma-wisseling in het econo­ misch beleid. De Keynesiaanse vraageconomie werd in korte tijd ingewisseld voor een aanbod- economisch beleid, waarin het herstel van een ongestoorde marktwerking, alsmede privatise­ ring, deregulering en structurele aanpassing van de economie voortaan de centrale uitgangspun­ ten vormden. Het economisch beleid werd gericht op flexibilisering van de marktwerking, lastenverlichting voor het bedrijfsleven, intro­ ductie van een activerende arbeidsmarktpolitiek, belastingvereenvoudiging en -verlaging. De rol van de overheid zou een meer terughoudende worden in vergelijking met de Keynesiaanse periode. De totstandkoming van de WOR 1979 en van de Arbowet 1980 kunnen in dit verband nog gelden als produkten van het dan reeds voorbije Keynesiaanse tijdperk. Na die tijd zijn er geen belangrijke uitbreidingen op het vlak van medezeggenschapswetgeving meer tot stand gekomen.

(6)

Arbeidsverhoudingen

Op dit moment zijn er geen duidelijke aanwij­ zingen dat het aanbod-economisch beleid in westerse industrielanden zijn langste tijd heeft gehad. Integendeel het verschijnen van het hiervoor genoemde WRR-rapport is een nieuwe indicatie dat voorlopig nog wordt voortgegaan op dit spoor. Een nieuwe paradigmawisseling ligt op korte termijn dan ook niet in de lijn der verwachting.

Op het vlak van de economie is tevens van betekenis dat de werkgelegenheid in de primaire sector (de landbouw) in de na-oorlogse jaren geleidelijk aan is afgenomen; gevolgd door een daling van de werkgelegenheid in de secundaire sector vanaf omstreeks 1965. De werkgelegen­ heid in de dienstensector is in dezelfde periode gegroeid. Een en ander bracht met zich mee dat het belang van de arbeid waarvoor lage scholing vereist is, afnam ten gunste arbeid waarvoor hogere opleidingseisen worden gesteld. Daar­ naast is de omvang van het aantal deeltijdbanen enorm gegroeid. Op dit moment bestaat een kwart van alle banen uit deeltijdbanen.

b Individualisering

Op sociaal-cultureel terrein is al gedurende lange tijd sprake van een individualiseringstrend. De sociaal-culturele omslag gedurende de jaren zestig vormde een belangrijke versnelling van dit proces. Individualisering heeft onder meer betrekking op verzelfstandiging en emancipatie van grote groepen van de bevolking; in het bijzonder van vrouwen en jongeren. Dit proces gaat gepaard met een kleiner worden van gezinnen en een toename van alleenstaanden. Daardoor groeit ook het aantal mensen dat een baan zoekt, al of niet in deeltijd. Op het vlak van arbeid en medezeggenschap neemt als gevolg van de individualisering de verscheiden­ heid aan wensen en behoeften toe. Vermoede­ lijk is er een groeiende voorkeur voor sterk geïndividualiseerde arbeidsvoorwaardenpak­ ketten en een afnemende voorkeur voor meer algemene collectieve regelingen. Voor zover mij bekend, ontbreken empirische gegevens op dit vlak vrijwel geheel.2

Ook de individualisering zal zich verder door­ zetten in de komende periode en ongetwijfeld zijn neerslag vinden in wettelijke pseudo-wette- lijke regelingen op het vlak van medezeggen­ schap. Overigens geldt ook de hier geschetste ontwikkeling niet voor iedereen. Met name

langdurig werklozen en arbeidsongeschikten, in het bijzonder oudere werknemers en allochto­ nen, zullen er het minst van profiteren. Daar­ naast nemen ook in bedrijven niet alle werkne­ mers eenzelfde positie in. In zekere zin kan ook de bedrijfsinterne arbeidsmarkt als een arena worden opgevat, waarbij de beter geschoolden duidelijk in het voordeel zijn boven de minder geschoolden.

Arbeid en medezeggenschap in de toekomst Ik kom toe aan het slotgedeelte van mijn betoog waarin ik zal proberen een begin van een antwoord te formuleren op de vraag of verande­ rende opvattingen over arbeid gevolgen kunnen of moeten hebben voor de medezeggenschap in Nederland.

Kijken we naar de feitelijke ontwikkelingen op het vlak van medezeggenschap dan ontstaat bij globale waarneming het beeld dat het bouwwerk van wettelijk geregelde medezeggenschap in Nederland lijkt te zijn voltooid. Vergaande wijzigingen van de WOR liggen niet in de lijn der verwachting. Het gaat veeleer om aanscher­ ping van de wet op onderdelen. Wettelijke regeling van medezeggenschap ligt wel in de rede op Europees niveau, maar zal vrijwel zeker beperkt blijven tot informatie- en adviesrechten in multi-nationale ondernemingen (Euro-OR). Anders ligt het bij de ontwikkeling van niet­ wettelijk geregelde medezeggenschap op het niveau van de werkvloer. Op dit vlak heeft de afgelopen jaren een ferme wildgroei van initia­ tieven plaatsgevonden die voorlopig nog niet ten einde is. Vanwege de invloed die hierbij uitgaat van andere culturen, in het bijzondere van de Japanse, kan deze ontwikkeling ook worden getypeerd als ‘japanisering’ van medezeggen­ schap.

Twee vragen moeten vervolgens worden beant­ woord. In de eerste plaats, er van uitgaande dat het geschetste beeld in grote lijnen klopt, hebben opvattingen over arbeid daarmee dan iets te maken? En in de tweede plaats, is het mogelijk dat het geschetste beeld alleen maar schijnbaar wijst op een voltooiing van het wettelijke bouwwerk? Is er, anders gezegd, misschien iets meer aan de hand op grond waarvan mag worden aangenomen dat er nog belangrijke veranderingen op het vlak van zowel de wettelijke als niet-wettelijke medezeggen­ schap zullen plaatsvinden in de nabije toekomst.

(7)

Bezien we allereerst de wettelijk geregelde medezeggenschap. Deze heeft zich na de Twee­ de Wereldoorlog gestaag en duurzaam ontwik­ keld. Belangrijke momenten waren achtereen­ volgens de totstandkoming van de WOR in 1950, de herziening van de WOR in 1971 (c.q. introductie van de Structuurwet), de herziening van de WOR in 1979 en tenslotte de introductie van de Arbowet in 1980. Als ik het juist zie, is de wettelijke evolutie het gevolg van een tweetal ontwikkelingen; een meer structurele en een meer culturele. De structurele ontwikkeling betreft de economische en de culturele ontwik­ keling in hoofdzaak individualisering en het streven naar zelf-ontplooiing. Opmerkelijk is dat de uitbreiding van wetgeving veelal het gevolg was van turbulenties op het economische en/of het sociaal-culturele vlak. De WOR 1950 kwam na economische en maatschappelijke turbulen­ ties tot stand (economische crisis jaren dertig, maatschappelijke ontreddering als gevolg van de Tweede Wereldoorlog). De WOR 1971 volgde op een periode van intensieve arbeidsonrust. De WOR 1979, alsmede de Arbowet, liggen aan het eindpunt van de sociaal-culturele revolutie, die vanaf de jaren zestig tot medio jaren zeventig valt te traceren. Destijds in de wettelijke context populaire termen als humanisering van de arbeid en welzijn in verband met arbeid zijn hiervoor duidelijke aanwijzingen. Een belangrijk element in de sociaal-culturele revolutie vorm­ den de beschreven ontwikkelingen op het vlak van opvattingen over arbeid (toenemende betekenis van arbeidsintrinsieke aspecten voor de hogere opgeleiden, alsmede een duidelijke erkenning van de instrumentele arbeidsoriënta­ tie, ‘werk vormt niet langer een central life inte­ rest’).

Het schoksgewijs uitbreiden van medezeggen- schapsrechten wijst in de richting van een op pacificatie van werknemers gerichte strategie van de overheid en de werkgevers. Dit beeld vindt steun in het ontbreken van turbulenties gedurende de jaren tachtig en het ontstaan van het idee dat de wettelijke medezeggenschap inmiddels min of meer is voltooid.

Evenals bij de wettelijk geregelde medezeggen­ schap zijn ten aanzien van de niet-wettelijk geregelde vormen van medezeggenschap econo­ mische en sociaal-culturele invloeden traceer­ baar. De paradigmawisseling in de economie (van Keynesiaans naar aanbod-economisch

beleid) heeft geleid tot een herwaardering van de produktiefactor arbeid. Aanpassing van de economische structuur en herstructurering van afzonderlijke bedrijven vergen een flexibele inzet van bij voorkeur goedgeschoolde arbeids­ krachten. Dit kan onder meer worden bereikt door werknemers intensiever te betrekken bij hun eigen werk (vgl. Vreeman, 1988). Tegelij­ kertijd past dejapanisering van de medezeggen­ schap bijzonder goed in de recente opvattingen over arbeid, waarin betrokkenheid van de werknemer op de onderneming en prestatiege­ richtheid een belangrijke plaats innemen. An­ ders dan bij de wettelijke medezeggenschap is in dit geval evenwel geen sprake van (symboli­ sche) pacificatie van werknemers (Hyde, 1990). De initiatieven, veelal neergelegd in pseudo- regels, hebben niet zelden een modieus karakter en hebben uit dien hoofde een minder duur­ zaam karakter dan de wettelijke regels.

Bij het voorgaande kan worden aangetekend dat wettelijk geregelde medezeggenschap en niet- wettelijk geregelde medezeggenschap elkaar over en weer beïnvloeden. Hoe precies en in welke mate dat ook in de komende jaren het geval zal zijn, kan worden afgeleid uit het recente beleidsdenken over niet-werkenden, zoals onder andere verwoord door de WRR. Dit beleidsdenken staat uiteraard niet op zich­ zelf en is eveneens resultante van economische en maatschappelijke ontwikkelingen. De Raad wenst het plichtskarakter van arbeid te verster­ ken omdat grote groepen niet-werkenden (met name langdurig werklozen in de grote steden) er niet zo veel zin meer in lijken te hebben. Het gaat hierbij om groepen die worden aangeduid als respectievelijk ritualisten, retraitisten, onder- nemenden, calculerenden en autonomen (WRR, 1990). Ritualisten hebben de hoop op betaald werk en een hogere consumptie opgegeven, maar blijven vasthouden aan de gangbare institutionele praktijken. De retraitisten zijn de berustenden. Zij hebben de hoop op arbeid en een hoger consumptieniveau geheel opgegeven en streven daar ook niet meer naar. De onder- nemenden zoeken hun heil via illegale wegen. Calculerenden streven een verhoging van het consumptieniveau na en proberen dit te berei­ ken door misbruik van sociale voorzieningen. De autonomen tenslotte, verwerpen de doeleinden van het formele arbeidsbestel en beschouwen

(8)

Arbeidsverhoudingen

hun uitkering als een basisinkomen. In totaal betreft het hier ruim zeventig procent van de langdurig werklozen. Alleen de reeds eerder genoemde conformisten (zo’n 36 procent) vertonen het voor de instandhouding van het huidige arbeidsbestel meest wenselijke gedrag, te weten: het blijven streven naar betaald werk, evenals naar een hoger consumptieniveau; het blijven solliciteren; en regelmatige bezoeken aan het arbeidsbureau.

Het zwak ontwikkelde arbeidsethos van het merendeel van deze langdurig werklozen, gecombineerd met de behoefte aan een hoger consumptieniveau, mag vanuit het oogpunt van stabiliteit van het huidige arbeidsbestel gerust onthutsend worden genoemd. De uitkomsten van de onderzoeken waarop de WRR zich baseert, wekken de indruk dat het hierbij om een tamelijk abrupte gedragsomslag gaat, die slecht in een tijdspanne van enkele jaren zijn beslag heeft gekregen. Dat beeld is echter misleidend.

De Duitse socioloog Klages bijvoorbeeld heeft in de jaren zeventig in het kader van een onder­ zoek naar conflictpotentieel in de westerse samenleving aan de hand van drie dimensies enkele basistypen onder de moderne industriële arbeiders onderscheiden.3 Deze dimensies zijn: het anomiepotentieel, de ontwikkelingstenden­ ties (krimpen of groeien) en de aard en sterkte van de te verwachten effecten als het potentieel actief wordt (geciteerd door Van Stiphout, 1988). Klages komt tot de conclusie dat de moderne industriële werknemer tot het ‘aange­ paste type’ kan worden gerekend. Hij wordt gekenmerkt door enerzijds loyaliteit en ander­ zijds kritische distantie ten opzichte van arbeid en arbeidsbestel en daarnaast door een sterke gerichtheid op materiële beloning. Daarnaast onderscheidt hij nog enkele andere typen, te weten: de ‘berustenden’, de ‘prestatiegerichten’, de ‘geëngageerden’ en de ‘identiteitslozen’. Het berustende type is overwegend apathisch en heeft latente gevoelens van ontevredenheid. De prestatiegerichten zijn eerzuchtig, zoeken naar zelfbevestiging en proberen hoger op te komen. De geëngageerden en de identiteitslozen hebben een hoog conflictpotentieel dat gemobiliseerd kan worden als de machtsvraag aan de orde is. Van Stiphout heeft geprobeerd op basis van onderzoek van OSA in 1985 de verschillende typen in ons land empirisch vast te stellen. Hij

concludeert dat de potentiële beroepsbevolking voor slechts een klein deel uit typisch prestatie­ gerichten bestaat (3 procent). Anderzijds komt ook een uiterst zwak en afwijzend plichtsbesef ten aanzien van arbeid maar in geringe mate voor (4 procent). Een derde categorie, omvat­ tende 31 procent van de beroepsbevolking, heeft een duidelijk plichtsgevoel. De vierde en laatste categorie, bestaande uit ruim tweederde deel van de beroepsbevolking, wordt gekenmerkt door een instrumentele instelling ten opzichte van de arbeid. Zij hebben een matig ontwikkeld plichtsgevoel, maar zijn niet geheel zonder loyaliteit ten opzichte van het bedrijf waar zij werken. Hij typeert deze omvangrijke groep als de ‘opportunistisch aangepasten’.

Hoewel de WRR enerzijds en Klages & Van Stiphout anderzijds het niet over exact dezelfde groepen hebben (werkenden versus werklozen), zijn de resultaten wel in hoge mate vergelijk­ baar. De groep met een duidelijk plichtsbesef bij Van Stiphout komt bijvoorbeeld kwantitatief vrij aardig overeen met de door de WRR onderscheiden conformisten (ca. eenderde). Daarnaast lijkt het er op dat de grote groep opportunistisch aangepasten onder de werken­ den (Van Stiphout) in geval van werkloosheid - vanwege het zwak ontwikkelde plichtsbesef - relatief snel de ‘traditionele’ arbeidsoriëntatie verliest, terwijl de consumptiegerichtheid behou­ den blijft. Deze groep vormt, anders gezegd, het potentiële recruteringsveld voor de ritualisten, de retraitisten, de ondernemenden en de calcu- lerenden. De kleine, door Van Stiphout onder­ scheiden, groep met het uiterst zwakke plichts­ besef komt tenslotte overeen met de door de WRR genoemde autonomen.

Uit de onderzoeken van Klages en Van Stiphout kunnen we afleiden dat de erosie van de tradi­ tionele - op de instandhouding van het arbeids­ bestel gerichte - arbeidsoriëntatie niet van vandaag of gisteren is. Het proces is al langere tijd gaande. De oorzaak daarvan ligt volgens Klages in de duale oriëntatie op arbeid; dat wil zeggen loyaliteiten op basis van een zeker plichtsbesef, vermengd met een instrumentele oriëntatie.

De exercities van Klages, Van Stiphout en de WRR sporen tenslotte niet geheel en al met de empirisch vastgestelde opvattingen over arbeid en medezeggenschap in de eerder onderschei­ den periode 1975-heden (SCR 1990; Zanders,

(9)

1987). Deze werden getypeerd aan de hand van de dimensies ontplooiing, materiële condi- ties/comfort en carrière. Daarin kwam naar voren dat met name de expressieve oriëntatie op arbeid (zelfontplooiing) aan betekenis lijkt te winnen onder werkenden.

Anderzijds kan men wel vaststellen dat het commitment van zowel werkenden, als niet werkenden aan betaalde arbeid in de zin van plichtsbesef in aanzienlijke mate tanende is. Dit doet op termijn het ergste vrezen voor de steun aan werknemerszijde voor collectief geregelde vormen van medezeggenschap, zoals de WOR en de Arbowet. Indien het pleidooi van de WRR voor een versterking van het plichtsbesef van werkenden en niet werkenden op de golven van de aanbodeconomische benadering doorzet, zou dit met andere woorden wel eens kunnen betekenen dat in de concurrentieslag tussen wettelijk geregelde collectieve medezeggen­ schap aan de ene kant en de door ondernemers sterk gepropageerde japanisering van medezeg­ genschap aan de andere kant, de laatste aan het langste eind trekt. In tegenstelling tot de wette­ lijk geregelde medezeggenschap komt deze namelijk in sterker mate tegemoet aan expres­ sieve, maar tegelijkertijd ook aan instrumentele oriëntaties van werknemers op arbeid. De collectieve wettelijke geregelde medezeggen­ schap speelt te weinig in op de maatschappelij­ ke individualiseringstrend. Bovendien vergt collectieve medezeggenschap veeleer een duur­ zaam plichtsbesef onder werkenden, ten behoe­ ve van de noodzakelijke soüdariteit.

Als de bovenstaande diagnose klopt, staan ons op korte termijn nog belangrijke veranderingen te wachten op het vlak van medezeggenschap van werknemers. Het wettelijk bouwwerk mag dan wel voltooid zijn; tegelijkertijd staat het waarschijnlijk op lemen voeten. Nader onder­ zoek naar opvattingen over medezeggenschap en de achtergronden daarvan is dringend noodza­ kelijk om meer helderheid te krijgen over dit vraagstuk.4

Noten

1 Deze titel is ontleend aan: J.H. Buiter, Modem salari­ aat in wording. Van arbeidersklasse naar werknemers- stand. Rotterdam 1968. Zie tevens noot 3.

2 Een uitzondering hierop vormt het werk van Thieriy. Zie onder andere H.K. Thierry, A.M. Koopman-Iwema & R.H.W. Vinke, Toekomst voor prestatiebeloning?

Den Haag 1988; en voorts: N. Zwaan, Het cafetaria

plan. Een verkennend onderzoek uitgevoerd in op­ dracht van de FHPP te Eindhoven. Nijmegen 1989 (scriptie).

3 Men kan dit onderzoek zien in het verlengde van een reeks onderzoeken in binnen- en buitenland gedurende de jaren zestig en zeventig waarin de verburgerlijking van de arbeidersklasse werd onderzocht. Vgl. onder m eer Karl H. Höming (Hrsg.), D er ‘neué Arbeiter. Zum Wandel sozialer Schichtstrvkturen. Frankfurt am Main, 1971. Een mooi voorbeeld van deze studies voor Nederland is: J.H. Buiter, Modem Salariaat in wording. Van arbeidersklasse naarwerknemersstand. Rotterdam,

1968. In het onderzoek van Buiter werden 300 Amster­ damse en 300 Rotterdamse mannelijke handarbeiders ondervraagd over tal van aspecten betreffende arbeid, loon en klasse- en maatschappijoriëntaties. Een van zijn belangrijkste conclusies was dat de moderne handarbei­ ders zich bewegen van een strijdbare mentaliteitsklasse naar een inmiddels ontstaan, objectief te omgrenzen, salariaat. Volgens Buiter betekent dit dat de moderne arbeider (anno 1968) de maatschappelijke orde niet primair waardeert als een veld van actie, maar als een normatieve orde. Hij verenigt zich met anderen niet zozeer om verderaf liggende doeleinden te realiseren, maar om bestaande rechten te handhaven. De arbei­ dersklasse is daarmee op weg een deel van de werkne- mersstand te worden die Buiter aanduidt als modem salariaat. Overigens zijn er in recent empirisch onder­ zoek weer tegengeluiden te vernemen. Vgl. Hans de Witte, Conformisme, radicalisme en machteloosheid. Een onderzoek naar de sociaal-culturele en sociaal- economische opvattingen van arbeiders in Vlaanderen.

Leuven, 1990.

4 Slechts zijdelings is hier aandacht besteed aan de mogelijke consequenties van de Europese eenwording voor medezeggenschap. Er is van uitgegaan dat supra­ nationale regeling van medezeggenschap vooralsnog niet verder zal reiken dan het creëren van informatie­ rechten voor werknemers in Europese multi-nationale ondernemingen (zie in dit verband onder andere:

Proposal for a Council Directive on the establishment o f a European Works Council in Community-scale undertakings or groups o f undertakings for purposes o f informing and Consulting employees. Brussel, december 1990). Verdergaande ontwikkelingen zijn in de toekomst niet uitgesloten. Bovendien is geen aandacht besteed aan de mogelijke gevolgen van het uiteenvallen van de communistische regimes in Midden- en Oost-Europa. Dat dit op termijn gevolgen zal hebben voor oriëntaties op arbeid en medezeggenschap in zowel Oost als West lijkt vrij zeker. Ook op dit vlak is derhalve nader onderzoek geboden.

Literatuur

- Bakels, H.L. (1990), Schets van het Nederlandse arbeidsrecht. Deventer, 1990 (9e dr.).

- Bolweg, J.F. (1989), ‘Internalisering van de arbeidsver­ houdingen en politisering van het personeelsmanage­ ment’. In: J.F. Bolweg en F. Kluytmans, De noodzaak van nieuwe arbeidsverhoudingen ? Beschouwingen over arbeidsverhoudingen en personeelsmanagement.

Deventer, blz. 5-26.

(10)

Arbeidsverhoudingen

- Buiter, J.H. (1968), Modem salariaat in wording. Van arbeidersklasse naar werknemersstand. Rotterdam. Commissie voor Ontwikkelingsproblematiek van Bedrijven (COB/SER) (1985), Medezeggenschap in bedrijf: mogelijkheden, beperkingen en perspectieven.

Den Haag.

- Gier, H.G. de (1987), Voor alle zekerheid. Sociaal­ beleid in maatschappelijk-cultureel perspectief Den Haag.

Gier, H.G. de, P.F. van der Heijden, A. Hoffmans, T. van Peijpe en S. Simitis (1991), Gekantelde arbeidsver­ houdingen. Alphen aan den Rijn (Sinzheimercahiers nr.

2) .

- Godschalk, J.J. (1986), Nederland als post-industriële samenleving. Problemen van werkgelegenheid, arbeid en moraal. Amersfoort.

Heijden van der, P.F. (1991), ‘Praktijk en toekomst van het medezeggenschapsconvenant’. In: OR-Informatie,

27 maart, blz. 12-15.

- Huiskamp, M J. en P.A. Risseeuw (1989), Onderne­ mingsraad en arbeidsvoorwaarden. Een onderzoeknaar de rol van de ondernemingsraad bij het tot stand komen van primaire arbeidsvoorwaarden. Amsterdam. - Hyde, Alan (1990), ‘A theory of labor legislation’. In:

Buffalo Law Review, vol. 38, number 2, blz. 383-464.

Looise, J.C. (1989), Werknemersparticipatie op de tweesprong. Vakbeweging en vertegenwoordigend overleg in veranderende arbeidsverhoudingen. Alphen aan den Rijn.

Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, (1989) , Adviesaanvraag aan de SER inzake de Wet op de ondernemingsraden. Den Haag, 21 augustus. Sociaal en Cultureel Planbureau (1990), Sociaal en Cultureel Rapport 1990, Rijswijk.

Stiphout, H.A. (1988), Tussen loyaliteit en satisfactie in de consumptiemaatschappij. Een verhandeling over de verenigbaarheid van een prestatiemaatschappij en een verzorgingsstaat. Den Haag.

Vreeman, Ruud (1988), Chauffeurs, havenwerkers en industriearbeiders. O ver vakbeweging en arbeid.

Amsterdam.

W etenschappelijk Raad voor het Regeringsbeleid (1990) , ‘Een Werkend perspectief. Arbeidsparticipatie in de jaren ‘90’. In: Rapporten aan de Regering, nr. 38. Den Haag.

Zanders, Harry (1987), ‘Opvattingen over arbeid in Nederland en Europa’. In: Halman, Loek e.a., Traditie, secularisatie en individualisering. Een studie naar de waarden van de Nederlanders in een Europese context.

Tilburg, blz. 168-186.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The purpose of this study was (a) to examine the relationship between self and collective efficacy and student participation, and (b) to examine the structure of reciprocal

My current professional capacity working for Caring for First Nations Children Society (CFNCS); writing curriculum, facilitating cultural awareness training for Ministry of

In this paper, the concepts of self-care, self-care deficit, nursing systems, basic conditioning factors, self-care requisites, nursing processes, and self-care operations will

Study 1 tests whether physiological arousal influences relationship-initiation motivation as a function of self-esteem in a social situation.. I sample only female participants

Patterson,
K.
(2003).
Servant
leadership:
A
theoretical
model.
Servant
Leadership


Abe’s stance on the debate will be traced from his first term as Prime Minister of Japan, up to the December 2015 agreement with South Korea.. The second and third

Within the literature, researchers reported surviving family and friends self-report intrusive symptoms, avoidance symptoms, alterations in arousal and reactivity, and negative

For the multi-way relay channel (MWRC) considered in [75], where N user nodes are unable to hear each other and exchange data only through a relay, the throughput of plain routing