• No results found

Bedrijfssluiting en bedrijfsbezetting. Een empirische analyse van de bezettingsgeneigdheid per industriële sector - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Bedrijfssluiting en bedrijfsbezetting. Een empirische analyse van de bezettingsgeneigdheid per industriële sector - Downloaden Download PDF"

Copied!
13
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

E. Smit en J.C. Visser*

Bedrijfssluiting en

bedrijfsbezetting

Een empirische analyse van de bezettingsgeneigdheid per industriële sector

In Nederland was de bedrijfsbezetting tot september 1972, toen de opzienbarende bezetting van Enka-Breda plaatsvond, nog nauwelijks gehanteerd als actiemiddel bij industriële conflicten. Vanaf dat moment echter ontwikkelde het gebruik ervan zich zo snel, dat met recht van een golf van bezet­ tingen gesproken mag worden. De acties waren voor een belangrijk deel gericht tegen voorgenomen bedrijfssluitingen o f reorganisaties, die m et massaal ontslag gepaard gingen.

Dit artikel is een eerste verslag van de uitkom sten van een onderzoek naar collectief ontslag, bedrijfs­ sluitingen en bedrijfsbezettingen.1 De verschijnselen ontwikkelden zich in nauwe samenhang met de econom ische veranderingen en binnen het raam van de arbeidsverhoudingen. Voldoende reden om hieraan enige aandacht te besteden. Omdat er geen eensluidend antwoord blijkt te bestaan op de vraag welke acties een bezetting genoemd m oeten worden, willen wij allereerst de door ons gekozen defi­ nitie van bedrijfsbezetting als vorm van industriële actie geven. In aansluiting daarop formuleren we vanuit enige theoretische beschouwingen de probleemstelling.

Inleiding

In de literatuur m.b.t. het industriële conflict is aan de bedrijfsbezetting als apart verschijnsel tot dusver weinig aandacht besteed. Een van de ach­ tergronden van deze lacune lijkt te liggen in de opvatting die bij de meeste auteurs over de be­ drijfsbezetting bestaat. In hun ogen is zij alleen een variant van de werkstaking, die daarom geen bijzondere aandacht verdient (o.a. Knowles,

1952; Hyman, 1972;Caire, 1978).

In dit onderzoek wordt de volgende definitie van een bedrijfsbezetting gehanteerd. Een bedrijfs­

bezetting is een vorm van industriële actie, waar­

bij werknemers de vervulling van bepaalde eisen proberen af te dwingen hetzij door werkweige- ring, hetzij door voortzetting van de produktie in eigen beheer, daarbij in beide gevallen de produk- tieruimten ook buiten de reglementaire arbeids­ uren bezet houdend.2 Is er sprake van een werk- weigering dan noemen we een dergelijke actie

* Drs. J.C. Visser is als wetenschappelijk hoofdmede­ werker verbonden aan de subfaculteit Maatschappij­ geschiedenis i.o. van de Erasmus Universiteit te R o t­ terdam. Met betrekking to t dit onderzoek maakt hij deel uit van de Sociology o f Organization Research Unit (SORU) van het Sociologisch Instituut (Univer­ siteit v. A ’dam).

E. Smit studeert sociologie aan de Universiteit van Amsterdam en liep een onderzoeksstage bij de on­ derzoeksafdeling SOR U.

een sit-in, wordt de produktie in eigen beheer voortgezet, dan spreken we over een work-in. Acties waarbij door werknemers andere dan pro- duktieruimten, zoals kantoorruimten of een kan­ tine, bezet worden gehouden, noemen wij, ook al vinden deze alleen binnen de contractuele ar­ beidstijden plaats, eveneens bedrijfsbezettingen. Indien een bezettingsactie - en dat zal dan steeds een sit-in betreffen — slechts van zeer korte duur is en de grenzen van de reglementaire arbeidsuren niet overschrijdt, dan kan beter van een werk­

onderbreking op de arbeidsplaats worden gespro­

ken. Hoewel de bedrijfsbezetting niet louter als een tactisch alternatief voor het stakingswapen mag worden beschouwd, heeft het wel zin deze twee actiemiddelen vanuit het oogpunt van de tactiek met elkaar te vergelijken. In de praktijk van het industriële conflict zal een dergelijke afweging dikwijls hebben plaatsgevonden.

De bedrijfsbezetting heeft als actiemiddel vanuit het gezichtspunt van de werknemers enkele dui­ delijke voordelen boven een staking (Teulings,

1974, blz. 262).

1. Bij dreigende sluiting of in het geval van mas­ saal ontslag brengt een staking een onderne­ mer in de regel geen schade toe, maar juist kostenverlaging teweeg.

2. Een bezetting geeft de werknemers een grote­ re controle op de machines en de voorraden:

(2)

die kunnen nu gemakkelijk, zoals dit soms een oogmerk van de eigenaar is, worden wegge­ haald (bijv. Afmeta, Groningen 1981).

3. Bij een bezetting in de procesindustrie is er een betere mogelijkheid het produktieproces te doen beëindigen (bijv. de Enka-bezetting, 1972).

4. Het weren van onderkruipers (of werkwil­ ligen) is gemakkelijker.

5. Bezetting kan een passend antwoord zijn op uitsluiting van arbeiders door de ondernemer bij staking. (Dit was in Frankrijk in de jaren dertig bijv. regelmatig het geval.)

6. De kans op gewelddadig ingrijpen in het con­ flict is kleiner. De eigenaar zal terugschrikken voor de juridische problemen en voor eventu­ ele schade bij ontruiming. Het imago van het bedrijf speelt hierbij ook een grote rol.

7. De onderlinge solidariteit van de bezetters is door het voortdurende samenzijn groter. Lei­ ding en achterban staan dichter bij elkaar. 8. Bezetting geeft mogelijkheden ook andere

werknemers dan de handarbeiders te mobili­ seren.

Er zijn echter ook duidelijke nadelen aan te wij­ zen bij de bedrijfsbezetting in vergelijking met de werkstaking.

1. De bedrijfsbezetting vereist meer organisatie (geheimhouding, gedetailleerde uitwerking enz.).

2. Bij een work-in moet de deelname van het technisch kader verzekerd zijn, hetgeen de no­ dige problemen met zich meebrengt.

Een opvallend aspect van de bedrijfsbezetting in de jaren zeventig is dat ze bij uitstek gebruikt lijkt te worden als actiemiddel om bedrijfssluiting tegen te houden. Waarom is dat zo, waarom speelt een ‘gewone’ staking de ondernemer dan in de kaart?

De kracht van de staking ligt in de schade die een ondernemer wordt toegebracht en die hem moet dwingen om tegemoet te komen aan de eisen van de stakers. Als een ondernemer echter het plan heeft opgevat een bedrijf te sluiten, zal een sta­ king hem niet of nauwelijks treffen. Bij een be­ zetting kunnen werknemers, zoals gezegd, een betere controle uitoefenen op machines en voor­ raden, zij hebben hiermee een onderpand ver­ worven om druk uit te oefenen op een werkge­ ver, en kunnen tevens verhinderen dat de machi­ nes worden weggesleept. Maar een ondernemer zou in veel gevallen van voorgenomen sluiting ge­ woon kunnen wachten tot de bezetters zijn uit­

geput. Bij een work-in is er zelfs helemaal geen sprake van het toebrengen van materiële schade. Alleen als de produktie door de bezetters ten eigen bate wordt verkocht, zoals het geval was bij Lip (in Besançon in 1973), kunnen we daar­ van spreken. Zo’n actie heeft in Nederland echter nooit plaatsgevonden.

Een belangrijk aspect van een bedrijfsbezetting lijkt te zijn dat het om een actie gaat, die gericht is op het afdwingen van interventie door de poli­ tieke autoriteiten, die worden aangesproken op hun — al dan niet terecht toegeschreven — plicht zorg te dragen voor het behoud van de werkgele­ genheid in hun bestuursgebied (Crouch, 1982, blz. 104). Hierbij kan in het algemeen worden gerekend op een ruime publieke sympathie voor bezettingsacties. Dit is zeker het geval als de be­ drijven sterk zijn ‘ingebed’ in de lokale gemeen­ schap.

In dit opzicht vertonen deze acties een zekere verwantschap met de stakingen in Frankrijk vóór de Eerste Wereldoorlog, zoals die door Shorter en Tilly zijn beschreven. De vakbondsvijandigheid van de ondernemers en hun weigering om te on­ derhandelen bracht de arbeiders ertoe stakingen te gebruiken als drukmiddel op de (lokale) poli­ tieke centra om te interveniëren (Shorter en Til­ ly, 1974, blz. 34). Ging het toen om looneisen en om zeggenschap op de werkplek, bij de bezettin­ gen die begin jaren zeventig opkomen, gaat het vooral om het recht op werk: ‘a moral economy in a modern age’.3

Met deze laatste opmerkingen over het doel van de bezettingsacties is het terrein van de verklarin­ gen al betreden. Voor een ordening van de facto­ ren die het ontstaan van industriële conflicten in het algemeen kunnen verklaren biedt het model dat Knowles ons levert een goed uitgangspunt (Knowles, 1952, blz. 502-503). Deze maakte een onderscheid tussen ‘directe oorzaken’, ‘conditio­ nele oorzaken’ en ‘achterliggende oorzaken’. De in de eisen geformuleerde redenen tot actie beho­ ren tot de eerste categorie, de economische con- junctuurbeweging vormt volgens Knowles de be­

langrijkste ‘conditionele oorzaak’. Ten slotte worden de geografische factoren en de specifieke omstandigheden van de bedrijfstak door Knowles tot de ‘achterliggende oorzaken' gerekend. Het is op dit laatste verklaringsniveau dat ons onderzoek zich beweegt. Door het onderzoek te beperken tot de relatie tussen bedrijfsbezetting en bedrijfssluiting en de invloed hierop van de economische positie van de bedrijfstak waartoe

(3)

Industriële verhoudingen de betrokken bedrijven behoren, kan er geen pre­

tentie zijn een algemene verklaring te geven voor het ontstaan en de ontwikkeling van het gebruik van dit actiemiddel in industriële conflicten. De vraagstelling is dan ook van veel beperkter aard:

Vond de bedrijfsbezetting als vorm van industri­ ële actie vooral plaats in bedrijfstakken die in ver­ val zijn, o f blijkt dit soort acties met name voor te komen in sterke groeisectoren van de indus­ trie?

De wijze waarop deze probleemstelling is gefor­ muleerd hangt samen met enkele gangbare theo­ rieën t.a.v. collectief gedrag. Hoewel deze verkla­ ringsmodellen werden ontwikkeld bij analyses op bedrijfsniveau waarbij het gedrag van indi­ viduen en georganiseerde groepen voorwerp van onderzoek is, lijkt het toch ondanks de methodo­ logische problemen, die dit oplevert, niet onjuist om zich door deze theorieën ook te laten leiden bij verplaatsing van het meetniveau naar aggrega- ties zoals de bedrijfstak. In de conclusies zal bij de interpretatie van de resultaten van het onder­ zoek echter de nodige voorzichtigheid moeten worden betracht.4

Zoals al is aangegeven worden uit de onderzoeks­ periode, 1965-1983, alleen die bedrijfsbezettin­ gen in de analyse betrokken die een reactie waren tegen massa-ontslagen tengevolge van reorganisa­ ties en bedrijfssluitingen. In 93 van de 133 bezet­ tingen was dat het geval. De frequentie van slui­ tingen is bij uitstek een indicator van de neergang van een industrietak. Natuurlijk komen sluitingen van bedrijven in het kapitalistisch produktiesy- steem in alle bedrijfstakken — oude en nieuwe, groeisectoren en achterblijvers — voor. Bij een structurele neergang zal echter het aantal onder­ nemingen dat de poorten sluit aanzienlijk hoger zijn. Ziet men in een situatie van relatieve depri­ vatie of frustratie een belangrijk motief voor col­ lectief gedrag, dan ligt het voor de hand er vanuit te gaan dat bezettingen vooral voorkomen in zwakke bedrijfstakken, en wel omdat daar ‘de mensen met de rug tegen de muur staan’ en ‘de werkloosheid levensgroot opdoemt’. Daartegen­ over zouden werknemers in sterke bedrijfstakken andere mogelijkheden zoeken (andere actiemid- delen, individuele uitwegen) (Cramer, 1977, blz. 4041).

Olsen — een exponent van de aanhangers van de resource mobilization theorie — bestrijdt de dik­ wijls vertolkte opvatting dat het heel normaal en onvermijdelijk is dat groepen mensen met dezelf­ de belangen tot gemeenschappelijke actie over­

gaan; het individueel belang en het groepsbelang zijn heel vaak tegenstrijdig (Oison, 1965). Bij be­ zettingen, die zoals gezegd een gedegen organi­ satie en een grote mate van eenheid vereisen, wordt een intensieve deelname van veel werkne­ mers verondersteld. Er wordt van de bezetters een grote investering in de actie gevraagd; er zal dan ook in ruil daarvoor een reële kans moeten bestaan op succes.

Shorter en Tilly die in hun Strikes in France in belangrijke mate op Oisons theorie voortbouwen, wijzen verklaringen vanuit deprivatie-theorieën voor de actiebereidheid van werknemers van de hand (Shorter en Tilly, 1974, blz. 1-21). Zij me­ nen dat dergelijke verklaringen op zeer korte ter­ mijn gezien (als directe aanleiding dus) wel enige houdbaarheid hebben, maar in hun ogen vergroot een uitzichtloze situatie de moeilijkheden (de kosten) om tot collectieve actie te komen. In deze gedachtengang komt men t.a.v. de relatie van de economische positie van de bedrijfstak en de frequentie van bezettingen als reactie op be­ drijfssluitingen tot een stellingname die volledig tegengesteld is aan de eerder vermelde, nl.: in een economisch sterke bedrijfstak zullen in verhou­ ding tot het aantal sluitingen meer bedrijfsbezet­ tingen voorkomen dan in ‘zwakke’ sectoren, vooral omdat de kansen op succes bij een actie in een sector met toekomst groter zijn.

De vraagstelling is geoperationaliseerd met be­ hulp van het begrip ‘bezettingsgeneigdheid’ dat te ontwikkelen is naar analogie van het begrip stakingsgeneigdheid. Onder bezettingsgeneigd­

heid wordt dan de mate verstaan waarin een be­

drijfstak getroffen wordt door bedrijfsbezettin­ gen bij sluitingen van bedrijven.

Voordat de frequenties van bedrijfssluitingen en bedrijfsbezettingen per bedrijfstak op elkaar wor­ den betrokken, zal zoals gezegd het verschijn­ sel van bedrijfssluiting en massa-ontslag worden geplaatst in het kader van de arbeidsverhoudin­ gen in Nederland en de verschillen in de econo­ mische positie van de industriële bedrijfstakken. Massa-ontslag en de arbeidsverhoudingen in Ne­ derland

Collectief ontslag en bedrijfssluitingen trokken in Nederland vooral de aandacht in de periode vanaf 1965 tot begin van de jaren zeventig, met name na enkele spectaculaire bedrijfssluitingen in 1965. De jaren na de oorlog hadden vooral in het teken van de wederopbouw gestaan. Het corpora­ tisme vierde hoogtij en er bestond een goede ver­ standhouding tussen ondernemersorganisaties,

(4)

vakverenigingen en overheid. Bedrijfssluitingen en massa-ontslag kwamen niet vaak voor. Waar dit gebeurde (1952 en 1958) werd het geweten aan conjuncturele teruggang en dus als een voor­ bijgaand verschijnsel beschouwd.

De sluitingen in 1965 brachten een breuk in dit opbouw-optimisme. Schommelingen in de con­ junctuur leken onvoldoende verklaring te zijn voor de in deze jaren sterk toenemende massa­ ontslagen. Er bleken structurele verschuivingen op te treden in de economische structuur als ge­ volg van concentratie van kapitaal (fusies), tech­ nologische vernieuwingen, en internationale con­ currentie (EEG, lage-lonen-landen). Collectief ontslag werd als gevolg van deze veranderingen een structureel verschijnsel in het sociaal-econo- mische leven. Figuur 1 brengt de toename van deze collectieve ontslagen duidelijk in beeld.

vingen optreden tussen verschillende segmenten, sluitingen door wanbeheer, ‘groeistuipen’ enz. Bedrijfstakken kunnen worden ingedeeld naar werkgelegenheidsontwikkeling, produktiecapaci- teit en winstmarges. Driehuis en Van den Noord maakten de onderstaande industriële sectorinde- ling (Driehuis en Van den Noord, 1980, blz. 50 en 204).

— voedings- en genotmiddelenindustrie en pa­ pierindustrie,

— overige consumptiegoederen (textiel, kleding, schoeisel, hout en meubelen);

— intermediaire goederen (chemische, rubber, aardolie-industrie, basismetaal, bouwmateri­ alen);

— investeringsgoederen (metaalprodukten, ma­ chines, elektro-technische industrie, tranport- middelen).

Figuur 1. Ontslagaanvragen ingediend door werk­ gevers en bij collectief ontslag betrokken werk­ nemers als aandeel daarvan (weergegeven in %), 1966-1982 200 000-Totaal aantal ontslagaanvragen 100 000-Aandeel van bi| collectief ontslag betrokken werknemers

Bron: Eigen berekening op basis van gegevens van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. CBS, Sociale Maandstatistiek, 1974/2, 1 9 8 2 /1 2 ,1 9 8 3 /5 .

Economisch sterke en zwakke bedrijfstakken Het voortdurende proces van rationalisatie doet arbeidsplaatsen verdwijnen in alle sectoren, zowel in ‘groeiende’, als in achterblijvende. In de zwak­ ke bedrijfstakken versterkt dit echter de in gang zijnde processen van inkrimping en reorganisatie. Aan te nemen is dat in deze bedrijfstakken col­ lectief ontslag en bedrijfssluitingen veel voor zullen komen. Echter ook in de ‘groeisectoren’ vindt massa-ontslag plaats: er kunnen verschui­

Met behulp van deze indeling berekenden zij o.a. de ontwikkeling van het aantal arbeidsplaat­ sen en de produktiecapaciteit. De resultaten zijn weergegeven in tabel 1.

De werkgelegenheidsontwikkeling per bedrijfs­ tak (tabel 2) bevestigt dit beeld. We kunnen er tevens uit lezen dat de door Driehuis en Van den Noord (in deze indeling) niet genoemde gra­ fische industrie een bijzonder gunstige werkgele­ genheidsontwikkeling kende. Binnen de categorie ‘intermediaire goederen’ blijkt de bouwmateria­ lenindustrie een zwakke bedrijfstak, binnen de investeringsgoederen de metaalprodukten. De transportmiddelenindustrie is niet direct zwak te noemen, maar de daling in werkgelegenheid komt voor het overgrote deel van de scheepsbouwindu- strie (terwijl de vliegtuigbouw en auto-industrie stabiel blijven en groeien).

De winstmarges lopen parallel aan de werkgele­ genheidsontwikkeling en de produktiecapaciteit per bedrijfstak. Rond het keerpuntjaar 1975, stelt Van Waarden, gaven de winstmarges het vol­ gende beeld te zien (Teulings, 1981, blz. 1):

a. sectoren met b. sectoren die lage winstmar- in ’75 een ster-

ges voor en ke klap kregen

na 1975: c. bedrijfstakken waar de winsten hoog bleven textiel papier confectie basismetaal schoen/leer chemie transportmidd. elektro-techn. voeding grafische ind. en uitgeverijen aardolie-industrie Wij komen ten slotte tot de volgende indeling van de structurele positie van de bedrijfstakken:

(5)

industriële verhoudingen Tabel 1. Aantal arbeidsplaatsen en produktiecapaciteit per industriële sector. Gemiddelde jaar­ lijkse mutatie (%) (1977-1985 geprojecteerd)

Sector Arbeidsplaatsen Produktiecapaciteit

’60-’70 7 0 -7 7 7 7-’85 ’60-’70 7 0 -7 7 '7 7-’8 5 Voedingsmiddelen 0,7 -2 ,0 -1,1 6,0 4,1 4,9 Overige consumptiegoed. -2 ,2 -5 ,8 -6 ,0 3,5 0,0 -0 ,7 Intermediaire goederen 0,6 0,2 -3,1 7,2 6,7 3,5 Investeringsgoederen 1,3 -1 ,7 -1 ,4 6,2 3,2 3,6 Industrie (totaal) 0,2 -2,1 -2 ,9 6,1 4,2 3,5

Bron: W. Driehuis en P.J. van Noord, 1980.

Tabel 2. Werkgelegenheidsontwikkeling in de industriële bedrijfstakken (veranderingen in het aan­ tal arbeidsplaatsen, %) Bedrijfstak ’63-’75 '75-’80 Bedrijfstak ’63-’75 7 5 -’80 Voeding - 1 0 - 9 Basismetaal + 63 -1 1 Textiel - 4 8 -3 5 Metaalprodukten - 1 2 - 1 2 Confectie - 5 9 - 4 0 Machinebouw + 16 - 9 Schoen/leer - 5 5 - 2 5 Elektro-techn. + 12 - 4 Hout/meubel -2 1 - 1 2 Transportmidd. - 3 -1 5 Papier - 4 -1 3 Optische/instr. + 33 - 5 Grafisch + 1 + 4

Chemie + 19 -1 1 Metaal (totaal) + 6 - 1 0

Rubber/k. +37 - 7

Bouwmat. - 2 2 - 5

Bron: Eigen berekening op basis van CBS, Sociale Maandstatistiek, 1966-1983.

zwak (—) groeit t o t ’75 sterk (+ )

( ± ) textiel confectie schoen/leer hout/meubel bouwmat. (scheepsbouw) (metaalprod.)

chemie grafische ind. rubber/k. voeding papier (elektro-techn.) (basismetaal) (machinebouw) metaalindustrie (totaal) Collectief ontslag per bedrijfstak

De aantallen bij collectief ontslag betrokken werknemers, gerelateerd aan de omvang van de bedrijfstakken laten zien welke sectoren het zwaarst zijn getroffen.s Het gaat hierbij met name om de industriële bedrijfstakken, daar 75% van de collectieve ontslagen in de industrie plaats­ vond, terwijl de industriële beroepsbevolking slechts 28% van het totaal uitmaakt. Omgekeerd kende de dienstensector (met een aandeel van 59% van de totale beroepsbevolking) slechts een gering percentage collectieve ontslagen (16%).

Uit tabel 3 blijkt dat werknemers in de metaal­ industrie het meest frequent bij collectief ontslag betrokken waren. In verhouding tot de omvang van de bedrijfstak echter is de consumptiegoe­ derensector het meest getroffen, met name de textiel en de confectie. Alle als zwak getypeerde bedrijfstakken zijn dus relatief zwaar getroffen met collectief ontslag. De als sterk getypeerde be­ drijfstakken kenden relatief weinig collectief ontslag (voeding en grafische sector).6

Het gemiddelde aantal bij een collectief ontslag betrokken werknemers was in de textiel zeer hoog: tekenend voor de grote gemiddelde be­ drijfsomvang in deze bedrijfstak. Ook de papier­ en metaalindustrie zaten wat dat betreft boven het gemiddelde.

Het aandeel dat sluitingen uitmaakte van de reor­ ganisaties was zeer hoog in de confectie; dat gold overigens ook — zij het in mindere mate en met uitzondering van de textielindustrie — voor alle andere zwakke bedrijfstakken. Opnieuw een

(6)

indi-Tabel 3. Aantal bij collectief ontslag (wegens reorganisatie) betrokken werknemers per industriële bedrijfstak; de verhouding tot de omvang van de beroepsbevolking; gemiddeld aantal betrokken werknemers per reorganisatie; aandeel van bedrijfssluitingen in reorganisaties, 1966-1982

Bedrijfstak Betrokken w.n. Aandeel

in beroeps- bevolking2 Coll. ontsl. in verh. tot beroeps­ bevolking2 Gem. bij reorgan. betrokk. w.n.4 Sluitingen als % van reorgani­ saties4 aantal %‘ Voeding 19421 8,9 15,8 + 39 58,3 Textiel 32 015 14,7 4,5 — 65 46,3 Confectie 29 184 13,4 2,7 — 36 71,8 Leer/rubber 12 810 5,7 3,4 - 39 54,8 Hout/meubel 13 050 6,0 4,3 - 30 59,i Papier 4 8415 2,2 (3,0)5 2,7 ± 45 39,6 Grafisch 2 950 1,4 6,1 + + 30 52,0 Chemie 7 452 3,4 9,3 “I" + 39 48,9 Bouwmaterialen 10 964 5,0 3,7 — 29 58,6 Metaal 83 164 38,1 41,0 ± 43 46,0 Overige industrie 2 4086 1,2 (2,0)6 6,6 + + 21 33,3 Industrie 218 260 100 100 41 54,2

1. Aandeel in alle collectieve ontslagen in de industrie. 2. Aandeel in de industriële beroepsbevolking, 1976.

3. Zeer veel ( ---), veel ( - ) , ongeveer proportioneel ( ± ) , weinig ( + ) , zeer weinig ( + + ) . 4. Boven gemiddelde onderstreept.

5. 1971-1982. 6. 1973-1982.

Bron: Eigen berekening op basis van CBS, Sociale Maandstatistiek, 1979.

catie van de structurele neergang in deze secto­ ren. Het hoge aandeel van sluitingen wordt niet in de eerste plaats verklaard door de kleinere ge­ middelde bedrijfsomvang; ook de grafische indu­ strie en de chemie hadden een lager dan gemid­ deld aantal bij reorganisaties betrokken werkne­ mers, en een relatief gering aandeel van sluitingen in de reorganisaties.

Sluitingen en bedrijfsbezettingen per bedrijfstak: ‘bezettingsgeneigdheid’

Uit de inhoud die aan het begrip ‘bezettingsge- neigdheid’ is gegeven, volgt dat zij per bedrijfstak vastgesteld kan worden via een vergelijking van het aantal bezettingen met het aantal bedrijfsslui­ tingen.

Voor een zinvolle vergelijking tussen sluitingen en bezettingen is het uiteraard noodzakelijk al­ leen die bezettingen te nemen, die een reactie zijn op reorganisaties of sluitingsplannen. Van de 133 bezettingen die in de periode 1965-1983 plaatsvonden, was dat 93 maal het geval (70%).7 In de overige 40 handelde het om looneisen, ei­ sen voortkomende uit de sociale verhoudingen in

het bedrijf e.d. Deze acties zullen buiten de ana­ lyse worden gehouden.8

Tevens zal worden uitgegaan van het aantal be­ zettingen en niet van de hoeveelheid bij bezettin­ gen verloren gegane arbeidsdagen. In de eerste plaats is de vraagstelling gericht op een verklaring voor het ontstaan en de frequentie van dit actie- middel als specifieke vorm van industriële actie. De duur van de acties en de kwantiteit van de deelnemers zijn daarbij secundair. Een tweede meer praktisch argument is dat de gegevens over duur en aantal deelnemers aan bezettingen tame­ lijk veel lacunes bevatten en daardoor minder bruikbaar zijn.

Hier moet worden gewezen op de enigszins pro­ blematische verhouding tussen de categorieën ‘melding collectief ontslag’ (ten gevolge van reor­ ganisatie en sluiting) en ‘bedrijfssluiting’. In ge­ vallen waarbij een gering deel van het personeel in verband met reorganisatie collectief ontslag krijgt zal niet direct een actiemiddel als bedrijfs­ bezetting voor de hand liggen. Hierbij zij verwe­ zen naar hetgeen Van Hoorn en Ramondt hebben

(7)

Industriële verhoudingen Tabel 4. Bedrijfssluitingen en bedrijfsbezettingen gericht tegen reorganisatie o f sluiting per bedrijfs­ tak, in percentages van het totaal in de industrie; bezettingen per 100 reorganisaties (incl. sluitin­ gen); bezettingsgeneigdheid = bezettingen per 100 sluitingen

Bedrijfstak Sluitingen 1966-1982 Bezettingen 1966-1982 Bezettingen/ 100 reorgani­ saties 1973- 1982 Bezettingen/ 100 sluitingen 1973-1982 Positie t.o.v. gemiddelde Grafisch 1,8 6,1 10,4 20,0 + + Papier 1

.

51 3,7 3,5 8,8 + Voeding 10,0 12,2 3,6 6,2 + Metaal 31,0 45,1 2,8 6,2 + Leer/rubber 6,3 4,9 3,3 6,0 + Chemie 3,2 4,9 2,8 5,8 + Hout/meubel 8,9 6,1 2,1 3,6 _ Confectie 20,3 12,2 2,3 3,3 -Textiel 7,7 2,4 0,9 1,9 _ _ Bouwmaterialen 7,9 2,4 0,9 1,5 — Overige industrie 1 »3* 0,0 0,0 0,0 — Industrie 100 100 2,6 4,8 N = 2875 N = 82

1. Over de jaren 1966-1970 niet gespecificeerd. Het aandeel van deze sector in het aantal sluitingen van 1971- 1982 is 2,1 procent.

2. Over de jaren 1966-1972 niet gespecificeerd. Het aandeel van deze sector in het aantal sluitingen van 1973- 1982 bedroeg 2,4 procent.

opgemerkt over de relatie tussen de omvang van een saneringsactie en het eventuele verzet hier­ tegen van de zijde van de werknemers. Bij een totale sluiting zal er eerder een coalitievorming plaatsvinden tussen OR en de vakbonden tegen­ over de ondernemers (Van Hoorn en Ramondt, 1982, blz. 252-257). Aangezien in de meeste gevallen van collectief ontslag bij reorganisatie een gering deel van het personeel betrokken was, is het niet goed mogelijk de categorie ‘reorgani­ saties’ als basis te nemen voor een vergelijking met bezettingen.

De hiernavolgende gegevens over aantallen slui­ tingen zijn gebaseerd op het aantal bij collectief ontslag betrokken werknemers gecorrigeerd voor gemiddelde omvang van collectief ontslag, en voor het percentage sluitingen dat deel uitmaakt van reorganisaties, en wel de industriële sectoren gedurende de periode 1973-1982. De industrie had niet alleen verreweg de meeste sluitingen, maar bovendien de meeste bezettingen (bijna 90%). De verhouding tussen sluitingen en bezet­ tingen tegen reorganisatie of sluiting per industri­ ële bedrijfsklasse is weergegeven in tabel 4.

Omdat pas na de Enka-affaire de bedrijfsbezettin­ gen een serieus en een bekend actiemiddel zijn geworden, en er slechts één bezettingsactie voor 1972 tegen sluiting was gericht, is de bezettings­ geneigdheid berekend over de periode 1973-

1982.

Zoals gezegd worden de bezettingen (gericht te­ gen reorganisatie of sluiting) afgezet tegen het aantal sluitingen. Voor de volledigheid is in tabel 4 ook het cijfer opgenomen van de bezettingen per 100 reorganisaties (incl. sluitingen), in kolom 3.

De onderlinge volgorde in bezettingsgeneigdheid in verschillende bedrijfstakken wijzigt wel iets maar de uitkomsten geven geen significant ander beeld dan dat in kolom 4. Deze laatste zullen als uitgangspunt worden gebruikt in de verdere ana­ lyse.

De sector leer/rubber is samengesteld uit twee be­ drijfstakken: de rubber- en kunststofverwerkende industrie én de schoen- en leerverwerkende indu­ strie. De laatste is een zwakke bedrijfstak met de meeste teruggang in werkgelegenheid vóór 1975,

(8)

de eerste een sterke bedrijfstak die tot 1975 groeide en daarna terugviel. Dit was ook het geval met de chemische industrie. Van de vier bezettin­ gen in deze gehele sector vonden er drie plaats in de rubber- en kunststofverwerkende industrie, één in een schoenfabriek. We kunnen daarom aannemen dat de bezettingsgeneigdheid in de leerindustrie onder het gemiddelde van de totale industrie ligt en die van de rubber- en kunststof­ verwerkende industrie erboven.

Bezettingsgeneigdheid en de structurele econo­ mische positie van de bedrijfstak

Wat was nu de relatie tussen enerzijds de econo­ misch structurele positie van de bedrijfstakken en anderzijds bedrijfsbezettingen als actiemiddel te­ gen sluitingen? Was het inderdaad zo dat bedrijfs­ bezettingen tegen sluiting of reorganisatie vooral voorkwamen in sterke sectoren of dat het juist de bij uitstek neergaande bedrijfstakken waren waar dit actiemiddel het meest werd toegepast? De uit­ komsten van het onderzoek op dit punt zijn in de volgende figuren schematisch weergegeven. Als een zeer duidelijke conclusie komt naar voren dat er een sterk verband bestond tussen de struc- tureel-economische positie van de industrietak enerzijds en de mate waarin er per industrietak bezettingen plaatsvonden in verhouding tot het aantal sluitingen anderzijds.

De als ‘zwak’ getypeerde bedrijfstakken hebben zonder uitzondering minder bezettingen gekend dan de gemiddelde industrie. De textiel had 14,7% van het totaal aantal collectief ontslage­ nen (tabel 3); door de grote gemiddelde omvang

van het collectief ontslag (65 werknemers — tabel 3) , en door het geringere aandeel van sluitingen in reorganisaties (46,3% bij een gemiddelde van 54,2% — tabel 3), daalde dit percentage tot 7,9 (tabel 4); en nog is het aantal bezettingen zeer laag (2,4% van het totaal in de industrie — tabel 4)

-De als zeer sterk aangeduide sectoren voeding en grafische industrie hebben juist veel of zeer veel (grafische industrie) bezettingen gekend in ver­ houding tot het aantal sluitingen. De bedrijfstak­ ken die tot 1975 als groeisectoren aan te merken waren, maar daarna terugvielen in werkgelegen­ heid kenden relatief meer bezettingen. Met name de papierindustrie valt in dit opzicht op.

De positie van de metaalindustrie behoeft nog enige toelichting. De gegevens laten niet toe bin­ nen deze sector naar bedrijfsklasse te specifice­ ren. Wel is bekend dat van de bezettingen in de hele metaalindustrie tegen reorganisatie of slui­ ting, meer dan een kwart (10 van de 37) plaats­ vond in de scheepsbouw. Deze sector maakte in 1976 11% van de totale werkgelegenheidsom- vang in de metaalindustrie uit. Bovendien is hier de gemiddelde bedrijfsgrootte omvangrijk. Reden om aan te nemen dat het aantal bezettingen in vergelijking met het aantal bezettingen in de scheepsbouw boven het gemiddelde in de indu­ strie (5 per 100 sluitingen) lag. Bovenstaande conclusie dat zwakke sectoren niet erg bezet- tingsgeneigd waren lijkt daarom niet op te gaan voor de scheepsbouw.

Figuur 2. Structureel-economische positie en bezettingsgeneigdheid van de industriële bedrijfs­ takken Bezettings­ geneigdheid

+

-I- + Structureel-economische positie ±

+

textiel bouwmaterialen hout/meubel confectie leer/schoen metaalindustrie chemie papier voedingsindustrie grafische industrie

(9)

Industriële verhoudingen Bezettingsgeneigdheid, organisatiegraad en sta-

kingsgeneigdheid

De verklaring voor het bovengeconstateerde ver­ band tussen een sterke structureel-economische positie van een bedrijfstak en een grote bezet­ tingsgeneigdheid bij sluitingen in een bedrijfstak zou gevonden kunnen worden in de strijdbaar­ heid van arbeiders. Indicaties hiervoor zijn een hoge organisatiegraad en een grote stakingsge- neigdheid. Daarnaast zou ook de geografische situatie van de betrokken bedrijven een rol kun­ nen spelen. Allereerst de organisatiegraad (ta­ bel 5).

Tabel 5. Organisatiegraad per bedrijfstak. Al­ leen leden van de vakcentrales (NVV, NKV, CNV), 1971 Grafische industrie 64,3 Chemie 45,9 Metaalindustrie 45,7 Hout/meubel 44,5 Papier 38,2 Voedingsindustrie 34,7 Textiel/confectie/schoen 33,3 Bouwmaterialen 31,8 Overige industrie 22,3 Leer 21,0 Industrie (totaal) 41,3

Bron: Berekend naar Conen, Ontwikkeling en samenstel­

ling ledental vakorganisaties, in: Akkermans, 1977, blz.

32, tabel 4.

De duur van de bezettingsacties is niet in de beschouwingen te betrekken. Een indicatie van het aantal verloren arbeidsdagen is als vergelij­ kingsmateriaal daarom onvoldoende.

Ook het aantal bij stakingen betrokken be­ drijven wordt meegewogen: deelname is voor arbeiders van elk bedrijf een hele stap en ver­ eist een morele investering die een indicatie geeft voor de strijdbaarheid.

De bovenvermelde variabelen (tabel 6) zijn bij el­ kaar gezet in figuur 3. Het gevonden verband tus­ sen de structureel-economische positie van een bedrijfstak en de bezettingsgeneigdheid wordt maar gedeeltelijk verduidelijkt door te kijken naar organisatiegraad en stakingsfrequentie. Geen van beide hangt eenduidig samen met bezettings­ geneigdheid. De grafische industrie die relatief veel bezettingen kende had een lage stakingsge- neigdheid. De hoge organisatiegraad in deze be­ drijfstak üjkt ook niet verantwoordelijk voor grote aantallen bezettingen, gezien het geringe aantal stakingen. Blijkbaar was de organisatie­

graad in deze sector waar een ‘closed shop’ be­ staat, niet identiek aan strijdvaardigheid. Een verklaring kan ook zijn dat door de sterke posi­ tie van de vakbeweging in deze bedrijfstak het overlegmechanisme zo goed functioneerde dat conflicten niet op stakingen uitliepen. De tex­ tielindustrie, die de laagste bezettingsgeneigd­ heid laat zien, kent wel een lage organisatie­ graad, maar daarentegen weer een hoge stakings- geneigdheid. De houtverwerkende en meubel­ industrie, had als zwakke sector een zeer geringe stakingsgeneigdheid en kende relatief weinig be­ zettingen. Zij had wel een hoge organisatiegraad. De papierindustrie en de voedingssector combi­ neerden een lage organisatiegraad met een hoge bezettingsgeneigdheid, de voeding is bovendien relatief ondervertegenwoordigd wat stakingen be­ treft. Voor de overige sectoren geldt wel dat de variabelen in dezelfde richting wijzen. Daarbij behoren de qua aantal sluitingen belangrijke sec­ toren van de metaal en confectie.

Ervan uitgaande dat het verband tussen bezet­ tingsgeneigdheid en structureel-economische po­ sitie in alle bedrijfstakken is gevonden, en de variabelen organisatiegraad en stakingsgeneigd­ heid in een aantal gevallen een andere richting opwijzen, kan worden aangenomen dat ook voor de metaal- en confectie-industrie de samenhang tussen positie van de bedrijfstak en het aantal be­ zettingen sterk aanwezig was, zij het dat die wel­ licht via de interveniërende variabelen organisa­ tiegraad en stakingsgeneigdheid tot stand kwam. Er moet rekening mee worden gehouden, dat het niveau waarop wordt gemeten, nl. dat van de bedrijfstak, ‘ecological fallacies’ met zich mee­ brengt. Op twee mogelijkheden wordt hier nader ingegaan.

1. Tot nu toe is gesproken over de organisatie­ graad van een bedrijfstak en niet over die van de gesloten en/of bezette bedrijven zelf. Deze zou duidelijke afwijkingen te zien hebben ge­ geven. De beschikbare cijfers waarover wij hieromtrent de beschikking hebben (60% van alle bezette bedrijven), geven geen duidelijke indi­ catie voor een direct verband tussen de orga­ nisatiegraad van de werknemers van een be­ drijf en een eventuele bezettingsactie bij slui­ ting. In ongeveer 50% van de gevallen lag de or­ ganisatiegraad lager dan het landelijk gemiddelde. Het actieve verzet van de arbeiders tegen sluiting zou ook kunnen voortkomen uit een traditie van grotere strijdbaarheid van bepaalde vakbonden. De bezettingsacties tegen sluitingen in de indu­ strie vallen bijna volledig binnen de domeinen

(10)

Figuur 3

B ed rijfsta k S tru ctu

reel-eco n o m isch e p o sitie

O rganisatie­ graad

Stakings-gen eigdh eid

B e ze ttin g s­ g en eig d h eid Grafisch 4- +4- + Voeding 4- -+ Papier ± + 4-Chemie ± 4- 4- 4- 4-Metaal ± + + 4- 4-Hout/meubel — 4- — — Leer/rubber — — — Confectie — — Bouwmaterialen — — Textiel 4-

van de FNV-bonden Druk en Papier, Industrie­ bond en Voedingsbond. Indien een laag percen­ tage van de stakingen in hun domein door deze bonden gesteund wordt, duidt dat op een discre­ pantie tussen de strijdbaarheid van de werkne­ mers in het betreffende vakbondsdomein en die van de vakbond zelf. Verschillen in deze percen­ tages tussen de bonden onderling zouden op ver­ schillen in strijdbaarheid kunnen wijzen. Uit de beschikbare cijfers blijken deze verschillen in het geheel niet, integendeel er is sprake van een zeer opmerkelijke overeenkomst. Elk van de drie bon­ den steunde in de periode 1970-1980 32-35%

van de in hun domein uitgebroken stakingen (Teulings, 1983).

2. Een andere interveniërende factor t.a.v. het verband tussen de economische positie van een bedrijfstak en de bezettingsgeneigdheid in die sector zou mogelijkerwijze kunnen worden ge­ vormd door de geografische situering van de be­ trokken bedrijven. Er zou sprake kunnen zijn van een gedragsbesmetting, ‘behaviorial contagion’, van bedrijven door enkele koplopers.9

Gegevens omtrent collectief ontslag en sluitingen Tabel 6. Jaarlijks gemiddeld aantal verloren arbeidsdagen per 1000 werknemers; stakingsfre- quentie (= aantal stakingen per 10 000 werknemers); bereik van stakingen ( = bij stakingen betrokken bedrijven, vestigingen, bouwobjecten); periode 1970-1979*

Bedrijfstak Jaarlijks ver­

loren arbeids­ dagen/1000 w.n. Stakings-frequentie Bereik van stakingen Stakings-geneigdheid Chemie 7 2 ,1 4- 3 ,8 4- 3 ,9 4- 4-Metaal 5 4 ,5 4- 2 ,6 + 5 ,4 + 4-Textiel 1 3 ,3 - 3 ,6 4" 4 ,4 4- 4-Papier 9 ,8 - 4 ,4 4- 7 ,4 + + Voeding 8 ,3 - 2 ,2 - 3 ,6 - — Confectie 7 ,3 - 1,3 - 2 ,3 - -Grafisch 1,7 - - 2 ,8 4- 2 ,8 - — Leer/schoen 1,2 - - 1 ,0 - 1 ,0 - — Bouwmaterialen 0 ,8 - - 1 ,2 - 1,2 - — Rubber 0 ,2 - - 1 ,9 - 1,9 - — Hout/meubel 0 ,2 - - 0 ,4 - 0 ,4 - — Industrie 3 1 ,6 2 ,4 3 ,9

* Gerelateerd aan omvang van de werkgelegenheid in 1976.

Bron: Eigen berekening op basis van H. Flier en G. van K ooten, Stakingen; statistiek en dynamiek, Rotter­ dam 1981, blz. 166-183.

(11)

Industriële verhoudingen per bedrijfstak naar provincie ontbreken, m.u.v.

over de jaren 1971 en 1981. Eerder bleek de ont­ wikkeling van werkgelegenheid en het aantal col­ lectieve ontslagen per bedrijfstak vrijwel parallel te lopen. De cijfers betreffende collectief ontslag (1971-1981) per provincie naar bedrijfstak laten eenzelfde beeld zien als de ontwikkeling van de werkgelegenheid. De bezettingsgeneigdheid per bedrijfstak kan daarom naar provincie gespe­ cificeerd worden door de bezettingen te vergelij­ ken met de ontwikkeling van de werkgelegen­ heid. Figuur 4 ^ organisatiegraad i / structureel- economische positie van de bedrijfstak bezettingsgeneigdheid / stakingsgeneigdheid-""

De uitkomsten leiden tot de conclusie dat in de zwakke bedrijfstakken de bezettingen die plaats­ vonden zich niet concentreerden in regio’s waar deze sectoren de grootste teruggang vertoonden, maar in provincies waar die bedrijfstakken min­ der werden getroffen. Dat kan worden geïllu­ streerd aan de hand van het duidelijkste voor­ beeld: de confectie. Juist in die gebieden waar de meest omvangrijke teruggang in werkgelegenheid plaatsvond en waarvan dus aan te nemen is dat daar veel collectieve ontslagen en sluitingen wa­ ren, nl. in Noord-Holland, Noord-Brabant, Over­ ijssel en Gelderland, werd maar een klein deel van de bezettingen uitgevoerd. Het merendeel vond doorgang in Groningen, Friesland en Limburg (7 van de 10 bezettingen tegen reorganisatie of slui­ ting). De hierboven gestelde conclusie dat zwak­ ke bedrijfstakken in verhouding tot het aantal sluitingen weinig bezettingen hebben gekend, wordt hierdoor dus verder versterkt.

Voor de metaalindustrie is dit verband iets moei- lijker te leggen. Binnen deze bedrijfstak vond in de periode 1963-1975 een verschuiving plaats van werkgelegenheid van het Westen van het land naar het Zuiden en Oosten. Terwijl in Noord- en Zuid-Holland en Utrecht per saldo meer banen verdwenen dan er bij kwamen, groeide de werk­ gelegenheid in Noord-Brabant, Limburg, Gelder­ land en Overijssel; dit gebeurde niet alleen in groeisectoren (elektro-techniek en machine­ bouw), maar ook in de ‘zwakke’ (metaalproduk- ten).

In Brabant vonden 14 van de in totaal 37 bezet­ tingen in de metaal plaats. Zes daarvan volgden vrij snel na de Enka-bezetting, in de jaren 1973 t/m 1975; in een periode dus, dat de metaal in deze provincie nog steeds groeide wat betreft werkgelegenheidsomvang. Er kan hierbij dus wel degelijk sprake zijn van ‘gedragsbesmetting’ (goed voorbeeld doet goed volgen), vooral gezien het succes van de eerste bedrijfsbezettingen. Voor een deel kan ook de overheersende positie van NKV-bonden in Brabant een verklaring vormen voor met name de vroege bezettingen in die provincie. Het was door het gedecentraliseerde karakter van de NKC-bonden voor kaderleden en districtbestuurders gemakkelijker zich achter het gebruik van een meer ‘radicaal’ middel te plaat­ sen.

De bezettingen in de metaal in Noord- en Zuid- Holland (resp. 7 en 9 stuks) vonden voor het merendeel aan het einde van de onderzoeks­ periode plaats (11 van de 16 na 1979). Het betrof in deze provincies voor de helft scheepsbouwon- dernemingen in Amsterdam en Rotterdam (en één in Dordrecht). De overige bezettingen in de scheepsbouw betroffen kleine bedrijven in Fries­ land en Brabant (resp. in 1976 en 1975). Dit is een tendens die in de hele metaal te zien is: een verschuiving van de ‘rand’-provincies (Noorden en Zuiden) naar het Westen; van kleine(re) be­ drijven naar grote(re) bedrijven, met een toene­ mend aandeel van de scheepsbouw. Zowel het Westen (met name Rijn- en IJmond) alsook de scheepsbouwsector zijn traditionele centra van arbeidersbeweging. De bedrijfsbezetting blijkt dus, nadat die enige jaren was beproefd door de arbeiders in de ‘provincie’, opgenomen te zijn in het repertoire van actiemiddelen van de gehele arbeidersbeweging.

Conclusie

De vraag die in de inleiding werd gesteld luidde: vond de bedrijfsbezetting als vorm van industriële actie vooral plaats in zwakke bedrijfstakken of in groeisectoren? Analoog aan stakingsgeneigdheid (aantal stakingen/verloren gegane arbeidsdagen in verhouding tot het aantal werknemers in de be­ drijfstak) is het begrip bezettingsgeneigdheid voorgesteld. De bezettingsgeneigdheid werd bere­ kend door het aantal bezettingen gericht tegen sluiting of reorganisatie af te zetten tegen het aantal bedrijfssluitingen in de bedrijfstak (of pro­ vincie). Als duidelijk antwoord op de vraagstel­ ling kwam naar voren dat in zwakke bedrijfstak­ ken de bezettingsgeneigdheid gering tot zeer

(12)

ge-ring was. In bedrijfstakken die tot 1975 groeiden en daarna terugvielen waren er relatief veel bezet­ tingen, in de sterke bedrijfstakken was de bezet- tingsgeneigdheid hoog (voeding) of zeer hoog (grafische industrie). Een uitzondering hierbij lijkt met name de scheepsbouwindustrie te zijn: een zwakke sector met vrij veel bezettingen. Het verband tussen de structureel-economische positie van de bedrijfstak en bezettingsgeneigd- heid werd nauwelijks door de interveniërende factoren organisatiegraad (zwakke sector = lage organisatiegraad = weinig bezettingen) of sta- kingsgeneigdheid (zwakke sector = weinig sta­ kingen = weinig bezettingen) beïnvloed. De indi­ catoren wezen maar in de helft van de bedrijfs­ takken dezelfde richting op. Zo had bijv. de tex­ tielindustrie — een zwakke sector — een hoge stakingsgeneigdheid, en een lage bezettingsge- neigdheid (bij een lage organisatiegraad). Ander­ zijds combineerde de grafische industrie - een sterke sector — een hoge organisatiegraad en een hoge bezettingsgeneigdheid met een relatief ge­ ring aantal stakingen. In de bedrijfstakken metaal en confectie, die wat betreft het aantal bedrijfs­ sluitingen belangrijk zijn, wezen genoemde facto­ ren wel dezelfde richting uit. Bij de analyse van de sluitingen en bezettingen naar bedrijfstak per provincie bleek echter, dat de bezettingen die plaatsvonden in de zwakke sectoren zich niet concentreerden in de provincies waar de grootste achteruitgang te constateren viel, maar in de re­ gio’s waar deze bedrijfstakken minder omvangrijk waren en minder werden getroffen. Het meest in het oog springend was dit het geval bij de confec­ tie. Hiermee wordt dus feitelijk de conclusie be­ vestigd en versterkt dat zwakke sectoren een lage bezettingsgeneigdheid hadden.

De organisatiegraad en actiebereidheid lijken in de metaalindustrie duidelijk van invloed te zijn geweest op de bezettingsgeneigdheid. Met name in de scheepsbouw werd het bezettingswapen in het laatste gedeelte van de door ons onderzochte periode steeds meer gebruikt.

Het onderzoek voert tot de conclusie dat de be­ drijfsbezetting in de door ons onderzochte perio­ de in sterke bedrijfstakken relatief meer als actie- middel in geval van bedrijfssluiting werd gehan­ teerd dan in zwakke sectoren. De organisatie­ graad en stakingsgeneigdheid lijken hierop min­ der invloed te hebben uitgeoefend dan vanuit de literatuur, waarin een duidelijke relatie wordt ge­ legd tussen organisatiegraad en actiebereidheid,

mocht worden verwacht. Deze conclusie zou een ondersteuning kunnen betekenen voor de opvat­ ting van Shorter en Tilly dat groepen mensen die sterk in de verdrukking zitten minder gemakke­ lijk tot collectieve actie komen dan die welke in een relatief gunstiger positie verkeren. In het laatste geval zijn de ‘kosten’ geringer (meer uit­ wijkmogelijkheden bij mislukking) en is de kans op succes (de ‘baten’) groter. Deze conclusie is daarmee tevens in strijd met de ‘common-sense’- idee, dat vooral arbeiders die ‘met de rug tegen de muur staan’ tot actie overgaan, of bedrijfsbe­

zettingen uitvoeren. □

Noten

1. Dit onderzoek maakt deel uit van het SORU-project (Sociology o f Organizations Research Unit) van de Universiteit van Amsterdam. De auteurs danken Ad Teulings, de coördinator van dit project voor zijn waardevolle suggesties m.b.t. dit onderzoek.

2. In dit bestek voert het te ver alle definitie- en termi­ nologische problemen aan de orde te stellen. Deze zullen hun plaats krijgen in de historisch-sociolo- gische studie over het verschijnsel van de bedrijfsbe­ zetting in de twintigste eeuw die van de hand van de tweede auteur in 1986 zal verschijnen.

3. Naar analogie van de ‘moral econom y’ theori, gefor­ muleerd door E.P. Thompson in: The moral econo­ my o f the English crowd in the eighteenth century’, in: Past and Present, 1971, blz. 76-136.

4. Een kw antitatief gericht onderzoek op bedrijfstakni- veau zoals het onderhavige is een noodzakelijke aan­ vulling op analyses van individuele bedrijfsbezettin­ gen cfr. A. Benschop en T. Kee, De bedrijfsbezetting

van de Enka-Breda, Sun, Nijmegen 1974 en J. Vil-

rokx, Werknemers in onzekerheid, Masereelfonds, Gent 1981 (over ACEC-Gent).

De benamingen worden als volgt samengevat: SBI voeding voedings- en

genot-middelenindustrie 20/21 textiel textielindustrie 22 confectie kledingindustrie 23 leer/schoen leder-, schoen- e.a. lederwa­

renindustrie (excl. kleding) 24 hout/m eubel hout- en meubelindustrie

(excl. metalen meubelen) 25 papier papier- en

papierwaren-industrie 26

grafisch grafische industrie en

uitgeverijen 27 chemie aardolie-industrie 28 chemische industrie 29 kunstmatige en synthetische garen- en vezelindustrie 30 rubber/k rubber- en

kunststofverwer-kende industrie 31 bouwmat. bouwmaterialen-, aardewerk-,

glasindustrie 32 basismetaal basis metaalindustrie 33 metaalprodukten metaalproduktenind. (excl.

machines en transportmidd.) 34

(13)

Industriële verhoudingen machinebouw machine-indu stiie 35

elektro-tech. elektrotechnische industrie 36 transportmid. transportmiddelenindustrie 37 optisch/instr. optische en instrumenten­

industrie 38

overige ind. overige industrie 39 6. Alle gegevens betreffende collectief ontslag en be­ drijfssluitingen zijn afkomstig uit de volgende bron­ nen:

- A.P.M. Houtman, KoIIektief ontslag, Deventer 1973;

- ABA-statistiek, Statistiek van het Directoraat

Generaal voor Algemene Beleidsaangelegenheden van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkge­ legenheid;

- Statistieken van het Directoraat Generaal voor de Arbeidsvoorziening van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

7. De gegevens over de bedrijfsbezettingen zijn verza­ meld door Joop C. Visser m.b.v. B. Hagenbeek, on­ derzoeksassistent SORU, via een inhoudsanalyse van kranten, een schriftelijke enquête onder de betrok­ ken districtbestuurders, waar nodig aangevuld door middel van interviews.

8. Dat is een logisch gevolg van onze vraagstelling en de­ finiëring van het begrip ‘bezettingsgeneigdheid’. Het was met name in de periode 1979-1983 dat bezettin­ gen uitgevoerd werden m et een ander doel dan het behoud van de arbeidsplaats.

9. Zie voor een behandeling van dit begrip: D. Krech, R.S. Crutchfïeld en L.E. Ballachey, Individual in So­

ciety, New York 1962.

Literatuur

- Akkermans, T. (red.), Facetten van vakbondsbeleid,

Alphen aan den Rijn 1977.

- Caire, G.U.Y., La grève ouvrière, Parijs 1978. - Cramer, L, Bedrijfsbezettingen in Nederland 1965-

1977, Leiden 1977, (ongepubl. doet. scriptie). - Crouch, G , Trade Unions: The Logic o f Collective

Action, Londen 1982.

- Driehuis, W. en P.J. van den Noord, Produktie, werk­ gelegenheid sectorstructuur en betalingsbalans in

Nederland, 1960-1985, ’s-Gravenhage 1980, biz. 5,

204.

- Hoorn, Th. van en J.J. Ramondt, ‘Arbeidsverhoudin­ gen bij bedrijfsinkrimpingen’, in: Economische Sta­

tistische Berichten, 10-3-1982.

- Hyman, R., Strikes, Londen 1972, blz. 29.

- Knowles, K.G., Strikes, a study in industrial conflict,

Oxford 1952.

- Olson, M., The logic o f Collective Action, Cambrid- ge/Mass. 1965.

- Shorter, E. en C. Tilly, Strikes in France: 1830- 1968, Cambridge 1974.

- Teulings, A., (red.), F. Leijnse en F. van Waarden, De

nieuwe vakbondsstrategie, Alphen aan den Rijn

1981.

- Teulings, A. en F. Leijnse, Nieuwe vormen van indu­

striële actie, Sun, Nijmegen 1974.

- Teulings, A., Trade Unions and Neo-Corporatism in

the Netherlands. (Paper presented to EGOS Collo­

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Absenteesim.. With every absenteeism program, there is an essential need to distinguish between culpable and non-culpable absences. As discussed above, culpable absenteeism is

These researchers have also been more likely to highlight (i) the high and increasing levels of public support for alcohol warning labels in the US since their introduction;

In Exqieriment 2, further dissociations were detected between claustrum and amygdaloid kindling by changes in molecular products linked with neural plasticity. Claustrum kindling

University of Science and Technology of China, Anhui; (b) School of Physics, Shandong University, Shandong; (c) Department of Physics and Astronomy, Key Laboratory for

Placed on permanent loan with University of Victoria Libraries in 1976, this unique collection is the legacy of the Catholic Diocese of Victoria and bears the name of its

Having excellent energy and momentum resolution is also vital for the signal we will propose, as we must have good resolution on the invariant mass of an e + e − pair in the

Act (1857) and the Gradual Enfranchisement Act (1869), and elements of these policies rolled over into the Indian Act (1876). Therefore, Chapter Three will focus on these policies

We give criteria on a stationary inverse limit of a topological space which ensures that the result is a Smale space with totally disconnected local stable sets.. Moreover, we